Deze zaak hangt samen met de zaken met de nummers 14/03514, 14/03517, 14/03664, 15/00682 B, 15/00684 B en 15/00685 B. In al deze zaken zal ik vandaag concluderen.
HR, 19-01-2016, nr. 14/03519
ECLI:NL:HR:2016:23, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
19-01-2016
- Zaaknummer
14/03519
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:23, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 19‑01‑2016; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:2510, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2014:2209, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
ECLI:NL:PHR:2015:2510, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 13‑10‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:23, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 16‑03‑2015
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2016/129 met annotatie van J.M. Reijntjes
SR-Updates.nl 2016-0056
NbSr 2016/62 met annotatie van mr. J.A. Rendering
Uitspraak 19‑01‑2016
Inhoudsindicatie
OM-cassatie. Ontvankelijkheid OM in de vervolging. Gedoogbeleid. Coffeeshop. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2012:BX4280, ECLI:NL:HR:2012:BW5002 en ECLI:NL:HR:2013:7. I.c. kunnen ’s Hofs overwegingen het oordeel dat het OM n-o in de vervolging van verdachte moet worden verklaard i.v.m. schending van beginselen van een goede procesorde, waaronder rechtszekerheid, evenredigheid, zorgvuldigheid en het verbod van willekeur, niet dragen.
Partij(en)
19 januari 2016
Strafkamer
nr. S 14/03519
CeH/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 2 juli 2014, nummer 22/000119-13, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , gevestigd te [plaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De raadsman van de verdachte, mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, heeft het beroep tegengesproken.
De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het Hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2 Tenlasteleggingen en overwegingen van het Hof
2.1.
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
"1.
[verdachte] in of omstreeks de periode van 1 januari 2008 tot en met 28 november 2011 te Noordwijk en/of Noordwijkerhout en/of Leiden en/of Hillegom en/of Lisse en/of Nieuw-Vennep, althans (elders) in Nederland, (telkens) tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) al dan niet in de uitoefening van een beroep of bedrijf, meermalen, althans eenmaal (telkens) opzettelijk heeft geteeld en/of bereid en/of bewerkt en/of verwerkt en/of heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd en/of (in elk geval) (telkens) opzettelijk aanwezig heeft gehad een (grote) hoeveelheid hennep en/of een (groot) aantal hennepplanten en/of delen daarvan en/of hasjiesj (een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep waaraan geen andere substanties zijn toegevoegd) te weten (onder meer):
A) in het pand aan de [d-straat 1] te Noordwijk op of omstreeks 20 juni 2011 een (grote) hoeveelheid hennep en/of hasjiesj van in totaal (ongeveer) 30.000 gram (zaaksdossier 2) en/of
B) in het pand aan de [e-straat 1] te Noordwijkerhout op of omstreeks 20 juni 2011 (ongeveer) 80 hennepplanten (zaaksdossier 4) en/of
C) in het pand aan de [f-straat 1] te Nieuw-Vennep op of omstreeks 7 mei 2011 en/of 20 juni 2011 een (grote) hoeveelheid van in totaal (ongeveer) 17.800 gram hennep en/of hasjiesj (zaaksdossier 9) en/of
D) in het pand aan de [g-straat] te Hillegom op of omstreeks 20 juni 2011 een (grote) hoeveelheid van in totaal 19.180 gram hennep en/of hasjiesj (zaaksdossier 12) en/of
E) in het pand aan de [a-straat 1] te Leiden (coffeeshop [A] ) op of omstreeks 20 juni 2011 een (grote) hoeveelheid van in totaal (ongeveer) 575,71 gram hennep en/of hasjiesj (zaaksdossier 6) en/of
F) in het pand aan de [a-straat 1] te Leiden (coffeeshop [A] ) op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 28 januari 2008 tot en met 2 januari 2011 een of meer (grote) hoeveelheid/hoeveelheden hennep en/of hasjiesj (zaaksdossier 6) en/of
G) in het pand aan de [c-straat 1] te Lisse (coffeeshop [C] ) op of omstreeks 20 juni 2011 een (grote) hoeveelheid hennep en/of hasjiesj van in totaal (ongeveer) 1.601,25 gram hennep en/of hasjiesj (zaaksdossier 8) en/of
H) in het pand aan de [c-straat 1] te Lisse (coffeeshop [C] ) op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 27 januari 2008 tot en met 27 november 2010 een of meer (grote) hoeveelheid/hoeveelheden hennep en/of hasjiesj (zaaksdossier 8) en/of
I) in het pand aan de [b-straat 1] te Leiden (coffeeshop [B] ) op of omstreeks 20 juni 2011 een (grote) hoeveelheid hennep en/of hasjiesj van in totaal (ongeveer) 243,96 gram hennep en/of hasjiesj (zaaksdossier 15) en/of
J) in het pand aan de [b-straat 1] te Leiden (coffeeshop [B] ) op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 7 juli 2008 tot en met 12 juni 2011 een of meer (grote)hoeveelheid/hoeveelheden hennep en/of hasjiesj (zaaksdossier 15), althans (telkens) meer dan 30 gram van een materiaal bevattende hennep en/of hasjiesj en/of marihuana, zijnde hennep en/of hasjiesj, (telkens) (een) middel(en) vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens artikel 3a, vijfde lid van die wet en/of een middel als bedoeld in artikel 1 lid 1 sub d van de Opiumwet vermeld op de bij die wet behorende lijst II, aan welk(e) feit (en) (of tot welke verboden gedraging(en) de verdachte en/of zijn mededader(s) feitelijk leiding heeft/hebben gegeven en/of tot welk feit (of tot welke verboden gedraging) de verdachte en/of zijn mededader(s) opdracht heeft/hebben gegeven;
2.
[verdachte] in of omstreeks de periode van 1 januari 2008 tot en met 31 januari 2011 te Noordwijk en/of Leiden en/of Lisse, althans (elders) in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, zich schuldig heeft gemaakt aan het plegen van (gewoonte) witwassen, hebbende zij, verdachte, en/of haar mededader(s), (een of meer) voorwerp(en), te weten een of meer geldbedrag(en) van in totaal (ongeveer) 10.500.000 euro, althans in totaal (ongeveer) 7.000.000 euro, in elk geval enig geldbedrag, verworven en/of voorhanden gehad en/of overgedragen en/of omgezet en/of van dat/die voorwerp(en) gebruik gemaakt, terwijl zij, verdachte, en/of haar mededader(s) wist(en) dat dat/die voorwerp(en) - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren uit enig misdrijf;
3.
[verdachte] in of omstreeks de periode van 1 januari 2008 tot en met 28 november 2011 te Noordwijk en/of Leiden en/of Lisse, in elk geval in Nederland, (telkens) opzettelijk heeft deelgenomen aan een organisatie, welke bestond uit een samenwerkingsverband van haar, verdachte, en/of een of meer natuurlijke personen en/of rechtspersonen, te weten in elk geval [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 4] en/of [betrokkene 2] en/of [betrokkene 3] en/of [medeverdachte 3] en/of een of meer (andere) natuurlijke personen en/of rechtspersonen, welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijf/misdrijven, namelijk het overtreden van - artikel 3 Opiumwet en artikel 11 tweede en/of derde en/of vijfde lid Opiumwet, te weten het al dan niet in de uitoefening van een beroep of bedrijf (telkens) opzettelijk telen en/of bereiden en/of bewerken en/of verwerken en/of verkopen en/of afleveren en/of verstrekken en/of vervoeren, en/of (in elk geval) (telkens) opzettelijk aanwezig hebben van (grote) hoeveelheid/hoeveelheden hennep(planten) en/of delen daarvan en/of hasjiesj (een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep waaraan geen andere substanties zijn toegevoegd), althans (telkens) (een) hoeveelheid/hoeveelheden meer dan 30 gram van een materiaal bevattende hennep en/of hasjiesj, zijnde (telkens) (een) middel(en) vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens artikel 3a, vijfde lid van die wet en/of een middel als bedoeld in artikel 1 lid 1 sub d van de Opiumwet vermeld op de bij die wet behorende lijst II
en/of
- artikel 420bis (opzettelijk witwassen) Wetboek van Strafrecht en/of artikel 420ter (gewoonte witwassen) Wetboek van Strafrecht, te weten het (telkens) verwerven, voorhanden hebben, overdragen, omzetten althans gebruik maken van (een) voorwerp(en), te weten onder meer een of meer geldbedrag(en), terwijl hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) (telkens) wist(en) dat voornoemd(e) voorwerp(en) - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren uit enig misdrijf."
2.2.
Het Hof heeft in het bestreden arrest ten aanzien van de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in zijn vervolging het volgende overwogen:
"Ter terechtzitting is namens de verdachte bepleit het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging, onder meer omdat het handelen van het openbaar ministerie in strijd is met beginselen van een goede procesorde en geen redelijk denkend lid van het openbaar ministerie tot een vervolgingsbeslissing kon komen, één en ander zoals uitgewerkt in onder meer de pleitnotitie.
De advocaat-generaal heeft namens het openbaar ministerie geconcludeerd tot verwerping van dit verweer op gronden zoals uiteengezet in onder meer het schriftelijk requisitoir.
Het hof stelt voorop dat artikel 167, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering aan het openbaar ministerie de bevoegdheid toekent zelfstandig te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging moet plaatsvinden. De beslissing om tot vervolging over te gaan leent zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing, in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde.
De in de tenlastelegging neergelegde verdenkingen betreffen in de kern het verwijt dat de verdachte alleen of met anderen in georganiseerd verband het verbod heeft overtreden om hennepproducten voorhanden te hebben, te verkopen en de opbrengst daarvan heeft verhuld.
Aan de hand van na te noemen door het hof op basis van het dossier en het verhandelde op de terechtzittingen in hoger beroep vastgestelde feiten, overweegt het hof voorts het volgende.
1.
De verdachte exploiteerde twee zogenaamde coffeeshops voor de verkoop van hennepproducten, te weten [B] ( [b-straat 1] ) in Leiden en [C] ( [c-straat 1] ) in Lisse. Haar directeur en haar eigenaar - medeverdachten - waren sinds ongeveer vijftien jaar ook directeur respectievelijk eigenaar van de derde in de tenlastelegging genoemde coffeeshop [A] ( [a-straat 1] ) in Leiden.
Met betrekking tot coffeeshops hanteerde het openbaar ministerie in de jaren voorafgaand aan de opsporing en vervolging in de onderhavige zaak een gedoogbeleid dat is gepubliceerd met de "Aanwijzing Opiumwet"
(Stcrt. 2000, nr. 250 en 2010, nr. 20611).
Deze Aanwijzing verwees naar lokaal coffeeshopbeleid waarbij regulering plaatsvindt door middel van een vergunningenstelsel waarin toestemming wordt gegeven om een horeca-inrichting te exploiteren waar men zich mag beroepen op het justitiële gedoogbeleid. De Aanwijzing vermeldde dat het openbaar ministerie bij de totstandkoming en handhaving van lokaal coffeeshopbeleid samenwerkt met de lokale autoriteiten en dat het openbaar ministerie zich inspant om in het driehoeksoverleg met de burgemeester(s) afspraken te maken over een efficiënte en effectieve hantering van strafrechtelijke en bestuursrechtelijke handhavingsinstrumenten. De Aanwijzing vermeldde tevens dat een actieve rol vanuit het openbaar ministerie het signaal geeft dat justitie het belang van de in de driehoek (tussen officier van justitie, burgemeester en politie) afgesproken aanpak onderschrijft en de bestuurlijke aanpak strafrechtelijk ondersteunt. Met deze Aanwijzing werd uitgedragen dat er lokaal voor coffeeshops een gedoogbeleid kan bestaan waarop (ook) het openbaar ministerie zijn optreden ter plaatse baseert en dat er in dat geval afspraken zijn over een geïntegreerde en complementaire inzet van de bestuurlijke en strafrechtelijke handhaving. Een (potentiële) coffeeshophouder mocht daarom in beginsel verwachten dat lokaal vanuit de overheid - gemeente, politie en openbaar ministerie - één beleid werd gevoerd. Vervolgens behelsde de Aanwijzing strikte criteria waaronder coffeeshops zouden kunnen worden gedoogd. Onder het kopje "AHOJG-criteria" waren de criteria A (geen reclame), H (geen harddrugs), O (geen overlast, zoals parkeeroverlast, geluidshinder, vervuiling, rondhangende klanten), J (geen jeugdigen) en G (geen verkooptransacties van meer dan 5 gram) opgesomd. Onder het kopje "Strakker gedoogbeleid" was aangegeven dat de maximale handelsvoorraad van gedoogde coffeeshops die lokaal in de driehoek kan worden vastgesteld, de 500 gram niet te boven mag gaan.
De Aanwijzing bevatte geen criterium dat aan bezoekersaantallen, de omzet, de winst of de totale omvang (bijvoorbeeld in aantal transacties of in grammen) van de verkoop vanuit de coffeeshop grenzen stelt. Dergelijke grenzen zijn ook niet in de gemeenten Leiden of Lisse uitgedragen of aan de verdachte bekend gemaakt.
3.
De drie coffeeshops zijn bewust en expliciet gedoogd op grond van de AHOJG-criteria uit de Aanwijzing. Het gedogen is tot uiting gebracht in, telkens verlengde, exploitatievergunningen (Lisse) en verlofbeschikkingen (Leiden). Het gedoogd zijn van de drie coffeeshops was, behalve vanuit het driehoeksoverleg, ook uitgedragen door wijkagenten en tijdens informatiebijeenkomsten en overleggen met de gemeente, de GGD, de politie Hollands- Midden en coffeeshophouders.
De bedrijfsvoering van de verdachte was er geheel op gericht om alle (kenbare) gedoogvoorwaarden na te komen. De verdachte en andere bij de coffeeshops betrokkenen hebben hun handelen afgestemd op het door hen waargenomen vigerend overheidsbeleid. Zij spanden zich met succes in om te voldoen aan de criteria A, H, O, J en G. Zij zorgden er tevens voor dat de voorraad in de verkoopruimte (de "winkel") van de coffeeshop tijdens de openingsuren de 500 gram niet te boven ging. De plaatselijke politie controleerde op de AHOJG-criteria en op de voorraad in de shop van maximaal 500 gram.
Dat de handelsvoorraad die in de verkoopruimte van de coffeeshops aanwezig was de 500 gram te boven ging, blijkt niet, althans onvoldoende, uit het dossier.
Bij de doorzoeking op 20 juni 2011 is in de coffeeshop [B] ( [b-straat 1] te Leiden) volgens de verbalisanten 289,1 gram aangetroffen; dus minder dan 500 gram. De verhoorde medewerker [betrokkene 1] heeft verklaard dat het niet gebeurde dat er meer dan 500 gram in de winkel aanwezig was.
Bij de doorzoeking op 20 juni 2011 in coffeeshop [C] ( [c-straat 1] te Lisse) werden plastic bakken en gripzakjes met wiet, joints en hasj aangetroffen met volgens de verbalisanten een totaalgewicht van 593,25 gram hennep; dus meer dan 500 gram.
Bij de doorzoeking op 20 juni 2011 in de coffeeshop [A] ( [a-straat 1] te Leiden) werden gripzakjes met hennepproducten (zoals toppen en joints) en zakjes met hasj aangetroffen, waarop de verbalisant aan de hand van de hoeveelheid zakjes en de aard van de inhoud concludeerde dat er 643,6 gram softdrugs aanwezig was; dus eveneens meer dan 500 gram.
Echter, gezien de wijze van totstandkoming van de conclusies ten aanzien van het gewicht en de in dit geding aan de orde gestelde weegperikelen, kunnen de processen-verbaal met deze conclusies niet tot bewijs dienen, zoals ook de advocaat-generaal heeft aangevoerd. Gelet op hetgeen overigens in het dossier naar voren komt, kan niet vastgesteld worden dat er meer dan 500 gram in de winkelruimten van de coffeeshops aanwezig was.
5.
Het gedogen heeft plaatsgevonden en voortgeduurd terwijl de drie coffeeshops zichtbaar druk bezocht werden en duidelijk hoge omzetten genereerden. Uit de diverse getuigenverklaringen - ook van betrokken politieambtenaren - blijkt dat zichtbaar was dat de coffeeshops goed lopende bedrijven waren. Het hof neemt over en maakt tot de zijne de waarneming van de rechtbank bij een schouw dat, blijkens de voorraadlijsten die werden geraadpleegd, de handelsvoorraad van 500 gram zo snel werd verkocht dat deze die dag reeds driemaal tussentijds was aangevuld. Door de voor de belastingdienst bijgehouden - en steeds in orde bevonden - boekhouding was de hele omzet binnen de coffeeshops voor de overheid kenbaar vanaf 2003. Binnen het regionaal samenwerkingsverband werd tussen de belastingdienst, openbaar ministerie en politie (en andere organisaties) informatie uitgewisseld.
De hoge omzet vormde jarenlang geen aan de verdachte kenbaar gemaakt beletsel voor het strafrechtelijk gedogen van de coffeeshops.
De verdachte was zich niet ervan bewust, en hoefde dat na de jarenlange gedoogde exploitatie ter plaatse ook niet te zijn, dat zij de grenzen waarbinnen haar coffeeshops aan de hand van de criteria uit de Aanwijzing en het lokale beleid door het openbaar ministerie werden gedoogd, overschreed enkel door het aanhouden, buiten de winkel, van de voor de bedrijfsvoering nodige voorraden. Daartoe overweegt het hof, naast het hiervoor overwogene, het volgende.
Voor coffeeshops met een omzet zoals bij de verdachte, is het niet mogelijk het aanbod en de kwaliteit te waarborgen zonder te kunnen beschikken over een externe voorraad waarmee de handelsvoorraad in de winkel kan worden aangevuld. Om die reden beschikte de verdachte buiten de winkelruimten over 'stashes' (hierna: exploitatievoorraden) van waaruit de in de coffeeshops aanwezige handelsvoorraad van (maximaal) 500 gram werd aangevuld. Deze exploitatievoorraden waren noodzakelijk om verantwoord lokale handel te laten plaatsvinden binnen de goed bezochte coffeeshops. Niet alleen de belastingdienst, maar ook de gemeenten Leiden en Lisse, de plaatselijke politie en het openbaar ministerie wisten van het bestaan en de noodzaak van dergelijke exploitatievoorraden buiten de coffeeshops. Bij de verdachte was bekend dat zij het wisten.
Naar aanleiding van vragen over de aanvulling van de winkelvoorraad uit de exploitatievoorraden werd, onder meer in georganiseerde overleggen tussen gemeente, politie, GGD en coffeeshophouders, aan de directeur van de verdachte te kennen gegeven dat niet actief op "de achterdeur" werd gecontroleerd. De politie liet aan de coffeeshophouders weten dat zij zich "mak" moesten houden om niet op te vallen en drong aan op heimelijkheid: "ga niet met al te veel voorraad over straat", want "als je niet opvalt, gaat het zaakje gewoon door". Bij een zoeking enige jaren eerder waarbij in een bergplaats een exploitatievoorraad van tegen de 50 kilogram hennep werd aangetroffen, heeft de directeur van de verdachte slechts een verklaring moeten afleggen waarna het openbaar ministerie hem noch de betrokken rechtspersonen vervolgd heeft. De politieambtenaar [verbalisant 1] , destijds wijkagent voor heel de gemeente Lisse, heeft hierover verklaard dat er binnen het politieapparaat geen bijzonderheden omtrent deze aangetroffen voorraad zijn besproken omdat het niet bijzonder was dat ergens een voorraad lag. De eigenaar van de verdachte is wel vervolgd, maar vrijgesproken.
Voor zover de verdachte had moeten weten dat in de zinsnede in de Aanwijzing "De voorraad zal in elk geval de 500 gram niet te boven mogen gaan" onder voorraad ook moesten worden begrepen de exploitatievoorraden van de shops die elders dan in de winkel lagen opgeslagen
- hetgeen niet volgt uit het (tevergeefse) voorstel van coffeeshophouders om de knellende grens van 500 gram naar een kilo te verhogen - mocht zij er van uitgaan dat dit voor het gedoogbeleid ten aanzien van de gedoogde coffeeshops in Leiden en Lisse een dode letter was, zolang met de exploitatievoorraden niet openlijk te koop werd gelopen. Dit laatste gebeurde dan ook bewust niet. De exploitatievoorraden werden verborgen gehouden.
Uit het dossier blijkt wel dat de verdachte zich moest realiseren dat er voor haar medewerkers een groter risico was op aanhouding door de politie, dat er bestuursrechtelijk en strafrechtelijk kon worden opgetreden als er bij controle schending van de AHOJG-criteria werd geconstateerd en ook dat wanneer er met de exploitatievoorraad zodanig te koop werd gelopen dat deze door de politie werd aangetroffen, deze voorraad in beslag genomen zou worden. Uit het dossier en het hiervoor onder 1 tot en met 6.4 overwogene tezamen, blijkt echter tevens dat de verdachte zich er niet van bewust was, noch moest zijn, dat het exploiteren van gedoogde coffeeshops in Leiden en Lisse zou kunnen leiden tot doelbewuste, gerichte zoektochten naar haar exploitatievoorraden met strafrechtelijke dwangmaatregelen zoals onverwachte huiszoekingen met grote politie-inzet, en - bij vondsten - tot strafrechtelijke vervolging onder de dreiging van langdurige gevangenisstraf en ontneming van de gegenereerde coffeeshopopbrengsten.
Aanleiding voor het opsporingsonderzoek in deze zaak waren een anonieme melding in 2008 dat de familie van de eigenaar van de coffeeshops witwast en handelt in harddrugs en C.I.E. meldingen in 2009 dat de eigenaar en zijn broer veel onroerend goed bezitten en zelf zorgen voor de weed in hun coffeeshops waarvoor zolderkamertjes en loodsen worden gebruikt, hetgeen iemand voor de eigenaar van de coffeeshops zou regelen. Vervolgens is de relevante informatie van de belastingdienst over de periode vanaf 1 januari 2003 gevorderd om een juist en volledig beeld te krijgen van de inkomsten, het vermogen en de omzetontwikkeling van de coffeeshops. Uit deze informatie bleek dat de eigenaar in samenwerking met de directeur zich bezig hield met de inkoop en opslag van hennepproducten die via de thans in geding zijnde drie coffeeshops werden verkocht. Alle inkomsten en uitgaven van de eigenaar werden verklaard door het handelen in deze drie coffeeshops. Andere verdachte geldstromen waren niet aanwezig, zo bleek al uit een proces-verbaal van bevindingen van 27 april 2010 van de politie Hollands Midden. In 2011 ingezette observanten stelden vast dat de eigenaar bij verschillende mensen hennep aankocht voor zijn coffeeshops. Over verwevenheid met georganiseerde criminaliteit (anders dan de coffeeshopbedrijven), met harddrugs of met andere vormen van zware criminaliteit werden geen relevante signalen ontvangen. Evenmin waren er relevante aanwijzingen gekomen dat de verdachte of haar eigenaar of directeur aangekochte hennep inzette voor de straathandel, export of andere criminele doeleinden of dat deze drugs via andere kanalen dan de coffeeshops werden verhandeld.
Nadat het onderzoeksteam te weten was gekomen dat er op 7 mei 2011 een levering van "dozen" plaatsvond en observanten vervolgens gezien hadden dat de eigenaar en de directeur van de coffeeshops na een overdracht van twee donkere voorwerpen naar de [f-straat 1] te Nieuw-Vennep reden, vond in dit pand een doorzoeking ter inbeslagneming plaats. Daarbij zijn in stalen kasten voorraden softdrugs - ongeveer 9.420 gram softdrugs en 9975 voorgedraaide joints - gevonden en in beslag genomen. Het was bekend dat de verdachte het pand sedert 2006 huurde. De softdrugs waren bestemd voor de coffeeshops. Er zijn toen geen andere drugs of illegale kwekerijen aangetroffen. De directeur en de eigenaar werden wel aangehouden, maar de volgende dag weer in vrijheid gesteld.
Het openbaar ministerie heeft in het geding niet naar voren gebracht dat de verdachte hennepproducten aanwezig heeft gehad voor andere doeleinden dan voor de door de lokale driehoek gedoogde verkoop vanuit de drie coffeeshops. Ook nog ter zitting in hoger beroep stelt het openbaar ministerie zich op het standpunt dat alle aangetroffen hennepproducten moeten worden aangemerkt als de voorraad van de drie coffeeshops en dat deze alle beroepsmatig eigendom zijn van de eigenaar van de shops.
In totaal is in de tenlastegelegde periode een voorraad van ongeveer 70 kilogram hennepproducten aangetroffen, waarvan bij de doorzoekingen op 20 juni 2011 ongeveer 60 kilo. Gelet op de gemiddelde (door de gedogende instanties gekende) omzet van de drie coffeeshops betreft dit geen onredelijke of bovenmatige voorraad aan het begin van een zomerperiode.
Buiten het door het openbaar ministerie aangevoerde overtreden van de 500 gram-grens en het witwassen als gevolg van coffeeshopverkoop, is er geen andere overtreding ten laste gelegd. Niets wijst er op dat de coffeeshops niet voldeden aan alle in de Aanwijzing onder "Coffeeshops AHOJG-criteria" (onder A, H, O, J, G en I) genoemde voorwaarden. De exploitatievoorraden werden netjes buiten beeld gehouden en de personeelsleden van de coffeeshops hielden zich "gedeisd" en vielen niet op. Desgevraagd gaf de verdachte informatie aan overheidsinstanties en desgewenst paste zij haar bedrijfsvoering aan.
8.
Hoewel de verdachte in het verleden steeds, passend in het lokale gedoogbeleid, aan de eisen van alle lokaal opererende instanties trachtte te voldoen en openheid van zaken over de coffeeshops had gegeven, heeft het openbaar ministerie vóór 20 juni 2011 niet aan de verdachte verzocht de wijze waarop zij de gedoogde coffeeshops exploiteerde te wijzigen. Het heeft niet meegedeeld dat de bezoekersaantallen of de omzet van de coffeeshops te groot werden of dat er te veel verkooptransacties plaatsvonden. Het heeft niet aan de verdachte te kennen gegeven dat een te weinig kleinschaligheid van haar coffeeshops in de weg stond aan langer gedogen door het openbaar ministerie. Het heeft evenmin aan de verdachte meegedeeld dat het gedogen van haar coffeeshops wegens de wijze van bedrijfsvoering zou eindigen. De verdachte is niet in de gelegenheid gesteld haar bedrijfsvoering grotendeels of geheel te staken of anderszins aan te passen.
9.
De in het voorgaande opgesomde constellatie van feiten en omstandigheden tezamen maakt dat de verdachte er op mocht vertrouwen dat het openbaar ministerie niet zonder meer tot vervolging zou overgaan op grond van zoekingen naar alle exploitatie- en winkelvoorraden van de coffeeshops na een daartoe georganiseerde actie.
10.
Op 20 juni 2011 vonden onaangekondigde doorzoekingen plaats. Daarbij stonden ruim twintig politieagenten met huiszoekingsbevelen voor de woningen van de directeur en van de eigenaar van de coffeeshops. De opslagplaatsen voor de exploitatievoorraden, de locaties waar administratie werd bewaard en de coffeeshops werden doorzocht. Er vonden inbeslagnemingen en arrestaties plaats, deels in aanwezigheid van vrouw en jonge kinderen. Het hof gaat er van uit dat minder ingrijpende middelen toereikend waren om de aard en omvang van de handel te onderzoeken, mede gelet op de onder 7.5 genoemde medewerking tot dan toe van de verdachte.
De gronden waarop het openbaar ministerie meende in juni 2011 actief en met toepassing van dwangmiddelen zoals onaangekondigde invallen, op zoek te moeten gaan naar de omvang van de voorraden van de drie coffeeshops, zijn (ook bij het onderzoek ter terechtzitting) niet duidelijk geworden, althans onbegrijpelijk gebleven. Daartoe overweegt het hof, naast het vorenoverwogene, het volgende.
Als aanleiding van (voortzetting van) de onderhavige vervolging heeft het openbaar ministerie een verdenking van zeer winstgevende coffeeshopexploitatie en het - daaruit voortkomende - witwassen van grote geldbedragen aangevoerd. Echter, gelet op het feit dat de opsporing slechts opslag en handel ten behoeve van de gedoogde coffeeshops en daaruit voortvloeiend witwassen had opgeleverd, kan dit, mede in het licht van al het hiervoor overwogene, niet van voldoende gewicht gevonden worden om als grond voor (voortzetting van) de onderhavige strafrechtelijke vervolging, met alle voor de verdachte dreigende sancties van dien, te kunnen dienen.
Dat er enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend werd met een acute strafrechtelijke vervolging van deze verdachte heeft het openbaar ministerie niet, althans onvoldoende, kunnen aantonen, mede gelet op de opmerking van de advocaat-generaal ter zitting in hoger beroep dat beperkt gedoogde verkoop meer in het algemeen belang is dan ongecontroleerde zwarte verkoop, en in het licht van de plaatselijke, door de lokale driehoek gefiatteerde, opvatting (zoals verwoord door de als getuige gehoorde burgemeester van Leiden over de coffeeshop van de verdachte in de gemeente Leiden) dat "je beter coffeeshops kunt hebben op deze wijze, dan volledig illegaal".
Anders dan de officier van justitie impliciet lijkt te verwoorden (requisitoir in eerste aanleg pagina's 14 en 23) deed zich in deze zaak niet de situatie voor dat prioriteitstelling vanwege een beperkte omvang van de beschikbare menskracht en middelen aan eerder optreden tegen de onderhavige coffeeshopexploitaties en de daarmee gepaard gaande exploitatievoorraden in de weg stond. Het was een prioriteitstelling vanwege een lokaal bewust, binnen de lokale driehoek afgesproken, aan de strikte in de Aanwijzing onder A, O, H, J en G opgesomde criteria gebonden gedogen, dat in het algemeen (lokaal) belang tot niet optreden tegen de exploitaties van de onderhavige, druk bezochte coffeeshops had geleid. In de prioriteitstelling was geen, althans geen aan de verdachte kenbaar gemaakte, wijziging gekomen.
Conclusie
De hiervoor genoemde feiten en omstandigheden tezamen maken dat (voortzetting van) de vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde, waaronder rechtszekerheid, evenredigheid, zorgvuldigheid, en het verbod van willekeur om de reden dat geen redelijk handelend lid van het openbaar ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de onderhavige vervolging van deze verdachte enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn. Het openbaar ministerie is daarom niet ontvankelijk."
3. Beoordeling van het middel
3.1.
Het middel klaagt over het oordeel van het Hof dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging van de verdachte.
3.2.
Het gaat in cassatie, kort samengevat, om het volgende. De verdachte exploiteerde coffeeshops, te weten [B] in Leiden en [C] in Lisse. De gemeenten hadden exploitatievergunningen (Lisse) en verlofbeschikkingen (Leiden) verstrekt, die telkens werden verlengd. De verdachte streefde ernaar aan alle gedoogvoorwaarden, waaronder de zogenoemde AHOJG-criteria, te voldoen door de gedoogde voorraad in de coffeeshop van ten hoogste 500 gram hennepproducten niet te overstijgen. De coffeeshops genereerden hoge omzetten, hetgeen meebracht dat de voorraad van 500 gram meermalen per dag moest worden aangevuld. Daartoe beschikte de verdachte over voorraden op verschillende locaties buiten de coffeeshops. De omzet van de coffeeshops was aan de overheid (belastingdienst) bekend; de belasting werd betaald. Aan de verdachte was in het overleg tussen gemeente, politie, GGD en coffeeshophouders te kennen gegeven dat niet actief op "de achterdeur" zou worden gecontroleerd. De politie had de coffeeshophouders laten weten dat zij zich 'mak' moesten houden en niet met al te veel voorraad over straat moesten gaan.
3.3.
Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat in art. 167, eerste lid, Sv aan het Openbaar Ministerie de bevoegdheid is toegekend zelfstandig te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging moet plaatsvinden. De beslissing van het Openbaar Ministerie om tot vervolging over te gaan leent zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde (vgl. HR 6 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX4280, NJ 2013/109).
Zo'n uitzonderlijk geval doet zich voor wanneer de vervolging wordt ingesteld of voortgezet nadat door het Openbaar Ministerie gedane, of aan het Openbaar Ministerie toe te rekenen, uitlatingen (of daarmee gelijk te stellen gedragingen) bij de verdachte het gerechtvaardigde vertrouwen hebben gewekt dat hij niet (verder) zal worden vervolgd. Aan uitlatingen of gedragingen van functionarissen aan wie geen bevoegdheden in verband met de vervolgingsbeslissing zijn toegekend kan zulk gerechtvaardigd vertrouwen dat (verdere) vervolging achterwege zal blijven evenwel in de regel niet worden ontleend (vgl. HR 8 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW5002).
Een uitzonderlijk geval als zojuist bedoeld doet zich ook voor wanneer de vervolging wordt ingesteld of voortgezet terwijl geen redelijk handelend lid van het Openbaar Ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn. In het geval van een zodanige, aperte onevenredigheid van de vervolgingsbeslissing is de (verdere) vervolging onverenigbaar met het verbod van willekeur (dat in de strafrechtspraak in dit verband ook wel wordt omschreven als het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging). Aan het oordeel dat het Openbaar Ministerie om deze reden in de vervolging van een verdachte niet-ontvankelijk moet worden verklaard dienen zware motiveringseisen te worden gesteld. (Vgl. HR 2 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:7, NJ 2013/563.)
3.4.1.
Zijn hiervoor onder 2.2 weergegeven overwegingen kunnen het oordeel van het Hof dat schending van beginselen van een goede procesorde, waaronder rechtszekerheid, evenredigheid, zorgvuldigheid en het verbod van willekeur, ertoe moet voeren dat het Openbaar Ministerie in de vervolging van de verdachte niet-ontvankelijk moet worden verklaard, niet dragen, zulks op de volgende gronden.
3.4.2.
De overwegingen van het Hof houden niet in dat van de zijde van het Openbaar Ministerie of door aan het Openbaar Ministerie toe te rekenen uitlatingen of gedragingen van functionarissen, concrete toezeggingen zijn gedaan aan de verdachte van niet-vervolging ter zake van overtreding van de gedoogcriteria, meer in het bijzonder met betrekking tot het buiten de coffeeshops houden van exploitatievoorraden van (ruimschoots) meer dan 500 gram. Kennelijk heeft het Hof geoordeeld dat de verdachte, die wist dat het plaatselijke gezag bekend was met het bestaan van die exploitatievoorraden, aan het uitblijven van strafvorderlijke maatregelen ter beëindiging van die situatie het gerechtvaardigde vertrouwen heeft kunnen ontlenen dat zij te dier zake niet zou worden vervolgd. Daarmee heeft het Hof evenwel miskend dat zulk uitblijven van handhavend optreden in zijn algemeenheid niet op één lijn kan worden gesteld met een door het Openbaar Ministerie gedane of aan het Openbaar Ministerie toe te rekenen uitlating of gedraging als hiervoor in 3.3 bedoeld. Als zodanig kunnen evenmin worden aangemerkt opmerkingen van de zijde van de politie dat niet actief op 'de achterdeur' zou worden gecontroleerd en dat de coffeeshophouders zich 'mak' moesten houden en niet met al te veel voorraad over straat moesten gaan. Dit alles wordt niet anders door de enkele omstandigheid dat bij het zogenoemde driehoeksoverleg, waarin het plaatselijke coffeeshopbeleid werd besproken, ook het openbaar ministerie was vertegenwoordigd.
3.4.3.
Voorts is het oordeel van het Hof "dat geen redelijk handelend lid van het openbaar ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de onderhavige vervolging van deze verdachte enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn", niet begrijpelijk. Dat sprake is van – gelet op hetgeen is vooropgesteld - aperte onevenredigheid van de vervolgingsbeslissing die meebrengt dat een (verdere) vervolging onverenigbaar is met het verbod van willekeur, valt uit de overwegingen van het Hof niet af te leiden.
3.5.
Het middel is terecht voorgesteld.
4. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
verwijst de zaak naar het Gerechtshof Amsterdam, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier A.C. ten Klooster, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 19 januari 2016.
Conclusie 13‑10‑2015
Inhoudsindicatie
OM-cassatie. Ontvankelijkheid OM in de vervolging. Gedoogbeleid. Coffeeshop. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2012:BX4280, ECLI:NL:HR:2012:BW5002 en ECLI:NL:HR:2013:7. I.c. kunnen ’s Hofs overwegingen het oordeel dat het OM n-o in de vervolging van verdachte moet worden verklaard i.v.m. schending van beginselen van een goede procesorde, waaronder rechtszekerheid, evenredigheid, zorgvuldigheid en het verbod van willekeur, niet dragen.
Nr. 14/03519
Mr. Harteveld
Zitting 13 oktober 2015
Conclusie inzake:
[verdachte] 1.
1. Het Gerechtshof Den Haag heeft bij arrest van 2 juli 2014 het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de strafvervolging van verdachte.
2. De Advocaat-Generaal bij het Hof heeft één middel van cassatie voorgesteld. Namens verdachte heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, het cassatieberoep tegengesproken.
3.1. Het middel keert zich tegen het oordeel van het Hof dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging van verdachte.
3.2. De onderhavige zaak betreft het volgende. Verdachte exploiteerde in de tenlastegelegde periode twee coffeeshops, te weten [B] in Leiden en [C] in Lisse. Haar directeur en haar eigenaar (medeverdachten) waren sinds ongeveer vijftien jaar ook directeur respectievelijk eigenaar van de coffeeshop [A] te Leiden. Aan verdachte zijn drie feiten ten laste gelegd die zich hebben afgespeeld in de periode 1 januari 2008 tot en met 28 november 2011. Het eerste feit betreft– kort gezegd – (mede)plegen van het al dan niet in de uitoefening van een beroep of bedrijf opzettelijk handelen in strijd met art. 3 onder B en/of C Opiumwet. Onder 2. is aan verdachte tenlastegelegd het (mede)plegen van (gewoonte)witwassen. Feit 3. houdt in dat verdachte heeft deelgenomen aan een criminele organisatie. De onderhavige zaak hangt samen met de zaken tegen [medeverdachte 3] , die de coffeeshop [A] te Leiden exploiteerde, [medeverdachte 1] , grootaandeelhouder van [verdachte] en [medeverdachte 3] , en [medeverdachte 4] , die sinds ongeveer vijftien jaar directeur was van de drie bovengenoemde coffeeshops.
3.3. Het Hof heeft het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging van verdachte en te dien aanzien het volgende overwogen:
“Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging
Ter terechtzitting is namens de verdachte bepleit het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging, onder meer omdat het handelen van het openbaar ministerie in strijd is met beginselen van een goede procesorde en geen redelijk denkend lid van het openbaar ministerie tot een vervolgingsbeslissing kon komen, één en ander zoals uitgewerkt in onder meer de pleitnotitie.
De advocaat-generaal heeft namens het openbaar ministerie geconcludeerd tot verwerping van dit verweer op gronden zoals uiteengezet in onder meer het schriftelijk requisitoir.
Het hof stelt voorop dat artikel 167, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering aan het openbaar ministerie de bevoegdheid toekent zelfstandig te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging moet plaatsvinden. De beslissing om tot vervolging over te gaan leent zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing, in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde.
De in de tenlastelegging neergelegde verdenkingen betreffen in de kern het verwijt dat de verdachte alleen of met anderen in georganiseerd verband het verbod heeft overtreden om hennepproducten voorhanden te hebben, te verkopen en de opbrengst daarvan heeft verhuld.
Aan de hand van na te noemen door het hof op basis van het dossier en het verhandelde op de terechtzittingen in hoger beroep vastgestelde feiten, overweegt het hof voorts het volgende.
1. De verdachte exploiteerde twee zogenaamde coffeeshops voor de verkoop van hennepproducten, te weten [B] ( [b-straat 1] ) in Leiden en [C] ( [c-straat 1] ) in Lisse. Haar directeur en haar eigenaar - medeverdachten - waren sinds ongeveer vijftien jaar ook directeur respectievelijk eigenaar van de derde in de tenlastelegging genoemde coffeeshop [A] ( [a-straat 1] ) in Leiden.
2.1 Met betrekking tot coffeeshops hanteerde het openbaar ministerie in de jaren voorafgaand aan de opsporing en vervolging in de onderhavige zaak een gedoogbeleid dat is gepubliceerd met de "Aanwijzing Opiumwet" (Stcrt. 2000, nr. 250 en 2010, nr. 20611).
2.2 Deze Aanwijzing verwees naar lokaal coffeeshopbeleid waarbij regulering plaatsvindt door middel van een vergunningenstelsel waarin toestemming wordt gegeven om een horeca-inrichting te exploiteren waar men zich mag beroepen op het justitiële gedoogbeleid. De Aanwijzing vermeldde dat het openbaar ministerie bij de totstandkoming en handhaving van lokaal coffeeshopbeleid samenwerkt met de lokale autoriteiten en dat het openbaar ministerie zich inspant om in het driehoeksoverleg met de burgemeester(s) afspraken te maken over een efficiënte en effectieve hantering van strafrechtelijke en bestuursrechtelijke handhavingsinstrumenten. De Aanwijzing vermeldde tevens dat een actieve rol vanuit het openbaar ministerie het signaal geeft dat justitie het belang van de in de driehoek (tussen officier van justitie, burgemeester en politie) afgesproken aanpak onderschrijft en de bestuurlijke aanpak strafrechtelijk ondersteunt. Met deze Aanwijzing werd uitgedragen dat er lokaal voor coffeeshops een gedoogbeleid kan bestaan waarop (ook) het openbaar ministerie zijn optreden ter plaatse baseert en dat er in dat geval afspraken zijn over een geïntegreerde en complementaire inzet van de bestuurlijke en strafrechtelijke handhaving. Een (potentiële) coffeeshophouder mocht daarom in beginsel verwachten dat lokaal vanuit de overheid - gemeente, politie en openbaar ministerie - één beleid werd gevoerd. Vervolgens behelsde de Aanwijzing strikte criteria waaronder coffeeshops zouden kunnen worden gedoogd. Onder het kopje "AHOJG-criteria" waren de criteria A (geen reclame), H (geen harddrugs), O (geen overlast, zoals parkeeroverlast, geluidshinder, vervuiling, rondhangende klanten), J (geen jeugdigen) en G (geen verkooptransacties van meer dan 5 gram) opgesomd. Onder het kopje "Strakker gedoogbeleid" was aangegeven dat de maximale handelsvoorraad van gedoogde coffeeshops die lokaal in de driehoek kan worden vastgesteld, de 500 gram niet te boven mag gaan.
2.3 De Aanwijzing bevatte geen criterium dat aan bezoekersaantallen, de omzet, de winst of de totale omvang (bijvoorbeeld in aantal transacties of in grammen) van de verkoop vanuit de coffeeshop grenzen stelt. Dergelijke grenzen zijn ook niet in de gemeenten Leiden of Lisse uitgedragen of aan de verdachte bekend gemaakt.
3. De drie coffeeshops zijn bewust en expliciet gedoogd op grond van de AHOJG-criteria uit de Aanwijzing. Het- gedogen is tot uiting gebracht in, telkens verlengde, exploitatievergunningen (Lisse) en verlofbeschikkingen (Leiden). Het gedoogd zijn van de drie coffeeshops was, behalve vanuit het driehoeksoverleg, ook uitgedragen door wijkagenten en tijdens informatiebijeenkomsten en overleggen met de gemeente, de GGD, de politie Hollands- Midden en coffeeshophouders.
4.1 De bedrijfsvoering van de verdachte was er geheel op gericht om alle (kenbare) gedoogvoorwaarden na te komen. De verdachte en andere bij de coffeeshops betrokkenen hebben hun handelen afgestemd op het door hen waargenomen vigerend overheidsbeleid. Zij spanden zich met succes in om te voldoen aan de criteria A, H, O, J en G. Zij zorgden er tevens voor dat de voorraad in de verkoopruimte (de "winkel") van de coffeeshop tijdens de openingsuren de 500 gram niet te boven ging. De plaatselijke politie controleerde op de AHOJG-criteria en op de voorraad in de shop van maximaal 500 gram.
4.2 Dat de handelsvoorraad die in de verkoopruimte van de coffeeshops aanwezig was de 500 gram te boven ging, blijkt niet, althans onvoldoende, uit het dossier.
Bij de doorzoeking op 20 juni 2011 is in de coffeeshop [B] ( [b-straat 1] te Leiden) volgens de verbalisanten 289,1 gram aangetroffen; dus minder dan 500 gram. De verhoorde medewerker [betrokkene 1] heeft verklaard dat het niet gebeurde dat er meer dan 500 gram in de winkel aanwezig was.
Bij de doorzoeking op 20 juni 2011 in coffeeshop [C] ( [c-straat 1] te Lisse) werden plastic bakken en gripzakjes met wiet, joints en hasj aangetroffen met volgens de verbalisanten een totaalgewicht van 593,25 gram hennep; dus meer dan 500 gram.
Bij de doorzoeking op 20 juni 2011 in de coffeeshop [A] ( [a-straat 1] te Leiden) werden gripzakjes met hennepproducten (zoals toppen en joints) en zakjes met hasj aangetroffen, waarop de verbalisant aan de hand van de hoeveelheid zakjes en de aard van de inhoud concludeerde dat er 643,6 gram softdrugs aanwezig was; dus eveneens meer dan 500 gram.
Echter, gezien de wijze van totstandkoming van de conclusies ten aanzien van het gewicht en de in dit geding aan de orde gestelde weegperikelen, kunnen de processen-verbaal met deze conclusies niet tot bewijs dienen, zoals ook de advocaat-generaal heeft aangevoerd. Gelet op hetgeen overigens in het dossier naar voren komt, kan niet vastgesteld worden dat er meer dan 500 gram in de winkelruimten van de coffeeshops aanwezig was.
5. Het gedogen heeft plaatsgevonden en voortgeduurd terwijl de drie coffeeshops zichtbaar druk bezocht werden en duidelijk hoge omzetten genereerden. Uit de diverse getuigenverklaringen - ook van betrokken politieambtenaren - blijkt dat zichtbaar was dat de coffeeshops goed lopende bedrijven waren. Het hof neemt over en maakt tot de zijne de waarneming van de rechtbank bij een schouw dat, blijkens de voorraadlijsten die werden geraadpleegd, de handelsvoorraad van 500 gram zo snel werd verkocht dat deze die dag reeds driemaal tussentijds was aangevuld. Door de voor de belastingdienst bijgehouden - en steeds in orde bevonden - boekhouding was de hele omzet binnen de coffeeshops voor de overheid kenbaar vanaf 2003. Binnen het regionaal samenwerkingsverband werd tussen de belastingdienst, openbaar ministerie en politie (en andere organisaties) informatie uitgewisseld.
De hoge omzet vormde jarenlang geen aan de verdachte kenbaar gemaakt beletsel voor het strafrechtelijk gedogen van de coffeeshops.
6.1 De verdachte was zich niet ervan bewust, en hoefde dat na de jarenlange gedoogde exploitatie ter plaatse ook niet te zijn, dat zij de grenzen waarbinnen haar coffeeshops aan de hand van de criteria uit de Aanwijzing en het lokale beleid door het openbaar ministerie werden gedoogd, overschreed enkel door het aanhouden, buiten de winkel, van de voor de bedrijfsvoering nodige voorraden. Daartoe overweegt het hof, naast het hiervoor overwogene, het volgende.
6.2 Voor coffeeshops met een omzet zoals bij de verdachte, is het niet mogelijk het aanbod en de kwaliteit te waarborgen zonder te kunnen beschikken over een externe voorraad waarmee de handelsvoorraad in de winkel kan worden aangevuld. Om die reden beschikte de verdachte buiten de winkelruimten over 'stashes' (hierna: exploitatievoorraden) van waaruit de in de coffeeshops aanwezige handelsvoorraad van (maximaal) 500 gram werd aangevuld. Deze exploitatievoorraden waren noodzakelijk om verantwoord lokale handel te laten plaatsvinden binnen de goed bezochte coffeeshops. Niet alleen de belastingdienst, maar ook de gemeenten Leiden en Lisse, de plaatselijke politie en het openbaar ministerie wisten van het bestaan en de noodzaak van dergelijke exploitatievoorraden buiten de coffeeshops. Bij de verdachte was bekend dat zij het wisten.
6.3 Naar aanleiding van vragen over de aanvulling van de winkelvoorraad uit de exploitatievoorraden werd, onder meer in georganiseerde overleggen tussen gemeente, politie, GGD en coffeeshophouders, aan de directeur van de verdachte te kennen gegeven dat niet actief op "de achterdeur" werd gecontroleerd. De politie liet aan de coffeeshophouders weten dat zij zich "mak" moesten houden om niet op te vallen en drong aan op heimelijkheid: "ga niet met al te veel voorraad over straat", want "als je niet opvalt, gaat het zaakje gewoon door". Bij een zoeking enige jaren eerder waarbij in een bergplaats een exploitatievoorraad van tegen de 50 kilogram hennep werd aangetroffen, heeft de directeur van de verdachte slechts een verklaring moeten afleggen waarna het openbaar ministerie hem noch de betrokken rechtspersonen vervolgd heeft. De politieambtenaar [verbalisant 1] , destijds wijkagent voor heel de gemeente Lisse, heeft hierover verklaard dat er binnen het politieapparaat geen bijzonderheden omtrent deze aangetroffen voorraad zijn besproken omdat het niet bijzonder was dat ergens een voorraad lag. De eigenaar van de verdachte is wel vervolgd, maar vrijgesproken.
6.4 Voor zover de verdachte had moeten weten dat in de zinsnede in de Aanwijzing "De voorraad zal in elk geval de 500 gram niet te boven mogen gaan" onder voorraad ook moesten worden begrepen de exploitatievoorraden van de shops die elders dan in de winkel lagen opgeslagen - hetgeen niet volgt uit het (tevergeefse) voorstel van coffeeshophouders om de knellende grens van 500 gram naar een kilo te verhogen - mocht zij er van uitgaan dat dit voor het gedoogbeleid ten aanzien van de gedoogde coffeeshops in Leiden en Lisse een dode letter was, zolang met de exploitatievoorraden niet openlijk te koop werd gelopen. Dit laatste gebeurde dan ook bewust niet. De exploitatievoorraden werden verborgen gehouden.
6.5 Uit het dossier blijkt wel dat de verdachte zich moest realiseren dat er voor haar medewerkers een groter risico was op aanhouding door de politie, dat er bestuursrechtelijk en strafrechtelijk kon worden opgetreden als er bij controle schending van de AHOJG-criteria werd geconstateerd en ook dat wanneer er met de exploitatievoorraad zodanig te koop werd gelopen dat deze door de politie werd aangetroffen, deze voorraad in beslag genomen zou worden.
Uit het dossier en het hiervoor onder 1 tot en met 6.4 overwogene tezamen, blijkt echter tevens dat de verdachte zich er niet van bewust was, noch moest zijn, dat het exploiteren van gedoogde coffeeshops in Leiden en Lisse zou kunnen leiden tot doelbewuste, gerichte zoektochten naar haar exploitatievoorraden met strafrechtelijke dwangmaatregelen zoals onverwachte huiszoekingen met grote politie-inzet, en - bij vondsten - tot strafrechtelijke vervolging onder de dreiging van langdurige gevangenisstraf en ontneming van de gegenereerde coffeeshopopbrengsten.
7.1 Aanleiding voor het opsporingsonderzoek in deze zaak waren een anonieme melding in 2008 dat de familie van de eigenaar van de coffeeshops witwast en handelt in harddrugs en C.I.E. meldingen in 2009 dat de eigenaar en zijn broer veel onroerend goed bezitten en zelf zorgen voor de weed in hun coffeeshops waarvoor zolderkamertjes en loodsen worden gebruikt, hetgeen iemand voor de eigenaar van de coffeeshops zou regelen. Vervolgens is de relevante informatie van de belastingdienst over de periode vanaf 1 januari 2003 gevorderd om een juist en volledig beeld te krijgen van de inkomsten, het vermogen en de omzetontwikkeling van de coffeeshops. Uit deze informatie bleek dat de eigenaar in samenwerking met de directeur zich bezig hield met de inkoop en opslag van hennepproducten die via de thans in geding zijnde drie coffeeshops werden verkocht. Alle inkomsten en uitgaven van de eigenaar werden verklaard door het handelen in deze drie coffeeshops. Andere verdachte geldstromen waren niet aanwezig, zo bleek al uit een proces-verbaal van bevindingen van 27 april 2010 van de politie Hollands Midden.
In 2011 ingezette observanten stelden vast dat de eigenaar bij verschillende mensen hennep aankocht voor zijn coffeeshops. Over verwevenheid met georganiseerde criminaliteit (anders dan de coffeeshopbedrijven), met harddrugs of met andere vormen van zware criminaliteit werden geen relevante signalen ontvangen. Evenmin waren er relevante aanwijzingen gekomen dat de verdachte of haar eigenaar of directeur aangekochte hennep inzette voor de straathandel, export of andere criminele doeleinden of dat deze drugs via andere kanalen dan de coffeeshops werden verhandeld.
7.2 Nadat het onderzoeksteam te weten was gekomen dat er op 7 mei 2011 een levering van "dozen" plaatsvond en observanten vervolgens gezien hadden dat de eigenaar en de directeur van de coffeeshops na een overdracht van twee donkere voorwerpen naar de [f-straat 1] te Nieuw-Vennep reden, vond in dit pand een doorzoeking ter inbeslagneming plaats. Daarbij zijn in stalen kasten voorraden softdrugs - ongeveer 9.420 gram softdrugs en 9975 voorgedraaide joints - gevonden en in beslag genomen. Het was bekend dat de verdachte het pand sedert 2006 huurde. De softdrugs waren bestemd voor de coffeeshops. Er zijn toen geen andere drugs of illegale kwekerijen aangetroffen. De directeur en de eigenaar werden wel aangehouden, maar de volgende dag weer in vrijheid gesteld.
7.3 Het openbaar ministerie heeft in het geding niet naar voren gebracht dat de verdachte hennepproducten aanwezig heeft gehad voor andere doeleinden dan voor de door de lokale driehoek gedoogde verkoop vanuit de drie coffeeshops. Ook nog ter zitting in hoger beroep stelt het openbaar ministerie zich op het standpunt dat alle aangetroffen hennepproducten moeten worden aangemerkt als de voorraad van de drie coffeeshops en dat deze alle beroepsmatig eigendom zijn van de eigenaar van de shops.
7.4 In totaal is in de tenlastegelegde periode een voorraad van ongeveer 70 kilogram hennepproducten aangetroffen, waarvan bij de doorzoekingen op 20 juni 2011 ongeveer 60 kilo. Gelet op de gemiddelde (door de gedogende instanties gekende) omzet van de drie coffeeshops betreft dit geen onredelijke of bovenmatige voorraad aan het begin van een zomerperiode.
7.5 Buiten het door het openbaar ministerie aangevoerde overtreden van de 500 gram-grens en het witwassen als gevolg van coffeeshopverkoop, is er geen andere overtreding ten laste gelegd. Niets wijst er op dat de coffeeshops niet voldeden aan alle in de Aanwijzing onder "Coffeeshops AHOJG-criteria" (onder A, H, O, J, G en I) genoemde voorwaarden. De exploitatievoorraden werden netjes buiten beeld gehouden en de personeelsleden van de coffeeshops hielden zich "gedeisd" en vielen niet op. Desgevraagd gaf de verdachte informatie aan overheidsinstanties en desgewenst paste zij haar bedrijfsvoering aan.
8. Hoewel de verdachte in het verleden steeds, passend in het lokale gedoogbeleid, aan de eisen van alle lokaal opererende instanties trachtte te voldoen en openheid van zaken over de coffeeshops had gegeven, heeft het openbaar ministerie vóór 20 juni 2011 niet aan de verdachte verzocht de wijze waarop zij de gedoogde coffeeshops exploiteerde te wijzigen. Het heeft niet meegedeeld dat de bezoekersaantallen of de omzet van de coffeeshops te groot werden of dat er te veel verkooptransacties plaatsvonden. Het heeft niet aan de verdachte te kennen gegeven dat een te weinig kleinschaligheid van haar coffeeshops in de weg stond aan langer gedogen door het openbaar ministerie. Het heeft evenmin aan de verdachte meegedeeld dat het gedogen van haar coffeeshops wegens de wijze van bedrijfsvoering zou eindigen. De verdachte is niet in de gelegenheid gesteld haar bedrijfsvoering grotendeels of geheel te staken of anderszins aan te passen.
9. De in het voorgaande opgesomde constellatie van feiten en omstandigheden tezamen maakt dat de verdachte er op mocht vertrouwen dat het openbaar ministerie niet zonder meer tot vervolging zou overgaan op grond van zoekingen naar alle exploitatie- en winkelvoorraden van de coffeeshops na een daartoe georganiseerde actie.
10. Op 20 juni 2011 vonden onaangekondigde doorzoekingen plaats. Daarbij stonden ruim twintig politieagenten met huiszoekingsbevelen voor de woningen van de directeur en van de eigenaar van de coffeeshops. De opslagplaatsen voor de exploitatievoorraden, de locaties waar administratie werd bewaard en de coffeeshops werden doorzocht. Er vonden inbeslagnemingen en arrestaties plaats, deels in aanwezigheid van vrouw en jonge kinderen. Het hof gaat er van uit dat minder ingrijpende middelen toereikend waren om de aard en omvang van de handel te onderzoeken, mede gelet op de onder 7.5 genoemde medewerking tot dan toe van de verdachte.
11.1 De gronden waarop het openbaar ministerie meende in juni 2011 actief en met toepassing van dwangmiddelen zoals onaangekondigde invallen, op zoek te moeten gaan naar de omvang van de voorraden van de drie coffeeshops, zijn (ook bij het onderzoek ter terechtzitting) niet duidelijk geworden, althans onbegrijpelijk gebleven. Daartoe overweegt het hof, naast het vorenoverwogene, het volgende.
11.2 Als aanleiding van (voortzetting van) de onderhavige vervolging heeft het openbaar ministerie een verdenking van zeer winstgevende coffeeshopexploitatie en het - daaruit voortkomende - witwassen van grote geldbedragen aangevoerd. Echter, gelet op het feit dat de opsporing slechts opslag en handel ten behoeve van de gedoogde coffeeshops en daaruit voortvloeiend witwassen had opgeleverd, kan dit, mede in het licht van al het hiervoor overwogene, niet van voldoende gewicht gevonden worden om als grond voor (voortzetting van) de onderhavige strafrechtelijke vervolging, met alle voor de verdachte dreigende sancties van dien, te kunnen dienen.
11.3 Dat er enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend werd met een acute strafrechtelijke vervolging van deze verdachte heeft het openbaar ministerie niet, althans onvoldoende, kunnen aantonen, mede gelet op de opmerking van de advocaat-generaal ter zitting in hoger beroep dat beperkt gedoogde verkoop meer in het algemeen belang is dan ongecontroleerde zwarte verkoop, en in het licht van de plaatselijke, door de lokale driehoek gefiatteerde, opvatting (zoals verwoord door de als getuige gehoorde burgemeester van Leiden over de coffeeshop van de verdachte in de gemeente Leiden) dat "je beter coffeeshops kunt hebben op deze wijze, dan volledig illegaal".
11.4 Anders dan de officier van justitie impliciet lijkt te verwoorden (requisitoir in eerste aanleg pagina's 14 en 23) deed zich in deze zaak niet de situatie voor dat prioriteitstelling vanwege een beperkte omvang van de beschikbare menskracht en middelen aan eerder optreden tegen de onderhavige coffeeshopexploitaties en de daarmee gepaard gaande exploitatievoorraden in de weg stond. Het was een prioriteitstelling vanwege een lokaal bewust, binnen de lokale driehoek afgesproken, aan de strikte in de Aanwijzing onder A, 0, H, J en G opgesomde criteria gebonden gedogen, dat in het algemeen (lokaal) belang tot niet optreden tegen de exploitaties van de onderhavige, druk bezochte coffeeshops had geleid. In de prioriteitstelling was geen, althans geen aan de verdachte kenbaar gemaakte, wijziging gekomen.
Conclusie
De hiervoor genoemde feiten en omstandigheden tezamen maken dat (voortzetting van) de vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde, waaronder rechtszekerheid, evenredigheid, zorgvuldigheid, en het verbod van willekeur om de reden dat geen redelijk handelend lid van het openbaar ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de onderhavige vervolging van deze verdachte enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn. Het openbaar ministerie is daarom niet ontvankelijk.”
3.4. Bij de beoordeling van het middel moet het volgende voorop worden gesteld. In art. 167 lid 1 Sv is aan het openbaar ministerie de bevoegdheid toegekend zelfstandig te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging moet plaatsvinden. De beslissing van het openbaar ministerie om tot vervolging over te gaan leent zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde.2.
3.5. Zo’n uitzonderlijk geval doet zich voor wanneer de vervolging wordt ingesteld of voortgezet nadat door het openbaar ministerie gedane, of aan het openbaar ministerie toe te rekenen, uitlatingen (of daarmee gelijk te stellen gedragingen) bij de verdachte het gerechtvaardigde vertrouwen hebben gewekt dat hij niet (verder) zal worden vervolgd.
Aan uitlatingen of gedragingen van functionarissen aan wie geen bevoegdheden in verband met de vervolgingsbeslissing zijn toegekend kan zulk gerechtvaardigd vertrouwen dat (verdere) vervolging achterwege zal blijven evenwel in de regel niet worden ontleend.3.
3.6. Een uitzonderlijk geval als zojuist bedoeld doet zich ook voor wanneer de vervolging wordt ingesteld of voortgezet terwijl geen redelijk handelend lid van het openbaar ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn. In het geval van een zodanige, aperte onevenredigheid van de vervolgingsbeslissing is de verdere vervolging onverenigbaar met het verbod van willekeur. Indien een rechter op deze grond tot het oordeel komt dat sprake is van een uitzonderlijk geval waarin het openbaar ministerie om die reden niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging, gelden voor deze beslissing zware motiveringseisen.4.
3.7. Uit de door het Hof vastgestelde feiten en omstandigheden kan het volgende worden afgeleid. Verdachte exploiteerde twee coffeeshops, te weten [B] in Leiden en [C] in Lisse. De coffeeshops werden bewust en expliciet gedoogd op grond van de AHOJG-criteria uit de Aanwijzing Opiumwet (Stcrt. 2000, nr. 250 en 2010, nr. 20611). Deze criteria houden in: (A) geen reclame, (H) geen harddrugs, (O) geen overlast, (J) geen jeugdigen) en (G) geen verkooptransacties van meer dan 5 gram. De Aanwijzing houdt voorts in dat de maximale handelsvoorraad van gedoogde coffeeshops de 500 gram niet te boven mag gaan. Dat de gemeenten de coffeeshops expliciet gedoogden volgt uit de verstrekte exploitatievergunningen (Lisse) en verlofbeschikkingen (Leiden), die telkens werden verlengd. De bedrijfsvoering verdachte was er geheel op gericht om aan alle gedoogvoorwaarden, waaronder de AHOJG-criteria, te voldoen. Zo droegen verdachte en anderen die bij de coffeeshops betrokken waren er onder meer zorg voor dat de voorraad drugs in de winkelruimte niet de in de Aanwijzing voorgeschreven 500 gram oversteeg. Uit het dossier kan, aldus het Hof, niet worden afgeleid dat de handelsvoorraad in de verkoopruimte van de coffeeshops de 500 gram te boven ging.
3.8. Het Hof heeft voorts vastgesteld dat het gedogen heeft plaatsgevonden en voortgeduurd terwijl de drie coffeeshops zichtbaar druk bezocht werden en hoge omzetten genereerden. Tijdens een schouw heeft de Rechtbank waargenomen dat de handelsvoorraad van 500 gram zo snel werd verkocht dat deze die dag reeds driemaal tussentijds was aangevuld. De omzet van de coffeeshops was voor de overheid (belastingdienst) kenbaar vanaf 2003. De hoge omzet vormde jarenlang geen aan de verdachte kenbaar gemaakt beletsel voor het strafrechtelijk gedogen van de coffeeshops. Om de coffeeshops te bevoorraden, hield verdachte buiten de winkelruimten een exploitatievoorraad aan. De gemeenten Leiden en Lisse, de plaatselijke politie en het openbaar ministerie wisten van het bestaan van deze exploitatievoorraden. En verdachte wist dat zij dit wisten. Naar aanleiding van vragen over de aanvulling van de winkelvoorraad uit de exploitatievoorraden werd, onder meer in georganiseerde overleggen tussen gemeente, politie, GGD en coffeeshophouders, aan de directeur van verdachte te kennen gegeven dat niet actief op “de achterdeur” werd gecontroleerd. De politie liet aan de coffeeshophouders weten dat zij zich “mak” moesten houden om niet op te vallen en drong aan op heimelijkheid. Bij een zoeking enige jaren eerder waarbij in een bergplaats een exploitatievoorraad tegen de 50 kilogram werd aangetroffen, heeft de directeur van verdachte slechts een verklaring moeten afleggen waarna het openbaar ministerie hem noch de betrokken rechtspersonen vervolgd heeft. Een politieambtenaar heeft hierover verklaard dat er binnen de politie geen bijzonderheden omtrent deze aangetroffen voorraad zijn besproken omdat het niet bijzonder was dat ergens een voorraad lag. De eigenaar van verdachte is wel vervolgd, maar vrijgesproken.
3.9. Voorop moet worden gesteld dat het Hof niet heeft vastgesteld dat door het openbaar ministerie aan verdachte concrete toezeggingen zijn gedaan dat zij niet strafrechtelijk zou worden vervolgd vanwege de exploitatievoorraad. Het Hof heeft geoordeeld dat verdachte erop mocht vertrouwen dat het openbaar ministerie niet zou overgaan tot vervolging. Aan dit oordeel heeft het Hof kennelijk ten grondslag gelegd dat de gemeente, de plaatselijke politie en het openbaar ministerie wisten dat de coffeeshops van verdachte goed liepen en druk bezocht werden en dat zij tevens wisten van de exploitatievoorraden van waaruit de winkelvoorraden werden aangevuld, maar dat het openbaar ministerie, dit wetende, niet handhavend heeft opgetreden. Het Hof heeft daarbij echter miskend dat het uitblijven van handhavend optreden niet op één lijn kan worden gesteld met een door het openbaar ministerie gedane of aan het openbaar ministerie toe te rekenen uitlating als hiervoor bedoeld.5.Als zodanig kan evenmin worden aangemerkt de opmerking aan de directeur van verdachte dat niet actief op “de achterdeur” werd gecontroleerd. En evenmin de door de politie gedane uitspraken tegen de coffeeshophouders dat zij zich “mak” moesten houden en niet met al te veel voorraad over straat moesten gaan. Uit die opmerkingen kan wellicht worden afgeleid dat de politie, zolang de coffeeshophouders daar geen aanleiding toe zouden geven, niet zelf actief zou controleren op het bezit van grote voorraden, maar niet dat het openbaar ministerie niet zou overgaan tot strafvervolging indien de voorwaarden gesteld in de Aanwijzing niet werden nageleefd. Ik neem daarbij tevens in aanmerking dat uit ’s Hofs overwegingen niet blijkt dat het openbaar ministerie vertegenwoordigd werd bij het overleg waarin aan de coffeeshophouders werd medegedeeld dat niet actief op de “achterdeur” werd gecontroleerd en dat voorts niet blijkt dat de politie aan de coffeeshophouders heeft medegedeeld dat zij niet strafrechtelijk zouden worden vervolgd indien zij zich “mak” zouden houden en niet op zouden vallen.
3.10. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat geen redelijk handelend lid van het openbaar ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging van verdachte enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn. Het Hof heeft daarbij in aanmerking genomen dat de opsporing jegens verdachte slechts opslag en handel ten behoeve van gedoogde coffeeshops en daaruit voortvloeiend witwassen heeft opgeleverd en dat dit niet van voldoende gewicht is om als grond voor (voortzetting van) de strafvervolging te dienen. In het licht van hetgeen het openbaar ministerie ter terechtzitting in hoger beroep heeft aangevoerd, is dit oordeel van het Hof niet zonder meer begrijpelijk. Het overgelegde requisitoir houdt in dat de focus van het onderzoek vanaf het begin gericht was op witwassen, dat naar aanleiding van een MMA-melding van november 2008 en een paar CIE berichten van oktober 2009, begin 2010 een onderzoek is gestart waaruit bleek dat de omvang van de inkomsten van medeverdachte [medeverdachte 1] zowel uit zijn ondernemingen als uit de verhuur van panden niet in evenwicht was met zijn uitgaven (requisitoir p. 4).6.Voorts is aangevoerd dat bij doorzoekingen ongeveer 70 kilo verdovende middelen in beslag is genomen en dat uit de voorraadadministratie bleek dat er over een periode van drie jaren sprake is geweest van structurele overschrijding van de grens van 500 gram (requisitoir p. 36). Het openbaar ministerie heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat het bezit van een dergelijke hoeveelheid verdovende middelen niet onder het gedoogbeleid valt, ook niet wanneer ervan uit moet worden gegaan dat het een voorraad betreft voor coffeeshops die expliciet werden gedoogd. Gelet hierop is het oordeel van het Hof dat geen redelijk handelend lid van het openbaar ministerie heeft kunnen oordelen dat met voortzetting van de vervolging van verdachte enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn, niet begrijpelijk.
3.11. Het middel slaagt.
4. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en terugwijzing naar het Hof dan wel verwijzing naar een aangrenzend Hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 13‑10‑2015
HR 6 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX4280, NJ 2013/109.
HR 8 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW5002.
HR 6 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX4280, NJ 2013/109.
Vgl. HR 2 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:7, NJ 2013/563 (Checkpoint).
Het verloop van het opsporingsonderzoek staat ook uitgebreid beschreven in het requisitoir dat ter terechtzitting in eerste aanleg van 4 december 2012 is overgelegd.
Beroepschrift 16‑03‑2015
CASSATIESCHRIFTUUR
Rolnummer: 22-000119-13
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Het beroep in cassatie van rekwirant is gericht tegen het arrest van de meervoudige kamer van het Gerechtshof Den Haag van 2 juli 2014, waarbij het openbaar ministerie in de strafzaak tegen de verdachte1.:
[verdachte] BV,
gevestigd te [vestigingsplaats],
niet-ontvankelijk is verklaard in de strafvervolging.
Rekwirant kan zich met deze uitspraak en de motivering daarvan niet verenigen.
Inleidende opmerkingen.
Verdachte exploiteert een aantal coffeeshops in Leiden en Lisse. Uit onderzoek is gebleken dat buiten de coffeeshops op verschillende plaatsen voorraden hennepproducten werden bewaard, zogenaamde ‘stashes’. Daarnaast bestaat de verdenking dat verdachte zich zou hebben schuldig gemaakt aan witwassen van geldbedragen van in totaal € 10.500.000 en deelneming aan een criminele organisatie. De Rechtbank heeft een beroep op schending van beginselen van behoorlijk procesrecht verworpen.
Het Hof heeft in de onderhavige zaak en de zaken van de medeverdachten het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging nu (de voortzetting van) de vervolging onverenigbaar zou zijn met beginselen van een goede procesorde, waaronder rechtszekerheid, evenredigheid, zorgvuldigheid, en het verbod van willekeur om de reden dat geen redelijk handelend lid van het openbaar ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de onderhavige vervolging van deze verdachte enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn.
Het Hof heeft blijkens zijn overwegingen het door de Hoge Raad in onder meer het Checkpoint-arrest (HR 2 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:1, NJ 2013/563) geformuleerde toetsingskader gehanteerd, maar naar de mening van rekwirant is het oordeel van het Hof onbegrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd, mede gelet op de zware motiveringseisen die door de Hoge Raad op dit punt worden gesteld. Op dit moment lopen er in het hele land verschillende strafvervolgingen tegen coffeeshops en de eigenaren en werknemers daarvan ter zake — kort gezegd — de opslag van handelsvoorraden softdrugs buiten de inrichting waarvoor een gedoogbeslissing geldt. Rekwirant realiseert zich dat niet in zijn algemeenheid een oordeel is te geven over de vraag of het openbaar ministerie in strijd met beginselen van een behoorlijke procesorde handelt door (eigenaren van) coffeeshops te vervolgen ter zake het voorhanden hebben van (grote) voorraden softdrugs buiten de gedoogde coffeeshops. De beantwoording van die vraag is immers sterk afhankelijk van de feiten en omstandigheden van het geval. Zo heeft het Hof Amsterdam in de Checkpointzaak, na verwijzing door de Hoge Raad, het openbaar ministerie ontvankelijk verklaard ten aanzien van het aanhouden van handelsvoorraden softdrugs buiten de coffeeshop (ECLI:NL:GHAMS:2014:2840) en heeft het Hof Arnhem-Leeuwarden bij arrest van 15 april 2014 het vonnis van de Rechtbank Zwolle-Lelystad in de Blowboot-zaak vernietigd, waarbij de Rechtbank het openbaar ministerie niet-ontvankelijk had verklaard wegens schending van het vertrouwensbeginsel (ECLI:NL:GHARL:2014:3087, NJFS 2014/132).
Los van het belang van de onderhavige zaak zelf, is het belang bij het cassatieberoep tevens gelegen in het verkrijgen van duidelijkheid omtrent de invulling van het door de Hoge Raad gegeven toetsingskader en de vraag wanneer is voldaan aan de zware motiveringseisen op dit punt.
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt als bedoeld in artikel 79, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie, aangezien het Hof zijn oordeel dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging nu de (voortzetting van) de vervolging onverenigbaar zou zijn met beginselen van een goede procesorde, waaronder rechtszekerheid, evenredigheid, zorgvuldigheid, en het verbod van willekeur om de reden dat geen redelijk handelend lid van het openbaar ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de onderhavige vervolging van deze verdachte enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn, ontoereikend heeft gemotiveerd, althans dat zijn oordeel onbegrijpelijk is. Tevens heeft het Hof met zijn overweging dat het openbaar ministerie niet, althans onvoldoende, heeft kunnen aantonen dat er enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend werd met een acute strafrechtelijke vervolging van deze verdachte, aan het openbaar ministerie een eis gesteld die geen steun vindt in het recht en in zoverre dan ook blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
Een en ander zal hierna nader worden toegelicht.
Toelichting.
1.
Aan verdachte is in verschillende varianten tenlastegelegd dat zij — kort gezegd — zich zou hebben schuldig gemaakt aan de verkoop etc., in elk geval het aanwezig hebben van hoeveelheden hennep, hasjiesj en hennepplanten (feit 1), witwassen (feit 2) en deelneming aan een criminele organisatie (feit 3).
2.
Het Hof heeft het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging en daartoe het volgende overwogen:
‘Ter terechtzitting is namens de verdachte bepleit het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging, onder meer omdat het handelen van het openbaar ministerie in strijd is met beginselen van een goede procesorde en geen redelijk denkend lid van het openbaar ministerie tot een vervolgingsbeslissing kon komen, één en ander zoals uitgewerkt in onder meer de pleitnotitie.
De advocaat-generaal heeft namens het openbaar ministerie geconcludeerd tot verwerping van dit verweer op gronden zoals uiteengezet in onder meer het schriftelijk requisitoir.
Het hof stelt voorop dat artikel 167, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering aan het openbaar ministerie de bevoegdheid toekent zelfstandig te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging moet plaatsvinden. De beslissing om tot vervolging over te gaan leent zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing, in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde.
De in de tenlastelegging neergelegde verdenkingen betreffen in de kern het verwijt dat de verdachte alleen of met anderen in georganiseerd verband het verbod heeft overtreden om hennepproducten voorhanden te hebben, te verkopen en de opbrengst daarvan heeft verhuld.
Aan de hand van na te noemen door het hof op basis van het dossier en het verhandelde op de terechtzittingen in hoger beroep vastgestelde feiten, overweegt het hof voorts het volgende.
1.
De verdachte exploiteerde twee zogenaamde coffeeshops voor de verkoop van hennepproducten, te weten [B] ([b-straat 01]) in Leiden en [C] ([c-straat 01]) in Lisse. Haar directeur en haar eigenaar — medeverdachten — waren sinds ongeveer vijftien jaar ook directeur respectievelijk eigenaar van de derde in de tenlastelegging genoemde coffeeshop [A] ([a-straat 01]) in Leiden.
2.1
Met betrekking tot coffeeshops hanteerde het openbaar ministerie in de jaren voorafgaand aan de opsporing en vervolging in de onderhavige zaak een gedoogbeleid dat is gepubliceerd met de ‘Aanwijzing Opiumwet’ (Stcrt. 2000, nr. 250 en 2010, nr. 20611).
2.2
Deze Aanwijzing verwees naar lokaal coffeeshopbeleid waarbij regulering plaatsvindt door middel van een vergunningenstelsel waarin toestemming wordt gegeven om een horeca-inrichting te exploiteren waar men zich mag beroepen op het justitiële gedoogbeleid. De Aanwijzing vermeldde dat het openbaar ministerie bij de totstandkoming en handhaving van lokaal coffeeshopbeleid samenwerkt met de lokale autoriteiten en dat het openbaar ministerie zich inspant om in het driehoeksoverleg met de burgemeester(s) afspraken te maken over een efficiënte en effectieve hantering van strafrechtelijke en bestuursrechtelijke handhavingsinstrumenten. De Aanwijzing vermeldde tevens dat een actieve rol vanuit het openbaar ministerie het signaal geeft dat justitie het belang van de in de driehoek (tussen officier van justitie, burgemeester en politie) afgesproken aanpak onderschrijft en de bestuurlijke aanpak strafrechtelijk ondersteunt. Met deze Aanwijzing werd uitgedragen dat er lokaal voor coffeeshops een gedoogbeleid kan bestaan waarop (ook) het openbaar ministerie zijn optreden ter plaatse baseert en dat er in dat geval afspraken zijn over een geïntegreerde en complementaire inzet van de bestuurlijke en strafrechtelijke handhaving. Een (potentiële) coffeeshophouder mocht daarom in beginsel verwachten dat lokaal vanuit de overheid — gemeente, politie en openbaar ministerie — één beleid werd gevoerd.
Vervolgens behelsde de Aanwijzing strikte criteria waaronder coffeeshops zouden kunnen worden gedoogd. Onder het kopje ‘AHOJG-criteria’ waren de criteria A (geen reclame), H (geen harddrugs), O (geen overlast, zoals parkeeroverlast, geluidshinder, vervuiling, rondhangende klanten), J (geen jeugdigen) en G (geen verkooptransacties van meer dan 5 gram) opgesomd. Onder het kopje ‘Strakker gedoogbeleid’ was aangegeven dat de maximale handelsvoorraad van gedoogde coffeeshops die lokaal in de driehoek kan worden vastgesteld, de 500 gram niet te boven mag gaan.
2.3
De Aanwijzing bevatte geen criterium dat aan bezoekersaantallen, de omzet, de winst of de totale omvang (bijvoorbeeld in aantal transacties of in grammen) van de verkoop vanuit de coffeeshop grenzen stelt. Dergelijke grenzen zijn ook niet in de gemeenten Leiden of Lisse uitgedragen of aan de verdachte bekend gemaakt.
3.
De drie coffeeshops zijn bewust en expliciet gedoogd op grond van de AHOJG-criteria uit de Aanwijzing. Het gedogen is tot uiting gebracht in, telkens verlengde, exploitatievergunningen (Lisse) en verlofbeschikkingen (Leiden). Het gedoogd zijn van de drie coffeeshops was, behalve vanuit het driehoeksoverleg, ook uitgedragen door wijkagenten en tijdens informatiebijeenkomsten en overleggen met de gemeente, de GGD, de politie Hollands-Midden en coffeeshophouders.
4.1
De bedrijfsvoering van de verdachte was er geheel op gericht om alle (kenbare) gedoogvoorwaarden na te komen. De verdachte en andere bij de coffeeshops betrokkenen hebben hun handelen afgestemd op het door hen waargenomen vigerend overheidsbeleid. Zij spanden zich met succes in om te voldoen aan de criteria A, H, O, J en G. Zij zorgden er tevens voor dat de voorraad in de verkoopruimte (de ‘winkel’) van de coffeeshop tijdens de openingsuren de 500 gram niet te boven ging. De plaatselijke politie controleerde op de AHOJG-criteria en op de voorraad in de shop van maximaal 500 gram.
4.2
Dat de handelsvoorraad die in de verkoopruimte van de coffeeshops aanwezig was de 500 gram te boven ging, blijkt niet, althans onvoldoende, uit het dossier.
Bij de doorzoeking op 20 juni 2011 is in de coffeeshop [B] (([b-straat 01] te Leiden) volgens de verbalisanten 289,1 gram aangetroffen; dus minder dan 500 gram. De verhoorde medewerker [betrokkene 1] heeft verklaard dat het niet gebeurde dat er meer dan 500 gram in de winkel aanwezig was.
Bij de doorzoeking op 20 juni 2011 in coffeeshop [C] (([c-straat 01] te Lisse) werden plastic bakken en gripzakjes met wiet, joints en hasj aangetroffen met volgens de verbalisanten een totaalgewicht van 593,25 gram hennep; dus meer dan 500 gram.
Bij de doorzoeking op 20 juni 2011 in de coffeeshop [A] ([a-straat 01] te Leiden) werden gripzakjes met hennepproducten (zoals toppen en joints) en zakjes met hasj aangetroffen, waarop de verbalisant aan de hand van de hoeveelheid zakjes en de aard van de inhoud concludeerde dat er 643,6 gram softdrugs aanwezig was; dus eveneens meer dan 500 gram.
Echter, gezien de wijze van totstandkoming van de conclusies ten aanzien van het gewicht en de in dit geding aan de orde gestelde weegperikelen, kunnen de processen-verbaal met deze conclusies niet tot bewijs dienen, zoals ook de advocaat-generaal heeft aangevoerd.
Gelet op hetgeen overigens in het dossier naar voren komt, kan niet vastgesteld worden dat er meer dan 500 gram in de winkelruimten van de coffeeshops aanwezig was.
5.
Het gedogen heeft plaatsgevonden en voortgeduurd terwijl de drie coffeeshops zichtbaar druk bezocht werden en duidelijk hoge omzetten genereerden. Uit de diverse getuigenverklaringen — ook van betrokken politieambtenaren — blijkt dat zichtbaar was dat de coffeeshops goed lopende bedrijven waren. Het hof neemt over en maakt tot de zijne de waarneming van de rechtbank bij een schouw dat, blijkens de voorraadlijsten die werden geraadpleegd, de handelsvoorraad van 500 gram zo snel werd verkocht dat deze die dag reeds driemaal tussentijds was aangevuld. Door de voor de belastingdienst bijgehouden — en steeds in orde bevonden — boekhouding was de hele omzet binnen de coffeeshops voor de overheid kenbaar vanaf 2003. Binnen het regionaal samenwerkingsverband werd tussen de belastingdienst, openbaar ministerie en politie (en andere organisaties) informatie uitgewisseld.
De hoge omzet vormde jarenlang geen aan de verdachte kenbaar gemaakt beletsel voor het strafrechtelijk gedogen van de coffeeshops.
6.1
De verdachte was zich niet ervan bewust, en hoefde dat na de jarenlange gedoogde exploitatie ter plaatse ook niet te zijn, dat zij de grenzen waarbinnen haar coffeeshops aan de hand van de criteria uit de Aanwijzing en het lokale beleid door het openbaar ministerie werden gedoogd, overschreed enkel door het aanhouden, buiten de winkel, van de voor de bedrijfsvoering nodige voorraden. Daartoe overweegt het hof, naast het hiervoor overwogene, het volgende.
6.2
Voor coffeeshops met een omzet zoals bij de verdachte, is het niet mogelijk het aanbod en de kwaliteit te waarborgen zonder te kunnen beschikken over een externe voorraad waarmee de handelsvoorraad in de winkel kan worden aangevuld. Om die reden beschikte de verdachte buiten de winkelruimten over ‘stashes’ (hierna: exploitatievoorraden) van waaruit de in de coffeeshops aanwezige handelsvoorraad van (maximaal) 500 gram werd aangevuld. Deze exploitatievoorraden waren noodzakelijk om verantwoord lokale handel te laten plaatsvinden binnen de goed bezochte coffeeshops. Niet alleen de belastingdienst, maar ook de gemeenten Leiden en Lisse, de plaatselijke politie en het openbaar ministerie wisten van het bestaan en de noodzaak van dergelijke exploitatievoorraden buiten de coffeeshops. Bij de verdachte was bekend dat zij het wisten.
6.3
Naar aanleiding van vragen over de aanvulling van de winkelvoorraad uit de exploitatievoorraden werd, onder meer in georganiseerde overleggen tussen gemeente, politie, GGD en coffeeshophouders, aan de directeur van de verdachte te kennen gegeven dat niet actief op ‘de achterdeur’ werd gecontroleerd. De politie liet aan de coffeeshophouders weten dat zij zich ‘mak’ moesten houden om niet op te vallen en drong aan op heimelijkheid: ‘ga niet met al te veel voorraad over straat’, want ‘als je niet opvalt, gaat het zaakje gewoon door’. Bij een zoeking enige jaren eerder waarbij in een bergplaats een exploitatievoorraad van tegen de 50 kilogram hennep werd aangetroffen, heeft de directeur van de verdachte slechts een verklaring moeten afleggen waarna het openbaar ministerie hem noch de betrokken rechtspersonen vervolgd heeft. De politieambtenaar [verbalisant 1], destijds wijkagent voor heel de gemeente Lisse, heeft hierover verklaard dat er binnen het politieapparaat geen bijzonderheden omtrent deze aangetroffen voorraad zijn besproken omdat het niet bijzonder was dat ergens een voorraad lag. De eigenaar van de verdachte is wel vervolgd, maar vrijgesproken.
6.4
Voor zover de verdachte had moeten weten dat in de zinsnede in de Aanwijzing ‘De voorraad zal in elk geval de 500 gram niet te boven mogen gaan’ onder voorraad ook moesten worden begrepen de exploitatievoorraden van de shops die elders dan in de winkel lagen opgeslagen — hetgeen niet volgt uit het (tevergeefse) voorstel van coffeeshophouders om de knellende grens van 500 gram naar een kilo te verhogen — mocht zij er van uitgaan dat dit voor het gedoogbeleid ten aanzien van de gedoogde coffeeshops in Leiden en Lisse een dode letter was, zolang met de exploitatievoorraden niet openlijk te koop werd gelopen. Dit laatste gebeurde dan ook bewust niet. De exploitatievoorraden werden verborgen gehouden.
6.5
Uit het dossier blijkt wel dat de verdachte zich moest realiseren dat er voor haar medewerkers een groter risico was op aanhouding door de politie, dat er bestuursrechtelijk en strafrechtelijk kon worden opgetreden als er bij controle schending van de AHOJG-criteria werd geconstateerd en ook dat wanneer er met de exploitatievoorraad zodanig te koop werd gelopen dat deze door de politie werd aangetroffen, deze voorraad in beslag genomen zou worden.
Uit het dossier en het hiervoor onder 1 tot en met 6.4 overwogene tezamen, blijkt echter tevens dat de verdachte zich er niet van bewust was, noch moest zijn, dat het exploiteren van gedoogde coffeeshops in Leiden en Lisse zou kunnen leiden tot doelbewuste, gerichte zoektochten naar haar exploitatievoorraden met strafrechtelijke dwangmaatregelen zoals onverwachte huiszoekingen met grote politie-inzet, en — bij vondsten — tot strafrechtelijke vervolging onder de dreiging van langdurige gevangenisstraf en ontneming van de gegenereerde coffeeshopopbrengsten.
7.1
Aanleiding voor het opsporingsonderzoek in deze zaak waren een anonieme melding in 2008 dat de familie van de eigenaar van de coffeeshops witwast en handelt in harddrugs en C.I.E. meldingen in 2009 dat de eigenaar en zijn broer veel onroerend goed bezitten en zelf zorgen voor de weed in hun coffeeshops waarvoor zolderkamertjes en loodsen worden gebruikt, hetgeen iemand voor de eigenaar van de coffeeshops zou regelen. Vervolgens is de relevante informatie van de belastingdienst over de periode vanaf 1 januari 2003 gevorderd om een juist en volledig beeld te krijgen van de inkomsten, het vermogen en de omzetontwikkeling van de coffeeshops. Uit deze informatie bleek dat de eigenaar in samenwerking met de directeur zich bezig hield met de inkoop en opslag van hennepproducten die via de thans in geding zijnde drie coffeeshops werden verkocht. Alle inkomsten en uitgaven van de eigenaar werden verklaard door het handelen in deze drie coffeeshops. Andere verdachte geldstromen waren niet aanwezig, zo bleek al uit een proces-verbaal van bevindingen van 27 april 2010 van de politie Hollands Midden.
In 2011 ingezette observanten stelden vast dat de eigenaar bij verschillende mensen hennep aankocht voor zijn coffeeshops. Over verwevenheid met georganiseerde criminaliteit (anders dan de coffeeshopbedrijven), met harddrugs of met andere vormen van zware criminaliteit werden geen relevante signalen ontvangen. Evenmin waren er relevante aanwijzingen gekomen dat de verdachte of haar eigenaar of directeur aangekochte hennep inzette voor de straathandel, export of andere criminele doeleinden of dat deze drugs via andere kanalen dan de coffeeshops werden verhandeld.
7.2
Nadat het onderzoeksteam te weten was gekomen dat er op 7 mei 2011 een levering van ‘dozen’ plaatsvond en observanten vervolgens gezien hadden dat de eigenaar en de directeur van de coffeeshops na een overdracht van twee donkere voorwerpen naar de [f-straat 01] te Nieuw-Vennep reden, vond in dit pand een doorzoeking ter inbeslagneming plaats. Daarbij zijn in stalen kasten voorraden softdrugs — ongeveer 9.420 gram softdrugs en 9975 voorgedraaide joints — gevonden en in beslag genomen. Het was bekend dat de verdachte het pand sedert 2006 huurde. De softdrugs waren bestemd voor de coffeeshops. Er zijn toen geen andere drugs of illegale kwekerijen aangetroffen. De directeur en de eigenaar werden wel aangehouden, maar de volgende dag weer in vrijheid gesteld.
7.3
Het openbaar ministerie heeft in het geding niet naar voren gebracht dat de verdachte hennepproducten aanwezig heeft gehad voor andere doeleinden dan voor de door de lokale driehoek gedoogde verkoop vanuit de drie coffeeshops. Ook nog ter zitting in hoger beroep stelt het openbaar ministerie zich op het standpunt dat alle aangetroffen hennepproducten moeten worden aangemerkt als de voorraad van de drie coffeeshops en dat deze alle beroepsmatig eigendom zijn van de eigenaar van de shops.
7.4
In totaal is in de tenlastegelegde periode een voorraad van ongeveer 70 kilogram hennepproducten aangetroffen, waarvan bij de doorzoekingen op 20 juni 2011 ongeveer 60 kilo. Gelet op de gemiddelde (door de gedogende instanties gekende) omzet van de drie coffeeshops betreft dit geen onredelijke of bovenmatige voorraad aan het begin van een zomerperiode.
7.5
Buiten het door het openbaar ministerie aangevoerde overtreden van de 500 gram-grens en het witwassen als gevolg van coffeeshopverkoop, is er geen andere overtreding ten laste gelegd. Niets wijst er op dat de coffeeshops niet voldeden aan alle in de Aanwijzing onder ‘Coffeeshops AHOJG-criteria’ (onder A, H, O, J, G en I) genoemde voorwaarden. De exploitatievoorraden werden netjes buiten beeld gehouden en de personeelsleden van de coffeeshops hielden zich ‘gedeisd’ en vielen niet op. Desgevraagd gaf de verdachte informatie aan overheidsinstanties en desgewenst paste zij haar bedrijfsvoering aan.
8.
Hoewel de verdachte in het verleden steeds, passend in het lokale gedoogbeleid, aan de eisen van alle lokaal opererende instanties trachtte te voldoen en openheid van zaken over de coffeeshops had gegeven, heeft het openbaar ministerie vóór 20 juni 2011 niet aan de verdachte verzocht de wijze waarop zij de gedoogde coffeeshops exploiteerde te wijzigen. Het heeft niet meegedeeld dat de bezoekersaantallen of de omzet van de coffeeshops te groot werden of dat er te veel verkooptransacties plaatsvonden. Het heeft niet aan de verdachte te kennen gegeven dat een te weinig kleinschaligheid van haar coffeeshops in de weg stond aan langer gedogen door het openbaar ministerie. Het heeft evenmin aan de verdachte meegedeeld dat het gedogen van haar coffeeshops wegens de wijze van bedrijfsvoering zou eindigen. De verdachte is niet in de gelegenheid gesteld haar bedrijfsvoering grotendeels of geheel te staken of anderszins aan te passen.
9.
De in het voorgaande opgesomde constellatie van feiten en omstandigheden tezamen maakt dat de verdachte er op mocht vertrouwen dat het openbaar ministerie niet zonder meer tot vervolging zou overgaan op grond van zoekingen naar alle exploitatie- en winkelvoorraden van de coffeeshops na een daartoe georganiseerde actie.
10.
Op 20 juni 2011 vonden onaangekondigde doorzoekingen plaats. Daarbij stonden ruim twintig politieagenten met huiszoekingsbevelen voor de woningen van de directeur en van de eigenaar van de coffeeshops. De opslagplaatsen voor de exploitatievoorraden, de locaties waar administratie werd bewaard en de coffeeshops werden doorzocht. Er vonden inbeslagnemingen en arrestaties plaats, deels in aanwezigheid van vrouw en jonge kinderen. Het hof gaat er van uit dat minder ingrijpende middelen toereikend waren om de aard en omvang van de handel te onderzoeken, mede gelet op de onder 7.5 genoemde medewerking tot dan toe van de verdachte.
11.1
De gronden waarop het openbaar ministerie meende in juni 2011 actief en met toepassing van dwangmiddelen zoals onaangekondigde invallen, op zoek te moeten gaan naar de omvang van de voorraden van de drie coffeeshops, zijn (ook bij het onderzoek ter terechtzitting) niet duidelijk geworden, althans onbegrijpelijk gebleven. Daartoe overweegt het hof, naast het vorenoverwogene, het volgende.
11.2
Als aanleiding van (voortzetting van) de onderhavige vervolging heeft het openbaar ministerie een verdenking van zeer winstgevende coffeeshopexploitatie en het — daaruit voortkomende — witwassen van grote geldbedragen aangevoerd. Echter, gelet op het feit dat de opsporing slechts opslag en handel ten behoeve van de gedoogde coffeeshops en daaruit voortvloeiend witwassen had opgeleverd, kan dit, mede in het licht van al het hiervoor overwogene, niet van voldoende gewicht gevonden worden om als grond voor (voortzetting van) de onderhavige strafrechtelijke vervolging, met alle voor de verdachte dreigende sancties van dien, te kunnen dienen.
11.3
Dat er enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend werd met een acute strafrechtelijke vervolging van deze verdachte heeft het openbaar ministerie niet, althans onvoldoende, kunnen aantonen, mede gelet op de opmerking van de advocaat-generaal ter zitting in hoger beroep dat beperkt gedoogde verkoop meer in het algemeen belang is dan ongecontroleerde zwarte verkoop, en in het licht van de plaatselijke, door de lokale driehoek gefiatteerde, opvatting (zoals verwoord door de als getuige gehoorde burgemeester van [a-plaats] over de coffeeshop van de verdachte in de gemeente Leiden) dat ‘je beter coffeeshops kunt hebben op deze wijze, dan volledig illegaal’.
11.4
Anders dan de officier van justitie impliciet lijkt te verwoorden (requisitoir in eerste aanleg pagina's 14 en 23) deed zich in deze zaak niet de situatie voor dat prioriteitstelling vanwege een beperkte omvang van de beschikbare menskracht en middelen aan eerder optreden tegen de onderhavige coffeeshopexploitaties en de daarmee gepaard gaande exploitatievoorraden in de weg stond. Het was een prioriteitstelling vanwege een lokaal bewust, binnen de lokale driehoek afgesproken, aan de strikte in de Aanwijzing onder A, O, H, J en G opgesomde criteria gebonden gedogen, dat in het algemeen (lokaal) belang tot niet optreden tegen de exploitaties van de onderhavige, druk bezochte coffeeshops had geleid. In de prioriteitstelling was geen, althans geen aan de verdachte kenbaar gemaakte, wijziging gekomen.
Conclusie
De hiervoor genoemde feiten en omstandigheden tezamen maken dat (voortzetting van) de vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde, waaronder rechtszekerheid, evenredigheid, zorgvuldigheid, en het verbod van willekeur om de reden dat geen redelijk handelend lid van het openbaar ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de onderhavige vervolging van deze verdachte enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn. Het openbaar ministerie is daarom niet ontvankelijk.’
3.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 2 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:7, NJ 2013/563 (Checkpoint) het kader aangegeven op grond waarvan in zaken als de onderhavige beoordeeld moet worden of het openbaar ministerie ontvankelijk is in de (verdere) vervolging wegens schending van beginselen van een behoorlijke procesorde. De Hoge Raad heeft daarin overwogen:
‘2.4.1.
Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat in art. 167, eerste lid, Sv aan het openbaar ministerie de bevoegdheid is toegekend zelfstandig te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging moet plaatsvinden. De beslissing van het openbaar ministerie om tot vervolging over te gaan leent zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde (vgl. HR 6 november 2012, LJN BX4280, NJ 2013/109).
2.4.2.
Zo'n uitzonderlijk geval doet zich voor wanneer de vervolging wordt ingesteld of voortgezet nadat door het openbaar ministerie gedane, of aan het openbaar ministerie toe te rekenen, uitlatingen (of daarmee gelijk te stellen gedragingen) bij de verdachte het gerechtvaardigde vertrouwen hebben gewekt dat hij niet (verder) zal worden vervolgd.
Aan uitlatingen of gedragingen van functionarissen aan wie geen bevoegdheden in verband met de vervolgingsbeslissing zijn toegekend kan zulk gerechtvaardigd vertrouwen dat (verdere) vervolging achterwege zal blijven evenwel in de regel niet worden ontleend (vgl. HR 8 mei 2012, LJN BW5002).
2.4.3.
Een uitzonderlijk geval als zojuist bedoeld doet zich ook voor wanneer de vervolging wordt ingesteld of voortgezet terwijl geen redelijk handelend lid van het openbaar ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn. In het geval van een zodanige, aperte onevenredigheid van de vervolgingsbeslissing is de (verdere) vervolging onverenigbaar met het verbod van willekeur (dat in de strafrechtspraak in dit verband ook wel wordt omschreven als het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging). Zoals overwogen in het hierboven genoemde arrest van 6 november 2012 dienen aan het oordeel dat het openbaar ministerie om deze reden in de vervolging van een verdachte niet-ontvankelijk moet worden verklaard zware motiveringseisen te worden gesteld.’
4.1.
Uitgangspunt is derhalve dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde.
4.2.1.
In de eerste plaats kan daarvan sprake zijn indien door uitlatingen of daarmee gelijk te stellen gedragingen die aan het openbaar ministerie zijn toe te rekenen, bij de verdachte het gerechtvaardigde vertrouwen is gewekt dat hij niet (verder) zal worden vervolgd.
Het Hof heeft geoordeeld dat de verdachte er op mocht vertrouwen dat het openbaar ministerie niet zonder meer tot vervolging zou overgaan op grond van zoekingen naar alle exploitatie- en winkelvoorraden van de coffeeshops waarvan hij directeur was, na een daartoe georganiseerde actie.
Het Hof heeft aan zijn oordeel — kort samengevat — de volgende feiten en omstandigheden ten grondslag gelegd:
- a)
de coffeeshops zijn bewust en expliciet gedoogd op grond van de AHOJG-criteria,
- b)
de handelsvoorraad die in de verkoopruimte van de coffeeshops aanwezig was ging de 500 gram niet te boven,
- c)
het gedogen heeft plaatsgevonden en voortgeduurd terwijl de drie coffeeshops zichtbaar druk bezocht werden en duidelijk hoge omzetten genereerden, welke hoge omzet jarenlang geen aan de verdachte kenbaar gemaakt beletsel vormde voor het strafrechtelijk gedogen van de coffeeshops,
- d)
de verdachte was zich er niet van bewust, en hoefde dat ook niet te zijn, dat zij de grenzen waarbinnen de coffeeshops werden gedoogd overschreed enkel door het aanhouden, bulten de winkel, van de voor de bedrijfsvoering nodige voorwaarden,
- e)
de exploitatievoorraden in de ‘stashes’ waren noodzakelijk om verantwoord de handel te laten plaatsvinden en de politie en het openbaar ministerie wisten van het bestaan en de noodzaak van dergelijke exploitatievoorraden buiten de coffeeshops,
- f)
de politie liet in georganiseerde overleggen met coffeeshophouders weten dat zij zich ‘mak’ moesten houden om niet op te vallen,
- g)
voor zover verdachte had moeten weten dat in de zinsnede in de Aanwijzing Opiumwet‘De voorraad zal in elk geval de 500 gram niet te boven mogen gaan’ onder voorraad ook moest worden begrepen de exploitatievoorraden van de shops die elders dan in de winkel lagen opgeslagen, mocht zij er van uitgaan dat dit een dode letter was, zolang zij met de exploitatievoorraden niet openlijk te koop liep en
- h)
verdachte was zich er niet van bewust, noch moest zich dat zijn, dat het exploiteren van de gedoogde coffeeshops zou kunnen leiden tot doelbewuste, gerichte zoektochten naar exploitatievoorraden met strafrechtelijke dwangmaatregelen.
4.2.2.
Voor het antwoord op de vraag of door het optreden van het openbaar ministerie bij de verdachte het gerechtvaardigde vertrouwen is gewekt dat hij ter zake van de tenlastegelegde feiten niet (verder) zou worden vervolgd, is van belang of concrete en duidelijke toezeggingen zijn gedaan (vgl. HR 6 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK6346, NJ 2010/583, r.o. 3.7.1). Die toezegging moet in principe zijn gedaan door de daartoe bevoegde autoriteit, te weten het openbaar ministerie (vgl. HR 20 april 1999, NJ 199/486, r.o. 4.3 en HR 3 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:513). Uit 's Hofs overwegingen kan niet volgen dat daarvan sprake was. De advocaat-generaal heeft blijkens zijn schriftelijk requisitoir aangevoerd:
‘Noch uit verklaringen van verdachten, noch uit verklaringen van de getuigen die door de RC zijn gehoord, noch uit de feitelijke gang van zaken bij de exploitatie van de coffeeshops van verdachten — kan blijken van enig beschaamd vertrouwen bij de verdachten [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] en via hen beide BV's.
Getuige [burgemeester], burgemeester van [a-plaats], heeft daarover verklaard dat het voorraadprobleem hem bekend was, maar dat vanuit het bestuur of de driehoek nimmer impliciet of expliciet het vertrouwen is gewekt dat de 500 gram-grens vrijelijk overschreden mocht worden.
Er is derhalve nimmer en door niemand, zeker niet door het OM in enige vorm, niet expliciet en niet impliciet een toezegging gedaan aan de coffeeshophouders in het algemeen of aan verdachten in het bijzonder. Noch is feitelijk een situatie ontstaan die ruimte biedt voor een gerechtvaardigd beroep op opgewekt vertrouwen ten aanzien van het gedogen van het overtreden van de gedoogvoorwaarden.
Uit de handelwijze van verdachten is ook op geen enkele wijze af te leiden dat zij er op vertrouwden straffeloos deze voorwaarde naast zich neer te kunnen leggen. Integendeel: alles was erop gericht om de bevoorrading van de coffeeshops op een heimelijke manier te laten plaatsvinden.
- —
Het gebruik van meerdere ‘stashes’ om ontdekking te voorkomen dan wel het risico bij ontdekking te spreiden (ZD 2, 9, 12);
- —
De aanvoer in kleine hoeveelheden meermalen per dag;
- —
Het gebruik van de auto die voor de coffeeshop [C] stond geparkeerd als opslagplaats waarin het meerdere van de handelsvoorraad boven de 500 gram werd opgeslagen;
- —
De heimelijke opslag van de drugs in verborgen ruimte in de loods aan de [f-straat], in garagebox in Hillegom en in de woning van verdachte;
Van het open en bloot werken met de bedrijfsvoorraad, in het vertrouwen dat dit (feitelijk) gedoogd werd, was zeker geen sprake.
Geconcludeerd kan worden dat een gerechtvaardigd beroep op opgewekt vertrouwen door ‘de overheid’ niet kan slagen.
Het OM heeft zich in navolging van de minister van VenJ steeds consequent uitgesproken voor handhaving van de voorraadgrens van 500 gram alsmede tegen de regulering van de achterdeur. Dat standpunt was een ieder duidelijk, ook aan de deelnemers van de driehoek. Daarvan werd niet afgeweken.
Indien en voor zover opportuun zal het OM handhavend blijven optreden.’
Mede in het licht van hetgeen door de advocaat-generaal is aangevoerd, is de motivering van 's Hofs oordeel dat verdachte er op mocht vertrouwen dat het openbaar ministerie niet zonder meer tot vervolging zou overgaan onbegrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd.
Daarbij is nog van belang dat het Hof niet heeft vastgesteld dat verdachte op enig moment expliciet aan de politie en/of het openbaar ministerie heeft gevraagd of haar gedragingen ten aanzien van de exploitatievoorraden in de ‘stashes’ aanleiding zouden kunnen geven tot strafrechtelijk optreden (vgl. HR 25 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO6748).
Tevens geldt dat ingeval een verdachte de grenzen van het gedoogbeleid overschrijdt — bijvoorbeeld doordat hij tevens (in de coffeeshop en/of elders) andere strafbare gedragingen op het gebied van drugs verricht, die niet aan de desbetreffende gedoogvoorwaarden voldoen — hij er in beginsel niet op mag vertrouwen dat niet strafrechtelijk zal worden opgetreden (vgl. HR 4 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF1965, NJ 2003/508, r.o. 3.4.2).
Onder die omstandigheden is onbegrijpelijk 's Hofs overweging dat verdachte zich er niet van bewust was, en dat ook niet hoefde te zijn, dat zij de grenzen waarbinnen de coffeeshops werden gedoogd overschreed en dat zij er van uit mocht gaan dat de gedoogvoorwaarde dat de voorraad de 500 gram niet te boven mocht gaan een dode letter was zolang hij met de voorraden niet openlijk te koop liep.
Volstrekt onbegrijpelijk is naar de mening van het rekwirant 's Hofs overweging, ter onderbouwing van zijn oordeel dat bij verdachte het gerechtvaardigde vertrouwen is gewekt dat zij niet (verder) zou worden vervolgd, dat het openbaar ministerie niet vóór 20 juni 2011 aan de verdachte heeft verzocht de wijze waarop de gedoogde coffeeshops geëxploiteerd werden te (laten) wijzigen, dat het niet heeft meegedeeld dat de bezoekersaantallen of de omzet van de coffeeshops te groot werden en dat het niet aan de verdachte te kennen heeft gegeven dat een te weinig kleinschaligheid van de coffeeshops in de weg stond aan langer gedogen door het openbaar ministerie. Daarmee draait het Hof in de onderhavige zaak het, onder meer in art. 167 Sv tot uitdrukking gebrachte, uitgangspunt dat het openbaar ministerie bij de ontdekking van strafbare feiten in principe overgaat tot vervolging, tenzij daarvan wordt afgezien op gronden aan het algemeen belang ontleend, dan wel indien sprake is van schending van beginselen van een behoorlijke procesorde, in feite om.
4.2.3.
Niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie kan tevens aan de orde zijn wanneer de vervolging wordt ingesteld of voortgezet terwijl geen redelijk handelend lid van het openbaar ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn. Er dient dan sprake te zijn van aperte onevenredigheid (vgl. HR 2 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:7, NJ 2013/563, r.o. 2.5.3).
's Hofs oordeel dat daarvan sprake was, is naar de mening van rekwirant niet zonder meer begrijpelijk, nu de vervolging van verdachte ernstige feiten betreft, te weten het voorhanden hebben van in totaal 70 kilo hennepproducten, witwassen van geldbedragen van in totaal € 10.500.000 en deelneming aan een criminele organisatie en — naar het Hof heeft vastgesteld — verdachte zich moest realiseren dat er strafrechtelijk kon worden opgetreden als er bij controle schending van de AHOJG-criteria werd geconstateerd.
Voor zover het Hof heeft overwogen dat het openbaar ministerie niet, althans onvoldoende, heeft kunnen aantonen dat er enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend werd met een acute strafrechtelijke vervolging van deze verdachte, heeft het Hof aan het openbaar ministerie een eis gesteld die geen steun vindt in het recht en in zoverre dan ook blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
Dit oordeel is tevens onbegrijpelijk, nu de advocaat-generaal in zijn schriftelijk requisitoir uitvoerig heeft aangegeven dat en waarom naar het oordeel van het openbaar ministerie vervolging in deze zaak was aangewezen, waar hij onder meer heeft aangevoerd:
‘Niet alleen het gebruik van softdrugs kent grote maatschappelijke risico's. Ook de productie ervan. Zo hebben bijvoorbeeld grootschalige onderzoeken aangetoond dat het opzetten van hennepplantages bij particulieren thuis veelal heimelijk georganiseerd en geregeld wordt door anderen dan de bewoners.
De daarmee gepaard gaande bedreigingen zijn ernstig en de gegenereerde winsten zijn enorm. Het is een miljoenenindustrie. Crimineel geld dat wordt witgewassen om te trachten het legaal in de economie te brengen. De vermenging van onder- en bovenwereld komt daar heel pregnant in beeld, omdat criminelen daarvoor gebruik moeten maken van de diensten van (bedrijfs)makelaars, taxateurs, notarissen, belastingconsultants en talloze andere ondernemers. Soms worden die voor de gek gehouden, maar in een toenemend aantal gevallen is te zien dat de verlokking van het grote geld ook personen uit de bovenwereld zo ver brengt dat zij strafbare feiten medeplegen. Van de gehele hennepindustrie gaat dan ook een ernstig ondermijnend effect uit op onze economie en de maatschappij in zijn geheel.
Ook gelet op deze omstandigheden is het van wezenlijk belang voor de maatschappij dat het gedoogbeleid rond coffeeshops gehandhaafd wordt langs de geldende kaders, nu anders het maatschappelijke draagvlak voor een dergelijk gedoogbeleid op den duur onder te grote druk komt te staan. Nederland treedt streng op tegen de invoer, kweek en handel in softdrugs, gedoogt in zeer beperkte mate de verkoop van softdrugs in coffeeshops en treedt streng op tegen de verkoop van harddrugs. Hierdoor trekt de overheid deze 2 markten uit elkaar. Een cannabisgebruiker hoeft zijn softdrugs dan niet bij een criminele dealer te kopen die hem makkelijk in aanraking brengt met harddrugs. Maar dat gedoogbeleid betekent uiteraard geen legalisering! Het landelijk overheidsbeleid is juist gericht op beperking van de productie, handel in en de verkoop van softdrugs. Zo is dat ook in internationale verdragen afgesproken. Er is de landelijke overheid en daarmee ook het OM alles aan gelegen om de invoer, de productie, de toelevering en verkoop van softdrugs zo moeilijk mogelijk te maken en tegelijkertijd te voorkomen dat de gebruiker door het repressieve beleid in het criminele circuit terecht komt.
Ik kom straks verder te spreken over handhaving en gedogen.
Leden van het Hof, laat u zich niet misleiden, met name de verdachten [medeverdachte 4], [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] hebben zich langdurig verrijkt met een buitensporige, bedrijfsmatige handel in softdrugs, waarmee [medeverdachte 3] blijkens zijn strafblad al langer bekend is. Het coffeeshopbeleid is nooit bedoeld geweest om vrijkaarten te verlenen aan mensen die slechts uit zijn op bedrijfsmatige zelfverrijking door middel van freerider-gedrag, het omzeiling van strikte gedoogcriteria. Softdrugs worden nog immer beschouwd als schadelijk voor de volksgezondheid. Om die reden wordt (alleen) de verkoop van softdrugs die ondanks de strafrechtelijke bestrijding van de invoer, het kweken en de handel toch in het criminele circuit in omloop zijn, slechts onder strikte voorwaarden gedoogd. Beperkt gedoogde verkoop is meer in het algemeen belang dan ongecontroleerde zwarte verkoop. Het vervolgingsbeleid was aan de verdachten bekend (de gepubliceerde Aanwijzing Opiumwet van het OM) vormt recht in de zin van artikel 79 RO.2. De constatering van zeer grote voorraden softdrugs en een zwart geldcircuit heeft het OM in redelijkheid tot vervolging aanleiding kunnen geven.
De focus van het onderzoek was vanaf aanvang gericht op witwassen, reden waarom ook vrijwel van meet af aan een strafrechtelijk financieel onderzoek is gestart zowel ten aanzien van [medeverdachte 3] als ten aanzien van [medeverdachte 4]. Gelet op de reeds bij aanvang verwachte aanzienlijke omvang van het financiële onderzoek is het Bureau Ontnemingswetgeving van het OM tevens vrijwel direct bij het onderzoek aangesloten.
Naar aanleiding van een MMA-melding van november 2008 en een paar CIE-berichten van oktober 2009 is de Borium-zaak begin 2010 gestart met onderzoek in open bronnen en middels een aantal vorderingen op grond van artikel 126d Sv bij verschillende financiële instanties (april 2010) en de belastingdienst (februari 2010) naar het bezit van onroerend goed en overige vermogensbestanddelen van [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4]. De omvang van de inkomsten van [medeverdachte 3], zowel uit zijn ondernemingen als uit verhuur van panden bleek in de tenlastegelegde periode niet in evenwicht met zijn uitgaven.
De groei van zijn vastgoedportefeuille en de onduidelijke financiering hiervan, in combinatie met de ontvangen CIE informatie dat [medeverdachte 4] betrokken is bij de toelevering van weed aan de coffeeshops van [medeverdachte 3], alsmede het in 2007 aantreffen van een hennepdrogerij op zijn woonadres zijn feiten en omstandigheden die een nadere onderbouwing vormden voor eenzelfde verdenking jegens [medeverdachte 4] ter zake witwassen.
Gelet op het vorenstaande werd door de RC machtiging verleend voor het openen van een strafrechtelijk financieel onderzoek.
Kort na 7 mei 2011 vinden op 20 juni 2011 doorzoekingen plaats, wederom in de loods aan de [f-straat] te Nieuw Vennep, evenals in een aantal andere panden: Nieuw Vennep, loods (ZD 9), [g-straat] Hillegom, garagebox (ZD 12), [e-straat] [b-plaats], woning [medeverdachte 3] (ZD 2), Coffeeshop [C] te lisse (ZD 8), Coffeeshop [A] te Leiden (ZD 6), Coffeeshop [B] te leiden (ZD 15) en [d-straat 01] te Noordwijk.
Op de verschillende locaties worden grote hoeveelheden verdovende middelen (hennep, joints) aangetroffen en in beslag genomen, ook opnieuw op de [f-straat]L te Nieuw-Vennep.
Na de zoeking op de [f-straat] op 7 mei 2011 bleek uit opgenomen gesprekken dat er mogelijk nog een hoeveelheid verdovende middelen achtergebleven was in de loods, die door de politie niet was gevonden bij de doorzoeking. Uit deze opgenomen gesprekken, gevoerd in de auto van [medeverdachte 3] na aanhouding op 7 mei 2011, blijkt voorts dat wordt besloten de voorraad drugs over meerdere plaatsen te gaan verdelen ter spreiding van het risico. Daarbij noemt [medeverdachte 3] zijn woning ook als mogelijke opslaglocatie.
Bij de doorzoeking op 20 juni 2011 op de [f-straat]L wordt een voorraad onder de trap achter een dubbele wand gevonden en bij de doorzoeking in de woning van [medeverdachte 3] (ZO 2) een aanzienlijke hoeveelheid verdovende middelen aangetroffen, verborgen op verschillende plaatsen in zijn huis en schuur, zoals voor gedraaide joints verborgen in een afgesloten ruimte op de bovenverdieping.
En, verdachten waren allerminst te goeder trouw maar vreesden ingrijpen door Justitie.
Alles was erop gericht om de bevoorrading van de coffeeshops op een heimelijke manier te laten plaatsvinden. Het gebruik van meerdere ‘stashes’ om ontdekking te voorkomen dan wel het risico bij ontdekking te spreiden. Het gebruik van de auto die voor de coffeeshop [C] stond geparkeerd als opslagplaats waarin het meerdere van de handelsvoorraad boven de 500 gram werd opgeslagen. De heimelijke opslag van de drugs in verborgen ruimte in de loods aan de [f-straat], in garagebox in Hillegom en in de woning van verdachte [medeverdachte 3].
Bewust en stelselmatig ‘freerider’-gedrag uit louter winstbejag moet bestreden en bestraft worden. Deze bedrijfsmatige exploitatie van coffeeshops met deze grote, direct voorhanden bedrijfsvoorraden van de coffeeshops heeft niets te maken met het concept coffeeshop zoals de landelijke overheid voor ogen staat of stond.’
Gelet op het voorgaande is, mede gelet op de zware motiveringseisen die daarvoor gelden, naar de mening van rekwirant dan ook onbegrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd het oordeel van het Hof dat geen redelijk handelend lid van het openbaar ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de onderhavige vervolging van deze verdachte enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn.
Indien het cassatiemiddel doel treft zal het arrest van het Gerechtshof Den Haag niet in stand kunnen blijven. Rekwirant verzoekt de Hoge Raad der Nederlanden dan ook dit arrest te vernietigen en vervolgens te bevelen hetgeen overeenkomstig de bepalingen der wet behoort of had behoren te geschieden.
's‑Gravenhage, 16 maart 2015
Mr H.H.J. Knol,
advocaat-generaal bij het Ressortsparket
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 16‑03‑2015
Deze zaak hangt samen met de strafzaken tegen de medeverdachten [medeverdachte 1] BV (HR-nummer: S 14/03517), waarin heden eveneens een schriftuur wordt ingediend en de zaken [medeverdachte 2] (rolnummer 22-000125-13) en [medeverdachte 3] (rolnummer 22-000455-13), waarin het openbaar ministerie eveneens beroep in cassatie heeft ingesteld.
HR 26 april 2011, NJ 2012,63