Rb. Zeeland-West-Brabant, 12-01-2018, nr. AWB 17, 4882
ECLI:NL:RBZWB:2018:187
- Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum
12-01-2018
- Zaaknummer
AWB 17_4882
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBZWB:2018:187, Uitspraak, Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 12‑01‑2018; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:CRVB:2019:4229, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 12‑01‑2018
Inhoudsindicatie
Rijnvarende.
Partij(en)
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 17/4882 BESLU
uitspraak van 12 januari 2018 van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[naam eiser], te [woonplaats eiser], eiser,
gemachtigde: mr. M.J. van Dam,
en
de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank Breda (SVB), verweerder.
Procesverloop
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 24 mei 2017 (bestreden besluit) van de SVB inzake de afwijzing van het verzoek een regularisatieovereenkomst te sluiten met de bevoegde autoriteit in Luxemburg.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 1 december 2017. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De SVB heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Marijnissen en mr. A.P. van den Berg.
Overwegingen
1. Eiser is een werknemer op een Rijnvaartschip. Eiser heeft de SVB bij brieven van 21 januari 2014, 15 april 2014 en 24 april 2015 gevraagd om te bepalen dat hij in de jaren 2007, 2009, 2010, 2011 en 2012 uitsluitend verzekerd is geweest van zijn sociale verzekeringswetgeving in Luxemburg en dat hij over die jaren dan ook geen sociale verzekeringspremie in Nederland verschuldigd is. Dit wordt een regularisatieverzoek genoemd.
2. De SVB heeft aan de bevoegde instantie van Luxemburg gevraagd om akkoord te gaan met toepassing van de Luxemburgse sociale verzekeringswetgeving voor de periode van 27 september 2007 tot en met 31 maart 2012. De bevoegde instantie in Luxemburg heeft hiermee ingestemd.
3. Bij besluit van 8 juli 2015 (primair besluit) heeft de SVB onder meer het volgende aan eiser laten weten:
- -
in de periode van 1 januari 2007 tot en met 26 september 2007 was eiser onderworpen aan de Nederlandse sociale verzekeringswetgeving;
- -
in de periode van 27 september 2007 tot en met 31 maart 2012 is de sociale verzekeringswetgeving van Luxemburg op hem van toepassing verklaard;
- -
een verzoek tot regularisatie door de SVB en de Luxemburgse sociale verzekeringsautoriteiten wordt maar één keer ter beoordeling in behandeling genomen. Dit betekent dat een eventueel verzoek voor de periode na 31 december 2011 niet in behandeling wordt genomen;
- -
de Belastingdienst heeft eiser op 12 maart 2012 geïnformeerd dat op hem de Nederlandse sociale verzekeringswetgeving van toepassing is. Met ingang van deze datum kan verwijt worden gemaakt dat ten onrechte geen premies voor de sociale verzekeringswetgeving in Nederland werden afgedragen. Vanaf 1 april 2012 kan de SVB daarom niet overgaan tot regularisatie.
Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
4. Bij het bestreden besluit heeft de SVB de bezwaren van eiser ongegrond verklaard.
Periode 1 januari 2007 tot en met 26 september 2007
5. Bij brief van 6 november 2017 heeft de SVB aan de rechtbank laten weten dat er alsnog zal worden overgegaan tot regularisatie over de periode van 1 januari 2007 tot en met 26 september 2007. Deze periode is dan ook geen onderwerp van geschil meer.
6. De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen, voor zover dit ziet op deze periode.
Periode 1 april 2012 tot en met 31 december 2012
7. Eiser heeft in de periode van 1 januari 2009 tot en met 31 december 2012 gewerkt op het motorschip [naam motorschip]. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser in deze periode niet in Zwitserland heeft gevaren.
Achtergrond
8. Voor werknemers die werkzaam waren op een binnenvaartschip waarvan de reder of eigenaar over een Rijnvaartakte beschikte, gold sinds 1961 een apart verdrag (Rijnvarendenverdrag) dat onder meer regelde welke sociale zekerheidswetgeving op hen van toepassing was.
Verordening (EEG) 1408/71 regelde de sociale zekerheidspositie van grensoverschrijdende werknemers en zelfstandigen binnen de Europese Unie. Omdat het Rijnvarendenverdrag de sociale zekerheidspositie van werknemers op de Rijnvaart al regelde, was in Verordening (EEG) 1408/71 expliciet bepaald dat het Rijnvarendenverdrag van toepassing bleef.
Verordening (EEG) 1408/71 is per 1 mei 2010 vervangen door Verordening (EG) 883/2004. Sinds het van kracht worden van de nieuwe Verordening (EG) 883/2004, is het Rijnvarendenverdrag niet meer van toepassing in de verdragsluitende landen die tevens lid zijn van de Europese Unie (België, Duitsland, Frankrijk, Luxemburg en Nederland).
In 2011 hebben België, Duitsland, Frankrijk, Luxemburg en Nederland een overeenkomst gesloten die weer toewijzingsregels bevat voor Rijnvarenden (Rijnvarendenovereenkomst). De Rijnvarendenovereenkomst werd van kracht op 11 februari 2011 en werkt terug tot 1 mei 2010, de datum waarop Verordening (EG) 883/2004 in werking trad.
Verhouding Verordening (EG) 883/2004 en Rijnvarendenovereenkomst
9. In artikelen 11 tot en met 15 van de Verordening (EG) 883/2004 wordt bepaald welke sociale zekerheidswetgeving van toepassing is.
Op grond van artikel 16, eerste lid, van de Verordening (EG) 883/2004 kunnen twee of meer lidstaten, de bevoegde autoriteiten van deze lidstaten of de door deze autoriteiten aangewezen instellingen in onderlinge overeenstemming in het belang van bepaalde personen of groepen personen, uitzonderingen op de artikelen 11 tot en met 15 vaststellen.
10. De Rijnvarendenovereenkomst is een overeenkomst krachtens artikel 16, eerste lid, van Verordening (EG) 883/2004. Dit is immers een overeenkomst waarbij de bevoegde autoriteiten van Nederland, België, Luxemburg, Duitsland en Frankrijk met toepassing van artikel 16 van de Verordening uitzonderingen op de artikelen 11 tot en met 15 van de Verordening hebben vastgesteld.
11. Naar het oordeel van de rechtbank is voor Rijnvarenden met de Rijnvarendenovereenkomst derhalve een invulling gegeven aan het uitzonderingsartikel 16 van de Verordening (EG) 883/2004.
Vaststelling van de toepasselijke sociale zekerheidswetgeving
12. Eisers verzoek ziet op de periode van 1 april 2012 tot en met 31 december 2012. De Rijnvarendenovereenkomst is met terugwerkende kracht vanaf 1 mei 2010 in werking getreden, zodat deze van toepassing is op eisers verzoek.
13. Op grond van artikel 4, tweede lid, van de Rijnvarendenovereenkomst is op de Rijnvarende de wetgeving van toepassing van de Ondertekende Staat op het grondgebied waarvan zich de zetel bevindt van de onderneming waartoe het in artikel 1, sub c) bedoelde schip behoort, aan boord waarvan deze Rijnvarende zijn beroepsarbeid verricht.
14. Eiser heeft in de betreffende periode gevaren op motortankschip [naam motorschip]. Dit schip werd in de in geding zijnde perioden geëxploiteerd door een Nederlandse onderneming [naam onderneming 1] te [vestigingsplaats onderneming 1]). Uit het vonnis van de Administratieve Rechtbank van het groothertogdom Luxemburg 1e kamer van 16 juni 2010 is [naam onderneming 2] te [vestigingsplaats onderneming 2] geen exploitant van het schip [naam motorschip] geweest. Dit betekent dat – op grond van de Rijnvarendenovereenkomst – op eiser de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving van toepassing is.
Eisers verzoek
15. Eiser heeft op 24 april 2015 aan de SVB gevraagd om over 2012 een regularisatieovereenkomst met de bevoegde Luxemburgse sociale zekerheidsautoriteit af te sluiten.
16. Zoals hiervoor is overwogen, geeft artikel 16 van de Verordening (EG) 883/2004 de mogelijkheid om af te wijken van artikelen 11 tot en met 15 van die verordening. Echter, de vaststelling van de toepasselijke (Nederlandse) wetgeving is niet gebaseerd op één van de artikelen uit de Verordening (EG) 883/2004, maar is gebaseerd op de Rijnvarendenovereenkomst.
Eiser wil met zijn verzoek dan ook bereiken dat er in zijn geval wordt afgeweken van het bepaalde in de Rijnvarendenovereenkomst. Naar het oordeel van de rechtbank dient eisers verzoek dan ook als zodanig te worden opgevat. Het verzoek zou anders zonder betekenis zijn.
Beoordeling van het verzoek
17. Eiser wil met zijn verzoek bereiken dat wordt afgeweken van het bepaalde in artikel 4, tweede lid, van de Rijnvarendenovereenkomst.
18. De vaststelling van de toepasselijke sociale zekerheidswetgeving voor Rijnvarenden is vastgelegd in de Rijnvarendenovereenkomst. De tekst van de Rijnvarendenovereenkomst voorziet niet uitdrukkelijk in de mogelijkheid dat van de daarin opgenomen bepalingen kan worden afgeweken. Evenmin is een clausule opgenomen waaruit kan worden opgemaakt dat het vaststellen van individuele uitzonderingen op grond van artikel 16 van de Verordening mogelijk blijft, ook al is de overeenkomst van toepassing. Uit doel en strekking van de Rijnvarendenovereenkomst kan die mogelijkheid ook niet worden afgeleid. Volgens de inleiding van de overeenkomst is immers beoogd om de op hetzelfde schip als Rijnvarenden te werk gestelde personen te onderwerpen aan dezelfde wetgeving. Bovendien is daarbij uitdrukkelijk rekening gehouden met het gezamenlijk verzoek van alle sociale partners (vertegenwoordigers van werkgevers, werknemers en zelfstandigen). De rechtbank stelt op grond van het voorgaande vast dat de Rijnvarendenovereenkomst – anders dan het tot 1 mei 2010 geldende Rijnvarendenverdrag – niet voorziet in een dergelijke afwijkingsmogelijkheid. De SVB kan hier dus niet van afwijken.
19. De rechtbank volgt hierbij het oordeel van de meervoudige kamer van deze rechtbank van 25 juli 2016 (ECLI:NL:RBZWB:2016:4754). De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 9 september 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:3578), brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel.
Vertrouwensbeginsel
20. Eiser heeft een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel.
21. De rechtbank stelt vast dat de SVB bij het primaire besluit van 8 juli 2015 – in afwijking van de Rijnvarendenovereenkomst – heeft bepaald dat in de periode van 1 mei 2010 tot en met 31 maart 2012 op eiser toch de sociale verzekeringswetgeving van Luxemburg van toepassing is.
Nu het regularisatieverzoek over 2012 dateert van 24 april 2015, heeft eiser aan de bij besluit van 8 juli 2015 geregulariseerde periode van 1 mei 2010 tot en met 31 maart 2012 niet het vertrouwen kunnen ontlenen dat er (ook) geregulariseerd zou worden over de periode van 1 april 2012 tot en met 31 december 2012. Bij het indienen van het verzoek over 2012 was die regularisatie immers nog niet bekend.
22. De SVB heeft ten aanzien van de regularisatie onderscheid gemaakt tussen de periode tot en met 31 maart 2012 en de periode vanaf 1 april 2012. De SVB heeft daarbij verwezen naar een besluit van de Belastingdienst van 12 maart 2012.
In dit besluit staat dat eiser in 2009 heeft gewerkt op het motortankschip [naam motorschip], dat het schip sinds 24 juli 2009 wordt geëxploiteerd door een Nederlandse onderneming en dat de Belastingdienst daarom van mening is dat eiser van 24 juli 2009 tot en met 31 december 2009 verzekerd en premieplichtig is voor de volksverzekeringen in Nederland.
Deze situatie is sinds 2009 niet gewijzigd; eiser werkte in 2012 namelijk nog steeds op het motortankschip [naam motorschip], welk schip (nog steeds) werd geëxploiteerd door een Nederlandse onderneming. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de SVB in het besluit van de Belastingdienst dan ook aanleiding kunnen zien om vanaf 1 april 2012 niet meer te regulariseren. De door de SVB gemaakte ‘knip’ in het jaar 2012 levert dan ook geen strijd op met het rechtszekerheidsbeginsel.
23. Voor zover eiser heeft gewezen op een door Luxemburg afgegeven E101-verklaring, overweegt de rechtbank als volgt.
Ten eerste blijkt uit jurisprudentie dat deze onder Verordening (EG) 1408/71 afgegeven verklaring, aan iemand die onder het Rijnvarendenverdrag valt, geen E101-verklaring is en dat deze verklaring dan ook geen bindende werking heeft ten opzichte van de SVB (Hoge Raad van 2 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:2904, en Europees Hof van Justitie van 9 december 2015, ECLI:EU:C:2015:564). Ten tweede is deze E101-verklaring op 24 april 2015 ingetrokken, met terugwerkende kracht vanaf 1 januari 2007. Eiser kan dan ook geen geslaagd beroep doen op deze verklaring.
Redelijke termijn
24. Eiser heeft ter zitting nog een beroep gedaan op overschrijding van de redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6 van het EVRM.
25. De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (uitspraak van de CRvB van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel, als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen.
Gerekend van (de ontvangst van) het bezwaarschrift van 13 augustus 2015 tot de datum van deze uitspraak zijn meer dan twee jaar verstreken. De rechtbank heeft noch in de zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, noch in de opstelling van eiser aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan twee jaar (zijnde een half jaar voor de behandeling van het bezwaar plus anderhalf jaar voor de behandeling van het beroep) zou mogen bedragen. De redelijke termijn is derhalve op 13 augustus 2017 overschreden. Van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase is geen sprake (geweest). De overschrijding komt daarom in haar geheel voor rekening van de SVB.
26. Uitgaande van een overschrijding van de redelijke termijn op 13 augustus 2017 en deze uitspraak van 12 januari 2018, dient de overschrijding van de behandelingsduur te worden vastgesteld op minder dan een half jaar. Volgens vaste rechtspraak is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan. De door eiser geleden schade moet worden vastgesteld op € 500,-.
Conclusie
27. Het beroep zal gegrond worden verklaard en de rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen, voor zover dit ziet op het regularisatieverzoek over de periode van 1 januari 2007 tot en met 26 september 2007. De SVB heeft aangegeven dat ten aanzien van deze periode alsnog zal worden overgegaan tot regularisatie, zodat de rechtbank ervan uitgaat dat de SVB op dit punt nog een apart besluit zal nemen.
De rechtbank zal het bestreden besluit voor het overige in stand laten.
28. Nu het beroep gegrond wordt verklaard, dient het griffierecht aan eiser te worden vergoed.
29. De rechtbank zal de SVB veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.002,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 501, en wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank:
- -
verklaart het beroep gegrond;
- -
vernietigt het bestreden besluit, voor zover dit betrekking heeft op het regularisatieverzoek over de periode van 1 januari 2007 tot en met 26 september 2007;
- -
laat het bestreden besluit voor het overige in stand;
- -
wijst het verzoek om schadevergoeding toe tot een bedrag van € 500,-;
- -
draagt de SVB op het betaalde griffierecht van € 46,- aan eiser te vergoeden;
- -
veroordeelt de SVB in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.002,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.P. Broeders, rechter, in aanwezigheid van E.C. Petrusma, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 januari 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.