Einde inhoudsopgave
De faillissementspauliana (O&R nr. 75) 2012/6.6.3.3
6.6.3.3 Een gelijke 'bescherming' voor rechtstreekse verkrijgers en opvolgende verkrijgers?
mr. R.J. van der Weijden, datum 26-10-2012
- Datum
26-10-2012
- Auteur
mr. R.J. van der Weijden
- JCDI
JCDI:ADS374702:1
- Vakgebied(en)
Insolventierecht / Faillissement
Voetnoten
Voetnoten
Parl. Gesch. Boek 3, p. 218.
Zie ook Ankum 1962-11, p. 135-136.
Aangenomen werd dat deze bepalingen slechts bescherming boden aan derden te goeder trouw die 'onder bezwarende titel' hadden verkregen, zie Ankum 1962-11, p. 135-136.
Pad. Gesch. Boek 3, p. 219.
Zie kritisch over het moment waarop moet worden vastgesteld of de opvolgende verkrijger als gevolg van de rechtshandeling is gebaat § 6.2.2 van dit hoofdstuk.
Ook Faber 2008, p. 190 lijkt hiervan een voorstander te zijn.
Van der Feltz I, p. 433.
Van der Feltz I, p. 441.
Zie ook § 5.2 van hoofdstuk 2, § 3.2.1 van hoofdstuk 5 en § 2 van hoofdstuk 7.
Vgl. Van Dijck 2006, p. 6, 58 en 64 e.v. met verdere bronverwijzingen.
Een tweede mogelijke reden waarom art. 51 lid 3 (oud) Fw en art. 1377 lid 2 BW (oud) bij de invoering van het huidige Burgerlijk Wetboek niet zijn geschrapt, maar in gewijzigde vorm zijn overgenomen, is de wens van de wetgever om opvolgende verkrijgers op dezelfde manier te (blijven) beschermen als degenen die rechtstreeks van de schuldenaar hebben verkregen:
"De verkrijging te goeder trouw door degene die rechtstreeks van de schuldenaar heeft verkregen, is slechts aantastbaar, wanneer zij om niet heeft plaats gevonden. Er is geen reden om anders te oordelen ten aanzien van degene die op zijn beurt van de wederpartij van de schuldenaar verkreeg."1
Degene die rechtstreeks van de schuldenaar heeft verkregen en geen wetenschap van benadeling had kan slechts met een succesvol beroep op de faillissementspauliana geconfronteerd worden als de aangevochten rechtshandeling om niet heeft plaatsgevonden. Een rechtshandeling die anders dan om niet is verricht komt in een dergelijk geval niet voor vernietiging in aanmerking. Ook een opvolgende verkrijger die te goeder trouw is verdient daarom bescherming als hij anders dan om niet heeft verkregen, aldus de wetgever.2 Voor het oude recht volgde dit uit art. 51 lid 3 (oud) Fw, respectievelijk art. 1377 lid 2 BW (oud).3 Zie thans art. 51 lid 2, eerste zin, Fw respectievelijk art. 3:45 lid 5, eerste zin, BW.
Een vernieuwing ten opzichte van het oude recht is dat opvolgende verkrijgers te goeder trouw die om niet hebben verkregen op dezelfde wijze worden beschermd als degenen die onder vergelijkbare omstandigheden — om niet en zonder wetenschap van benadeling — rechtstreeks van de schuldenaar hebben verkregen:
"Aan het nieuwe lid [art. 3.2.11 lid 5 BW, thans art. 3:45 lid 5 BW: RJvdW] is voorts een tweede zin toegevoegd waarin voor de derde die om niet verkreeg een soortgelijke regel is opgenomen als die welke in lid 3 is vervat voor het geval iemand rechtstreeks met de schuldenaar een handeling om niet verricht. Ook in dit opzicht is er geen reden tussen beide gevallen een verschil te maken."4
Voor beiden geldt thans dat de rechtsgevolgen van de vernietiging niet tegen hen kunnen worden ingeroepen voor zover zij ten tijde van de faillietverklaring niet door de rechtshandeling zijn gebaat, aldus art. 42 lid 3 en 51 lid 2, tweede zin, Fw.5 Voor de actio Pauliana buiten faillissement geldt hetzelfde, met dien verstande dat doorslaggevend is het moment van de verklaring of het instellen van de vordering tot vernietiging, respectievelijk het moment dat het goed wordt opgeëist, zie art. 3:45 lid 3 en lid 5, tweede zin, BW.
De vraag die zich opdringt is waarom de wetgever de bescherming van rechtstreekse verkrijgers heeft willen laten aansluiten bij die van opvolgende verkrijgers.6 Uit de parlementaire geschiedenis volgt slechts dat hij 'geen reden' ziet om de een anders te behandelen dan de ander. Kennelijk is hij van oordeel dat beiden zich in dit verband in een vergelijkbare positie bevinden. Deze gedachte is mijns inziens een overblijfsel uit een tijd waarin niet alleen de opvolgende verkrijger, maar ook degene die rechtstreeks van de schuldenaar had verkregen als een 'derde' werd beschouwd die zich buiten de verhouding bevond waarin het paulianeuze karakter van een rechtshandeling werd vastgesteld, te weten de verhouding tussen de schuldenaar en zijn schuldeisers. Dat voor een succesvol beroep op de faillissementspauliana onder omstandigheden ook degene met of jegens wie de schuldenaar had gehandeld - de rechtstreekse verkrijger - een verwijt moest kunnen worden gemaakt, was slechts om de rechtsgevolgen van de vernietiging ten opzichte van hem te kunnen rechtvaardigen. Typerend voor deze benadering is dat dit verwijt niet moest bestaan in het hebben van een 'autonome' wetenschap van benadeling. Het moest gaan om wetenschap van het 'gebrek' dat aan de rechtshandeling kleefde: het feit dat de schuldenaar wist dat hij zijn schuldeisers benadeelde:
"Vandaar dat de Pauliana steeds gericht is tegen den derde, die de vermogensbestanddeelen van den schuldenaar heeft ontvangen, maar dan ook alleen tegen den schuldigen derde, die tijdens zijne verwerving bekend was met het gebrek [cursivering: RJvdW], dat der vervreemding aankleefde, bekend was met het feit dat de schuldenaar door zijne handeling zijne schuldeischers moedwillig [cursivering: RJvdW] benadeelde."7
En:
"Degene, met wien of te wiens behoeve de schuldenaar handelde, moet de wetenschap bezitten dat de schuldenaar door zijne handeling zijne schuldeischers desbewust [cursivering: RJvdW] benadeelt. (...) Immers de rechtsgrond der verbintenis des derden, om het door hem verkregene aan de schuldeischers terug te geven, is geen andere dan zijne medewerking aan eene handeling, of liever zijne verkrijgen krachtens eene handeling, waarvan hem het ten opzichte dier schuldeischers ongeoorloofde karakter bekend was."8
In deze benadering komt de wetenschap van benadeling van degene met of jegens wie de schuldenaar handelde in feite neer op wat thans als het ontbreken van goede trouw in de zin van art. 3:11 BW wordt verstaan en is het huidige art. 42 lid 2 Fw een bepaling van 'derdenbescherming'.9 Dat de wetgever eind 19e eeuw het paulianeuze karakter van een rechtshandeling vaststelde in de verhouding tussen de schuldenaar en zijn schuldeisers kan mogelijk worden verklaard aan de hand van de stand van het vermogensrecht in die tijd. De gedachte dat partijen bij het verrichten van rechtshandelingen ook rekening moesten houden met de belangen van derden - anders dan de schuldenaar staat degene met of jegens wie hij handelde niet in een rechtsverhouding tot de schuldeisers - had nog veel terrein te winnen.10 Naar geldend recht is een dergelijke benadering mijns inziens niet houdbaar. Zoals op andere plaatsen in dit onderzoek al is betoogd, dwingt de belangenafweging die binnen het leerstuk van de faillissementspauliana moet worden gemaakt ertoe dat het 'gebrek' - het paulianeuze karakter - van een rechtshandeling wordt vastgesteld in de verhouding tussen de schuldeisers en degene met of jegens wie de schuldenaar handelde. De vraag hoe dit gebrek doorwerkt ten aanzien van derden - waaronder opvolgende verkrijgers - is een vraag van een andere orde.