Einde inhoudsopgave
De goede procesorde (BPP nr. IV) 2006/9.6.3.2
9.6.3.2 Strijd met de rechtens gevergde betamelijkheid; misbruik van procesbevoegdheid
Mr. V.C.A. Lindijer, datum 08-11-2006
- Datum
08-11-2006
- Auteur
Mr. V.C.A. Lindijer
- JCDI
JCDI:ADS375020:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Evenwel levert ook niet elk misbruik van bevoegdheid een onrechtmatige daad in de zin van art. 6:162BW op. Ingeval de rechter aan een rechtshandeling rechtsgevolg onthoudt, omdat een partij met die handeling misbruik van bevoegdheid maakt, en aldus wordt voorkomen dat aan een ander enige schade wordt berokkend, terwijl ook de handeling zelf ongeacht haar rechtsgevolg geen schade toebracht, is het niet zinvol om van een onrechtmatige daad in de zin van art. 6:162 BW te spreken. Vgl. echter Meijers 1937, p. 77-79, die meent dat ook het onthouden van rechtsgevolg op grond van (de preventieve werking van) het misbruikverbod zich laat beschouwen als een rechtsgevolg van onrechtmatige daad. Men moet slechts inzien, aldus Meijers, dat de rechtsgevolgen van het zijn van een onrechtmatige door art. 1401 BW (thans 6:162 BW) zeer onvolledig zijn vermeld. Ik zou het begrip onrechtmatige daad echter willen beperken tot daden die tot een schadeplichtigheid in de zin van art. 6:162 BW kunnen leiden. Over de verhouding tussen misbruik van bevoegdheid en onrechtmatige daad in het algemeen Asser/Hartkamp 4-1112006, nr. 56; Rodenburg 1985, nr. 34; Helmich 1945, p. 235 en 238; Okma 1945, p. 161; Eggens 1941, p. 74 en 80 en Meijers 1937, p. 70, 74, 75 en 78. Vanuit procesrechtelijk perspectief Van der Wiel 2004, nrs. 85-87 en Stein/Rueb 2005, p. 11; Van der Kwaak 2002 en 1990, p. 150-161.
Zie HR 5 december 2003, NJ 2004, 150. Zie ook zie HR 5 oktober 1990 ( Van der Maas/Wouter), NJ 1991, 6, waarin de Hoge Raad overwoog dat de gedachtegang van het hof erop neerkwam dat het hof in beginsel uitging van de bevoegdheid van Van der Maas om het vonnis ten uitvoer te leggen, maar in de situatie zoals deze zich na het wijzen van het vonnis tot de dag van de ontruiming had ontwikkeld, aanleiding vond om, mede gelet op de wederzijdse belangen van partijen ten tijde van die ontruiming, het toen uitoefenen van die bevoegdheid in zodanige mate onredelijk tegenover Wouter te achten dat die uitoefening als misbruik van bevoegdheid moet worden aangemerkt en mitsdien als een onrechtmatige daad jegens Wouter. Aldus opgevat gaf de beslissing van het hof volgens de Hoge Raad geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
Vgl. in dit verband de annotatie van Veegens bij Gerecht in eerste aanleg 1 sept. 1971, NJ 1973, nr. 325. Veegens stelt voorop dat de bescherming van een procespartij tegen misdragingen van haar tegenpartij is gekanaliseerd in de regeling van de procesgang en de rechtsmiddelen tegen die beslissing, waaronder het juist voor dergelijke gevallen ingestelde rekest-civiel (thans herroeping). De uitoefening van (processuele) bevoegdheden wordt echter beperkt door de algemene regel die misbruik verbiedt. Eerst nadat op de voorgeschreven wijze is vastgesteld dat misbruik van processuele bevoegdheid heeft plaatsgevonden, kan volgens Veegens art. 1401 BW (thans art. 6:162 BW) 'in het geconstateerde juridische luchtledig gaan spelen'. Vgl. voorts HR 10 augustus 1984 (Pita/De Windt), NJ 1985, 229 (WMK), en Rodenburg 1985, nr. 34, die stelt dat bij de uitoefening van een bevoegdheid de vereiste zorgvuldigheid moet worden geconcretiseerd aan de hand van de misbruikcriteria, omdat de factor bevoegdheidsuitoefening meebrengt dat er méér nodig is voor de kwalificatie onrechtmatige daad, dan bij een willekeurige, niet in het kader van een bevoegdheidsuitoefening, verrichte handeling.
Vgl. in dit verband het in de vorige noot genoemde arrest ('in zodanige mate onredelijk dat...) en HR 19 februari 1993 ( Van de Ven/Pierik), NJ 1994, 345 (HJS), waarin de Hoge Raad uitsprak dat de enkele omstandigheid dat het belang van verzoeker bij het houden van een voorlopig getuigenverhoor niet opwoog tegen de daardoor geschade belangen van de wederpartij - anders dan het oordeel dat er sprake is van een zodanige onevenredigheid van belangen dat verzoeker in redelijkheid niet tot zijn verzoek had kunnen komen - een afwijzing van het verzoek niet kan dragen.
Zie supra, nrs. 555-556.
Anders, zo lijkt het, Rodenburg 1985, nr. 34, p. 84, waar deze opmerkt: 'Zo heeft het bijv. geen zin om het misbruik van een materieel vorderingsrecht aan te pakken met een actie uit onrechtmatige daad. Er is hier geen onrechtmatige daad. Weliswaar handelt de rechthebbende in een dergelijk geval van misbruik ook in strijd met de betamelijkheidsnorm, maar hij dient als eiser niet-ontvankelijk te worden verklaard.' Waarom die niet-ontvankelijkverklaring zou verhinderen dat er sprake is van een onrechtmatige daad, is mij niet duidelijk. Gesteld dat eiser tegen gedaagde een rechtsvordering instelt louter en alleen om deze te pesten, wetende dat hij geen vordering op gedaagde heeft, dan zal dit misbruik m.i. ook repressief door gedaagde kunnen worden aangepakt, door de schade die hij heeft geleden buiten de proceskosten die in de proceskostenveroordeling zijn meegenomen, via een actie uit onrechtmatige daad op eiser te verhalen. Is gehandeld in strijd met een betamelijkheidsnorm en lijdt een ander dientengevolge schade, dan is het wel degelijk zinvol om van een onrechtmatige daad te spreken.
HR 5 september 2003, NJ 2004, 489, reeds beschreven in nr. 164 en 563.
HR 19 oktober 2001, NJ 2001, 653, reeds beschreven in nr. 399, 499 en 556.
HR 27 mei 1983, NJ 1983, 600, reeds beschreven in nr. 71.
564. Een handelen in strijd met de eisen van een goede procesorde kan, zo zojuist gesteld, een handelen in strijd met een rechtsplicht inhouden. Vraag is nu wanneer dat het geval is. Is elke proceshandeling waarbij een last wordt veronachtzaamd die in de eisen van een goede procesorde ligt besloten en die schade berokkent aan de wederpartij, ook in strijd met een rechtsplicht jegens de wederpartij om zich van dergelijke handelingen te onthouden? Ik meen dat die vraag, gezien de aard van het procesrecht en van procesbevoegdheden, ontkennend dient te worden beantwoord. Aan veel procesbevoegdheden is eigen dat de uitoefening ervan door de ene partij, de andere partij in haar belangen benadeelt. Die procesbevoegdheden zijn partijen immers juist gegeven om hun eigen belang in een procedure op een bepaalde, gerechtvaardigd geachte wijze te behartigen. Nu de belangen van de ene procespartij veelal tegengesteld zijn aan de belangen van de andere procespartij, zal ook een volkomen rechtmatige uitoefening van een procesbevoegdheid door de ene partij, de andere partij al snel in haar belangen schaden. Zou nu elke proceshandeling die geen geldigheid verwerft omdat daaraan een gebrek kleeft, maar ondanks het niet intreden van het beoogde rechtsgevolg de wederpartij wel benadeelt, tevens een onrechtmatige daad inhouden, dan impliceert dit dat de partij die voornemens is een dergelijke handeling te verrichten, jegens haar wederpartij is gehouden die handeling rechtsgeldig te verrichten, op straffe van een mogelijke aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad. Wordt de handeling echter rechtsgeldig verricht, dan zal de wederpartij door het intreden van het beoogde rechtsgevolg hoogstwaarschijnlijk meer in haar belangen worden geschaad, dan wanneer die handeling ongeldig is. Consequentie van deze redenering is dan ook dat de partij die in een procedure bepaalde bevoegdheden uitoefent ter behartiging van haar eigen belang, jegens haar wederpartij verplicht zou zijn dat eigen belang op een zodanige wijze te behartigen, dat dit ten koste gaat van de belangen van de wederpartij die door een rechtsgeldige uitoefening van die bevoegdheid kunnen worden benadeeld. Dat een dergelijke rechtsplicht niet bestaat, behoeft geen nader betoog.
De enkele omstandigheid dat een schadetoebrengende proceshandeling in strijd met de goede procesorde wordt bevonden, brengt dus nog niet mee dat die proceshandeling ook een onrechtmatige daad is, ook niet als de wederpartij van die proceshandeling nadeel ondervindt. Dat is echter anders indien die handeling tevens als misbruik van bevoegdheid kan worden aangemerkt.1 Misbruik van bevoegdheid blijkt in de jurisprudentie tot aansprakelijkheid uit hoofde van een onrechtmatige daad te kunnen leiden. De vraag of een beslaglegger aansprakelijk is voor de gevolgen van een beslag dat is gelegd voor een te hoog bedrag, dat lichtvaardig is gelegd of onnodig is gehandhaafd, moet bijvoorbeeld volgens de Hoge Raad worden beantwoord aan de hand van de criteria die gelden voor misbruik van recht.2
Meer in het algemeen kan worden gesteld dat in gevallen waarin de toelaatbaarheid van de uitoefening van een processuele bevoegdheid aan de orde is, de vraag wat naar ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt, aan de hand van de misbruikcriteria dient te worden beantwoord. In die criteria komt tot uitdrukking dat de rechthebbende partij bij de uitoefening van een haar toekomende bevoegdheid een tamelijk ruime vrijheid heeft om te bepalen op welke wijze zij die bevoegdheid uitoefent. De aard van processuele bevoegdheden en de aard van de processuele relatie tussen partijen brengen mee dat niet reeds een enkele onevenwichtigheid tussen de belangen geschaad door en gebaat bij de uitoefening ervan, een onrechtmatige daad oplevert.3 Het bestaan van een processuele bevoegdheid vormt immers een rechtvaardigingsgrond voor het toebrengen van nadeel aan de wederpartij ter behartiging van het eigen belang in de procedure, ook als het bij de wederpartij daardoor veroorzaakte nadeel groter is dan het daarmee gepaard gaande voordeel voor de partij die de bevoegdheid uitoefent. De grens ligt daar, waar het toegebrachte nadeel niet meer met een beroep op die bevoegdheid kan worden gerechtvaardigd. Dat is het geval indien moet worden geoordeeld dat de rechthebbende partij haar bevoegdheid heeft misbruikt, bijvoorbeeld doordat zij gelet op de onevenredigheid tussen de door de uitoefening gebate en geschade belangen haarredelijkheid niet tot die bevoegdheidsuitoefening had kunnen komen.4
Op grond van het voorgaande zou ik tot uitgangspunt willen nemen dat procespartijen jegens elkaar verplicht zijn zich te onthouden van benadeling van de ander door misbruik van een processuele bevoegdheid. Eerder al is betoogd dat misbruik van processuele bevoegdheid kan overlappen met strijd met de eisen van een goede procesorde en zich dan laat beschouwen als een bijzondere, gekwalificeerde vorm van strijd met die eisen.5 Een en ander voert tot de slotsom dat een handelen in strijd met de goede procesorde alleen dan een onrechtmatige daad jegens de wederpartij oplevert, indien dat handelen tevens als misbruik van procesbevoegdheid kan worden aangemerkt. Voor het ontstaan van aansprakelijkheid jegens de andere partij voor de schade die het gevolg is van het misbruik is evenwel vereist dat ook aan de overige door art. 6:162 en 6:163 BW gestelde voorwaarden is voldaan.
Ten slotte zij hier opgemerkt dat het gegeven dat het verbod van misbruik van bevoegdheid ook preventief kan werken, en dat uit dat verbod derhalve ook verplichtingen voortvloeien die zijn aan te merken als lasten, niet aan het voorgaande in de weg staat.6 Daarin gaat het immers steeds om gevallen waarin de gedraging die misbruik oplevert, schade toebrengt aan een andere partij. Dat die handeling vervolgens verstoken blijft van rechtsgevolg, doet niet af aan de onrechtmatigheid van de feitelijke verrichting en de schade die daarvan het gevolg is. Voorkomt de preventieve werking van het verbod dat er Bberhaupt schade wordt veroorzaakt, dan is er ook geen reden om de partij die misbruik van bevoegdheid maakte aan te spreken uit hoofde van een onrechtmatige daad.
Voor voorbeelden van gevallen waarin de rechter aannam dat misbruik werd gemaakt van een procesbevoegdheid, wordt hier verwezen naar de rechtspraak die werd beschreven in par. 9.5.3. Daarnaast biedt de jurisprudentie ook voorbeelden van gevallen waarin mogelijk misbruik van een procesbevoegdheid kon worden aangenomen, maar waarin de rechter de toelaatbaarheid van de betreffende proceshandeling in de sleutel van de goede procesorde plaatste. Een van die voorbeelden geeft bijvoorbeeld het arrest Bosch/Janssens en Janzen7, dat in het vorige nummer werd besproken. Men denke ook aan het arrest Rijpkema/KBS8 en het arrest Leutscher/ Van Tuijn IV.9
Voorts past hier nog een kanttekening bij het arrest Van Aalten/VCWO10, dat ook in nr. 546 al uitgebreid aan de orde kwam. In deze zaak ging het onder meer om de vraag of een zuiver emotioneel belang ook als een 'voldoende belang' in de zin van art. 3:303 BW kon worden aangemerkt. In het verlengde daarvan kwam ook de vraag aan de orde of art. 3:303 BW kan worden gezien als een bijzondere toepassing van art. 3:13 lid 2 BW. Het hof had de eerste vraag ontkennend beantwoord, en de Hoge Raad oordeelde dat het hof daarmee niet een te beperkte betekenis had toegekend aan het begrip 'voldoende belang'. Ook de tweede vraag beantwoordde de Hoge Raad ontkennend. Daaruit volgt dat het aanwenden van een rechtsmiddel zonder een voldoende belang in de zin van art. 3:303 BW, niet altijd misbruik van bevoegdheid hoeft in te houden en derhalve ook niet vanzelfsprekend een onrechtmatige daad oplevert. Of dit de ouders van Jeffrey zou baten, indien zij door VCWO aansprakelijk zouden worden gesteld voor de schade die VCWO ten gevolge van de procedure heeft geleden, is overigens maar zeer de vraag. Het gebrek aan een voldoende belang kan veelal zonder al te grote kunstgrepen tevens worden beschouwd als een omstandigheid die bij toetsing aan één van de misbruikcriteria in art. 3:13 lid 2 BW, en dan met name het doelcriterium of het onevenredigheidscriterium, tot het oordeel leidt dat misbruik van bevoegdheid wordt gemaakt. Zo zou de rechter kunnen oordelen dat de ouders van Jeffrey, hoewel niet kan worden gezegd dat zij moreel laakbaar handelden, door een rechtsvordering in te stellen ter behartiging van een zuiver emotioneel belang, de bevoegdheid tot het instellen van een rechtsvordering gebruikten voor een ander doel, dan waarvoor zij is gegeven. Evenwel zou ook dan mijns inziens geen aansprakelijkheid mogen worden aangenomen, nu toch moeilijk kan worden volgehouden dat zij wisten, dan wel behoorden te weten, dat zij aldus misbruik van bevoegdheid maakten. Dit staat immers in de weg aan de toerekenbaarheid van de onrechtmatige daad. De toerekenbaarheid van processuele onrechtmatige daden komt in het navolgende nader aan bod.