Zie Corstens/Borgers & Kooijmans, 2018, p. 806-807.
HR, 25-06-2019, nr. 17/04978
ECLI:NL:HR:2019:1031
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
25-06-2019
- Zaaknummer
17/04978
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:1031, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 25‑06‑2019; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:505
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2017:5008, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2019:505, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 14‑05‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:1031
- Vindplaatsen
Uitspraak 25‑06‑2019
Inhoudsindicatie
Mishandeling door op straat in Amsterdam ander tegen hoofd te slaan, art. 300.1 Sr. 1. Denaturering van verklaring van verbalisant. 2. Gebruik voor bewijs van verklaring van aangeefster t.o.v. politie, terwijl verdachte niet in gelegenheid is geweest haar te ondervragen en Hof verzoek haar op tz. te horen heeft afgewezen. HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 17/04978
Datum 25 juni 2019
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 27 september 2017, nummer 23/004632-14, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1965,
hierna: de verdachte.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft P.H.L.M. Souren, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink en E.S.G.N.A.I. van de Griend, in bijzijn van de waarnemend griffier B.C. Broekhuizen-Meuter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 25 juni 2019.
Conclusie 14‑05‑2019
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Art. 6 EVRM. Recht op het horen van getuigen. Ambtshalve plicht tot het oproepen van getuigen. Gebruik van bij de politie afgelegde verklaring van een niet door de verdediging gehoorde getuige als bewijs. Het oordeel van het hof, inhoudende dat "in enige mate inbreuk is gemaakt" op het ondervragingsrecht van verdachte, maar dat diens recht op een eerlijk proces niet wordt geschonden indien de verklaring van de betreffende getuige als bewijs wordt gebruikt, is volgens de AG niet ontoereikend en ook niet onbegrijpelijk gemotiveerd. Evenmin kan volgens de AG uit recente uitspraken van het EHRM worden afgeleid dat het onmiddelijkheidsbeginsel ook in een geval als het onderhavige meebrengt dat het hof de getuige ambtshalve ter zitting had moeten horen, teneinde de betrouwbaarheid van diens verklaringen te verifiëren. De AG is van oordeel dat het beroep moet worden verworpen.
Nr. 17/04978 Zitting: 14 mei 2019 | Mr. T.N.B.M. Spronken Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Inleiding
1.1.
De verdachte is bij arrest van 27 september 2017 door het gerechtshof Amsterdam wegens “mishandeling”, veroordeeld tot een geldboete van € 750,00, subsidiair 15 dagen hechtenis.
1.2.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. P.H.L.M. Souren, advocaat te Amsterdam, heeft vier middelen van cassatie voorgesteld, die alle betrekking hebben op de bewezenverklaring. In het eerste middel wordt gesteld dat het hof de verklaring van de verbalisant zoals vastgelegd in een proces-verbaal van bevindingen heeft gedenatureerd. De overige drie middelen hebben betrekking op het gebruik voor het bewijs van de verklaring van het slachtoffer ten overstaan van de politie, terwijl de verdachte niet in de gelegenheid is geweest haar te ondervragen en het hof, door het verzoek af te wijzen haar op de terechtzitting van het hof te horen, zich geen eigen beeld van de betrouwbaarheid van de verklaring van de aangeefster heeft kunnen vormen.
2. De bewezenverklaring en de bewijsvoering
2.1.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij op 25 november 2013 te Amsterdam opzettelijk [benadeelde] heeft mishandeld, immers heeft hij, verdachte, voornoemde [benadeelde] tegen het hoofd geslagen, waardoor deze letsel heeft bekomen en pijn heeft ondervonden.”
2.2.
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1. “1. Een proces-verbaal van aangifte met nummer PL132J-2013290851-1- van 25 november 2013, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde verbalisant [verbalisant 1] (pagina 1-2).
“1. Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van [benadeelde] , zakelijk weergegeven:
“1. Op 25 november 2013 om 01:45 uur te Amsterdam [b-straat] liep ik naar huis. Toen zag ik de man die ook door de politie is aangehouden. Ik zag dat de man achter mij liep. Plotseling zag en voelde ik dat de man mij hard op de linkerzijde van mijn hoofd net boven mijn slaap sloeg. Ik heb nu erge hoofdpijn en een pijnlijke bult op mijn hoofd. De politiemensen hebben de man aangehouden.
“1. (Noot verbalisant: Aan de linkerzijde van het hoofd boven de slaap van aangever zag ik een bult.)
“1. 2. Een proces-verbaal van bevindingen met nummer PL132J-2013290851-3 van 25 november 2013, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde verbalisant [verbalisant 2] (pagina 6).
“1. Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van voornoemde verbalisant, zakelijk weergegeven:
“1. Op 25 november 2013 om 01:40 uur bevond ik mij in het [b-straat] te Amsterdam. Daar zag ik een persoon welke later [benadeelde] bleek te zijn. Ik zag dat ongeveer twintig (20) meter achter [benadeelde] een persoon liep welke later [verdachte] (het hof begrijpt: bleek te zijn). Ik zag dat [verdachte] en [benadeelde] bij elkaar stonden. Vervolgens zag ik dat tussen [benadeelde] en [verdachte] een schermutseling ontstond. [benadeelde] verklaarde mij “deze man heeft mij geslagen op mijn gezicht”. Ik zag dat [benadeelde] ontdaan was. Ik zag dat er tranen over haar gezicht rolden.
“1. 3. Een geschrift, zijnde een Geneeskundige verklaring - Letselbeschrijving, van 25 november 2013, opgemaakt door [betrokkene] , forensisch arts (pagina 3).
“1. Dit geschrift houdt onder meer in als verklaring van [betrokkene] , zakelijk weergegeven:
“1. Datum/tijd maken letselbeschrijving: 25 november 2013
“1. Betreffende: [benadeelde]
“1. Opgegeven toedracht: iemand sloeg hard tegen haar linker gezichtshelft Subjectieve klachten: pijn in linker “oog” en hoofdpijn en duizelig, pijn in nek Past het letsel bij de opgegeven toedracht: goed
“1. Letsels
“1. Linker op voorhoofd op grens behaarde hoofdhuid een ronde huidlesie van ongeveer 5 mm doorsnee.”
2.3.
Het bestreden arrest bevat voorts de volgende bewijsoverweging:
“ “De raadsman heeft vrijspraak bepleit en heeft daartoe kort en zakelijk weergegeven het volgende aangevoerd. Het gebruik van de verklaring van de aangeefster als bewijsmiddel is in strijd met artikel 6 EVRM, omdat het hof het nader horen van aangeefster als getuige heeft afgewezen, terwijl zij slechts buiten de aanwezigheid van de verdediging is gehoord. De raadsman heeft in dit verband een beroep gedaan op jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, waaronder Schatschaschwili v. Duitsland, 15 december 2015, 9154/10.
“ Voorts heeft de raadsman betoogd dat de rechter in hoger beroep bewijsmiddelen dient te waarderen door niet enkel kennis te nemen van schriftelijke stukken, maar door ambtshalve getuigen op zitting te horen. In de onderhavige zaak zijn de getuigen door het hof niet op zitting gehoord en is ook niet op die wijze een oordeel gevormd over de betrouwbaarheid van de getuigen. Daarmee is gehandeld in strijd met artikel 6 EVRM en mogen de verklaringen van de getuigen niet voor het bewijs worden gebezigd, waardoor de verdachte dient te worden vrijgesproken.
“ Het hof verwerpt de verweren en overweegt als volgt.
“ De aangeefster heeft aangifte gedaan van mishandeling. Door de raadsheer-commissaris is op 6 juli 2015 het verzoek om aangeefster als getuige te horen toegewezen. Blijkens een proces-verbaal van bevindingen van de raadsheer-commissaris van 19 oktober 2015 is de getuige niet verschenen na te zijn opgeroepen op het van haar bekende adres in Nederland. Een rechtshulpverzoek is op dat moment niet gedaan, omdat het volgens de raadsheer-commissaris bekend is dat het lange tijd zou duren alvorens er zicht zou kunnen zijn op een videoverhoor. Op de terechtzitting in hoger beroep van 19 januari 2016 heeft de raadsman gepersisteerd bij het horen van aangeefster door de raadsheer-commissaris en heeft het hof dit verzoek toegewezen. Door de raadsheer-commissaris is vervolgens op 29 maart 2016 een rechtshulpverzoek gedaan aan de Griekse autoriteiten. Vervolgens zijn door of namens de raadsheer- commissaris blijvend inspanningen verricht om een videoverhoor tot stand te brengen, ook door tussenkomst van Eurojust. Dit is gerelateerd in een proces-verbaal van bevindingen van 6 maart 2017. De Griekse autoriteiten hebben een verzoek naar de stand van zaken niet beantwoord. Zoals verder blijkt uit het proces-verbaal van de raadsheer-commissaris van 31 juli 2017, hebben de Griekse autoriteiten geen gevolg gegeven aan het verzoek om de aangeefster middels een videoverbinding te horen, maar hebben zij de getuige zelfstandig gehoord op 8 maart 2017. Een vertaling van dit verhoor bevindt zich bij de processtukken. In dit verhoor heeft de aangeefster haar aangifte bevestigd.
“ Ter terechtzitting van 13 september 2017 heeft de raadsman gepersisteerd bij het horen van de aangeefster door de verdediging. De raadsman heeft bij de onderbouwing van zijn verzoek de verklaring van de aangeefster, dat zij is aangevallen door een man, niet betwist. Het hof heeft het verzoek van de verdediging afgewezen en daartoe overwogen dat veel inspanningen zijn verricht om de getuige te horen en dat de door de verdediging ter terechtzitting van 13 september 2017 geformuleerde vragen dan wel reeds beantwoord zijn door aangeefster, dan wel niet relevant zijn met het oog op de beantwoording van de vragen geformuleerd in de artikelen 348-350 Sv, een en ander mede bezien in het licht van de overige stukken in het dossier.
“ Op grond van voorgaande feiten stelt het hof vast dat in de onderhavige zaak in enige mate inbreuk is gemaakt op het ondervragingsrecht van de verdediging.
“ Indien voor de verdediging geen behoorlijke en effectieve mogelijkheid heeft bestaan om een getuige te (doen) ondervragen, kan het gebruik van een door die getuige afgelegde verklaring in strijd zijn artikel 6 EVRM. Het gebruik van een untested getuigenverklaring levert evenwel geen automatische schending op van artikel 6 EVRM. Volgens het EHRM dient de rechter te beoordelen:
“ (i) whether there was a good reason for the non-attendance of the witness and, consequently, for the admission of the absent witness's untested statements as evidence;
“ (ii) whether the evidence of the absent witness was the sole or decisive basis for the defendant's conviction; and
“ (iii) whether there were sufficient counterbalancing factors, including strong procedural safeguards, to compensate for the handicaps caused to the defence as a result of the admission of the untested evidence and to ensure that the trial, judged as a whole, was fair.
“ Bij het toepassen van deze criteria dient het hof te kijken naar de ‘overall fairness’ van het proces.
“ Ten aanzien van de criteria overweegt het hof als volgt.
“ (ii) De gebezigde verklaring van de aangeefster is belangrijk voor het bewijs dat zij mishandeld is, maar niet voor het daderschap van de dader. Daarvoor is the sole basis het proces-verbaal van bevindingen van verbalisant [verbalisant 2] . De verklaring van de aangeefster is daarmee niet the sole or decisive basis for the defendant's conviction.
“ (iii) Het hof stelt voorop dat het de gebezigde verklaring van aangeefster met behoedzaamheid heeft gehanteerd vanwege het feit dat de verdediging geen mogelijkheid heeft gehad deze getuige te horen. Het hof acht het voor de aanwezigheid van counterbalancing factors relevant dat belangrijk ander bewijsmateriaal voorhanden is dat de verklaring van de aangeefster bevestigt. Ook is het van belang dat de verdediging de - niet benutte - mogelijkheid heeft gehad om het horen van andere getuigen te verzoeken. De verdediging heeft derhalve sufficient counterbalancing factors gehad.
“ (i) Mede gelet op de beoordeling van de vorige twee vragen acht het hof good reasons aanwezig dat de getuige niet is gehoord in aanwezigheid van de verdediging. Als factual reason ziet het hof de omstandigheid dat de getuige is gehoord door de Griekse autoriteiten, nadat blijkens de processen-verbaal van de raadsheer-commissaris en het rechtshulpverzoek aan de Griekse autoriteiten all reasonable efforts zijn gemaakt om haar te horen in aanwezigheid van de verdediging, mede gezien het betrekkelijke belang van de verklaring gelet op de overige processtukken en met name ook op hetgeen de verdediging ter onderbouwing van het verzoek heeft aangevoerd. Daarbij komt tenslotte de omstandigheid dat de verdediging de door het hof gebezigde verklaring inhoudelijk niet heeft betwist.
“ Gelet op het voren overwogene is het hof van oordeel dat het proces als fair kan worden gekwalificeerd en dat het gebruik van het door het hof gebezigde verklaring niet in strijd is met artikel 6 EVRM. Het verweer wordt verworpen.
“ Ambtshalve horen getuigen
“ Het hof is van oordeel dat de stelling van de raadsman dat het hof ambtshalve is gehouden om ter zitting getuigen te horen teneinde hun betrouwbaarheid te beoordelen, geen steun vindt in het recht. Het bezigen van de verklaringen van de niet ter terechtzitting gehoorde getuigen levert derhalve geen schending op van artikel 6 EVRM. Het verweer wordt verworpen.”
3. Het eerste middel
3.1.
Het middel bevat de klacht dat het hof het als bewijsmiddel gebezigde proces-verbaal van bevindingen van verbalisant [verbalisant 2] heeft gedenatureerd.
3.2.
Het voornoemde proces-verbaal bevindt zich bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken en het houdt in:
“ “Dienstverrichting en aanleiding
“ Op maandag 25 november 2013 om 01:40 uur bevond ik verbalisant mij in burgerkleding gekleed en met preventieve surveillance belast mij in een onopvallend dienstvoertuig, op de openbare weg het [b-straat] te Amsterdam. Daar zag ik ter hoogte van perceel 2 een persoon welke later [benadeelde] bleek te zijn. Ik zag dat zij over de aldaar aanwezige trambaan liep in de richting van de [c-straat] . Zij liep aan de zijde van het park. Ik zag dat ongeveer twintig (20) meter achter [benadeelde] een persoon liep welke later [verdachte] . Ik zag dat [benadeelde] met versnelde pas liep.
“ Schermutseling tussen [benadeelde] en [verdachte]
“ Toen ik was gepasseerd zag ik dat [verdachte] rende in de richting van [benadeelde] . Vervolgens zag ik dat [benadeelde] zich omdraaide. Ik zag dat
“ [verdachte] en [benadeelde] op dat moment bij elkaar stonden. Ik zag dat [benadeelde] wild gebaarde met haar armen. Hierop heb ik portofonisch een opvallend politievoertuig gevraagd voor het controleren van deze personen. Vervolgens zag ik dat tussen [benadeelde] en [verdachte] een schermutseling ontstond. Door de afstand kon ik niet precies zien wat er zich afspeelde. Vervolgens zag ik dat er voertuig vanaf de [a-straat] het [b-straat] opreed. Ik zag dat het voertuig afremmende tot stapvoets ter hoogte van [verdachte] en [benadeelde] . Vervolgens zag ik dat dit voertuig weer door reed in de richting van de [c-straat] .
“ Staandehouding [benadeelde] en [verdachte]
“ Ik zag vervolgens dat [benadeelde] de weg overstak richting de zijde van de woningen. Ik zag dat zij vervolgens versneld wegliep in de richting van de [c-straat] . Ik zag vervolgens dat [verdachte] ook die kant op liep. Ik zag dat [verdachte] wederom achter [benadeelde] aanrende. Vervolgens kwam het opvallende dienstvoertuig ter plaatse en heb ik samen met de collega’s [verdachte] en [benadeelde] staandegehouden. Ik zag dat [verdachte] onvast ter been was. Ik rook dat de adem van [verdachte] riekte naar inwendig gebruik van alcohol. [verdachte] brabbelde iets onverstaanbaars.
“ Verklaring [benadeelde]
“ [benadeelde] verklaarde mij het volgende in de Engelse taal: “Ik ken deze man niet. Ik heb deze man nog nooit eerder gezien. Deze man heeft mij geslagen op mijn gezicht”. Ik zag dat [benadeelde] ontdaan was. Ik zag dat er tranen over haar gezicht rolden. Ik kreeg het idee dat in de schermutseling die ik eerder had waargenomen het moment is geweest waarbij [benadeelde] is geslagen.
“ Aanhouding [verdachte]
“ Hierop heb ik, verbalisant [verbalisant 2] , de verdachte [verdachte] , op maandag 25 oktober om 01:45 uur op heterdaad aangehouden op het [b-straat] ter hoogte van […] te Amsterdam, terzake mishandeling.”
3.3.
Volgens de steller van het middel heeft het hof door weglating van de verklaring van de verbalisant dat hij “door de afstand (..) niet precies [kon] zien wat er zich afspeelde”, de verklaring omtrent hetgeen hij heeft waargenomen gedenatureerd.
3.4.
Mijns inziens heeft het hof, door weglating van de verklaring van [verbalisant 2] dat hij door de afstand niet precies kon zien wat er zich afspeelde, niet een andere strekking gegeven aan hetgeen [verbalisant 2] verklaart te hebben waargenomen.1.Kennelijk heeft het hof de verklaring van de verbalisant zo opgevat dat hij wel heeft waargenomen dat er tussen de aangeefster en de verdachte een schermutseling ontstond, maar dat hij, door de afstand, niet de precieze toedracht heeft kunnen zien.
3.5.
Het middel faalt.
4. Het tweede, het derde en het vierde middel
4.1.
De middelen bevatten alle drie in de kern genomen de klacht dat het hof, door een verklaring die de aangeefster bij de politie heeft afgelegd als bewijsmiddel te gebruiken, het recht van de verdachte op een eerlijk proces zoals gewaarborgd in art. 6 EVRM heeft geschonden omdat:
(i) het hof de verklaring van de aangeefster voor het bewijs heeft gebruikt terwijl zij niet door de verdediging is kunnen worden ondervraagd en dit nadeel voor de verdediging niet is gecompenseerd (middel II),
(ii) de verdediging niet in de gelegenheid is gesteld de aangeefster als getuige te horen terwijl de verklaring van de aangeefster doorslaggevend althans significant is voor de bewezenverklaring (middel III) en
(iii) het hof heeft nagelaten alle getuigen waaronder de aangeefster (ambtshalve) op te roepen en op de zitting te horen (middel IV).
Deze middelen, die elkaar deels overlappen, lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
4.2.
In de toelichting op de middelen wordt uitvoerig verwezen naar rechtspraak van het EHRM, met name naar de zaak Schatschaswili tegen Duitsland.2.
4.3.
De rechtspraak van het EHRM heeft geleid tot een door de Hoge Raad op het Nederlandse strafproces toegespitst beoordelingskader3., waarvan in onderhavige zaak de volgende aspecten van belang zijn.
Het recht op het horen van getuigen
4.3.7.
Het uitgangspunt is dat op grond van art. 6, lid 3 aanhef en onder d, EVRM de verdediging aanspraak heeft op een behoorlijke en effectieve mogelijkheid om getuigen in enig stadium van het geding te (doen) ondervragen. De omstandigheid dat de verdediging, ondanks het nodige initiatief daartoe, geen gebruik heeft kunnen maken van die mogelijkheid, staat er niet aan in de weg dat een door een getuige afgelegde verklaring voor het bewijs wordt gebezigd, mits is voldaan aan de eisen van een eerlijk proces, in het bijzonder doordat de bewezenverklaring niet in beslissende mate op die verklaring wordt gebaseerd dan wel - indien de bewezenverklaring wel in beslissende mate op die verklaring wordt gebaseerd - het ontbreken van een behoorlijke en effectieve mogelijkheid om de desbetreffende getuige te ondervragen in voldoende mate wordt gecompenseerd.
Bewezenverklaring steunt in beslissende mate op verklaring van niet ondervraagde getuige
4.3.8.
Voor de beantwoording van de vraag of de bewezenverklaring in beslissende mate steunt op de verklaring van een niet door de verdediging ondervraagde getuige, is van belang in hoeverre die verklaring steun vindt in andere bewijsmiddelen. Het benodigde steunbewijs moet betrekking hebben op die onderdelen van de hem belastende verklaring die de verdachte betwist. Of dat steunbewijs aanwezig is, wordt mede bepaald door het gewicht van de verklaring van deze getuige in het licht van de bewijsvoering als geheel.
4.3.1.
Voor de in cassatie aan te leggen toets of de bewijsvoering voldoet aan de hiervoor weergegeven uitgangspunten, kan van belang zijn of de feitenrechter zijn oordeel hieromtrent nader heeft gemotiveerd. Indien de uitspraak van de rechter daaromtrent geen duidelijkheid verschaft of indien de beoordeling daarvan naar het oordeel van het EHRM "unacceptable or arbitrary" is, kan het EHRM overgaan tot een eigen "assessment of the weight of the evidence".4.
In het algemeen geldt dat voor de beoordeling van de vraag of het benodigde steunbewijs aanwezig is, niet kan worden volstaan met een op de betrouwbaarheid van de verklaring van de desbetreffende getuige toegesneden overweging.5.
Motiveringsplicht en compensatie
4.3.2.
In het geval dat de bewezenverklaring naar het oordeel van de rechter in beslissende mate op een door een getuige afgelegde verklaring wordt gebaseerd, terwijl een behoorlijke en effectieve mogelijkheid om die getuige te ondervragen heeft ontbroken, dient hij ervan blijk te geven te hebben onderzocht of het ontbreken van die mogelijkheid in voldoende mate is gecompenseerd.
De rechtspraak van het EHRM noopt volgens de Hoge Raad niet tot een vergelijkbare, specifieke motiveringsverplichting met betrekking tot de genoemde compensatie in het geval dat de verklaring van een getuige niet in de hiervoor bedoelde zin "beslissend" is voor de bewezenverklaring, maar daaraan wel "significant weight" toekomt.6.
Procedure in haar geheel: ambtshalve horen getuige
4.3.3.
Voordat de rechter uitspraak doet, dient hij zich er dus van te vergewissen dat de procedure in haar geheel voldoet aan het door art. 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces. Zo nodig zal hij hetzij ambtshalve alsnog overgaan tot het oproepen en het horen van (een) getuige(n), hetzij bij zijn beslissing omtrent de bewezenverklaring onder ogen moeten zien of en zo ja, welke gevolgen moeten worden verbonden aan de omstandigheid dat de verdediging, ondanks het nodige initiatief daartoe, geen gebruik heeft kunnen maken van de mogelijkheid om de relevante getuige(n) in enig stadium van het geding te (doen) ondervragen.
4.4.
Dan kom ik nu toe aan de bespreking van de middelen. Opgemerkt moet worden dat geen van de voorgestelde middelen zich keert tegen de door het hof, ter zitting van 13 september 2017 gegeven beslissing dat het verzoek van de verdediging om de aangeefster opnieuw als getuige te horen, moet worden afgewezen.
4.5.
De stelling die in het tweede middel wordt betrokken is, dat het hof de verklaring die de aangeefster bij de politie heeft afgelegd niet als bewijs had mogen gebruiken, omdat deze verklaring ‘sole or decisive’, dan wel ‘significant’ voor het bewijs van het ten laste van de verdachte bewezenverklaarde is, terwijl de verdediging niet op enig moment de gelegenheid heeft gehad om haar te ondervragen en dit gebrek aan ondervragingsmogelijkheden niet is gecompenseerd.
4.6.
Deze klacht, die is geformuleerd als een motiveringsklacht, lijkt mij tevergeefs voorgesteld. Het hof heeft immers in zijn bewijsmotivering met inachtneming van de inspanningen die zijn verricht om de aangeefster alsnog als getuige te doen horen, vastgesteld dat “in de onderhavige zaak in enige mate inbreuk is gemaakt op het ondervragingsrecht van de verdediging”. Voorts heeft het hof overwogen:
“dat het de gebezigde verklaring van aangeefster met behoedzaamheid heeft gehanteerd vanwege het feit dat de verdediging geen mogelijkheid heeft gehad deze getuige te horen. Het hof acht het voor de aanwezigheid van counterbalancing factors relevant dat belangrijk ander bewijsmateriaal voorhanden is dat de verklaring van de aangeefster bevestigt. Ook is het van belang dat de verdediging de - niet benutte - mogelijkheid heeft gehad om het horen van andere getuigen te verzoeken. De verdediging heeft derhalve sufficient counterbalancing factors gehad.”
4.7.
Hieruit blijkt dat het hof het hiervoor onder 4.3.2. e.v. weergegeven beoordelingskader, dat ook door het hof in zijn arrest is aangehaald, heeft toegepast en heeft aangegeven welke compenserende factoren het daarbij in acht heeft genomen. Deze klacht kan dus niet tot cassatie leiden.
4.8.
Verder wordt er in het derde middel over geklaagd dat art. 6 EVRM is geschonden omdat de verdachte niet de mogelijkheid heeft gehad om aangeefster te horen en dat het hof vervolgens onbegrijpelijk, dan wel ontoereikend gemotiveerd, heeft geoordeeld dat de verklaring van de aangeefster niet ‘the sole or decisive basis for the defendant’s conviction’ is.
4.9.
Het hof is naar mijn mening terecht tot de conclusie gekomen dat er “in enige mate inbreuk is gemaakt op het ondervragingsrecht van de verdediging”. Dat betekent echter nog niet dat daarmee art. 6 EVRM ook is geschonden. Deze conclusie betreft immers slechts één onderdeel van het beoordelingskader. Om te bezien of daardoor het recht van de verdachte op een eerlijk proces is geschonden zijn nog meer factoren van belang, zoals de vraag of de verklaring van de niet gehoorde getuige beslissend dan wel doorslaggevend is.
4.10.
Het hof heeft aan zijn oordeel dat de verklaring van de aangeefster niet ‘the sole or decisive basis for the defendant’s conviction’ is, als motivering ten grondslag gelegd dat de gebezigde verklaring van de aangeefster weliswaar van belang is voor het bewijs dat zij is mishandeld, maar niet van doorslaggevende betekenis is voor de vaststelling van het daderschap. Daarvoor is volgens het hof de verklaring van de verbalisant [verbalisant 2] doorslaggevend. De verdediging heeft de verklaring van [verbalisant 2] niet als zodanig betwist en ook niet verzocht [verbalisant 2] als getuige te horen.
4.11.
Betoogd wordt dat deze motivering onbegrijpelijk, dan wel ontoereikend is, nu de verdediging heeft aangevoerd dat “de politieagent het slaan niet heeft gezien, en (…) dat uit een letselbrief niet valt af te leiden wie dat letsel heeft toegebracht en wanneer dat letsel is toegebracht”.
4.12.
Uit het door het hof, als bewijsmiddel gebezigde proces-verbaal van bevindingen van verbalisant [verbalisant 2] volgt dat hij heeft gezien dat tussen de verdachte en [benadeelde] een schermutseling ontstond. Deze waarneming van de verbalisant geeft in samenhang met de door het hof als bewijsmiddel gebezigde beschrijving van het letsel dat bij de aangeefster is geconstateerd, voldoende steun aan de verklaring van de aangeefster dat zij in haar gezicht is geslagen door de verdachte. Het oordeel van het hof dat de verklaring van de aangeefster niet ‘the sole or decisive basis for the defendant’s conviction’ is, acht ik niet onbegrijpelijk.
4.13.
De klacht dat het hof is afgeweken van het standpunt van de verdediging dat deze getuigenverklaring op zijn minst als ‘significant’ moet worden beschouwd mist feitelijke grondslag. Het hof heeft immers wel geoordeeld dat de als bewijsmiddel gebezigde verklaring van [benadeelde] belangrijk is voor het bewijs dat zij is mishandeld.
4.14.
Dan is er nog de klacht dat het hof gehouden was de aangeefster ambtshalve als getuige ter terechtzitting te horen. De verdediging heeft op de zitting van 13 september 2017 een verzoek gedaan aangeefster nogmaals te horen, welk verzoek door het hof op diezelfde zitting is afgewezen met de navolgende motivering:
“Het verzoek tot het opnieuw horen van de aangeefster wordt afgewezen. De door de raadsman geformuleerde vragen zijn al beantwoord door de aangeefster, dan wel niet relevant voor beantwoording van de vragen van de artikelen 348 en 350 (Sv), een en ander mede bezien in liet licht van de overige stukken in het dossier.”
4.15.
Vervolgens is de behandeling van de zaak voortgezet en is door de verdediging bij pleidooi gewezen op het belang van het onmiddellijkheidsbeginsel in de rechtspraak van het EHRM, waaruit de verdediging afleidt dat
“de rechter (…) bij de beoordeling van de schuld van een verdachte zelf de bewijsmiddelen [moet] waarderen door niet enkel kennis te nemen van schriftelijke stukken, maar door zelf ambtshalve in persoon op zitting de verdachten, de slachtoffers en de getuigen te horen en zo hun betrouwbaarheid te beoordelen, bij gebreke waarvan geen sprake is van een eerlijk proces ex art. 6 EVRM.”
4.16.
Nu de getuigen door het hof niet op de zitting zijn gehoord, wordt door de verdediging hieraan de conclusie verbonden dat de verklaringen van de getuigen niet voor het bewijs mogen worden gebezigd en vrijspraak bepleit.7.
4.17.
Ik denk dat het hof terecht heeft geoordeeld dat de door de verdediging bepleite opvatting “geen steun vindt in het recht”. Dat is ook wel evident, gelet op het hiervoor onder 4.3.1-4.3.3 geschetste beoordelingskader. Dit sluit het gebruik voor het bewijs van in het vooronderzoek gehoorde getuigen niet uit en maakt het onder omstandigheden mogelijk, zonder schending van art. 6 EVRM, dat voor het bewijs gebruik wordt gemaakt van verklaringen van getuigen, die niet door de verdediging zijn kunnen worden gehoord. De ambtshalve beoordeling door de rechter zoals deze hiervoor onder 4.3.3. is verwoord impliceert niet dat de (appel)rechter alle getuigen waarvan de verklaringen van belang zijn voor het bewijs ambtshalve dient te horen, maar dat de rechter op grond van de vraag of de procedure in zijn geheel bezien eerlijk is (geweest) kan beslissen tot het alsnog ambtshalve horen van getuigen die nog niet door de procespartijen en de rechter zijn ondervraagd.
4.18.
Het is op zichzelf juist dat het EHRM in zijn rechtspraak het belang heeft benadrukt dat de zittingsrechter zich ook in hoger beroep een zelfstandig oordeel moet vormen over de betrouwbaarheid van het getuigenbewijs door de getuigen zelf op de zitting te horen.8.In de toelichting op het vierde middel wordt ter ondersteuning van het betoog dat de (appel)rechter ambtshalve verplicht is (belastende) getuigen op de zitting te horen verwezen naar de Straatsburgse uitspraken in de zaken Popovici tegen Moldavië9., Lazu tegen Moldavië10., 46182/08 en Manoli tegen Moldavië11., Lorefici tegen Italië12., en Ovidiu Cristian Stoica tegen Roemenië.13.
4.19.
In deze rechtspraak van het EHRM gaat het echter steeds om gevallen waarbij de verdachte in eerste instantie, ondanks de aanwezigheid van belastende getuigenverklaringen in het dossier, is vrijgesproken en in hoger beroep op grond van diezelfde verklaringen wordt veroordeeld. In deze gevallen heeft het EHRM klachten gegrond verklaard indien de veroordeling in hoger beroep plaatsvindt, zonder dat de betrokken getuigen (ambtshalve) rechtstreeks door de appelrechter op de zitting zijn gehoord.14.Ik interpreteer deze rechtspraak zo dat het bewijs van schuld op basis van de getuigenverklaringen door de vrijspraak in eerste aanleg kennelijk niet evident is en de appelrechter op grond daarvan de betrouwbaarheid van deze verklaringen ter zitting dient te toetsen, voordat deze kunnen bijdragen aan een veroordeling. In deze gevallen kan van het onmiddellijkheidsbeginsel, dat volgens de rechtspraak van het EHRM in principe geldt voor het horen van alle getuigen, niet worden afgeweken.
Een dergelijke situatie doet zich in het onderhavige geval niet voor nu de verdachte in eerste aanleg niet is vrijgesproken, maar is veroordeeld. Dat betekent dat ook deze klacht faalt.
5. Conclusie
5.1.
Alle middelen falen en kunnen mijns inziens worden afgedaan met de motivering ontleend aan art. 81 lid 1 RO.
5.2.
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
5.3.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 14‑05‑2019
EHRM 15 december 2015, Schatschaswili tegen Duitsland, nr. 9154/10, ECLI:CE:ECHR:2015:1215JUD000915410, waarvan de uitgangspunten zijn herhaald in EHRM 12 januari 2017, Batek c.s. tegen Tsjechie, nr. 54146/09 en EHRM 2 maart 2017, Palchik tegen Oekraïne nr. 16980/06.
HR 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1219; HR 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1016 en HR 29 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:123.
Vgl. HR 29 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:123, rov. 3.6.3.
Vgl. HR 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1016, rov. 3.2.1-3.2.3.
HR 29 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:123.
Zie de pleitnotities overgelegd op de zitting van het hof van 13 september 2017, p.
Zie ook het recente arrest EHRM 26 maart 2019, Famulyak tegen Oekraïne, nr. 30180/11, waarin het EHRM overweegt: “34. The Court reiterates that the opportunity for the accused to examine the witness in the presence of the judge who ultimately decides the case is also an important element of fair criminal proceedings. Such a principle of immediacy is an important guarantee in criminal proceedings, in which the observations made by the court about the demeanour and credibility of a witness may have important consequences for the accused. Therefore, a change in the composition of the trial court after the hearing of an important witness should normally lead to the rehearing of that witness”. Uit deze uitspraak blijkt echter ook dat dit uitgangspunt niet absoluut is.
EHRM 27 november 2007, Popovici tegen Moldavië, nr. 289/04 en 41194/04.
EHRM 5 juli 2016, Lazu tegen Moldavië, nr. 46182/08.
EHRM 28 februari 2017, Manoli tegen Moldavië, nr. 56875/11.
EHRM 29 juni 2017, Lorefici tegen Italië, nr. 63446/13.
EHRM 24 april 2018, Ovidiu Cristian Stoica tegen Roemenië, nr. 55116/12. Ik laat de uitspraken waarbij het gaat om het niet horen van de verdachte in hoger beroep, waarnaar in de schriftuur wordt verwezen buiten beschouwing omdat deze m.i. niet relevant zijn. Het gaat daarbij om Constantinescu tegen Roemenië, no. 28871/95 en Marcos Barrios tegen Spanje, 17122/07 evenals de zaak Hokkeling tegen Nederland nr. 30749/12.
Zie ook HR 5 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:12 en mijn daaraan voorafgaande conclusie ECLI:NL:PHR:2015:2470 onder 35-39.