Hof 's-Hertogenbosch, 26-04-2023, nr. 21/01535
ECLI:NL:GHSHE:2023:1380
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
26-04-2023
- Zaaknummer
21/01535
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2023:1380, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 26‑04‑2023; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2024:1381
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2021:5432, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
Vp-bulletin 2023/55 met annotatie van J.M.P. Tobben
Uitspraak 26‑04‑2023
Inhoudsindicatie
Te laat ingediend bezwaar dat is aangemerkt als een verzoek om ambtshalve vermindering. De inspecteur heeft het belastbare inkomen uit sparen en beleggen juist vastgesteld. De spaarrekening met geld dat wordt gebruikt voor het betalen van bouwtermijnen is terecht tot de grondslag voor het belastbare inkomen uit sparen en beleggen gerekend.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 21/01535
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-WestBrabant (hierna: de rechtbank) van 28 oktober 2021, nummer BRE 20/8473, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De inspecteur heeft de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) 2017 (hierna: de aanslag) opgelegd.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De zitting heeft plaatsgevonden op 14 april 2023 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen belanghebbende en haar echtgenoot [echtgenoot] , en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] , [inspecteur 2] , [inspecteur 3] en [inspecteur 4] .
1.6.
Belanghebbende heeft tijdens de zitting een pleitnota voorgelezen en exemplaren daarvan overgelegd aan het hof en aan de andere partij.
1.7.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.8.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen wordt verzonden.
2. Feiten
2.1.
Belanghebbende heeft in 2016 een aannemingsovereenkomst gesloten met [B.V.] B.V. over de afbouw van een appartement. De aanneemsom bedraagt € 138.500 en dient volgens artikel 4 van de aannemingsovereenkomst in termijnen te worden betaald. Die termijnen zijn gekoppeld aan de voortgang van de afbouw.
2.2.
Het geld dat is bestemd voor de afbouw van de woning heeft belanghebbende op een bankrekening aangehouden. In 2017 heeft belanghebbende € 73.231,30 aan de aannemer betaald.
2.3.
Belanghebbende heeft op 1 mei 2018 aangifte IB/PVV 2017 gedaan. In die aangifte heeft belanghebbende een bedrag van € 169.810 aan bezittingen opgenomen. Na vermindering met het heffingsvrije vermogen rekent belanghebbende € 44.300 van de bezittingen aan zichzelf toe. Het voordeel uit sparen en beleggen bedraagt volgens de aangifte € 1.270. Bij de rubriek “aandeel aangever in voordeel uit sparen en beleggen” is geen bedrag ingevuld zodat de aangifte niet resulteert in een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen.
2.4.
De aanslag is op 28 mei 2019 vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 11.691 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.270.
2.5.
Belanghebbende heeft op 18 juli 2019 bezwaar gemaakt tegen het toetsingsinkomen in een beschikking Toeslag. Dat bezwaar is (mede) behandeld als een verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag. Op 2 juni 2020 is daarop beslist.
2.6.
Op 29 juni 2020, bij brief van 26 juni 2020, maakt belanghebbende bezwaar tegen de beslissing over de terugbetaling van zorgtoeslag. De inspecteur heeft die brief wederom aangemerkt als een bezwaar tegen de aanslag.
2.7.
De inspecteur heeft de aanslag bij uitspraak op bezwaar gehandhaafd.
2.8.
De rechtbank heeft het bezwaar tegen de aanslag niet-ontvankelijk verklaard en het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag afgewezen.
3. Geschil en conclusies van partijen
3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
I. Heeft belanghebbende tijdig bezwaar gemaakt tegen de aanslag?
II. Is het belastbare inkomen uit sparen en beleggen naar het juiste bedrag is vastgesteld?
3.2.
Belanghebbende concludeert tot een tijdig ingediend bezwaar en een aanslag waarbij het belastbare inkomen uit sparen en beleggen op nihil wordt gesteld. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
4. Gronden
Was het bezwaar tijdig?
4.1.
Belanghebbendes brieven van 18 juli 2019 en 26 juni 2020 zijn door de inspecteur allebei aangemerkt als een bezwaarschrift tegen de aanslag. De aanslag is vastgesteld op 28 mei 2019. Dat betekent dat beide brieven niet zijn ingediend binnen de bezwaartermijn van zes weken na dagtekening van de aanslag. Van een tijdig bezwaarschrift is daarom geen sprake.
De inspecteur heeft weliswaar in de uitspraak op bezwaar geschreven dat de aanslag op 28 mei 2020 is vastgesteld, maar dat is kennelijk een verschrijving en ook overigens niet relevant aangezien die kennelijke verschrijving is opgenomen in de uitspraak op bezwaar en er dus nooit toe kan leiden dat een eerder (te laat) ingediend bezwaarschrift tijdig wordt geacht te zijn ingediend.
Zoals hiervoor overwogen is een bezwaar tegen de aanslag tijdig indien het binnen de daarvoor geldende bezwaartermijn wordt ingediend. Ter zitting heeft belanghebbende ook gezegd dat zij het eens was met de verschuldigde inkomstenbelasting op de aanslag IB/PVV 2017 van nihil. Als belanghebbende het echter niet eens is met het in aanmerking genomen vermogen, dat ook wordt gebruikt voor de vraag of recht op een toeslag bestaat, dient zij bezwaar te maken tegen de aanslag.
4.2.
Belanghebbende klaagt er nog over dat de rechtbank geen rekening heeft gehouden met de bijlagen bij het door belanghebbende ingediende bezwaarschrift van 26 juni 2020. Die brief met bijlagen is door de inspecteur gedurende het beroep bij de rechtbank overgelegd. De rechtbank heeft die stukken – net als belanghebbendes beroepschrift met producties – dus ter beschikking gehad bij het vormen van een oordeel over de zaak. De rechtbank heeft deze stukken weliswaar niet expliciet in haar uitspraak genoemd, maar dat betekent niet dat de rechtbank de stukken niet in de beoordeling heeft betrokken.
4.3.
Ondanks dat te laat bezwaar is gemaakt tegen de aanslag, kan het hof toch een oordeel geven over de vraag of het belastbare inkomen uit sparen en beleggen juist is vastgesteld. Zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld moet een te laat ingediend bezwaarschrift worden behandeld als een verzoek om ambtshalve vermindering. Over de beslissing op dat verzoek zal het hof hierna een oordeel geven.
Het belastbare inkomen uit sparen en beleggen
4.4.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het geld dat bestemd is voor de betaling van de bouwtermijnen niet tot het belastbare inkomen uit sparen en beleggen gerekend moet worden. Volgens belanghebbende is voor dat bedrag namelijk geen sprake van sparen of beleggen.
4.5.
De rechtbank heeft het volgende overwogen:
“2.8. Het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen is het voordeel uit sparen en beleggen verminderd met de persoonsgebonden aftrek (…). Het voordeel uit sparen en beleggen wordt berekend als een percentage van het grondslag sparen en beleggen (…).
Volgens artikel 5.3 van de Wet IB 2001 is de rendementsgrondslag de waarde van de bezittingen verminderd met de waarde van de schulden. In het tweede lid van dat artikel worden, voor zover van belang, als bezittingen gedefinieerd:
(…)
e. rechten die niet op zaken betrekking hebben, waaronder geld en
(…).
2.9.
De betreffende spaarrekening kwalificeert als rechten die niet op zaken betrekking hebben, waaronder geld en deze wordt conform onderdeel e van het tweede lid van artikel 5.3 van de Wet IB 2001 aangemerkt als bezitting voor de rendementsgrondslag. Dit is slechts anders indien in de wettelijke bepalingen is opgenomen dat een bepaalde bezitting onder een vrijstelling kan worden geschaard. Als dat het geval is, dan behoort deze bezitting niet tot de rendementsgrondslag. Een vrijstelling voor een dergelijke spaarrekening is echter niet in de wettelijke bepalingen opgenomen. Dat het geld op die spaarrekening een specifiek oormerk had, dat belanghebbende daarover naar eigen zeggen niet vrij kon beschikken en dat het geld enkel nog op de spaarrekening stond omdat de bouw van het appartement was vertraagd maakt dat niet anders.
2.10.
Voor zover belanghebbende stelt dat tegenover deze bezitting de waarde van de bouwtermijnen als schuld moet worden opgenomen merkt de rechtbank het volgende op. Op 1 januari 2017 had belanghebbende met de aannemer reeds de aannemingsovereenkomst gesloten. Op grond van die aannemingsovereenkomst was de aannemer verplicht tot de bouw van het appartement en was belanghebbende verplicht de kosten van de bouw te betalen middels de bouwtermijnen. Het sluiten van de aannemingsovereenkomst wordt aangemerkt als een concrete stap voor het in gang zetten van bouwkundige werkzaamheden voor de realisatie van de eigen woning conform artikel 3.111, derde lid, van de Wet IB 2001. Het appartement in aanbouw wordt daardoor op 1 januari 2017 al aangemerkt als eigen woning voor belanghebbende.
Voor zover er op 1 januari 2017 sprake is van vervallen bouwtermijnen die nog niet door belanghebbende zijn betaald is er sprake van een schuld. Deze schuld behoort echter toe aan de eigen woning in aanbouw en wordt als schuld bij het inkomen uit werk en woning opgenomen (…). Dit betekent dat die schuld niet tot de rendementsgrondslag behoort.
Voor de op 1 januari 2017 nog niet vervallen bouwtermijnen geldt dat, deze verplichtingen (nog) geen schuld vormen in de zin van de Wet IB 2001.
2.11.
Conclusie is dat de spaarrekening behoort tot de rendementsgrondslag en dat er geen sprake is van een schuld die daarbij in aanmerking dient te worden genomen. De inspecteur heeft de aanslag naar het juiste bedrag opgelegd. Gelet hierop is het beroep ten aanzien van de ambtshalve vermindering ongegrond verklaard.”.
Het hof acht dit oordeel van de rechtbank juist en op goede gronden gegeven. Dat wat in hoger beroep is aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel.
Anders dan belanghebbende betoogt, is van een bouwdepot geen sprake. Belanghebbende heeft het geld dat bestemd was voor de aannemer verkregen door de verkoop van een andere woning en niet door het afsluiten van een hypotheek. Zij heeft in dit kader niet aannemelijk gemaakt dat zij de gelden op een rekening heeft aangehouden waar zij niet vrijelijk over kon beschikken.
Verder verwerpt het hof het standpunt van belanghebbende dat geen sprake is van een eigen woning in de zin van artikel 3.111, lid 3, Wet IB 2001. Daarvoor is immers niet vereist dat het appartement belanghebbende in 2017 al als eigen woning ter beschikking stond. Het appartement was namelijk bestemd om belanghebbende in een van de daarop volgende twee jaren als eigen woning ter beschikking te staan en belanghebbende is daar bij het doen van de aangifte IB/PVV 2017 zelf ook van uitgegaan.
Tussenconclusie
4.6.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.7.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.8.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht.
5. Beslissing
Het hof:
- -
verklaart het hoger beroep ongegrond;
- -
bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door J.M. van der Vegt, voorzitter, M.J.C. Pieterse en R.W.G. Rouwers, in tegenwoordigheid van E.J.M. Bohnen, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 april 2023 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
De uitspraak is ondertekend door de griffier en door M.J.C. Pieterse, aangezien de voorzitter is verhinderd deze te ondertekenen.
E.J.M. Bohnen M.J.C. Pieterse
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.