HR 26 juni 2012, LJN BW9191, HR 9 april 2013, LJN BZ6512 en BZ6511.
HR, 08-10-2013, nr. 12/04115
ECLI:NL:HR:2013:907
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
08-10-2013
- Zaaknummer
12/04115
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:907, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 08‑10‑2013; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2012:BW6162, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:910, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2013:910, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 02‑07‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:907, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 08‑10‑2013
Inhoudsindicatie
HR: 81.1 RO
Partij(en)
8 oktober 2013
Strafkamer
nr. 12/04115
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 16 mei 2012, nummer 23/003764-11, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1980.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal W.H. Vellinga heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en W.F. Groos, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P.J. Lugtenburg, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 8 oktober 2013.
Conclusie 02‑07‑2013
Inhoudsindicatie
HR: 81.1 RO
Nr. 12/04115 Zitting: 2 juli 2013 | Mr. Vellinga Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het Gerechtshof te Amsterdam heeft - behoudens ten aanzien van een onderdeel van de bewezenverklaring en de strafoplegging - bevestigd het vonnis van de Rechtbank te Amsterdam waarbij verdachte wegens 1. Moord, en 2. Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III, is veroordeeld, het vonnis voor wat betreft een onderdeel van de bewezenverklaring en de strafoplegging vernietigd en verdachte de straf opgelegd van een gevangenisstraf voor de duur van achttien jaren. Voorts bevat het arrest enige bijkomende beslissingen, een en ander als in het arrest vermeld.
2. Namens verdachte heeft mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, drie middelen van cassatie voorgesteld.
3. Alvorens de middelen te bespreken merk ik het volgende op. Het Hof heeft het vonnis deels bevestigd hoewel het Hof zich niet kon verenigen met de bewezenverklaring voor zover bewezen was verklaard “en vervolgens met geschoeide voet tegen het slachtoffer geschopt” omdat slechts het schieten de oorzaak is geweest van het overlijden van [slachtoffer]. Nu het Hof zich niet kon verenigen met de bewezenverklaring en deze – zij het ten dele - vernietigde leende het vonnis zich voor het overige niet voor bevestiging. Daarbij teken ik aan dat hier naar mijn oordeel geen sprake is van een kennelijke schrijffout die het Hof bij wege van verbeterde lezing van het vonnis diende te herstellen.1.
4. Nu over voorschreven gebrek niet wordt geklaagd pleegt de Hoge Raad een arrest niet op grond van een dergelijk gebrek te vernietigen. Niettemin acht ik het uit een oogpunt van duidelijkheid voor de appelrechter gewenst dat de Hoge Raad – nog eens2.-tot uitdrukking brengt dat de door het Hof gehanteerde werkwijze niet in overeenstemming is met de wet, in het bijzonder niet met het bepaalde in art. art. 423 Sv.
5. Het eerste middel houdt in dat het oordeel van het Hof met betrekking tot de voorbedachte raad blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting dan wel onbegrijpelijk is.
6. Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezenverklaard dat hij:
“op 28 september 2010 te Amsterdam opzettelijk met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet na kalm beraad en rustig overleg, met een vuurwapen op korte afstand kogels afgevuurd op het lichaam en het hoofd van voornoemde [slachtoffer], tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.”
7. Met betrekking tot het bewijs van de voorbedachte raad is in het door het Hof in zoverre bevestigde vonnis overwogen:3.
“Voorbedachten rade
4.4.4. Verdachte heeft bekend op [slachtoffer] te hebben geschoten, maar hij ontkent dit met voorbedachten rade te hebben gedaan. Voorbedachten rade in de zin van artikel 289 van het Wetboek van Strafrecht wijst op een moment van kalm beraad en rustig overleg, waarbij verdachte zijn handelen heeft kunnen overdenken. Daarbij is niet van belang of verdachte zich heeft beraden, maar voldoende is dat hij hiervoor de tijd en de gelegenheid heeft gedacht (HR 27 juni 2000, NJ 2000, 605).
4.4.5. Uit de bewijsmiddelen blijkt dat verdachte met het oog op zijn geschil met het slachtoffer een vuurwapen heeft aangeschaft. Hij heeft dit wapen, voorzien van patroonhouder en munitie, op enig moment op 28 september 2010 bij zich gestoken om te gebruiken bij een confrontatie met [slachtoffer]. Verdachte besloot eerst de confrontatie met [slachtoffer] niet aan te willen gaan waar zijn kind bij was. Om die reden is hij naar huis gegaan. Vervolgens komt hij korte tijd later met zijn vrouw en zijn zoontje terug met het wapen op zak en in de wetenschap dat [slachtoffer] nog bij de judoschool aanwezig zou zijn. Verdachte is boos. Hij heeft verklaard dat de bedreigingen van [slachtoffer] hem zeer hoog zaten en hij dit zat was. Hij stapt uit de auto en hij loopt met het pistool op zak op [slachtoffer] af. Naar zeggen van verdachte heeft hij zijn wapen niet in de auto doorgeladen maar op het moment dat [slachtoffer] op hem af kwam lopen. Wat hier ook van zij, verdachte heeft het wapen doorgeladen en heeft één keer geschoten voordat [slachtoffer] iets anders heeft gedaan dan op hem aflopen. Kort daarna ligt [slachtoffer] op de grond. Verdachte zet vervolgens een paar passen in de richting van [slachtoffer] zodat hij dicht bij hem staat. Verdachte richt dan opnieuw het wapen op [slachtoffer] en hij vuurt dan nogmaals twee schoten af. Ten slotte schopt hij nog tegen het lichaam van [slachtoffer]. Verdachte heeft verklaard dat hij op dit laatste moment sowieso al wist dat hij vast zou komen te zitten en dat hij [slachtoffer] echt wilde doodschieten.
4.4.6. Gelet op al deze omstandigheden in onderlinge samenhang bezien is de rechtbank van oordeel dat in deze hele reeks van gebeurtenissen op meerdere momenten tijd en gelegenheid is geweest voor verdachte om zijn handelen te overdenken. Gezien al deze omstandigheden is dan ook niet vast komen te staan dat de schietpartij het onmiddellijke gevolg van een hevige gemoedsbeweging is geweest. De voorbedachte rade kan dan ook bewezen worden verklaard.”
8. In zijn arrest van 15 januari 2013, LJN BY5678 heeft de Hoge Raad met betrekking tot het bewijs van de voorbedachte raad overwogen:
“3.3. Voor een bewezenverklaring van het bestanddeel "voorbedachte raad" moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval door de rechter, waarbij deze het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachte raad is gehandeld, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat de besluitvorming en uitvoering in plotselinge hevige drift plaatsvinden, dat slechts sprake is van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaat. Zo kunnen bepaalde omstandigheden (of een samenstel daarvan) de rechter uiteindelijk tot het oordeel brengen dat de verdachte in het gegeven geval niet met voorbedachte raad heeft gehandeld.Mede met het oog op het strafverzwarende gevolg dat dit bestanddeel heeft, moeten - anders dan wel uit eerdere rechtspraak van de Hoge Raad wordt afgeleid - aan de vaststelling dat de voor voorbedachte raad vereiste gelegenheid heeft bestaan, bepaaldelijk eisen worden gesteld en dient de rechter, in het bijzonder indien de voorbedachte raad niet rechtstreeks uit de bewijsmiddelen volgt, daaraan in zijn motivering van de bewezenverklaring nadere aandacht te geven (vgl. HR 28 februari 2012, LJN BR2342, NJ 2012/518).
3.4. Het Hof heeft bij zijn oordeel dat de verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld, blijkens zijn bewijsvoering vooral belang toegekend aan de "geruime tijd" die de verschillende in de bewijsoverweging nader omschreven handelingen van de verdachte in beslag hebben genomen en aan het ontbreken van enige aanwijzing voor de mogelijkheid dat het handelen van de verdachte het gevolg is geweest van enige ogenblikkelijke gemoedsbeweging en aan de aanwezigheid van aanwijzingen voor het tegendeel. Aldus heeft het Hof zijn oordeel dat de verdachte zich in het onderhavige geval gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, ook gelet op hetgeen hiervoor onder 3.3 is vooropgesteld, toereikend gemotiveerd.”
9. In het licht van hetgeen bij pleidooi is aangevoerd moeten de overwegingen over de voorbedachte raad aldus worden verstaan dat - anders dan bij pleidooi is aangevoerd – weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval er toe leiden dat in de vaststaande feiten niet zodanige contra-indicaties besloten liggen dat deze opwegen tegen de belangrijke objectieve aanwijzing voor voorbedachte raad, hierin bestaande dat voor de verdachte op meerdere momenten tijd en gelegenheid is geweest om zijn handelen te overdenken.
10. In de toelichting op het middel wordt gesteld dat het Hof heeft miskend dat het recht niet de regel kent dat contra-indicaties voor het aannemen van voorbedachte raad moeten komen vast te staan. Volgens de toelichting op het middel is het voldoende dat feiten houdende contra-indicaties voor het bestaan van voorbedachte raad aannemelijk worden (gemaakt).
11. Zoals volgt uit de hiervoor onder 9 weergegeven lezing van de overwegingen over voorbedachte raad ligt daarin niet besloten dat contra-indicaties voor het aannemen van voorbedachte raad moeten komen vast te staan maar behelzen deze louter een weging en waardering van de in het concrete geval vaststaande feiten. De klacht mist dus feitelijke grondslag.
12. In aanmerking genomen dat – naar het Hof door bevestiging van het vonnis van de Rechtbank heeft vastgesteld – verdachte een vuurwapen heeft aangeschaft met het oog op zijn geschil met [slachtoffer], hij dat wapen voorzien van een patroonhouder en munitie bij zich heeft gestoken om te gebruiken bij een confrontatie met [slachtoffer], verdachte boos was op [slachtoffer], hij met dat wapen op zak naar de judoschool is gegaan in de wetenschap dat [slachtoffer] daar aanwezig was, de bedreigingen van [slachtoffer] verdachte zeer hoog zaten en hij deze zat was, hij met het pistool op zak op [slachtoffer] is afgelopen, het wapen heeft doorgeladen en op [slachtoffer] heeft geschoten terwijl [slachtoffer] niet meer heeft gedaan dan op verdachte af te lopen, geeft hetgeen is overwogen met betrekking tot het bewijs van de voorbedachte raad zoals verstaan in de hiervoor onder 9 vermelde zin geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, is het niet onbegrijpelijk en vormt het een toereikende motivering voor het bewijs van de voorbedachte raad.
13. Het middel faalt.
14. Het tweede middel klaagt dat het oordeel van het Hof dat er geen sprake is geweest van een noodweersituatie blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting dan wel onbegrijpelijk is.
15. Het beroep op noodweer(exces) is in het door het Hof bevestigde vonnis als volgt samengevat en verworpen:
“6. De strafbaarheid van de feiten
Noodweer
6.1. De raadsman heeft zich - subsidiair - op het standpunt gesteld dat verdachte handelde uit noodweer, zodat hij dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging. Verdachte heeft - kort gezegd - gehandeld ter verdediging tegen de ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van [slachtoffer]. Volgens de raadsman kon verdachte terecht vrezen voor een aanval gezien de dreiging die al vele maanden uitging van [slachtoffer] richting verdachte.
6.2. De rechtbank verwerpt het beroep op noodweer en overweegt daartoe het volgende. Voor een geslaagd beroep op noodweer is vereist dat sprake is van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding en voorts van een handeling die geboden is ter noodzakelijke verdediging van eigen of andermans lijf.
De rechtbank heeft hiervoor vastgesteld dat verdachte gericht op [slachtoffer] heeft geschoten met een vuurwapen. Van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding is de rechtbank evenwel niet gebleken. Wat er ook zij van de stelling van verdachte dat hij - kort gezegd – al maanden werd bedreigd door [slachtoffer] en dat hij dacht dat [slachtoffer] een mes bij zich droeg toen hij met zijn handen in zijn broeksband op hem afkwam, naar het oordeel van de rechtbank levert dat geen ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding op. Reeds hierom kan het beroep op noodweer niet slagen. Dat verdachte in de veronderstelling verkeerde dat [slachtoffer] een mes bij zich zou hebben, doet daar niet aan af. Op geen enkele wijze is gebleken dat [slachtoffer] verdachte met een mes heeft bedreigd dan wel verdachte daarmee heeft aangevallen. Van een noodweersituatie is derhalve geen sprake geweest zodat het beroep op noodweer niet kan slagen. Voor zover dit verweer ziet op de bescherming van de vrouw van verdachte wordt dit verweer eveneens verworpen. Zoals ook door verdachte wordt erkend, heeft [slachtoffer] haar niet aangeraakt en is ook overigens niet gebleken van een aanranding van zijn vrouw.
6.3. De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.
7. Strafbaarheid van verdachte
(…)
Noodweerexces
7.3. Gezien het oordeel van de rechtbank dat er geen sprake was van een noodweersituatie, wordt ook het beroep van de verdediging op noodweerexces reeds om die reden verworpen.
7.4. Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.”
16. In de toelichting op het middel wordt gesteld dat Hof en Rechtbank zich ten onrechte niet hebben uitgelaten over de vraag of er sprake was van een onmiddellijk dreigend gevaar voor een wederrechtelijke aanranding en dusdoende hebben miskend dat onder een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding als bedoeld in art. 41 Sr mede onmiddellijk dreigend gevaar voor een dergelijke aanranding wordt begrepen.
17. Deze klacht mist feitelijke grondslag. De Rechtbank – en daarmee het Hof - ziet immers – overeenkomstig HR 21 december 2004, LJN AR3687, NJ 2007, 469 m. nt. prof. mr. D.H. de Jong - ook onder ogen of verdachte door [slachtoffer] met een mes is bedreigd dan wel verdachte daarmee is aangevallen en geeft daarmee aan ook te hebben onderzocht of sprake was van een onmiddellijk dreigend gevaar voor een wederrechtelijke aanranding.
18. Het middel faalt.
19. Het derde middel houdt in dat het Hof het beroep op putatief noodweer op ontoereikende gronden heeft verworven omdat in de overwegingen van het Hof besloten ligt dat verdachte op goede gronden in de veronderstelling verkeerde dat hij zich tegen een dreigende aanval door [slachtoffer] met een mes moest verdedigen.
20. De Rechtbank heeft het beroep op putatief noodweer als volgt verworpen:
“Putatief Noodweer
7.1. De raadsman van verdachte heeft een beroep gedaan op putatief noodweer. Het feit dat verdachte [slachtoffer] op hem af zag komen, in combinatie met eerdere bedreigingen en het feit dat verdachte eerder iets glimmends in de handen van [slachtoffer] had gezien waarvan hij meende dat het een mes was, maakt dat verdachte in de veronderstelling verkeerde dat sprake was van
een dreigende aanranding.
7.2. Dit verweer wordt verworpen. Het is niet aannemelijk geworden dat verdachte abusievelijk in de veronderstelling verkeerde dat hij zich tegen een dreigende aanval door [slachtoffer] met een mes moest verdedigen. Verdachte heeft in eerste instantie niet verklaard over een mes bij het slachtoffer. Uit het onderzoek ter terechtzitting is niet gebleken dat verdachte verschoonbaar dwaalde omtrent de aanwezigheid van een mes bij [slachtoffer] ten tijde van het tenlastegelegde en de mogelijkheid dat [slachtoffer] daarvan op dat moment gebruik zou maken.”
21. Het Hof heeft deze overweging als volgt aangevuld:
“Zoals hiervoor reeds onder 4.4.2 is overwogen heeft de verdachte tijdens zijn eerste verhoor verklaard over iets glinsterend in de hand van [slachtoffer] en heeft hij dit later geduid als een mes. Het hof acht echter niet aannemelijk dat de verdachte abusievelijk in de veronderstelling verkeerde dat hij zich tegen een dreigende aanval door [slachtoffer] met een mes moest verdedigen. Er is weliswaar een bijl aangetroffen in de auto van [slachtoffer], maar geen van de getuigen heeft verklaard een mes te hebben gezien in de hand van [slachtoffer]. De verdachte heeft bovendien ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat het goed mogelijk is dat het glinsterende wat hij gezien heeft in de hand van [slachtoffer] een telefoon is geweest. Dat de verdachte consistent heeft verklaard dat hij eerder bedreigd is geweest door [slachtoffer] met een mes – ook al zou daarvan uit worden gegaan – doet hier niet aan af. Tijdens (en vlak voor) het ten laste gelegde feit is van bedreiging door [slachtoffer] met een met naar het oordeel van het hof echter geen sprake geweest. De verdachte heeft bovendien ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat ook na het eerdere incident bij de Vomar, toen de verdachte en [slachtoffer] elkaar tegenkwamen, de verdachte daarna niet meer met een mes is bedreigd door [slachtoffer]. De verdachte heeft tijdens zijn eerste verhoor op 1 oktober 2010 bij de politie (proces-verbaal van 1 mei 2012 van letterlijke uitwerking van het verhoor, pagina 4) en ter terechtzitting in eerste aanleg van 23 augustus 2011 verklaard dat hij het pistool heeft aangeschaft met de bedoeling het te gebruiken bij een volgende confrontatie met [slachtoffer], omdat de bedreigingen hem teveel werden. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte verklaard “toen hij op mij af kwam lopen heb ik besloten het pistool te gebruiken en te schieten”. Uit de stukken in het dossier en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is niet gebleken dat de verdachte ten tijde van het ten laste gelegde dusdanig voor zijn eigen veiligheid had te vrezen dat voor hem geen andere mogelijkheid open stond dan zichzelf te beschermen door te schieten met het pistool. De verdachte heeft immers op het moment van schieten geen wapen bij het slachtoffer gezien en evenmin heeft hij het slachtoffer een handeling zien verrichten waaruit hij de conclusie kon trekken dat deze een wapen zou gaan gebruiken. De verdachte heeft weliswaar verklaard dat hij heeft gezien dat [slachtoffer] met een hand bij zijn broeksband op hem af kwam lopen, dat echter acht het hof onvoldoende om het bestaan van putatief noodweer aan te nemen.”
22. Het oordeel van het Hof moet aldus worden verstaan dat niet aannemelijk is dat verdachte in de veronderstelling verkeerde dat hij zich tegen een dreigende aanval door [slachtoffer] met een mes moest verdedigen. Het middel mist in zoverre dus feitelijke grondslag.
23. Het Hof heeft het beroep op putatief noodweer zonder blijk te geven onjuiste rechtsopvatting en toereikend gemotiveerd verworpen.
24. Het middel faalt.
25. De middelen kunnen worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
26. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 02‑07‑2013
Vgl. HR 13 juli 2010, LJN BM0256, NJ 2011, 294, m.nt. P.A.M. Mevis, rov. 2.9.
Omwille van de leesbaarheid citeer ik met weglating van de voetnoten.