ABRvS, 04-03-2015, nr. 201403681/1/V6
ECLI:NL:RVS:2015:632
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
04-03-2015
- Zaaknummer
201403681/1/V6
- Vakgebied(en)
Vreemdelingenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2015:632, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 04‑03‑2015; (Hoger beroep)
Uitspraak 04‑03‑2015
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 31 juli 2013 heeft de minister [appellante] een boete opgelegd van € 6.000,00 wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav).
201403681/1/V6.
Datum uitspraak: 4 maart 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats], handelend onder de naam [bedrijf],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 17 april 2014 in zaak nr. 13/8739 in het geding tussen:
[appellante]
en
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Procesverloop
Bij besluit van 31 juli 2013 heeft de minister [appellante] een boete opgelegd van € 6.000,00 wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav).
Bij besluit van 16 oktober 2013 heeft de minister het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 april 2014 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 november 2014, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. M.M. Dezfouli, advocaat te Den Haag, en de minister, vertegenwoordigd door mr. P. Farahani, werkzaam bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Op dit geding is de Wav van toepassing zoals deze wet luidt per 1 januari 2013.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wav is het een werkgever verboden een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, is het verbod, bedoeld in artikel 2, eerste lid, niet van toepassing met betrekking tot een vreemdeling ten aanzien van wie ingevolge bepalingen, vastgesteld bij overeenkomst met andere mogendheden dan wel bij een voor Nederland verbindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie, een tewerkstellingsvergunning niet mag worden verlangd.
2. Het door een arbeidsinspecteur van de Inspectie SZW op ambtsbelofte opgemaakte boeterapport van 25 juni 2013 houdt in dat op 6 juni 2013 is geconstateerd dat een vreemdeling van Bulgaarse nationaliteit, in de onderneming van [appellante] arbeid verrichtte, bestaande uit onder meer het vermaken van kledingstukken (hierna: naaiwerkzaamheden). Voor de vreemdeling was geen tewerkstellingsvergunning afgegeven, aldus het boeterapport.
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de vreemdeling onder gezag van [appellante] heeft gewerkt en dat de vreemdeling haar werkzaamheden daarom niet als zelfstandige heeft verricht. Daartoe voert zij aan dat zij niet de intentie heeft gehad de vreemdeling in loondienst te nemen en dat de vreemdeling had gesteld te beschikken over documenten op grond waarvan zij als een zelfstandige zonder personeel kon worden aangemerkt. [appellante] voert voorts aan dat de vreemdeling op proef werkte om vervolgens voor haar opdrachten uit te voeren.
3.1. Uit punt 31 van het arrest van het Hof van Justitie van 15 december 2005, C-151/04 en C-152/04, Nadin en Durré, (ECLI:EU:C:2005:775), volgt dat voor beantwoording van de vraag of de vreemdeling als zelfstandige werkzaam was, bepalend is of zij de arbeid zonder gezagsverhouding heeft verricht, waarbij de vraag of zij de arbeid onder eigen verantwoordelijkheid heeft verricht een rol speelt en voorts de feitelijke situatie van belang is.
3.2. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de bij het boeterapport behorende verklaring van de vreemdeling op belangrijke punten wordt ondersteund door de verklaring van de als getuige gehoorde vader van [appellante] en dat beide verklaringen voorts op belangrijke punten worden bevestigd door de verklaring van [appellante] zelf. Uit voormelde verklaringen volgt dat de vreemdeling onder toezicht van [appellante] werkte. Het betoog van [appellante] dat de vreemdeling, die stelde als zelfstandige bij de Kamer van Koophandel te staan ingeschreven, haar om werk als zelfstandige zonder personeel heeft gevraagd en dat het in haar branche gebruikelijk is dat zelfstandigen zonder personeel hun opdrachten uitvoeren op de locatie van de opdrachtgever, wat daarvan ook zij, faalt reeds, nu de feitelijke situatie van belang is. Zoals [appellante] naar voren heeft gebracht, beschikte de vreemdeling niet over vakdiploma's en is zij slechts op proef als hulp ingeschakeld om te laten zien of zij het werk aankon. Ter zitting heeft [appellante] voorts bevestigd dat de vreemdeling niet eerder als zelfstandige naaiwerkzaamheden heeft verricht. Van een vastomlijnde opdracht die vervolgens onder eigen verantwoordelijkheid van de vreemdeling werd uitgevoerd is derhalve geen sprake geweest. Gelet op deze feiten en omstandigheden heeft de minister aangetoond dat de vreemdeling haar werkzaamheden onder gezag van [appellante] heeft verricht. De rechtbank is terecht tot het oordeel gekomen dat de vreemdeling daarom niet als zelfstandige heeft gewerkt.
Het betoog faalt.
4. Het betoog van [appellante] dat zij al het mogelijke heeft gedaan om te voorkomen dat zij in strijd met de Wav zou handelen en dat de rechtbank de minister daarom ten onrechte is gevolgd in zijn standpunt dat een situatie van verminderde verwijtbaarheid zich niet voordoet, faalt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 3 oktober 2007 in zaak nr. 200701639/1) is het de eigen verantwoordelijkheid van een werkgever in de zin van de Wav om bij aanvang van de arbeid na te gaan of aan de voorschriften van die wet wordt voldaan. [appellante] heeft daartoe niet voldoende inspanningen verricht, nu zij geen maatregelen heeft getroffen om zich van de juridische implicaties van de Wav op de hoogte te stellen en zich ervan te vergewissen dat de vreemdeling daadwerkelijk als zelfstandige haar werkzaamheden verrichtte.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. K.A. van der Linden, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. Van der Linden
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2015
164-692.