Rb. Oost-Brabant, 03-10-2013, nr. SHE 13/727
ECLI:NL:RBOBR:2013:5539, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
- Datum
03-10-2013
- Zaaknummer
SHE 13/727
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBOBR:2013:5539, Uitspraak, Rechtbank Oost-Brabant, 03‑10‑2013; (Eerste aanleg - meervoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:RVS:2017:400, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Uitspraak 03‑10‑2013
Inhoudsindicatie
Verordening 261/2004. Sturgeon-arrest. Verzoek om handhavend op te treden. Gezag van gewijsde arbitraal vonnis. Geen recht op compensatie dus geen overtreding. De rechtbank stelt vast dat de Geschillencommissie Luchtvaart bij arbitraal vonnis van 12 april 2012 de door eiser mede ten behoeve van eiseres ingediende vordering om compensatie voor de vertraging van de vlucht heeft afgewezen. Dit vonnis heeft, gelet op het bepaalde in artikel 1059 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordening, gezag van gewijsde. Eisers stelling dat hij zich op ieder gewenst moment tot het gerechtshof kan wenden om vernietiging van dit vonnis te bewerkstelligen doet daar niet aan af. Dit betekent dat in rechte vaststaat dat eisers geen recht hebben op compensatie en dat Martinair artikel 7 van Verordening dus niet heeft overtreden. Het betoog van eisers dat de Geschillencommissie Luchtvaart een onjuist criterium heeft toegepast, dat geen sprake was van buitengewone omstandigheden en dat Martinair aan andere passagiers van de vlucht wel compensatie heeft betaald, stuit hierop af. Weliswaar heeft verweerder de verplichting om de door het Unierecht aan particulieren gegarandeerde rechten te effectueren en te beschermen, maar in dit geval weegt de rechtszekerheid in verband met het gezag van gewijsde zwaarder. Dat, zoals eisers ter zitting van de rechtbank onder verwijzing naar jurisprudentie hebben aangevoerd, de kantonrechter zich niet gebonden acht aan besluiten van verweerder, maakt het voorgaande niet anders. Uit punt 22 van de considerans van de Verordening, zoals hiervoor aangehaald, volgt immers dat toezicht van de lidstaten geen afbreuk mag doen aan de rechten van passagiers om overeenkomstig het nationale procesrecht langs juridische weg schadevergoeding te eisen bij een rechtbank.
Partij(en)
RECHTBANK OOST-BRABANT
Zittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 13/727
uitspraak van de meervoudige kamer van 3 oktober 2013 in de zaak tussen
[eiser] (eiser) en [eiseres] (eiseres), te [woonplaats], eisers
(gemachtigde: drs. M.S.J. Hoorntje),
en
de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu, verweerder
(gemachtigden: mr. I.M. Kops en ing. J.F.G. Hesser).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: Martinair Holland N.V. (Martinair), te Luchthaven Schiphol, gemachtigde: mr. P.J.F. Huizing.
Procesverloop
Bij besluit van 2 augustus 2012 (het primaire besluit) heeft verweerder geweigerd handhavend op te treden.
Bij besluit van 12 februari 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Bij brief van 5 september 2013 heeft Martinair gereageerd op het beroep van eiser.
Op 6 september 2013 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 september 2013. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Martinair is, zoals vooraf aangekondigd, niet verschenen.
Overwegingen
1.
De rechtbank neemt de volgende feiten als vaststaand aan.
Martinair is een luchtvaartmaatschappij die ten tijde van belang passagiers vervoerde.
Eisers hebben bij Martinair een rechtstreekse vlucht geboekt van Curaçao naar Amsterdam (Schiphol), geplande vertrektijd op 20 februari 2011 om 21.35 uur en geplande aankomsttijd op 21 februari 2011 om 11.45 uur met vluchtnummer MP667. De vlucht is met een vertraging van 23 uur en 33 minuten op 22 februari 2011 in Amsterdam aangekomen.
Bij brief van 24 februari 2011 heeft eiser ten behoeve van hem en eiseres een klacht ingediend bij Martinair en verzocht om een financiële vergoeding in verband met de vertraging van de vlucht.
Bij brief van 14 april 2011 hebben eisers in verband met de vertraging van de vlucht bij verweerder ingediend een klacht en een verzoek om handhaving inzake de Verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van Verordening (EEG) nr. 259/91 (Verordening). Op21 september 2011 heeft verweerder hierop beslist.
Op 2 mei 2011 heeft eiser een geschil aanhangig gemaakt tegen Martinair bij de Geschillencommissie Luchtvaart. Eiser vordert mede ten behoeve van eiseres op grond van de Verordening financiële compensatie voor de vertraging van de vlucht voor een bedrag van € 1.200,- (twee maal € 600,-).
Bij arbitraal vonnis van 12 april 2012 heeft de Geschillencommissie Luchtvaart de vordering van eiser afgewezen.
Bij brief van 27 juli 2012 hebben eisers verweerder verzocht alsnog effectieve handhaving toe te passen door middel van het nemen van een besluit, waarbij aan Martinair onder aanzegging van bestuursdwang wordt opgedragen de overtreding van artikel 7 van de Verordening binnen een door verweerder te bepalen termijn te herstellen door middel van betaling van compensatie. Ter zitting van de rechtbank hebben eisers verklaard dat dit verzoek betrekking heeft op hun gestelde recht op compensatie en niet op dat van de mede passagiers van de betreffende vlucht.
Bij het primaire besluit heeft verweerder het verzoek om handhaving van eisers afgewezen. Hierin heeft verweerder uiteengezet nog steeds van mening te zijn dat Martinair de Verordening heeft overtreden en verplicht is aan eisers compensatie te betalen, maar het prematuur te vinden om op dit moment aan Martinair een bestuurlijke sanctie op te leggen.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de afwijzing van het verzoek om handhaving gehandhaafd. Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat hij thans, anders dan in het primaire besluit, meent dat geen sprake is van een overtreding van Martinair, omdat Martinair zich volgens verweerder terecht op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van buitengewone omstandigheden.
2.
Eisers hebben aangevoerd dat verweerder Martinair ten onrechte de gelegenheid heeft geboden om na het nemen van het primaire besluit en het daartegen gemaakte bezwaar alsnog een beroep te doen op buitengewone omstandigheden. Verweerder is aldus buiten de omvang van het geding getreden zoals bepaald door het primaire besluit en het bezwaarschrift.
3.
Eisers hebben voorts aangevoerd dat uit de gedingstukken niet blijkt dat Martinair een beroep heeft gedaan op buitengewone omstandigheden. Verweerder heeft lopende de procedure achter de rug van eisers om contact gehad met Martinair waarna verweerder eigenhandig de kwalificatie buitengewone omstandigheden heeft geconstrueerd.
4.
Over deze twee beroepsgronden overweegt de rechtbank als volgt.
5.
Artikel 16, eerste lid, van de Verordening heeft als kopje ‘Overtredingen’ en bepaalt– kort gezegd – dat elke lidstaat een instantie aanwijst die verantwoordelijk is voor de handhaving van de verordening en dat die instantie in voorkomend geval de maatregelen neemt die nodig zijn om ervoor te zorgen dat de rechten van de passagiers worden geëerbiedigd.
6.
Ingevolge artikel 11.15, eerste lid, aanhef en onder b sub 1°, is Onze Minister van Verkeer en Waterstaat – kort gezegd – bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang ter handhaving van het bepaalde bij of krachtens de Verordening.
7.
Verweerder is alleen dan bevoegd handhavend op te treden indien de luchtvaartmaatschappij de Verordening heeft overtreden. In het kader van de volledige heroverweging in bezwaar (artikel 7:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)) was verweerder, met inachtneming van alle feiten en omstandigheden zoals die op het tijdstip van heroverweging bekend zijn, gehouden te onderzoeken of Martinair de Verordening heeft overtreden en verweerder bevoegd is handhavend op te treden. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat eisers in de bezwaarfase niet adequaat op de door Martinair ingebrachte stukken hebben kunnen reageren.
8.
Dit betekent dat de twee beroepsgronden niet slagen.
9.
Eisers hebben aangevoerd dat verweerder in strijd heeft gehandeld met artikel 7:11, eerste lid, van de Awb door in het bestreden besluit niet in te gaan op hetgeen eisers tijdens de hoorzitting van 4 februari 2013 naar voren hebben gebracht, namelijk dat de Geschillencommissie Luchtvaart een onjuist criterium heeft toegepast en dat er geen sprake is van buitengewone omstandigheden. Verder wist verweerder dat Martinair aan passagiers van dezelfde vlucht reeds compensatie had betaald.
10.
Eisers hebben voorts aangevoerd dat de weigering van verweerder om in individuele gevallen handhavend op te treden niet is ingegeven door zorg over de naleving van passagiersrechten of door verweerders overtuiging dat daadwerkelijk sprake is van buitengewone omstandigheden, maar door verweerders beleid om zelf niets te doen en in het uiterste geval slechts faciliterend op te treden ten behoeve van een procedure bij de kantonrechter. Deze handelwijze moet als détournement de pouvoir worden aangemerkt.
11.
Over deze twee beroepsgronden overweegt de rechtbank als volgt.
12.
In punt 22 van de considerans van de Verordening staat het volgende. De lidstaten moeten ervoor zorgen en erop toezien dat hun luchtvaartmaatschappijen deze verordening naleven en een passende instantie voor de uitvoering van die handhavingstaken aanwijzen. Dit toezicht mag geen afbreuk doen aan de rechten van passagiers en luchtvaartmaatschappijen om overeenkomstig het nationale procesrecht langs juridische weg schadevergoeding te eisen bij een rechtbank.
De artikelen 5, 6 en 7 van de Verordening hebben respectievelijk betrekking op annulering, vertraging en compensatie. Het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft in het arrest van 19 november 2009, C-402/07 en C-432/07, Sturgeon e.a. (www.curia.europa.eu) bepaald dat de artikelen 5, 6 en 7 van de Verordening aldus moeten worden uitgelegd dat passagiers van vertraagde vluchten voor de toepassing van het recht op schadevergoeding met passagiers van geannuleerde vluchten kunnen worden gelijkgesteld en aldus aanspraak kunnen maken op de in artikel 7 van deze verordening bedoelde compensatie, wanneer zij door een vertraging van de vlucht drie of meer uren tijd verliezen, dat wil zeggen wanneer zij hun eindbestemming drie of meer uren na de door de luchtvaartmaatschappij oorspronkelijk geplande aankomsttijd bereiken.
Ingevolge artikel 5, derde lid, van de Verordening is een luchtvaartmaatschappij die een vlucht uitvoert niet verplicht compensatie te betalen als bedoeld in artikel 7 indien zij kan aantonen dat de annulering het gevolg is van buitengewone omstandigheden die ondanks het treffen van alle redelijke maatregelen niet voorkomen konden worden.
13.
De rechtbank stelt vast dat de Geschillencommissie Luchtvaart bij arbitraal vonnis van 12 april 2012 de door eiser mede ten behoeve van eiseres ingediende vordering om compensatie voor de vertraging van de vlucht heeft afgewezen. Dit vonnis heeft, gelet op het bepaalde in artikel 1059 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordening, gezag van gewijsde. Eisers stelling dat hij zich op ieder gewenst moment tot het gerechtshof kan wenden om vernietiging van dit vonnis te bewerkstelligen doet daar niet aan af. Dit betekent dat in rechte vaststaat dat eisers geen recht hebben op compensatie en dat Martinair artikel 7 van Verordening dus niet heeft overtreden. Het betoog van eisers dat de Geschillencommissie Luchtvaart een onjuist criterium heeft toegepast, dat geen sprake was van buitengewone omstandigheden en dat Martinair aan andere passagiers van de vlucht wel compensatie heeft betaald, stuit hierop af. Weliswaar heeft verweerder de verplichting om de door het Unierecht aan particulieren gegarandeerde rechten te effectueren en te beschermen, maar in dit geval weegt de rechtszekerheid in verband met het gezag van gewijsde zwaarder. Dat, zoals eisers ter zitting van de rechtbank onder verwijzing naar jurisprudentie hebben aangevoerd, de kantonrechter zich niet gebonden acht aan besluiten van verweerder, maakt het voorgaande niet anders. Uit punt 22 van de considerans van de Verordening, zoals hiervoor aangehaald, volgt immers dat toezicht van de lidstaten geen afbreuk mag doen aan de rechten van passagiers om overeenkomstig het nationale procesrecht langs juridische weg schadevergoeding te eisen bij een rechtbank.
14.
De conclusie is dat verweerder niet bevoegd was om handhavend op te treden.
15.
Dit betekent dat ook deze twee beroepsgronden niet slagen.
16.
Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Venekamp, voorzitter, en mr. M.M.L. Wijnen enmr. P.H.C. Schoemaker, leden, in aanwezigheid van mr. drs. J.J.M. Goosen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 oktober 2013.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.