HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, NJ 2006/393 m.nt. Buruma, rov. 3.7.1, 3.8.1 en 3.8.2.
HR, 14-02-2023, nr. 21/01873
ECLI:NL:HR:2023:226
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
14-02-2023
- Zaaknummer
21/01873
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:226, Uitspraak, Hoge Raad, 14‑02‑2023; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:1207
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2021:728
ECLI:NL:PHR:2022:1207, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 20‑12‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:226
- Vindplaatsen
Uitspraak 14‑02‑2023
Inhoudsindicatie
Medeplegen vervoeren van cocaïne in rugzak in auto, art. 2.B Opiumwet. Vrijspraak eerste aanleg. Bewijsklacht. Heeft hof in strijd met art. 359.2 Sv niet in het bijzonder redenen opgegeven waarom het is afgeweken van door verdediging naar voren gebrachte uitdrukkelijk onderbouwde standpunten die strekken tot vrijspraak? HR: Om redenen vermeld in CAG faalt middel. CAG: Klacht dat hof ‘op geen enkele wijze gerespondeerd’ heeft op de namens verdachte naar voren gebrachte standpunten, mist feitelijke grondslag. Standpunt dat geen sprake zou zijn van vervoeren omdat rugzak toebehoorde aan medeverdachte en deze zelfstandig met rugzak achterin is gestapt, is niet uitdrukkelijk onderbouwd standpunt dat zelfstandige reactie behoefde. Standpunt dat cocaïne zich niet in ‘machtssfeer’ van verdachte bevond, is door raadsman naar voren gebracht i.v.m. alternatief tlgd. ‘aanwezig hebben’ van cocaïne, terwijl hof heeft bewezenverklaard dat verdachte opzettelijk vervoeren van cocaïne heeft medegepleegd. Door vervoeren bewezen te verklaren heeft hof niet in strijd met dit standpunt beslist. V.zv. hetgeen namens verdachte is aangevoerd een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt oplevert, heeft hof daarop toereikend gerespondeerd. Volgt verwerping.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/01873
Datum 14 februari 2023
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 21 april 2021, nummer 22-002240-19, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1993,
hierna: de verdachte.
1 Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft S.C. van Paridon, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal B.F. Keulen heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend voor wat betreft de hoogte van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan aan de hand van de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2 Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt over de bewezenverklaring. Daartoe wordt aangevoerd dat het hof in strijd met de tweede volzin van het tweede lid van artikel 359 van het Wetboek van Strafvordering niet in het bijzonder de redenen heeft opgegeven waarom het is afgeweken van door de verdediging naar voren gebrachte uitdrukkelijk onderbouwde standpunten die strekken tot vrijspraak, althans dat de bewezenverklaring ontoereikend is gemotiveerd.
2.2
Het cassatiemiddel faalt. De redenen daarvoor staan vermeld in de conclusie van de advocaat-generaal onder 4 tot en met 14.
3 Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
3.2
Het cassatiemiddel is gegrond. In het licht van de opgelegde gevangenisstraf van twee maanden volstaat de Hoge Raad met het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden, en is er geen aanleiding om aan dat oordeel enig ander rechtsgevolg te verbinden.
4 Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren J.C.A.M. Claassens en M. Kuijer, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 14 februari 2023 .
Conclusie 20‑12‑2022
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Medeplegen opzettelijk vervoeren cocaïne, art. 2 onder B Opiumwet. 1. U.o.s klachten m.b.t. de bewezenverklaring en 2. Klacht schending redelijke termijn. Conclusie strekt tot vernietiging maar uitsluitend voor wat betreft de hoogte van de opgelegde straf.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer21/01873
Zitting 20 december 2022
CONCLUSIE
B.F. Keulen
In de zaak
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1993,
hierna: de verdachte
De verdachte is bij arrest van 21 april 2021 door het gerechtshof Den Haag wegens ‘medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod’ veroordeeld tot 2 maanden gevangenisstraf, met aftrek van voorarrest als bedoeld in art. 27, eerste lid, Sr en een geldboete van € 1.740,00, te vervangen door 27 dagen hechtenis.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. S.C. van Paridon, advocaat te Rotterdam, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel bevat de klacht, zo begrijp ik, dat het hof door het tenlastegelegde feit bewezen te verklaren van uitdrukkelijk onderbouwde standpunten is afgeweken die namens de verdachte naar voren zijn gebracht zonder toereikende redenen op te geven die daartoe hebben geleid.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
‘hij op 19 april 2019 te Rotterdam tezamen en in vereniging met een of meer anderen opzettelijk heeft vervoerd 449 gram, althans een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I.’
5. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
‘1. Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 19 april 2019 van de politie Eenheid Rotterdam (…). Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (…):
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaren:
Op vrijdag 19 april 2019 reden wij, verbalisanten [verbalisant 1], [verbalisant 2], [verbalisant 3] en [verbalisant 4], in een herkenbaar dienst motorvoertuig op de Herman Costerstraat te Rotterdam.
Aldaar zagen wij dat er op de Herman Costerstraat kruising met de Paul Krugerstraat een Volkswagen Golf geparkeerd stond. Wij zagen dat er drie getinte personen in het geparkeerde voertuig aldaar zaten.
Naast de bestuurder zagen wij dat de later aangehouden verdachte zat genaamd:
[verdachte], geboren [geboortedatum] 1993 te [geboorteplaats].
Achterin het voertuig zagen wij dat de later aangehouden verdachte [betrokkene 1] (het hof begrijpt: [betrokkene 1]), geboren [geboortedatum] 1982 te [geboorteplaats] zat.
Vervolgens liep ik, verbalisant [verbalisant 1], naar het genoemde voertuig toe en begon ik het voertuig te doorzoeken. Ik zag dat er op een achterbank, waar zojuist de verdachte [betrokkene 1] had gezeten een grote grijskleurige rugzak met een reislabel stond. In de eerste twee vakjes aan de voorzijde van de tas zaten geen goederen ter zake dienende. Echter zag ik in een van de grotere vakken van de tas een witte plastic zak omwikkeld met vershoudfolie. Gezien de verpakkingswijze en het mij ambtshalve bekend is dat verdovende middel zo verpakt worden, heb ik het witte plastic tasje inbeslaggenomen.
Toen ik de zak beet pakte voelde ik dat er allerlei brokjes in zaten. Vervolgens opende ik de zak en zag ik dat er een witte brokjes en witte poederachtige 'substantie in de zak' zaten. Het is mij ambtshalve bekend dat cocaïne er zo uit ziet.
Ik, verbalisant [verbalisant 2], herkende de witte brokjes en de witte poederachtige substantie en de geur hiervan ambtshalve als cocaïne.
Vervolgens heb ik, verbalisant [verbalisant 2], ter plaatse het tasje met witte substantie inbeslaggenomen voor verder onderzoek. Hiervan is separaat aan dit proces-verbaal van bevindingen een kennisgeving van inbeslagname opgemaakt.
2. Een ander geschrift, te weten een kennisgeving van inbeslagneming artikel 94 Wetboek van Strafvordering van de politie Eenheid Rotterdam (…). Dit geschrift houdt onder meer in.- zakelijk weergegeven - (…):
Inbeslagneming
Plaats: Herman Costerstraat, Rotterdam
Datum en tijd: 19 april 2019
Goednummer: PL1700-2019116425-5805899
Object: Verdovende mid (Cocaine)
Aantal: 1 stuks
Bijzonderheden: Brutogewicht 449 gram
3. Een proces-verbaal van bevindingen, onderzoek verdovende middelen d.d. 20 april 2019 van de politie Eenheid Rotterdam (…). Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (…):
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaren:
Op zaterdag 20 april 2019 werd door de Forensische Opsporing een onderzoek ingesteld in verband met een vermoedelijke overtreding van de Opiumwet.
Het onderzoek vond plaats aan een hoeveelheid vermoedelijk verdovende middelen die aan ons ter beschikking werd gesteld door Sporenbeheer van de Forensische Opsporing.
Omschrijving
De aangeboden partij verdovende middelen bestond uit:
Aantal: 1 sealbag
Goednummer: PL1700-2019116425-5805899
SIN: AAML4567NL
Object: Verdovende middelen (Cocaïne)
Aantal: 1 stuks
Totale hoeveelheid: 449 gram bruto
Harddrugs
Door ons werd het volgende waargenomen en bevonden.
Betreft onderzoek aan SIN: AAML4567NL
Komt uit: PL1700-2019116425-5805899
Omschrijving: wit poeder
Uitslag General Screening Test
- Blauw – indicatief positief COCAÏNE.
4. Een proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 19 april 2019 van de politie Eenheid Rotterdam (…). Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (…):
als de op 19 april 2019 afgelegde verklaring van de verdachte:
V: Kunt u vertellen hoe het komt dat u nu hier zit?
A: Ik zat in een auto met een aantal vrienden. Eentje van hen had verdovende middelen.
V: Wie was dat?
A: Die achterin zat.
V: Hoe heet hij?
A: [betrokkene 1] (het hof begrijpt: [betrokkene 1]), zo noemen we hem ook.
V: Waar zaten die drugs in dan?
A: In een rugzak die van [betrokkene 1] was. [betrokkene 2] zou ons naar het vliegveld in Amsterdam brengen, dus die rugzak moet van [betrokkene 1] geweest zijn.
V: De chauffeur van de auto heeft ons gezegd dat hij jou kwam ophalen en dat jij ineens de man die op de achterbank zat hebt meegenomen. Waar ging deze man dan naartoe?
A: Hij zou in Nederland blijven.
V: Waarom zou hij meegaan naar Amsterdam?
A: Hij zou even met me meegaan. Ik weet niet waar hij naar toe zou gaan, want. hij kent meerdere mensen hier. Ik geloof dat hij naar Amsterdam ging, ik geloof dat hij daar ergens zou verblijven.
A: Het was van [betrokkene 1].
Opmerking raadsman: Maar de rechercheur vraagt hoe de tas eruit zag.
A: Het was een zwarte rugzak, een soort van baal. Hij had ook een zwarte schoudertas. De drugs zat in de rugtas.
V: Was het cocaïne of heroïne?
A: Ik geloof dat het cocaïne was.
V: Heb je het in je handen gehad?
A: Ja.
V: Hoeveel was het?
A: Ik weet het niet, ik heb het alleen in mijn handen gehad.
V: was het 1 gram of 10 kilo?
A: het was geen 1 gram, maar ik weet niet hoeveel het precies was.
V: Was het zo groot als een tennisbal?
A: Nee, een klein beetje groter.
V: Heb je nog iets tegen [betrokkene 1] gezegd over het feit dat hij drugs had en bij jou in de auto ging?
A: Nee, want het was van [betrokkene 1], ik heb niks gezegd en ook niet gevraagd.
5. Een proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 19 april 2019 van de politie Eenheid Rotterdam (…). Dit proces-verbaal houdt, onder meer in - zakelijk weergegeven - (…):
als de op 19 april 2019 afgelegde verklaring van [betrokkene 2]:
V: U bent zojuist aangehouden omdat u verdacht wordt van het in bezit zijn van verdovende middelen.
V: Kunt u mij vertellen waarom u bent aangehouden?
A: Ja, ik heb een vriend opgehaald. Daar was toen nog iemand bij. Kennelijk had die vriend van mijn vriend drugs bij zich en toen zijn wij aangehouden.
V: Wie is de vriend die u heeft opgehaald?
A: [verdachte].
V: Waar heeft u hem opgehaald?
A: Ik weet het niet uit mijn hoofd. Het adres is via de telefoon gedeeld. Ik ben hier niet bekend.
V: Waarom moest u hem ophalen?
A: Ik moest hem ophalen omdat hij ergens weg moest. Toen ik daar aankwam, stond er een vriend bij die ik niet kende.
V: Waarom heeft u besloten om zijn vriend ook mee te nemen?
A: [verdachte] heeft mij gevraagd zijn vriend ook mee te nemen.
V: Heeft u hen opgehaald in Rotterdam?
A: Ja meneer.
V: Was het in de buurt van waar u bent aangehouden?
A : Nee.
V: Waar was u naartoe onderweg met hen?
A: Ik moest [verdachte] en zijn vriend afzetten bij een hotel.
V: Wat was u plek in het voertuig?
A: Ik was bestuurder.
V: Waar zat [verdachte]?
A: [verdachte] zat naast mij, als bijrijder voorin.
V: Waar zat zijn vriend?
A: Die zat op de achterbank.
V: De persoon die ik dus zojuist opnoemde, [betrokkene 1], is de eigenaar van de vermoedelijke cocaïne, klopt dat?
A: Ja natuurlijk, die rugzak is van hem.’
6. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 7 april 2021 heeft de raadsman van de verdachte overeenkomstig een overlegde pleitnota het woord tot verdediging gevoerd. Deze pleitnota houdt – voor zover van belang – het volgende in (met weglating van voetnoten):
‘Appelschriftuur
Hoewel de verdediging er voldoende vertrouwen in heeft dat u vóórbij de appelschriftuur zal kijken is dat document natuurlijk wel van enige juridische waarde. Het is de verdediging opgevallen dat er nogal wat kanttekeningen bij de schriftuur kunnen worden geplaatst en nu juist om wederom tot een vrijspraak te komen is het van belang dat die kanttekeningen aan u worden voorgehouden.
(…)
Desalniettemin heeft de verdediging zich ertoe gezet om eens goed te kijken naar de opsomming van 'bewijsmiddelen' zoals deze te vinden is in de appelschriftuur. Die bestudering heeft ertoe geleid dat slechts de eigen verklaring van cliënt zoals afgelegd tijdens zijn verhoor. Toegegeven die verklaring kan, met nadruk op kán, worden gebruikt ter onderbouwing van de namens het OM ingenomen standpunt dat cliënt wetenschap had van de aanwezigheid van cocaïne in de auto. Mijn cliënt heeft hierover gezegd:
“V: Was het cocaïne of heroïne?
A: Ik geloof dat het cocaïne was.
V: Heb je het in je handen gehad?
A: Ja.
V: Hoeveel was het?
A: Ik weet het niet, Ik heb het alleen in mijn handen gehad.
V: Was het 1 gram of 10 kilo?
A: Het was geen 1 gram, maar ik weet niet hoeveel het precies was.
V: Was het zo groot als een tennisbal?
A: Nee, een klein beetje groter.”
Enige andere indicatie, laat staan bewijs, voor het feit dat de verdovende middelen zich in de machtssfeer van cliënt hebben bevonden, is niet terug te vinden in het dossier dus ook niet In de opsomming uit de appelschriftuur.
Aangezien er geen p-v’s omtrent onderzoek aan het verpakkingsmateriaal van de cocaïne naar bijvoorbeeld vingerafdrukken of DNA-materiaal in het aan de verdediging verstrekte dossier aanwezig zijn, gaat de verdediging er bij gebrek aan wetenschap van uit dat dit onderzoek ook niet heeft plaatsgevonden. Er is dus, ook na het lezen van de appelschriftuur, buiten de verklaring van cliënt, geen enkel bewijsmiddel voorhanden dat de cocaïne zich op enig moment in het bezit van cliënt is geweest Maar enkel een kort bezit is onvoldoende om te kunnen spreken over ‘machtssfeer’, waarover later meer.
Medeplegen
Maar voor we toekomen aan de bespreking van de ‘machtssfeer’, dienen we bij het begin te beginnen oftewel het medeplegen.
(…)
Hoe zit het dan met de casus in deze zaak. Welnu, de verdediging heeft in het dossier geen enkel bewijsmiddel gevonden dat erop wijst dat cliënt heeft samengewerkt met medeverdachte [betrokkene 1], alias [betrokkene 1] (naast wie nota bene de verdovende middelen lagen), met betrekking tot de aangetroffen cocaïne of dat cliënt op enigerlei wijze een bijdrage heeft geleverd die erop wijst dat er sprake kan zijn van medeplegen. Om dit standpunt in perspectief te zetten is het goed om terug te gaan naar de basis van elke zaak namelijk het standpunt van de verdachte. Cliënt heeft over zijn wetenschap aangaande het handelen van [betrokkene 1] het volgende verklaard:
“V: Heb je er ook van gebruikt?
A: Nee;
V: Waar heeft hij het gekocht?
A: Dat weet ik niet?
V: Wat wilde [betrokkene 1] ermee gaan doen?
A: Dat weet ik niet, ik ging naar Barcelona en hij zou hier blijven.
V: Heb je nog iets tegen [betrokkene 1] gezegd over het feit dat hij drugs had en bij jou in de auto ging?
A: Nee, want het was van [betrokkene 1], ik heb niks gezegd en ook niet gevraagd.”
Cliënt stelt zich op het standpunt dat hij niets te maken heeft met de aangetroffen cocaïne, heeft deze cocaïne niet gekocht, er niks van gebruikt noch heeft hij hierover met medeverdachte ‘[betrokkene 1]’ gesproken nadat de drugs in beslag zijn genomen. De verdediging stelt zich dan ook op het standpunt dat er met betrekking tot de cocaïne er geen nauwe en bewuste samenwerking heeft plaatsgevonden en dat cliënt geen enkele bijdrage heeft geleverd aan dit strafbare feit. De deelconclusie is dus dat nu al vanuit de verdediging gesteld wordt er van de zijde van cliënt geen sprake van het medeplegen van het aanwezig hebben van verdovende middelen ex art 2 onder C Opiumwet.
Vervoeren
Maar hoe zit het dan met het ten laste gelegde ‘vervoeren’? Wederom gaan we dan terug naar de basis, de verklaring van mijn cliënt:
“V: Waar zat jij in de auto?
A: De co-piloot, als passagier.
V: Dus je zat in de auto als bijrijder, [betrokkene 2] die reed de auto, en achterin als enige passagier zat [betrokkene 1]. Klopt dat?
A:Ja”
Let wel, de politie doet de voorzet en mijn cliënt bevestigd zulks.
Die voorzet is terecht wanneer we ons realiseren dat deze verklaring van cliënt overeen komt met hetgeen medeverdachte [betrokkene 2] heeft verklaard ten overstaan van de politie
“V: Wat was uw plek In het voertuig?
A: Ik was bestuurder.
V: Waar zat [verdachte]?
A: [verdachte] zat naast mij, als bijrijder voorin.
V: Waar zat zijn vriend?
A: Die zat op de achterbank.
[…]
A: [...] Ik heb mijn vriend opgehaald en de derde persoon, die u zojuist noemt, is achterin gestapt met een rugzak.
V: De persoon die ik dus zojuist opnoemde, [betrokkene 1], is de eigenaar van de vermoedelijke cocaïne, klopt dat?
A: Ja natuurlijk, die rugzak is van hem.”
Hieruit blijkt dus dat deze medeverdachte ook stelt dat de rugzak toebehoorde aan de andere medeverdachte [betrokkene 1], alias [betrokkene 1], en dat deze zelfstandig mét de rugzak achterin is gestapt. Wat betreft het opzettelijk vervoeren is er in zijn geheel geen bewijs aanwezig dat cliënt de cocaïne heeft vervoerd, laat staan dat hij dit opzettelijk heeft gedaan. De verdediging stelt zich dan ook op het standpunt dat er geen wettig en overtuigend bewijs in het dossier aanwezig is om te kunnen komen tot de bewezenverklaring van het vervoeren van de cocaïne. In het kader van de tenlastelegging van het opzettelijk aanwezig hebben van cocaïne voert de verdediging het navolgende aan.
Aanwezig hebben
Zoals aangekondigd kom ik nu terug op de ’machtssfeer’ omdat om te kunnen komen tot een veroordeling ex art. 2 onder C Opiumwet, oftewel het aanwezig hebben van onder de Opiumwet vallende middelen, dan is het voldoende als de verdovende middelen zich in de machtssfeer van de verdachte bevinden.
Het enkele feit dat cliënt zich in dezelfde auto heeft bevonden als de rugzak waarin de cocaïne is aangetroffen en de wetenschap had van de aanwezigheid van de cocaïne, is niet voldoende om het ‘in de machtssfeer bevinden' te bewijzen.
(…)
De vraag die hier beantwoord dient te worden, is of cliënt op enigerlei wijze kon bepalen wat er met de cocaïne zou gaan gebeuren en dus zeggenschap had over de cocaïne. Zoals uit de eerder weergegeven verklaring van cliënt blijkt dat cliënt heeft verklaard dat hij de cocaïne niet heeft gekocht, niet heeft gebruikt en dat de wegen van medeverdachte [betrokkene 1] en cliënt zich zouden scheiden na de lift door medeverdachte [betrokkene 2] omdat cliënt van plan was om terug naar huis te gaan in Barcelona. Hieruit blijkt geenszins dat cliënt dan ook maar enige invloed heeft gehad of wilde hebben op wat er met de drugs zou gaan gebeuren.
Voor opzet op het aanwezig hebben, zijn er in het dossier geen bewijsmiddelen aanwezig. Uit bovenstaande blijkt zelfs dat er in zijn geheel geen sprake is van het aanwezig hebben van de cocaïne, omdat de cocaïne zich niet in de machtssfeer van cliënt bevond. Uit niets blijkt dat cliënt op wat voor manier dan ook zeggenschap had over wat er met de cocaïne zou gaan gebeuren. Slechts de wetenschap dat de cocaïne zich in de rugzak bevond en het feit dat cliënt in de auto zat waarin ook de desbetreffende rugzak op de achterbank lag, is niet voldoende om aan te nemen dat de cocaïne zich in de machtssfeer van cliënt bevond. De verdediging stelt zich dan ook primair op het standpunt dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs is om te kunnen komen tot een bewezenverklaring.
Mocht uw hof, ondanks het bovenstaande, onverhoopt wel de overtuiging hebben dat de cocaïne zich binnen de machtssfeer van cliënt bevond, dan stelt de verdediging zich op het standpunt dat er zich slechts één volledig bewijsmiddel in het dossier aanwezig is ter onderbouwing van de wetenschap van de aanwezigheid van cocaïne in de auto en dat is de verklaring van cliënt zelf. Subsidiair stelt de verdediging zich op het standpunt dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs is om te kunnen komen tot een bewezenverklaring.
Conclusie TLL
Resumerend stelt de verdediging zich op het standpunt het vonnis dient te worden bevestigd en dat indien u meent de gronden te moeten wijzigen er alsnog een integrale vrijspraak dient te volgen.’
7. Het hof heeft in het bestreden arrest onder het kopje ‘Nadere overweging’ het volgende opgenomen:
‘Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de advocaat-generaal zich op het standpunt gesteld dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van het vervoer van een hoeveelheid cocaïne.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het impliciet primair tenlastegelegde. Daartoe is aangevoerd dat de rugzak met cocaïne aan de medeverdachte [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1]) toebehoorde en dat deze zelfstandig in de auto is gestapt. Met betrekking tot de cocaïne heeft er geen nauwe en bewuste samenwerking plaatsgevonden en de verdachte heeft geen enkele bijdrage aan het strafbare feit geleverd.
Het hof overweegt als volgt.
De verdachte heeft verklaard dat hij wist dat [betrokkene 1] cocaïne bij zich had. Hoewel de verdachte wisselende verklaringen heeft afgelegd over het moment dat hij deze wetenschap kreeg, staat wel vast dat hij ermee bekend was op het moment dat hij in de auto stapte om naar de luchthaven Schiphol te worden gebracht. Naar zijn zeggen had hij de drugs tevoren gezien en ook in zijn handen gehad.
Voorts is gebleken dat de verdachte een vriend had gevraagd om hem op te halen en naar de luchthaven Schiphol te brengen. Toen deze vriend arriveerde heeft de verdachte aan hem gevraagd of [betrokkene 1] ook mocht meerijden, terwijl hij wist dat die cocaïne met zich vervoerde. Gelet op alle voorgaande feiten en omstandigheden in hun onderlinge samenhang bezien is het hof van oordeel dat de verdachte een wezenlijke intellectuele en materiële bijdrage aan het vervoer van de cocaïne van de medeverdachte [betrokkene 1] heeft geleverd. Het hof is daarom van oordeel dat er sprake is geweest van een bewuste en nauwe samenwerking tussen de verdachte en de medeverdachte [betrokkene 1]. Het verweer wordt derhalve verworpen.’
8. De steller van het middel citeert (een groot deel van) de pleitnota en de laatste twee alinea’s van de ‘nadere overweging’ van het hof en stelt zich vervolgens ‘op het standpunt dat de beslissing van het gerechtshof omtrent de bewezenverklaring ontoereikend gemotiveerd is’ en gelet op hetgeen door de verdachte naar voren is gebracht onvoldoende begrijpelijk is. Het hof zou aldus op geen enkele wijze hebben gerespondeerd op de namens de verdachte naar voren gebrachte ‘nadrukkelijk onderbouwde standpunten’.
9. Van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt is sprake als dat standpunt ‘duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie’ ten overstaan van de feitenrechter naar voren is gebracht. In verband met de mate waarin een beslissing nader dient te worden gemotiveerd komt betekenis toe aan ‘onder meer de aard van het aan de orde gestelde onderwerp alsmede de inhoud en indringendheid van de aangevoerde argumenten’. Daarbij kan zich het geval voordoen dat de nadere motivering in ‘voor de verwerping van het standpunt relevante bewijsmiddelen en/of in een aanvullende bewijsmotivering (…) besloten ligt’.1.
10. De raadsman van de verdachte heeft in hoger beroep in de eerste plaats aangevoerd dat ‘met betrekking tot de cocaïne er geen nauwe en bewuste samenwerking heeft plaatsgevonden’ en dat de verdachte ‘geen enkele bijdrage heeft geleverd aan dit strafbare feit’. In dat verband heeft de raadsman erop gewezen dat de verdachte niets te maken heeft met de aangetroffen cocaïne, de cocaïne niet heeft gekocht, er niks van heeft gebruikt en dat hij hierover ook niet met medeverdachte ‘[betrokkene 1]’ heeft gesproken nadat de drugs in beslag zijn genomen. De raadsman heeft in de tweede plaats aangevoerd dat er ‘geen wettig en overtuigend bewijs in het dossier aanwezig is om te kunnen komen tot de bewezenverklaring van het vervoeren van de cocaïne’. In dat verband heeft de raadsman gewezen op de verklaringen van de verdachte en van [betrokkene 2], waaruit zou volgen, zo begrijp ik, dat de rugzak toebehoorde aan de medeverdachte [betrokkene 1], alias [betrokkene 1], en dat deze zelfstandig met de rugzak achterin is gestapt. De raadsman heeft in de derde plaats, in ‘het kader van de tenlastelegging van het opzettelijk aanwezig hebben van cocaïne’ aangevoerd dat de cocaïne zich niet in de ‘machtssfeer’ van de verdachte bevond.
10. Het hof stelt vast dat de verdachte heeft verklaard dat hij wist dat [betrokkene 1] cocaïne bij zich had. En dat hij daar in ieder geval bekend mee was op het moment dat hij in de auto stapte om naar de luchthaven Schiphol te worden gebracht. Het hof overweegt dat voorts is gebleken dat de verdachte een vriend had gevraagd om hem op te halen en naar de luchthaven Schiphol te brengen. Toen deze vriend arriveerde heeft de verdachte aan hem gevraagd of [betrokkene 1] ook mocht meerijden, terwijl hij wist dat die cocaïne met zich vervoerde. Het hof oordeelt vervolgens dat gelet op ‘alle voorgaande feiten en omstandigheden in hun onderlinge samenhang bezien’ de verdachte ‘een wezenlijke intellectuele en materiële bijdrage aan het vervoer van de cocaïne van de medeverdachte [betrokkene 1] heeft geleverd’. Voor zover het middel de klacht bevat dat het hof ‘op geen enkele wijze gerespondeerd’ heeft op de namens de verdachte naar voren gebrachte standpunten mist het middel derhalve feitelijke grondslag.
10. In verband met het standpunt dat geen sprake zou zijn van vervoeren is aangevoerd dat de rugzak toebehoorde aan de medeverdachte [betrokkene 1], alias [betrokkene 1], en dat deze zelfstandig met de rugzak achterin is gestapt. Daarmee is naar het mij voorkomt niet een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt naar voren gebracht dat een zelfstandige reactie behoefde. Dat de rugzak aan de medeverdachte toebehoorde, sluit niet uit dat de cocaïne die daarin zat is vervoerd. Het schort derhalve aan de argumentatie. Ten overvloede merk ik in verband met de bewijsvoering van ‘vervoeren’ op dat [betrokkene 2] heeft verklaard dat hij de verdachte en medeverdachte [betrokkene 1] heeft opgehaald in Rotterdam, en dat hij de vraag of dit in de buurt was van de plaats waar hij is aangehouden ontkennend heeft beantwoord (bewijsmiddel 5).
10. Het hof heeft niet alleen vastgesteld dat de verdachte wist dat de medeverdachte [betrokkene 1] cocaïne bij zich had, maar ook dat de verdachte de cocaïne in zijn handen heeft gehad, dat hij heeft geregeld dat die medeverdachte kon meerijden met zijn vriend, en dat hij samen met de medeverdachte in de auto is gestapt. In het licht van die vaststellingen heeft het hof door te oordelen dat de verdachte een wezenlijke intellectuele en materiële bijdrage aan het vervoer van de cocaïne van medeverdachte [betrokkene 1] heeft geleverd toereikend gerespondeerd op het standpunt dat ‘met betrekking tot de cocaïne er geen nauwe en bewuste samenwerking heeft plaatsgevonden’. Aan die toereikendheid doet niet af dat het hof niet heeft vastgesteld dat de verdachte de cocaïne heeft gekocht of ervan heeft gebruikt. Waar het om gaat is dat de bijdrage van de verdachte aan het vervoeren van voldoende gewicht is.2.
14. In verband met het standpunt dat de cocaïne zich niet in de ‘machtssfeer’ van de verdachte bevond, wijs ik erop dat de raadsman dit standpunt naar voren heeft gebracht in verband met het alternatief tenlastegelegde ‘aanwezig hebben’ van de cocaïne. Het hof heeft bewezenverklaard dat de verdachte het opzettelijk vervoeren van de cocaïne heeft medegepleegd. Door het vervoeren bewezen te verklaren heeft het hof niet in strijd met dit standpunt beslist. Ten overvloede wijs ik erop dat in het begrip ‘vervoeren’ in de zin van de artikelen 2 en 3 Opiumwet naar het mij voorkomt niet besloten ligt dat de dader de voor ‘aanwezig hebben’ vereiste ‘macht’ heeft over de betreffende verdovende middelen.3.
15. Al met al meen ik dat voor zover hetgeen namens verdachte is aangevoerd een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt oplevert, het hof daarop toereikend heeft gerespondeerd.
15. Het eerste middel faalt.
15. Het tweede middel bevat de klacht dat het vereiste van berechting binnen een redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is geschonden aangezien de stukken van het geding te laat naar de Hoge Raad zijn verzonden.
15. Namens de verdachte is op 29 april 2021 beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 4 juli 2022 bij de griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Dit betekent dat de inzendtermijn van acht maanden met ruim zes maanden is overschreden. Dat dient tot strafvermindering te leiden.4.
19. Het tweede middel slaagt.
19. Het eerste middel faalt. In verband met de afdoening van deze klacht wijs ik erop dat de politierechter de verdachte van het tenlastegelegde feit heeft vrijgesproken. Uit de zienswijze van het VN-mensenrechtencomité van 2 september 2022, CCPR/C/135/D/3256/2018 (Jaddoe/Nederland) zou, met P-G Bleichrodt, de consequentie kunnen worden getrokken dat ‘in gevallen waarin een verdachte in hoger beroep voor het eerst schuldig wordt verklaard en wordt veroordeeld wegens een bepaald feit en de verdachte daartegen in cassatie een of meer klachten richt’ niet langer wordt volstaan met een verkorte afdoening zonder nadere motivering.5.Het tweede middel slaagt. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
21. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend voor wat betreft de hoogte van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan aan de hand van de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 20‑12‑2022
Vgl. HR 16 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1700, rov. 3.3.
Vgl. de conclusie voor HR 23 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:287 (art. 81 RO), randnummer 12.
HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358 m.nt. Mevis, rov. 3.3.
Zie PG Bleichrodt, conclusie van 6 december 2022, ECLI:NL:PHR:2022:1143 (randnummer 52). Bleichrodt wijst erop dat zienswijzen van het Comité geen bindende werking hebben (randnummer 40).