Met weglating van voetnoten.
HR, 25-05-2021, nr. 19/05430
ECLI:NL:HR:2021:768
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
25-05-2021
- Zaaknummer
19/05430
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:768, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 25‑05‑2021; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:282
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2019:10437
ECLI:NL:PHR:2021:282, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 30‑03‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:768
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHARL:2019:10437
Beroepschrift, Hoge Raad, 13‑11‑2020
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2021-0151 met annotatie van J.H.J. Verbaan
Uitspraak 25‑05‑2021
Inhoudsindicatie
Ontucht door 20-jarige verdachte met aan zijn zorg en waakzaamheid toevertrouwd 6-jarig nichtje en 2-jarig neefje (meermalen gepleegd), art. 249 Sr. 1. Afwijzing van bij appelschriftuur gedaan, ttz. in h.b. gehandhaafd en op latere tz. in h.b. herhaald voorwaardelijk gedaan getuigenverzoek (nichtje dat eerder bij politie is gehoord), omdat noodzaak niet is gebleken. 2. Gebruik van getuigenverklaring voor het bewijs. Schending ondervragingsrecht? Ad 1. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2021:576 (post-Keskin) m.b.t. beoordeling verzoeken tot oproepen en horen van getuigen door feitenrechter, in situatie dat zo’n verzoek betrekking heeft op getuige t.a.v. wie verdediging het ondervragingsrecht nog niet heeft kunnen uitoefenen, terwijl deze getuige al - in het vooronderzoek of anderszins - een verklaring heeft afgelegd met belastende strekking. Oordeel hof dat noodzaak tot horen getuige niet is gebleken is niet z.m. begrijpelijk, omdat aan het verzoek o.m. ten grondslag is gelegd dat eerder door getuige afgelegde en in dossier gevoegde verklaring belastend is voor verdachte, dat verklaring door Rb is gebruikt voor het bewijs en dat verdachte de juistheid van die verklaring betwist en niet in gelegenheid is gesteld om het ondervragingsrecht uit te oefenen. Daarmee doet zich geval voor waarin belang bij het oproepen en horen van getuige moet worden voorondersteld, terwijl de door hof bij afwijzing van verzoek in aanmerking genomen gronden niet met zich brengen dat dit belang in deze zaak ontbreekt. Wat hof heeft overwogen over leeftijd en psychische gesteldheid van getuige doet hieraan niet af. V.zv. hof heeft beoogd tot uitdrukking te brengen dat het de afwijzing van het verzoek mede baseert op omstandigheid dat sprake is van gegrond vermoeden a.b.i. art. 288.1.b Sv dat gezondheid van getuige door afleggen van verklaring in gevaar zou worden gebracht, is dat oordeel niet z.m. begrijpelijk in het licht van motiveringseisen die gelden voor toepassing van die bepaling (vgl. ECLI:NL:HR:2020:446). Ad 2. Ook oordeel dat art. 6 EVRM niet in de weg staat aan gebruik van door getuige afgelegde verklaring voor het bewijs, is niet z.m. begrijpelijk. Hof heeft namelijk onvoldoende blijk van gegeven te hebben nagegaan of procedure in haar geheel voldoet aan het door art. 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces. HR neemt volgende in aanmerking. Oordeel dat voldoende steunbewijs bestaat voor de verklaring van getuige - waarmee het hof kennelijk tot uitdrukking heeft gebracht dat de bewezenverklaring niet in beslissende mate steunt op de verklaring van getuige is niet z.m. begrijpelijk, gelet op het gewicht van de voor het bewijs gebruikte verklaring van deze getuige in het licht van de bewijsvoering als geheel. Daarnaast heeft hof onvoldoende blijk gegeven te hebben beoordeeld of goede reden bestond voor niet bieden van ondervragingsgelegenheid. Hierbij is nog van belang dat hof weliswaar de belangen van getuige heeft benoemd die zich verzetten tegen horen als getuige, maar die belangen niet heeft afgewogen tegen belangen die met uitoefening van het ondervragingsrecht zijn gemoeid. Dat hof compenserende factoren heeft benoemd en bij oordeel heeft betrokken, leidt niet tot ander resultaat. De in aanmerking genomen factoren kunnen op zichzelf van belang zijn voor bieden van compensatie voor door verdediging ondervonden beperkingen bij het onderzoek naar betrouwbaarheid van verklaring van getuige. Nu hof daarbij echter niet heeft meegewogen in hoeverre sprake was van een goede reden voor het niet bieden van een ondervragingsgelegenheid, kan uitsluitend het in aanmerking nemen van het bestaan van dergelijke compenserende factoren niet oordeel dragen dat beslissing om tenlastegelegde mede o.g.v. verklaring van niet-ondervraagde getuige bewezen te verklaren in overeenstemming is met het door art. 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces. Volgt vernietiging en terugwijzing.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 19/05430
Datum 25 mei 2021
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 29 november 2019, nummer 21-006682-15, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1990,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft M. Berndsen, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld.
Namens de benadeelde partijen [benadeelde 1] en [benadeelde 2] hebben A. Vossenberg en F.T.C. Dölle, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld.
De schrifturen zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De advocaat-generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof ArnhemLeeuwarden, teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het eerste en het tweede namens de verdachte voorgestelde cassatiemiddel
2.1
Het eerste cassatiemiddel klaagt dat de afwijzing door het hof van het door de verdediging gedane voorwaardelijke verzoek tot het horen van [benadeelde 1] als getuige ontoereikend is gemotiveerd. Het tweede cassatiemiddel klaagt dat het gebruik van de eerder door deze getuige afgelegde verklaring voor het bewijs onverenigbaar is met artikel 6 lid 3, aanhef en onder d, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), omdat de verdediging het ondervragingsrecht niet heeft kunnen uitoefenen. De cassatiemiddelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
2.2.1
Het hof heeft, door het vonnis van de rechtbank in zoverre te bevestigen, bewezenverklaard dat de verdachte:
“in de periode van 01 februari 2011 tot en met 31 augustus 2011 te [plaats] , gemeente [plaats] , ontucht heeft gepleegd met de aan zijn zorg en waakzaamheid toevertrouwde minderjarigen [benadeelde 1] (geboren op [geboortedatum] 2005) en [benadeelde 2] (geboren op [geboortedatum] 2008), immers heeft hij, verdachte, (meermalen)- die [benadeelde 1] en die [benadeelde 2] (aan) zijn penis laten aanraken en/of trekken en- de borsten van die [benadeelde 1] aangeraakt.”
2.2.2
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“Op 1 september 2011 vindt een informatief gesprek plaats met [betrokkene 1] , de vader van [benadeelde 1] (hierna te noemen: [benadeelde 1] ) en [benadeelde 2] (hierna te noemen: [benadeelde 2] ).
Hij verklaart dat zijn vrouw [betrokkene 2] en hij zich in een echtscheidingsprocedure bevinden en dat uit hun huwelijk twee kinderen zijn geboren, dochter [benadeelde 1] en zoon [benadeelde 2] . Blijkens het proces-verbaal is [benadeelde 1] geboren op [geboortedatum] 2005 en [benadeelde 2] op [geboortedatum] 2008.
In het proces-verbaal van het gesprek is onder meer opgenomen: “... [verdachte] is de broer van [betrokkene 2] , de ex van melder. ... Hij heeft tot februari 2011 bij melder en zijn echtgenote in huis gewoond. Bij het uit elkaar gaan van melder en zijn vrouw is [verdachte] bij zijn zuster gebleven.
De vrouw van melder en haar broer [verdachte] zijn vertrokken uit de echtelijke woning en verhuisd binnen [plaats] naar de [a-straat 1] .
Op 15 september 2011 wordt [betrokkene 1] als aangever gehoord. Hij verklaart onder meer:
“Het was volgens mij op 24 augustus 2011 ...Ik had ’s morgens de kinderen gedouched. ... Ik gaf hem (de rechtbank begrijpt: [benadeelde 2] ) een kusje op zijn blote borst en hoorde dat hij tegen mij zei: ‘papa kusje op piemel geven’. ... [benadeelde 1] vertelde toen dat [benadeelde 2] dit altijd bij oom [verdachte] moest doen. ... Ze vertelde toen dat [benadeelde 2] kusjes op de piemel van [verdachte] moest geven. ... Ze vertelde dat dit op de bank in mama’s huis gebeurde. ... Hierop vertelde ze dat ze wel iets moest doen bij [verdachte] dat ze niet prettig vond. ... Ze vertelde dat ze zijn piemel moest vasthouden. Ik stak haar mijn vingers toe en heb haar gevraagd om voor te doen met mijn vinger wat ze met de piemel van [verdachte] moest doen. Ik voelde en zag dat ze mijn wijsvinger pakte, die omsloot met haar handje en min of meer een soort masturbatiebewegingen maakte. ... Ze vertelde dat, als dit gebeurde, mama naar haar werk was. ... [benadeelde 1] vertelde dat het in mijn huis niet is gebeurd, alleen in mama’s huis.”
[benadeelde 1] is op 27 september 2011 gehoord in een interviewruimte. Als gehoorde (G) verklaart zij tegen de interviewer (I) onder meer:
“G: ... En eh toen eh vroeg ik of ik ’n snoepje en toen mocht dat niet. Dus moest ik eerst aan z’n piemel zitten
...
I: Aan wie z’n piemel?
G: Aan m’n ooms piemel.
...
I: Oké. En wat ging jij dan doen?
G: Ehm gewoon naar voor en zo, en naar achter en toen kreeg ik geen snoepje.
...
I: ... vroeg die of je ’t wilde doen, hoe ging dat?
G: Hij zei dat ik ‘t moest doen
...
G: Ehm mm, eh eigenlijk ging ‘t pas stoppen toen mama kwam.
...
I: En waar gebeurde ’t in huis?
G: Ehm in de woonkamer. ... Beneden. ... Ehm bij de bank.
I: ...En waar was jij? Zat je op de bank of naast de bank of onder de bank of anders?
G: Ehm gewoon, tegenover de bank. ... Op m’n knieën op de grond.
...
I: ... Hé, en nu zei je straks eh dat er ook iets was gebeurd met je broertje.
G: Ehm die ging eh toen eh ging m’n oom ging toen, was aan ’t huilen en toen haalde die z’n piemel d’r uit. En toen ehm en toen ging ehm toen ging, ging die z'n, ging die z’n piemel d’r uit, ging m'n broertje er kusjes op geven.
...
G: Eh nou, toen ging die eh aan m’n tieten zuigen.”
Getuige [getuige 1] is gehoord op 28 februari 2012 en verklaart daarbij onder meer:
“Ze waren aan het logeren bij ons, [benadeelde 2] en [benadeelde 1] . Dat was dus zomervakantie 2011. ... Zonder dat we ook maar iets besproken hadden zag ik dat [benadeelde 1] ineens haar pyjamajasje naar boven schoof en ik hoorde haar zeggen: “Oma doe je aan mijn tietjes zuigen?” Ik zei tegen [benadeelde 1] dat doe je toch niet, dat is toch raar? Waarop ik [benadeelde 1] tegen mij hoorde zeggen: “Ja maar [verdachte] doet dat wel.” ... “En oma ik heb ook zijn piemel gezien en die moest ik vasthouden. En [benadeelde 2] moest dat ook doen ”. ... Toen zei ik: “ [benadeelde 1] is dat zomaar een keertje gebeurd?”. Ik hoorde [benadeelde 1] zeggen: “Nee oma, heel veel”. Ik weet ook nog dat zij vertelde dat haar een snoepje was beloofd als zij dat deed.”
Verdachte heeft bij de behandeling ter zitting op 6 november 2015 onder meer verklaard dat hij meermalen op [benadeelde 1] en [benadeelde 2] heeft opgepast. “Ik deed gewoon alles wat nodig was; ik zorgde voor hen en bracht hen naar school. [benadeelde 2] was nog klein en droeg luiers. Ook het verschonen van luiers hoorde erbij.”
2.2.3
Het hof heeft met betrekking tot de bewezenverklaring verder het volgende overwogen:
“Naar aanleiding van verzoeken van de verdediging in hoger beroep is de verklaring die [benadeelde 1] op 27 september 2011 heeft afgelegd, door een deskundige onderzocht. De deskundige - Drs. J. van der Sleen - is door de raadsheer-commissaris van het hof benoemd om advies uit te brengen over de totstandkoming van het studioverhoor, de wijze waarop dat is afgenomen en de vraag wat er vanuit de expertise van de deskundige gezegd kan worden over de betrouwbaarheid van de afgelegde verklaringen. De deskundige heeft daartoe het dossier ontvangen en de audiovisuele registratie van het verhoor van [benadeelde 1] in de kindvriendelijke studio. Om iets te kunnen zeggen over de waarde van de verklaring wordt in de analyse namelijk niet alleen gekeken naar de inhoud van de verklaring van het kind, maar ook naar de ontstaansgeschiedenis van die verklaring. Met betrekking tot de inhoud van de verklaring over het vermeende delict, is door de deskundige gekeken naar volledigheid, accuraatheid en consistentie. Met betrekking tot de ontstaansgeschiedenis van de verklaring van een kind over een zedendelict is onderzocht of er reële scenario’s zijn waardoor de verklaring kan zijn ontstaan, terwijl het vermeende zedendelict niet of niet op de in de verklaring beschreven wijze heeft plaatsgevonden (alternatieve scenario’s).
De conclusie die drs. J. van der Sleen na afloop van het onderzoek heeft getrokken en zoals die is opgenomen in het door haar opgemaakte rapport d.d. 30 juli 2019, luidt:
“Er zijn geen serieuze problemen met de inhoud van de verklaring van [benadeelde 1] . Haar verklaring is voor een zesjarige niet onvolledig, er zijn geen grote problemen met de accuraatheid van haar verklaring en er zijn evenmin grote problemen met de consistentie van haar verklaring.
Er is een onopgehelderd punt rondom de beschikbaarheid van snoep voor de kinderen. Moeder stelt dat er altijd snoep op tafel stond en geeft daarmee aan dat het vreemd is dat kinderen seksuele handelingen bij [verdachte] (het hof begrijpt: verdachte) verrichten voor snoep.
Op basis van het dossier zoals dat er nu ligt, vind ik evenmin ondersteuning voor de mogelijkheid dat de verklaring van [benadeelde 1] volledig door bewuste of onbewuste beïnvloeding is ontstaan. De waarde van het deel van het verhoor in de kindvriendelijke verhoorstudio na het regiebezoek rondom ‘plas uit de piemel van [verdachte] ’ is qua waarde niet te bepalen, omdat dit sturend tot stand is gekomen. Dit doet overigens niet af aan de waarde van de verklaring van [benadeelde 1] in de kindvriendelijke verhoorstudio tót het regiebezoek. Ook vind ik in het dossier geen ondersteuning voor de mogelijkheid dat de verklaring van [benadeelde 1] door een misverstand tot stand is gekomen, voor de mogelijkheid dat [benadeelde 1] en [benadeelde 2] wel seksueel zijn misbruikt maar door iemand anders dan [verdachte] en voor de mogelijkheid dat [benadeelde 1] het verhaal over de seksuele handelingen bij en door [verdachte] heeft verzonnen.”
De verdediging heeft naar aanleiding van de regiezitting op 19 april 2019 de gelegenheid gekregen schriftelijke vragen te stellen aan de deskundige Van der Sleen, waarvan de beantwoording op 3 september 2019 door het hof is ontvangen.
Voorts heeft het hof naar aanleiding van de regiezitting op 19 april 2019 de beschikking gekregen over de audiovisuele registratie van het verhoor van [benadeelde 1] in de kindvriendelijke studio. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg d.d. 6 november 2015 blijkt dat de verdediging ook kennis heeft genomen van deze beelden. De verdediging heeft de gelegenheid gekregen het verhoor in hoger beroep (opnieuw) te bekijken, maar hiervan is geen gebruik gemaakt.
Mede nu het hof zelf kennis heeft kunnen nemen van de audiovisuele registratie van het verhoor van [benadeelde 1] , onderschrijft het hof de bevindingen van de deskundige daaromtrent.
Ook bij het hof heeft de verklaring die [benadeelde 1] heeft afgelegd, zowel wat betreft de inhoud als de manier waarop zij heeft verklaard, een authentieke indruk gewekt. Als [benadeelde 1] op een gegeven moment door de verhoorder wordt gevraagd waar ze over komt praten, is duidelijk dat zij een drempel over moet. Ze verklaart dat het over iets “heel geks” gaat. Dat ze een oom heeft en dat die iets “heel raars” deed. Op vragen wat dat “geks/raars” dan is, vertelt [benadeelde 1] vervolgens uit eigen beweging over het misbruik. Die verklaring is gedetailleerd en consistent. Waar nodig verduidelijkt zij bepaalde punten of corrigeert zij de verhoorder. Ook geeft zij duidelijk aan wanneer zij iets niet meer weet. Later in het verhoor komt meermalen terug dat [benadeelde 1] het wel ‘raar’ vindt wat er is gebeurd, dat zij het niet leuk vond, dat ze bang was dat de kinderen op school haar zouden uitlachen en dat toen zij het aan haar vader vertelde zij ook dacht dat hij haar een “beetje raar” zou vinden. Deze schaamte omtrent het gebeuren komt op het hof reëel over.
Op grond van de bevindingen van deskundige Van der Sleen en het zien van de audiovisuele registratie van het verhoor, is het hof overtuigd van de geloofwaardigheid van [benadeelde 1] . Dat er sprake zou zijn van een verzonnen of ‘ingefluisterd’ verhaal, is op geen enkele wijze gebleken.
(...)
Ten aanzien van de opmerking van de deskundige dat er een onopgehelderd punt is rondom de beschikbaarheid van snoep voor de kinderen, merkt het hof op dat de moeder van [benadeelde 1] op 13 oktober 2015 bij de rechter-commissaris weliswaar heeft verklaard dat er altijd een bakje met snoep op tafel stond die bereikbaar was voor iedereen, maar dat zij op de vraag of de kinderen dan de hele dag door snoep mochten pakken, heeft geantwoord: “Nee, ze vroegen het wel altijd (...)”. Dat [benadeelde 1] heeft verklaard dat zij seksuele handelingen bij verdachte moest verrichten in ruil voor snoep, is daarom niet onlogisch of in strijd met door de moeder genoemde feiten en omstandigheden.
Ten slotte is het hof met de rechtbank en de advocaat-generaal van oordeel dat de verklaring van verdachte en het door de verdediging opgeworpen scenario - inhoudende dat [benadeelde 1] in verband met de scheiding van haar ouders op ingeven van haar vader een valse verklaring zou hebben afgelegd - onaannemelijk is. Daartoe stelt het hof voorop dat verdachte wisselend heeft verklaard over de vraag of hij wel eens op [benadeelde 1] en [benadeelde 2] heeft gepast: in zijn eerste verhoren bij de Schotse politie heeft verdachte dat volledig ontkend, terwijl hij later heeft aangegeven dat het wel eens voorkwam. Over de reden waarom hij dit bij de Schotse politie aanvankelijk ontkende, is verdachte ter terechtzitting van het hof op 15 november 2019 bevraagd. Zijn antwoorden daarop waren onduidelijk en steeds wisselend.
Daarnaast heeft de advocaat-generaal terecht op een aantal omstandigheden gewezen die het scenario van bewuste beïnvloeding van [benadeelde 1] door haar vader tegenspreken. Haar vader, [betrokkene 1] , heeft bij de politie een verklaring afgelegd, waarin hij aangeeft dat hij - ondanks de echtscheiding - de moeder nadrukkelijk wil betrekken bij de zaak en het verhoor en niets zonder haar medeweten wil doen. Hij geeft ook aan dat het hem niet om strafvervolging gaat, maar om de belangen van zijn kinderen en om herhaling te voorkomen. [betrokkene 1] is ook niet enkel negatief over de persoon van verdachte en van het ongefundeerd poneren van stellingen om een hetze tegen verdachte te ontketenen, lijkt ook anderszins geen enkele sprake te zijn.
Dit bezien, naast het feit dat ook Van der Sleen geen aanwijzingen heeft gezien voor bewuste of onbewuste beïnvloeding van [benadeelde 1] , en de overtuigende indruk die de verklaring van het [benadeelde 1] bij het hof heeft gewekt, maakt dat het hof de ontkennende verklaring van verdachte terzijde schuift.
Conclusie
Het hof acht de verklaring van [benadeelde 1] geloofwaardig en betrouwbaar en deze verklaring kan voor het bewijs worden gebruikt. Haar verklaring vindt in voldoende mate steun in ander bewijsmateriaal, zoals de rechtbank heeft overwogen. Op grond van de bewijsmiddelen zoals die in het vonnis zijn vermeld - de hiervoor vermelde verbetering in aanmerking genomen - acht het hof derhalve wettig en overtuigend bewezen dat verdachte ontucht heeft gepleegd met [benadeelde 1] en [benadeelde 2] . Dat de oppas [getuige 2] in hoger beroep als getuige bij de raadsheercommissaris heeft verklaard dat zij nooit iets aan [benadeelde 1] of [benadeelde 2] heeft gemerkt maakt het voorgaande niet anders.”
2.3.1
De verdediging heeft bij appelschriftuur verzocht om het horen van de getuige [benadeelde 1] . Het hof heeft de beslissing op het verzoek blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van 22 januari 2018 aangehouden en het verzoek vervolgens - nadat de deskundige drs. J. van der Sleen verslag had gedaan over de betrouwbaarheid van de al door [benadeelde 1] afgelegde verklaring - op de terechtzitting van 19 april 2019 afgewezen. Die appelschriftuur en de op de terechtzitting van 19 april 2019 gegeven beslissing zijn weergegeven in de conclusie van de advocaat-generaal onder 3.2 en 3.2.2. Blijkens de aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 15 november 2019 gehechte pleitnota heeft de raadsvrouw van de verdachte opnieuw (voorwaardelijk) verzocht om het horen van [benadeelde 1] als getuige. Dat verzoek houdt in:
“Mocht uw gerechtshof niet tot vrijspraak komen, dan is het noodzakelijk dat [benadeelde 1] als getuige wordt gehoord.
De verklaring van [benadeelde 1] is het enige bewijs in de zaak waaruit zou blijken dat het ontucht heeft plaatsgevonden en is dus sole or decisive evidence. Haar verklaring dient op betrouwbaarheid en geloofwaardigheid te worden getoetst. De verdediging heeft de betrouwbaarheid en de geloofwaardigheid van de verklaring van [benadeelde 1] dan ook niet, althans onvoldoende, kunnen toetsen. Het ondervragingsrecht als bedoeld in art. 6 EVRM moet in enig stadium van het geding uitgeoefend kunnen worden, wil de verklaring überhaupt voor het bewijs gebruikt mogen worden.
De verdediging verzoekt u dan ook subsidiair om aanhouding van de zaak om haar als getuige te horen.
Ten aanzien van de betrouwbaarheid/geloofwaardigheid geldt het volgende:
De verdediging stelt zich op het standpunt dat de verklaring van [benadeelde 1] het enige bewijs is waaruit zou volgen dat de ontucht heeft plaatsgevonden. Het is haar verhaal tegenover stellige ontkenning van cliënt. De verdediging betwist de inhoud van de verklaring van [benadeelde 1] en meent dat de verklaring op punten onbetrouwbaar, dan wel ongeloofwaardig is.
Aan deze stelling ligt onder meer het volgende ten grondslag:
- Van der Sleen heeft vastgesteld dat in ieder geval van een deel van de verklaring de betrouwbaarheid niet kan worden vastgesteld.
- [benadeelde 1] was op het moment dat zij verhoord werd door de zedenpolitie 6 jaar oud.
- [betrokkene 1] (vader van [benadeelde 1] ) heeft voorafgaand aan het studioverhoor meerdere malen met [benadeelde 1] besproken wat er gebeurd is. Wat heeft dit voor invloed gehad op haar verhaal? Zo heeft vader aan [benadeelde 1] gevraagd hoe ze de piemel dan moest vasthouden en zijn vinger aan [benadeelde 1] gegeven en haar laten voordoen wat ze dan met de piemel van haar oom [verdachte] zou moeten doen.
- Moeder heeft bij de politie verklaard dat [benadeelde 1] van papa moest zeggen dat [benadeelde 2] kusjes moest geven op de piemel van oom [verdachte] en dat zij niets had gedaan. Toen [benadeelde 1] de week erna weer bij me kwam zei ze tegen mij dat zij moest zeggen van papa dat [benadeelde 2] kusjes had gegeven op de piemel van oom [verdachte] voor een snoepje. (p127).
- De verklaring van moeder dat de vader eerst zei dat er alleen iets met [benadeelde 2] zou zijn gebeurd en pas later dat er ook iets met [benadeelde 1] zou zijn. Moeder heeft verklaard dat de vader haar heeft bericht dat [benadeelde 1] hem iets schokkends heeft verteld en wil hierover met haar praten. Ze spreken af bij de Mc Donalds en daar vertelt hij haar volgens moeder dat [benadeelde 1] heeft verteld dat haar broertje de piemel van cliënt moest kussen. Moeder vraagt of er ook iets met [benadeelde 1] is gebeurd waarop vader zou hebben gezegd: Nee (pagina127)
- Wat bevreemdt is dat een kind van 3 ( [benadeelde 2] ) die de associatie heeft om kusjes op de piemel van iemand anders te geven, zelf vraagt om een kusje op zijn piemel te krijgen.
- De moeder heeft bij de rc verklaard dat zij een bakje met snoepjes op tafel heeft staan dat bereikbaar is voor iedereen. Zij vond het heel apart dat ze dat moesten doen voor [verdachte] voor snoep.
De verdediging acht het aldus in het belang van cliënt om [benadeelde 1] te confronteren met de door haar zelf afgelegde verklaringen. Ook is het in het belang van de verdediging om [benadeelde 1] te confronteren met de verklaringen van de overige getuigen waaronder de verklaring van de oppas die heeft verklaard het niet te geloven dat de ontucht heeft plaatsgevonden. Voorts heeft de oppas verklaard dat zij altijd toegang had tot het huis en weleens binnenkwam, maar nimmer misbruik heeft waargenomen. De verdediging wenst [benadeelde 1] daarmee te confronteren nu [benadeelde 1] onder meer heeft verklaard dat het misbruik altijd plaatsvond als haar moeder werkte en dat het bij de bank gebeurde.
Voorts wenst de verdediging [benadeelde 1] te confronteren met de verklaring van de oppas dat zij altijd vrolijk naar cliënt toe huppelde op het schoolplein terwijl zij ook met de oppas mee kon.
Voorts is het in het belang van de verdediging om [benadeelde 1] te bevragen omtrent de personen met wie zij over vermeend seksueel misbruik heeft gesproken. Dit onder meer om te onderzoeken of sprake is geweest van beïnvloeding door derden. Het gerechtshof heeft ten onrechte geoordeeld dat de vragen van de verdediging over het traject voorafgaand aan het verhoor ook aan de ouders kunnen worden gesteld. Het hof heeft daarmee miskend dat de verklaringen van de ouders tegenstrijdigheden bevatten en daarom één van de niet betrouwbaar is in zijn of haar verklaring. Onvoldoende is gebleken dat het horen schadelijk voor de gezondheid van [benadeelde 1] zou zijn.
Deze getuige is in het belang voor enige in de strafzaak uit hoofde van de art. 348 en 350 Sv te nemen beslissing. Het betreft een getuige wier verklaring sole or decisive evidence is, en daarnaast wier verklaringen kunnen strekken tot staving van de betwisting van het tenlastegelegde en/of een getuige wier verklaringen op geloofwaardigheid en betrouwbaarheid getoetst dienen te worden.
Daarbij merkt de verdediging op dat de Raadsheer commissaris bij beslissing d.d. 23 februari 2017 de getuige reeds heeft toegewezen en daartoe het volgende heeft overwogen: ‘aangeefsters verklaring is zonder twijfel de belangrijkste beschuldigende bron in deze zaak. Daarom is het naar mijn oordeel in het belang van de verdediging om deze bron te toetsen door middel van een verhoor van aangeefster.’ Daarnaast is het horen van de getuige, gelet op het voorgaande, noodzakelijk te achten.”
2.3.2
Het hof heeft dit verzoek bij arrest als volgt afgewezen:
“Het hof stelt voorop dat de verdediging in eerste aanleg en in hoger beroep inderdaad niet in de gelegenheid is geweest [benadeelde 1] als getuige te ondervragen. Het hof heeft een eerder verzoek van de verdediging daartoe op de regiezitting van 19 april 2019 afgewezen. In dat kader is destijds overwogen dat het een minderjarige getuige betreft en dat bekend is dat zij in het verleden EMDR-therapie heeft gevolgd. Uit de verklaring van haar advocate bleek dat de situatie van [benadeelde 1] op dat moment niet heel anders was dan ten tijde van de voorgaande regiezitting. Ondertussen was veel tijd verstreken: het ging om feiten die acht jaar daarvoor zouden hebben plaatsgevonden. Deze omstandigheden gelden nog onverkort. Op de zitting van 15 november 2019 heeft de advocate van [benadeelde 1] aangegeven dat de gevolgen van het misbruik nog steeds aanwezig zijn en dit blijkt eveneens uit de schriftelijke slachtofferverklaring die [benadeelde 1] zelf in hoger beroep heeft ingediend. Zij schrijft onder meer dat zij het gebeuren moeilijk kan verwerken “omdat er dan weer een zitting is en dan weer dit en dan weer dat”. Het hof heeft deze omstandigheden ook afgewogen tegen de achtergrond van de Europese Richtlijn inzake vaststelling van minimumnormen voor de rechten ondersteuning en de bescherming van slachtoffers van strafbare feiten, en de onderbouwing van het verzoek van de raadsvrouw.
Het hof wijst het verzoek tot het horen van [benadeelde 1] als getuige af. Dat de deskundige Van der Sleen van een deel van de verklaring heeft gezegd dat de betrouwbaarheid daarvan niet kan worden vastgesteld en de oppas ( [getuige 2] ) bij de raadsheer-commissaris heeft verklaard nooit iets van het misbruik te hebben gemerkt, maakt niet dat het horen van [benadeelde 1] als getuige noodzakelijk is. Voor het overige heeft de raadsvrouw ten opzichte van de zitting van 19 april 2019 geen nieuwe argumenten aangedragen. Het hof acht zich op grond van het dossier, het aanvullende onderzoek dat door de raadsheer-commissaris is uitgevoerd en het verhandelde ter terechtzitting voldoende voorgelicht om op de vragen van artikel 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering te beslissen.
Dat de verdediging niet in staat is geweest [benadeelde 1] te ondervragen staat er niet aan in de weg dat die verklaring voor het bewijs wordt gebezigd, mits is voldaan aan de eisen van een eerlijk proces, in het bijzonder doordat de bewezenverklaring niet in beslissende mate op die verklaring wordt gebaseerd dan wel - indien de bewezenverklaring wel in beslissende mate op die verklaring wordt gebaseerd - het ontbreken van een behoorlijke en effectieve mogelijkheid om de betreffende getuige te ondervragen in voldoende mate wordt gecompenseerd. Voor de beantwoording van de vraag of de bewezenverklaring in beslissende mate steunt op de verklaring van - kort gezegd - een, ondanks het nodige initiatief daartoe, niet door de verdediging ondervraagde getuige, is van belang in hoeverre die verklaring steun vindt in andere bewijsmiddelen. Het benodigde steunbewijs moet betrekking hebben op die onderdelen van de hem belastende verklaring die de verdachte betwist. Of dat steunbewijs aanwezig is, wordt mede bepaald door het gewicht van de verklaring van deze getuige in het licht van de bewijsvoering als geheel.
Het hof is met de advocaat-generaal van oordeel dat geen sprake is van een situatie dat de bewezenverklaring in beslissende mate op de verklaring van [benadeelde 1] is gebaseerd. Zoals hiervoor is overwogen en zoals blijkt uit de in het vonnis uitgewerkte bewijsmiddelen is er voldoende steunbewijs, óók op onderdelen die verdachte heeft betwist.
Ten overvloede wijst het hof er daarnaast op dat de verdediging op meerdere vlakken compensatie is geboden voor het feit dat zij [benadeelde 1] niet heeft kunnen ondervragen, te weten door de audiovisuele registratie van het verhoor bij het dossier te voegen, deskundigenonderzoek omtrent het verhoor te laten uitvoeren, de verdediging de gelegenheid te geven (aanvullende) schriftelijke vragen aan de deskundige te stellen en de getuige [getuige 2] door de raadsheer-commissaris te laten horen.
Gelet op het voorgaande staat het niet horen van [benadeelde 1] als getuige aan het gebruik van haar verklaring voor het bewijs, zoals hiervoor is overwogen, niet in de weg.”
2.4
De Hoge Raad is in zijn arrest van 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:576 ingegaan op de beoordeling van verzoeken tot het oproepen en horen van getuigen door de feitenrechter, in de situatie dat zo’n verzoek betrekking heeft op een getuige ten aanzien van wie de verdediging het ondervragingsrecht nog niet heeft kunnen uitoefenen, terwijl deze getuige al - in het vooronderzoek of anderszins - een verklaring heeft afgelegd met een belastende strekking. In dit arrest heeft de Hoge Raad onder meer het volgende overwogen:
“2.8 De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496 op hoofdlijnen uiteengezet op welke wijze de op grond van het Wetboek van Strafvordering geldende regels over het oproepen dan wel horen van door de verdediging opgegeven getuigen moeten worden uitgelegd. In aanvulling daarop heeft de Hoge Raad in het onder 2.2 weergegeven arrest van 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1015 uiteengezet welke eisen gelden met betrekking tot de onderbouwing van verzoeken van de verdediging tot het oproepen en horen van getuigen. De uitspraak van het EHRM in de zaak Keskin geeft aanleiding die eisen bij te stellen waar het gaat om getuigen die een verklaring met een belastende strekking hebben afgelegd.
2.9.1
De motiveringsplicht die in het genoemde arrest van 4 juli 2017 door de Hoge Raad is geformuleerd, houdt in dat de verdediging ten aanzien van iedere door haar opgegeven getuige moet toelichten waarom het horen van deze getuige van belang is voor enige in de strafzaak op grond van artikel 348 en 350 Sv te nemen beslissing. Aan dit motiveringsvereiste ligt ten grondslag dat de rechter in staat wordt gesteld de relevantie van het verzoek te beoordelen, mede in het licht van de onderzoeksbevindingen zoals deze zich op het moment van het verzoek in het dossier bevinden. Ook draagt dat vereiste eraan bij dat de rechter zo vroegtijdig mogelijk het recht op een eerlijk proces in de zin van artikel 6 lid 1 EVRM bij de beoordeling van het verzoek kan betrekken.
2.9.2
De uitspraak van het EHRM in de zaak Keskin heeft tot gevolg dat in bepaalde gevallen het belang bij het oproepen en horen van een getuige moet worden voorondersteld, zodat van de verdediging geen nadere onderbouwing van dit belang mag worden verlangd. Dat is aan de orde als het verzoek betrekking heeft op een getuige ten aanzien van wie de verdediging het ondervragingsrecht nog niet heeft kunnen uitoefenen, terwijl deze getuige al - in het vooronderzoek of anderszins - een verklaring heeft afgelegd met een belastende strekking. Het gaat dan om een verklaring die door de rechter voor het bewijs van het tenlastegelegde feit zou kunnen worden gebruikt of al is gebruikt. Daarvan is in ieder geval sprake als de rechter in eerste aanleg een verklaring van een getuige voor het bewijs heeft gebruikt, en de verdediging in hoger beroep het verzoek doet deze getuige op te roepen en te (doen) horen.
(...)
2.12.1
De voor het Nederlandse stelsel kenmerkende omstandigheid dat de rechter in de loop van het strafproces beslissingen neemt over het oproepen en horen van getuigen, is niet alleen van betekenis bij de beoordeling van getuigenverzoeken, maar ook bij de eindbeoordeling van de zaak. Zoals in het (...) arrest van 4 juli 2017 [ECLI:NL:HR:2017:1015] is overwogen, moet de rechter voordat hij einduitspraak doet, nagaan of de procedure in haar geheel voldoet aan het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces. Zo nodig zal hij hetzij ambtshalve alsnog overgaan tot het oproepen en het horen van (een) getuige(n), hetzij bij zijn beslissing over de bewezenverklaring onder ogen moeten zien of en zo ja, welke gevolgen moeten worden verbonden aan de omstandigheid dat de verdediging, ondanks het nodige initiatief daartoe, geen gebruik heeft kunnen maken van de mogelijkheid om de relevante getuige(n) in enig stadium van het geding te (doen) ondervragen.
2.12.2
Deze wijze van beoordeling sluit aan bij de drie stappen die in de rechtspraak van het EHRM deel uitmaken van de beoordeling of, in gevallen waarin de verdediging niet een behoorlijke en effectieve mogelijkheid heeft gehad om het ondervragingsrecht uit te oefenen, het proces als geheel eerlijk is verlopen. Van belang hierbij zijn (i) de reden dat het ondervragingsrecht niet kan worden uitgeoefend met betrekking tot een getuige van wie de verklaring voor het bewijs wordt gebruikt, (ii) het gewicht van de verklaring van de getuige, binnen het geheel van de resultaten van het strafvorderlijke onderzoek, voor de bewezenverklaring van het feit, en (iii) het bestaan van compenserende factoren, waaronder ook procedurele waarborgen, die compensatie bieden voor het ontbreken van een ondervragingsgelegenheid. Deze beoordelingsfactoren moeten daarbij in onderling verband worden beschouwd. Naarmate het gewicht van de verklaring groter is, is het - wil de verklaring voor het bewijs kunnen worden gebruikt - des te meer van belang dat een goede reden bestaat voor het niet bieden van een ondervragingsgelegenheid en dat compenserende factoren bestaan. Dit betekent dat met name in gevallen waarin niet tot een bewezenverklaring kan worden gekomen zonder dat die in beslissende mate zal steunen op de verklaring van de getuige, terwijl de verdediging het nodige initiatief heeft getoond om het ondervragingsrecht te kunnen uitoefenen en een goede reden ontbreekt om de getuige niet te horen, de rechter (alsnog) zal moeten overgaan tot het oproepen en horen van die getuige, althans nog zal moeten doen wat redelijkerwijs mogelijk is om de verdediging de gelegenheid te bieden tot uitoefening van het ondervragingsrecht.
Als de uitoefening van het ondervragingsrecht niet wordt gerealiseerd, moet de rechter onderzoeken of voldoende compenserende factoren hebben bestaan voor de door de verdediging ondervonden beperkingen bij het onderzoek naar de betrouwbaarheid van de verklaring van de getuige, waarmee ook de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing wordt gewaarborgd. Als de rechter oordeelt dat (vooralsnog) onvoldoende compenserende factoren hebben bestaan, onderzoekt hij of daartoe alsnog stappen kunnen worden gezet. Het gaat er daarbij in de kern om dat de rechter de betrouwbaarheid van de verklaring van de nietondervraagde getuige zorgvuldig onderzoekt, een en ander in samenhang met het overige bewijsmateriaal en in het licht van de betwisting door de verdachte van die verklaring. Van belang daarbij kunnen zijn verklaringen van personen tegenover wie de getuige - kort na de gebeurtenissen waar het om gaat - zijn of haar verhaal heeft gedaan of die anderszins feiten en omstandigheden waarop de getuigenverklaring ziet, kunnen bevestigen. Het kan onder omstandigheden ook gaan om verklaringen van deskundigen die de totstandkoming en de betrouwbaarheid van de verklaring van de niet-ondervraagde getuige dan wel de persoon van die getuige aan een onderzoek hebben onderworpen. Verder kan compensatie betrekking hebben op procedurele waarborgen zoals de beschikbaarheid van een audiovisuele vastlegging van het verhoor van de getuige of het ondervragen van de zojuist genoemde personen of deskundigen. In dit verband kan ook van belang zijn dat de verdediging wel een beperkte mogelijkheid heeft gehad om vragen te (doen) stellen aan de getuige.
2.12.3
De toetsing in cassatie kan gericht zijn op de vraag of de beslissing het tenlastegelegde mede op grond van een verklaring van een niet-ondervraagde getuige bewezen te verklaren in overeenstemming is met het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces en de daaraan verbonden notie van ‘the overall fairness of the trial’. Bij deze beoordeling kan van belang zijn of de feitenrechter zijn oordeel dat dit het geval is, (nader) heeft gemotiveerd.”
2.5.1
Het hof heeft het voorwaardelijke verzoek tot het horen van [benadeelde 1] als getuige bij arrest afgewezen, omdat de noodzaak daartoe niet is gebleken. Daarbij heeft het hof allereerst betrokken dat de omstandigheden dat de deskundige Van der Sleen van een deel van de door [benadeelde 1] in het vooronderzoek afgelegde verklaring heeft gezegd dat de betrouwbaarheid daarvan niet kan worden vastgesteld en dat de oppas ( [getuige 2] ) bij de raadsheer-commissaris heeft verklaard nooit iets van het misbruik te hebben gemerkt, niet maken dat het horen van [benadeelde 1] als getuige noodzakelijk is. Verder heeft het hof overwogen dat de raadsvrouw ten opzichte van de zitting van 19 april 2019 voor het overige geen nieuwe argumenten heeft aangedragen. Ten slotte heeft het hof overwogen dat het zich op grond van het dossier, het aanvullende onderzoek dat door de raadsheer-commissaris is uitgevoerd en het verhandelde ter terechtzitting voldoende voorgelicht acht om op de vragen van artikel 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) te beslissen.
2.5.2
Dit oordeel is niet zonder meer begrijpelijk, omdat aan het verzoek onder meer ten grondslag is gelegd dat de eerder door [benadeelde 1] afgelegde en in het dossier gevoegde verklaring belastend is voor de verdachte, dat de verklaring van deze getuige door de rechtbank is gebruikt voor het bewijs en dat de verdachte de juistheid van die verklaring betwist en niet in de gelegenheid is gesteld om het ondervragingsrecht uit te oefenen. Daarmee doet zich hier het geval voor waarin het belang bij het oproepen en horen van de getuige moet worden voorondersteld, terwijl de door het hof bij de afwijzing van het verzoek in aanmerking genomen gronden niet met zich brengen dat dit belang in deze zaak ontbreekt. Wat het hof heeft overwogen, zoals hiervoor weergegeven onder 2.3.2, over de leeftijd en psychische gesteldheid van [benadeelde 1] doet hieraan niet af. Voor zover het hof heeft beoogd met die overwegingen tot uitdrukking te brengen dat het de afwijzing van het verzoek mede baseert op de omstandigheid dat sprake is van een gegrond vermoeden, zoals bedoeld in artikel 288 lid 1, onder b, Sv, dat de gezondheid van [benadeelde 1] door het afleggen van een verklaring in gevaar zou worden gebracht, is dat oordeel niet zonder meer begrijpelijk in het licht van de motiveringseisen die gelden voor de toepassing van die bepaling (vgl. HR 17 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:446).
2.6
Ook het oordeel van het hof dat artikel 6 EVRM niet in de weg staat aan het gebruik van de door [benadeelde 1] afgelegde verklaring voor het bewijs, is niet zonder meer begrijpelijk. Het hof heeft er namelijk onvoldoende blijk van gegeven te hebben nagegaan, op de hiervoor onder 2.4 weergegeven wijze, of de procedure in haar geheel voldoet aan het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces. De Hoge Raad neemt daarbij het volgende in aanmerking.Het oordeel van het hof dat er voldoende steunbewijs bestaat voor de verklaring van [benadeelde 1] - waarmee het hof kennelijk tot uitdrukking heeft gebracht dat de bewezenverklaring niet in beslissende mate steunt op de verklaring van [benadeelde 1] - is niet zonder meer begrijpelijk, gelet op het gewicht van de voor het bewijs gebruikte verklaring van deze getuige in het licht van de bewijsvoering als geheel. Daarnaast heeft het hof, mede gelet op wat onder 2.5.2 is overwogen, onvoldoende blijk ervan gegeven te hebben beoordeeld of er een goede reden bestond voor het niet bieden van een ondervragingsgelegenheid. Hierbij is nog van belang dat het hof weliswaar de belangen van de getuige heeft benoemd die zich verzetten tegen het horen als getuige, maar die belangen niet heeft afgewogen tegen de belangen die met de uitoefening van het ondervragingsrecht zijn gemoeid.Dat het hof compenserende factoren heeft benoemd en bij zijn oordeel heeft betrokken, leidt niet tot een ander resultaat. De door het hof in aanmerking genomen factoren - het kunnen kennisnemen door de verdediging en de rechter van een audiovisuele registratie van het al afgenomen verhoor van de getuige, het onderzoek door de deskundige van de wijze van afname van het verhoor, het bieden van gelegenheid tot het stellen van aanvullende schriftelijke vragen aan de deskundige en het horen van een andere getuige - kunnen op zichzelf van belang zijn voor het bieden van compensatie voor de door de verdediging ondervonden beperkingen bij het onderzoek naar de betrouwbaarheid van de verklaring van de getuige. Nu het hof daarbij echter niet heeft meegewogen in hoeverre sprake was van een goede reden voor het niet bieden van een ondervragingsgelegenheid, kan uitsluitend het in aanmerking nemen van het bestaan van dergelijke compenserende factoren niet het oordeel dragen dat de beslissing om het tenlastegelegde mede op grond van een verklaring van een niet-ondervraagde getuige bewezen te verklaren in overeenstemming is met het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces.
2.7
De cassatiemiddelen slagen.
3. Beoordeling van de overige cassatiemiddelen
Gelet op de beslissing die hierna volgt, is bespreking van het derde en het vierde namens de verdachte voorgestelde cassatiemiddel en het namens de benadeelde partij voorgestelde cassatiemiddel niet nodig.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 25 mei 2021.
Conclusie 30‑03‑2021
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Ontucht met jeugdige. Middel over afwijzing (voorwaardelijk) verzoek horen minderjarige getuige op grond van noodzakelijkheidscriterium. De AG is van mening dat het middel slaagt, mede gelet op het procesverloop. De conclusie strekt tot vernietiging en terugwijzing.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/05430
Zitting 30 maart 2021
CONCLUSIE
A.E. Harteveld
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1990,
hierna: de verdachte.
1. Inleiding
1.1.
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, heeft bij arrest van 29 november 2019 het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 20 november 2015, waarbij de verdachte wegens “ontucht plegen met een aan zijn zorg en waakzaamheid toevertrouwde minderjarige, meermalen gepleegd” is veroordeeld, (i) vernietigd voor wat betreft de opgelegde straf en de beslissing omtrent de vorderingen van de benadeelde partijen en (ii) het vonnis voor het overige met aanvulling en verbetering van gronden bevestigd. Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van zes maanden met een proeftijd van drie jaren. Verder heeft het hof beslist over de vorderingen van benadeelde partijen en aan de verdachte twee schadevergoedingsmaatregelen opgelegd.
1.2.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. M. Berndsen, advocaat te Amsterdam, heeft vier middelen van cassatie voorgesteld.
1.3.
Namens de benadeelde partijen [benadeelde 1] en [benadeelde 2] hebben mrs. A. Vossenberg en F.T.C. Dölle, advocaten te Amsterdam, één middel van cassatie voorgesteld.
2. Bewezenverklaring en bewijsmiddelen
2.1.
Ten laste van de verdachte is in het door het hof bevestigde vonnis bewezenverklaard dat hij:
“in de periode van 01 februari 2011 tot en met 31 augustus 2011 te [plaats] , gemeente [plaats] , ontucht heeft gepleegd met de aan zijn zorg en waakzaamheid toevertrouwde minderjarigen [benadeelde 1] (geboren op [geboortedatum] 2005) en [benadeelde 2] (geboren op [geboortedatum] 2008), immers heeft hij, verdachte, (meermalen)
- die [benadeelde 1] en die [benadeelde 2] (aan) zijn penis laten aanraken en/of trekken en
- de borsten van die [benadeelde 1] aangeraakt.”
2.2.
Deze bewezenverklaring steunt, na aanvulling en verbetering van gronden door het hof, op de volgende in het bevestigde vonnis opgenomen overwegingen met betrekking tot de bewijsmiddelen:1.
“Bewijsmiddelen
De rechtbank heeft acht geslagen op de volgende wettige bewijsmiddelen die uit de inhoud van het dossier en het onderzoek op de terechtzitting van 6 november 2015 zijn gebleken.
Op 1 september 2011 vindt een informatief gesprek plaats met [betrokkene 1] , de vader van [benadeelde 1] (hierna te noemen: [benadeelde 1] ) en [benadeelde 2] (hierna te noemen: [benadeelde 2] ). Hij verklaart dat zijn vrouw [betrokkene 2] en hij zich in een echtscheidingsprocedure bevinden en dat uit hun huwelijk twee kinderen zijn geboren, dochter [benadeelde 1] en zoon [benadeelde 2] . Blijkens het proces-verbaal is [benadeelde 1] geboren op [geboortedatum] 2005 en [benadeelde 2] op [geboortedatum] 2008. In het proces-verbaal van het gesprek is onder meer opgenomen: “... [verdachte] is de broer van [betrokkene 2] , de ex van melder. ... Hij heeft tot februari 2011 bij melder en zijn echtgenote in huis gewoond. Bij het uit elkaar gaan van melder en zijn vrouw is [verdachte] bij zijn zuster gebleven. De vrouw van melder en haar broer [verdachte] zijn vertrokken uit de echtelijke woning en verhuisd binnen [plaats] naar de [a-straat 1] .”
Op 15 september 2011 wordt [betrokkene 1] als aangever gehoord. Hij verklaart onder meer:
Het was volgens mij op 24 augustus 2011 ... Ik had ’s morgens de kinderen gedouched. ... Ik gaf hem (de rechtbank begrijpt: [benadeelde 2] ) een kusje op zijn blote borst en hoorde dat hij tegen mij zei: ‘papa kusje op piemel geven ’. ... [benadeelde 1] vertelde toen dat [benadeelde 2] dit altijd bij oom [verdachte] moest doen. ... Ze vertelde toen dat [benadeelde 2] kusjes op de piemel van [verdachte] moest geven. ... Ze vertelde dat dit op de bank in mama’s huis gebeurde. ... Hierop vertelde ze dat ze wel iets moest doen bij [verdachte] dat ze niet prettig vond. ... ze vertelde dat ze zijn piemel moest vasthouden. Ik stak haar mijn vingers toe en heb haar gevraagd om voor te doen met mijn vinger wat ze met de piemel van [verdachte] moest doen. Ik voelde en zag dat ze mijn wijsvinger pakte, die omsloot met haar handje en min of meer een soort masturbatiebewegingen maakte. ... Ze vertelde dat, als dit gebeurde, mama naar haar werk was. ... [benadeelde 1] vertelde dat het in mijn huis niet is gebeurd, alleen in mama’s huis.”
[benadeelde 1] is op 27 september 2011 gehoord in een interviewruimte. Als gehoorde (G) verklaart zij tegen de interviewer (I) onder meer:
G: ... En eh toen eh vroeg ik of ik ’n snoepje en toen mocht dat niet. Dus moest ik eerst
aan z 'n piemel zitten.
…
I: Aan wie z’n piemel?
G: Aan m’n ooms piemel.
…
I: Oké. En wat ging jij dan doen?
G: Ehm gewoon naar voor en zo, en naar achter en toen kreeg ik geen snoepje.
…
I: ... vroeg die of je ’t wilde doen, hoe ging dat?
G: Hij zei dat ik ‘t moest doen.
…
G: Ehm mm, eh eigenlijk ging ‘t pas stoppen toen mama kwam.
…
I: En waar gebeurde ’t in huis?
G: Ehm in de woonkamer. ... Beneden. ... Ehm bij de bank.
I: ... En waar was jij? Zat je op de bank of naast de bank of onder de bank of anders?
G: Ehm gewoon, tegenover de bank. ... Op m 'n knieën op de grond.
…
I: ... Hé, en nu zei je straks eh dat er ook iets was gebeurd met je broertje.
G: Ehm die ging eh toen eh ging m ’n oom ging toen, was aan ’t huilen en toen haalde die z'n piemel d’r uit. En toen ehm en toen ging ehm toen ging, ging die z'n, ging die z'n piemel d’r uit, ging m 'n broertje er kusjes op geven.
…
G: Eh nou, toen ging die eh aan m ’n tieten zuigen.
(…)
Getuige [getuige 1] is gehoord op 28 februari 2012 en verklaart daarbij onder meer:
Ze waren aan het logeren bij ons, [benadeelde 2] en [benadeelde 1] . Dat was dus zomervakantie 2011. ... Zonder dat we ook maar iets besproken hadden zag ik dat [benadeelde 1] ineens haar pyjamajasje naar boven schoof en ik hoorde haar zeggen: “Oma doe je aan mijn tietjes zuigen? ” Ik zei tegen [benadeelde 1] dat doe je toch niet, dat is toch raar? Waarop ik [benadeelde 1] tegen mij hoorde zeggen: ”Ja maar [verdachte] doet dat wel.” ... “En oma ik heb ook zijn piemel gezien en die moest ik vasthouden. En [benadeelde 2] moest dat ook doen”. ... Toen zei ik: “ [benadeelde 1] is dat zomaar een keertje gebeurd?”. Ik hoorde [benadeelde 1] zeggen: “Nee oma, heel veel”. Ik weet ook nog dat zij vertelde dat haar een snoepje was beloofd als zij dat deed.”
Verdachte heeft bij de behandeling ter zitting op 6 november 2015 onder meer verklaard dat hij meermalen op [benadeelde 1] en [benadeelde 2] heeft opgepast. “Ik deed gewoon alles wat nodig was; ik zorgde voor hen en bracht hen naar school. [benadeelde 2] was nog klein en droeg luiers. Ook het verschonen van luiers hoorde erbij.””
3. Eerste middel
3.1.
Het middel klaagt dat het hof het voorwaardelijke verzoek van de verdediging om [benadeelde 1] als getuige te horen ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd heeft afgewezen.
3.2.
Bij de stukken van het geding bevindt zich een – tijdig ingediende – appelschriftuur van 4 december 2015, die onder meer het volgende inhoudt:
“Appellant is veroordeeld wegens ontucht met zijn minderjarige nichtje [benadeelde 1] en neefje [benadeelde 2] . [benadeelde 1] is middels een studioverhoor door de politie gehoord. Zowel bij de politie als bij de rechter-commissaris zijn de ouders van [benadeelde 1] ( [betrokkene 1] en [betrokkene 2] ) en haar oma [getuige 1] gehoord.
De verdediging stelt zich op het standpunt dat de verklaring van [benadeelde 1] het enige bewijs is waaruit zou volgen dat de ontucht heeft plaatsgevonden. Het is haar verhaal tegenover de stellige ontkenning van cliënt. De verdediging betwist de inhoud van de verklaring van [benadeelde 1] en meent dat de verklaring onbetrouwbaar is. Aan deze stelling ligt onder meer het volgende ten grondslag:
- [benadeelde 1] was op het moment dat zij verhoord werd door de zedenpolitie 6 jaar oud.
- [betrokkene 1] (vader van [benadeelde 1] ) heeft voorafgaand aan het studioverhoor meerdere malen met [benadeelde 1] besproken wat er gebeurd is. Wat heeft dit voor invloed gehad op haar verhaal? Zo heeft vader aan [benadeelde 1] gevraagd hoe ze de piemel dan moest vasthouden en zijn vinger aan [benadeelde 1] gegeven en haar laten voordoen wat ze dan met de piemel van haar oom [verdachte] zou moeten doen.
Moeder heeft hierover nog verklaard hij de politie dat hij het ook met de hand, dat bij het met een rietje en dan moest [benadeelde 1] wel even laten zien hoe dat allemaal gebeurt en dan moest zij het even nadoen. Tijdens het studioverhoor doet [benadeelde 1] twee maal voor wal ze bij de piemel van oom [verdachte] moest doen. Een keer doet ze dit op verzoek van de ondervraagster met een pen. Een tijd later pakt ze zelfstandig een potlood. De vraag die rijst is of dit komt omdat ze het thuis met een rietje beeft voorgedaan. Moeder heeft bij de politie verklaard dat [benadeelde 1] van papa moest zeggen dat [benadeelde 2] kusjes moest geven op de piemel van oom [verdachte] en dat zij niets had gedaan. Toen [benadeelde 1] de week erna weer bij me kwam zei ze tegen mij dat zij moest zeggen van papa dat [benadeelde 2] kusjes had gegeven op de piemel van oom [verdachte] voor een snoepje (p127).
- De verklaring van moeder dat de vader eerst zei dat er alleen iets met [benadeelde 2] zou zijn gebeurd. Moeder heeft verklaard dat de vader haar heeft bericht dat [benadeelde 1] hem iets schokkends heeft verteld en wil hierover met haar praten. Ze spreken af bij de Mc Donalds en daar vertelt hij haar volgens moeder dat [benadeelde 1] heeft verteld dat haar broertje de piemel van cliënt moest kussen. Moeder vraagt of er ook iets met [benadeelde 1] s gebeurd waarop vader zou hebben gezegd: Nee (pagina127)
Moeder heelt bij de rc verklaard dal ze het gevoel had dat het verhaal groter en groter werd. Want eerst was het [benadeelde 2] en daarna [benadeelde 1] .
- War bevreemdt is dat een kind van 3 die de associatie heeft om kusjes op de piemel van iemand anders te geven, zelf vraagt om een kusje op zijn piemel te krijgen.
- De moeder heelt bij de rc verklaard dat zij een bakje met snoepjes op tafel heeft staan dat bereikbaar is voor iedereen. Zij vond het heel apart dat ze dat moesten doen voor [verdachte] voor snoep.
(…)
Voorts wenst de verdediging getuigen op te roepen. De getuigen zijn in het belang voor enige in de strafzaak uit hoofde van de art. 348 en 350 Sv te nemen beslissing. Het betreft getuigen wier verklaringen kunnen strekken tot staving van de betwisting van het tenlastegelegde en/of getuigen wier verklaringen op geloofwaardigheid en betrouwbaarheid te getoetst dienen te worden
De verdediging wenst de volgende personen als getuige te doen oproepen:
- [benadeelde 1] , (…). De verklaring van [benadeelde 1] is het enige bewijs waaruit zou volgen dat de ontucht heeft plaatsgevonden. Er is geen zelfstandig steunbewijs. De verdediging wenst [benadeelde 1] vragen te stellen teneinde te toetsen of haar verklaring betrouwbaar is.”
3.2.1.
Op 22 januari 2018 vindt een regiezitting plaats. Het proces-verbaal van deze terechtzitting houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
“De voorzitter deelt mee dat door de raadsvrouw op 4 december 2015 bij appelschriftuur is verzocht om het horen van [benadeelde 1] en [getuige 2] , alsook om het laten opmaken van een deskundigenrapport door prof. dr. P.J. van Koppen. Op 23 februari 2017 heeft de raadsheer-commissaris op dit verzoek beslist, waarbij het verzoek om het horen van [benadeelde 1] is toegewezen en de overige verzoeken zijn afgewezen. Op 21 maart 2017 volgt een mailbericht afkomstig van de raadsvrouw, waarin zij bevestigt dat haar appelschriftuur ten onrechte is aangemerkt als een verzoek ex artikel 411a van het Wetboek van Strafvordering. De raadsvrouw heeft verzocht om alsnog een regiezitting te bepalen, aan welk verzoek gehoor is gegeven.
De raadsvrouw van verdachte wordt door de voorzitter in de gelegenheid gesteld haar verzoeken nader toe te lichten. Zij voert aan, zakelijk weergegeven:
Ik heb mijn verzoek redelijk uitgebreid toegelicht in mijn appelschriftuur.
(…)
Cliënt blijft stellig ontkennen. Ik houd wel vast aan mijn verzoek om het horen van [benadeelde 1] en de oppas, maar ik stel voor om eerst het deskundigenonderzoek te laten plaatsvinden. Afhankelijk van zijn bevindingen kan ik mij nadien beraden op de overige verzoeken. Ik realiseer mij dat het opnieuw afleggen van een verklaring voor [benadeelde 1] lastig is, ook gelet op het tijdsverloop.
(…)
De raadsvrouw van de benadeelde partij, mr. Van Straaten, reageert, desgevraagd, zakelijk weergegeven:
Op 27 december 2017 heb ik een mail gestuurd naar de advocaat-generaal, waarin ik heb verzocht om overleg te voeren in verband met het door de raadsheer-commissaris toegewezen verzoek om het horen van [benadeelde 1] . Het komt er op neer dat cliënte er heel erg tegenop ziet om gehoord te worden. Cliënte is nu 12 jaar oud en net begonnen met de middelbare school. Zij wil de achterliggende periode kunnen afsluiten en opnieuw beginnen. Cliënte woont in een kleine gemeenschap, waarbij ook zonder dat namen gebruikt worden duidelijk is om welk gezin het gaat. Het is zeer belastend geweest voor cliënte. Ze is ook heel erg geschrokken van het bericht dat ze opnieuw zou moeten verklaren. Dat wil zij absoluut niet. Indien het verzoek wordt toegewezen dan wil ik u in overweging geven om het verhoor opnieuw te laten plaatsvinden in een studio met daarvoor opgeleide verbalisanten, bij voorkeur dezelfde als zes jaar geleden.
(…)
De raadsvrouw van verdachte reageert, zakelijk weergegeven:
Er kan niet worden vooruitgelopen op wat er mogelijk verklaard zal worden. Ik hoor van de advocaat van de benadeelde partij dat het horen belastend zal zijn, dat kan ik mij wel voorstellen en daar wil ik wel praktisch mee omgaan. Het kan kloppen dat [benadeelde 1] niet veel kan zeggen over het voortraject, maar een deskundige kan dat juist wel. Daarom stel ik ook voor om eerst een deskundige naar het studioverhoor te laten kijken. Ik persisteer wel in mijn overige verzoeken, maar ik kan mij voorstellen dat ik daar op een later moment een ander standpunt over in zou kunnen nemen. Laat eerst de deskundige maar iets zeggen over de betrouwbaarheid van [benadeelde 1] haar verklaring. Ik vind het veel belangrijker dat er een oordeel komt over het reeds gedane studioverhoor.
(…)
Na een korte onderbreking voor beraad hervat de voorzitter het onderzoek ter terechtzitting en deelt als beslissing van het hof mee, zakelijk weergegeven:
Het verzoek om een deskundigenonderzoek wordt toegewezen. (…) Op de overige twee verzoeken wordt vooralsnog niet beslist, het hof zal de beslissing hierop aanhouden.
Het hof verzoekt de raadsvrouw om binnen een maand na het gereedkomen van het deskundigenrapport aan het hof schriftelijk te berichten of zij haar verzoeken gestand doet. In dat geval wordt een nieuwe regiezitting gepland. Als de verzoeken niet worden gehandhaafd is de zaak klaar voor de inhoudelijke behandeling.”
3.2.2.
Vervolgens vindt op 19 mei 2019 opnieuw een regiezitting plaats. Het proces-verbaal van deze terechtzitting houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
“De voorzitter deelt mee dat de zitting van vandaag een regiezitting betreft. De zaak heeft al eerder voor regie op zitting gestaan, namelijk op 22 januari 2018. Op deze zitting is de zaak naar de raadsheer-commissaris verwezen om een deskundige te benoemen die onderzoek zal doen naar de waardering dan wel de betrouwbaarheid van het studioverhoor van [benadeelde 1] . Op 30 juli 2018 heeft het hof het rapport van drs. J. van der Sleen ontvangen.
De raadsvrouw wordt door de voorzitter in de gelegenheid gesteld haar verzoeken toe te lichten. Zij voert aan:
Ik heb het hof per brief van 28 augustus 2018 laten weten dat de verdediging vasthoudt aan de verzoeken om de oppas/gastouder [getuige 2] en [benadeelde 1] als getuige te horen.
[benadeelde 1] is de enige bron van informatie in deze zaak. Daarom is het van belang om haar te horen. Deskundige Van der Sleen geeft in haar rapport aan dat met het studioverhoor van [benadeelde 1] op zich niet zoveel mis is. Ze geeft echter ook aan dat de vraagstelling van de politie op een gegeven moment wat meer sturend wordt en dat de waarde van dit deel van de verklaring daardoor niet te bepalen is. De rechtbank heeft dit deel van de verklaring van [benadeelde 1] wel in de bewijsmiddelen opgenomen. Ook wat betreft de accuraatheid zijn er nog een aantal onopgehelderde punten. Zo spreekt Van der Sleen van een onverklaarbare tegenstrijdigheid in de verklaring van [benadeelde 1] over dat mijn cliënt snoep als beloning zou geven. Verder zou [benadeelde 1] ontkend hebben met iemand te hebben gesproken over de seksuele handelingen. Op het gebied van consistentie spreekt Van der Sleen van een onopgehelderde inconsistentie tussen de verklaring van [benadeelde 1] en de verklaring van haar moeder. Van der Sleen heeft niet de indruk dat [benadeelde 1] is beïnvloed, maar daarvoor geldt dat we niet weten wat voorafgaand aan het verhoor heeft plaatsgevonden. Het is belangrijk om [benadeelde 1] daarover te bevragen, nu zij de enige is die daarover iets kan zeggen. [benadeelde 1] kan namelijk verklaren hoe haar verklaring tot stand is gekomen en of zij voorafgaand aan het verhoor nog dingen van haar vader heeft gehoord. Ik wil u vragen de zaak naar de raadsheer-commissaris te verwijzen. Hij kan vervolgens bepalen hoe het verhoor van [benadeelde 1] eruit zal zien.
De voorzitter brengt naar voren:
Ik zou van de advocaat van de benadeelde partijen willen horen over de persoon van [benadeelde 1] wat van belang kan zijn voor de afweging van het hof om haar eventueel als getuige te horen.
De advocate van de benadeelde partijen reageert desgevraagd:
[benadeelde 1] ziet er erg tegenop. [benadeelde 1] is nu 14 jaar oud en is aan het puberen. De zaak duurt nu al 8 jaar lang en ze wil graag rust in haar hoofd. Ze is bang voor haar oom en haar verdriet komt erg naar voren. Ze is bang om alles opnieuw op te rakelen. In december 2018 is [benadeelde 1] in Schotland geweest voor de feestdagen en daar heeft ze haar oom voor het eerst weer gezien. Ze is hier ontzettend van geschrokken en ze reageerde hier heel heftig op. Ook haar thuissituatie is niet makkelijk momenteel, dit mede door de scheiding van haar ouders. [benadeelde 1] heeft EMDR-therapie gevolgd en haar behandelaars spreken ook nog van behandeling in de toekomst. Primair wil ik uw hof verzoeken om [benadeelde 1] niet opnieuw te horen. Dit zeker nu de deskundige Van der Sleen heeft geconcludeerd dat er met het studioverhoor niet zo veel mis was. Mocht uw hof overwegen [benadeelde 1] toch te horen, dan wil ik vragen daar zeer voorzichtig mee om te gaan en wil ik verzoeken om voorafgaand aan het verhoor een deskundige te benoemen die kan beoordelen of [benadeelde 1] gehoord kan worden en of dit niet schadelijk is voor haar gezondheid. Ik kan uw hof eventueel later laten weten welke deskundige dit zou moeten zijn. Ik zou ook graag bij dat eventuele verhoor aanwezig willen zijn.
(…)
De raadsvrouw reageert:
De advocaat-generaal vraagt zich af wat het horen van [benadeelde 1] kan toevoegen. [benadeelde 1] is de bron van alle informatie in deze zaak. Ze kan alle vragen die er nog zijn beantwoorden. Dat kan deskundige Van der Sleen niet doen. Het is de vraag of het verzoek om haar als getuige te horen moet worden toe- of worden afgewezen, niet of er voldoende compensatie is en of het in die zin noodzakelijk is om [benadeelde 1] te horen. Ik zie nu onvoldoende concrete aanleiding om aan te nemen dat de gezondheid van [benadeelde 1] wordt aangetast door het verhoor. Dat het lastig voor [benadeelde 1] is, neemt niet weg dat de verdediging het ondervragingsrecht heeft en dit ook wil uitoefenen.
(…)
Na een korte onderbreking voor beraad hervat de voorzitter het onderzoek ter terechtzitting
en deelt als beslissing van het hof mee:
(…)
Het hof stelt vast dat [benadeelde 1] een minderjarige getuige is en dat bekend is dat zij in het verleden EMDR-therapie heeft gevolgd. Uit de verklaring van haar advocate vandaag volgt dat de situatie van [benadeelde 1] niet heel anders is dan ten tijde van de vorige regiezitting. [benadeelde 1] is ondertussen wel ouder geworden, het gaat over feiten die acht jaar geleden zouden hebben plaatsgevonden toen [benadeelde 1] 6 jaar oud was.
Het hof heeft dit afgewogen tegen de achtergrond van de Europese Richtlijn inzake vaststelling van minimumnormen voor de rechten, ondersteuning en de bescherming van slachtoffers van strafbare feiten. Het hof heeft gelet op de onderbouwing van het verzoek door de raadsvrouw. Het hof is van oordeel dat de kwestie met betrekking tot het snoep onvoldoende grond kan zijn om tot een getuigenverhoor over te gaan, nu deze kwestie in een te ver verwijderd verband staat tot het ten laste gelegde. Over de gang van zaken voorafgaand aan het studioverhoor van [benadeelde 1] kunnen anderen dan [benadeelde 1] een verklaring afleggen, bijvoorbeeld haar vader en moeder. De vader en moeder van [benadeelde 1] zijn gehoord door de rechter-commissaris en op dat moment hadden deze vragen gesteld kunnen worden. De opmerking van deskundige Van der Sleen dat de vraagstelling tijdens het studioverhoor van [benadeelde 1] op een gegeven moment meer sturend werd, maakt niet dat [benadeelde 1] als getuige moet worden gehoord.
Het hof zal de raadsvrouw en de advocaat-generaal wel de gelegenheid geven om – indien gewenst – binnen zes weken na vandaag schriftelijke vragen te stellen aan deskundige Van der Sleen. Het hof heeft namelijk gezien dat deze mogelijkheid hen nog niet is geboden toen deskundige Van der Sleen – die de verklaring van [benadeelde 1] heeft onderzocht – werd ingeschakeld. Het hof verzoekt de raadsvrouw en de advocaat-generaal om elkaar over en weer te informeren bij het stellen van dergelijke schriftelijke vragen. Alles overwegende is het hof van oordeel dat het verdedigingsbelang, zoals dat is onderbouwd door de raadsvrouw, voor het horen van deze minderjarige getuige niet opweegt tegen de belangen die bestaan om niet tot het horen van deze minderjarige getuige over te gaan. Het hof wijst af het verzoek om [benadeelde 1] als getuige te horen.”
3.2.3.
Op 15 november 2019 vindt de inhoudelijke behandeling van de zaak plaats. Op deze terechtzitting heeft de raadsvrouw van de verdachte het woord gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte pleitnotities. Deze pleitnotities houden, voor zover hier van belang, het volgende in:
“Voorwaardelijk getuigenverzoek
Mocht uw gerechtshof niet tot vrijspraak komen, dan is het noodzakelijk dat [benadeelde 1] als getuige wordt gehoord.
De verklaring van [benadeelde 1] is het enige bewijs in de zaak waaruit zou blijken dat het ontucht heeft plaatsgevonden en is dus sole or decisive evidence. Haar verklaring dient op betrouwbaarheid en geloofwaardigheid te worden getoetst. De verdediging heeft de betrouwbaarheid en de geloofwaardigheid van de verklaring van [benadeelde 1] dan ook niet, althans onvoldoende, kunnen toetsen. Het ondervragingsrecht als bedoeld in art. 6 EVRM moet in enig stadium van het geding uitgeoefend kunnen worden, wil de verklaring überhaupt voor het bewijs gebruikt mogen worden.
De verdediging verzoekt u dan ook subsidiair om aanhouding van de zaak om haar als getuige te horen.
Ten aanzien van de betrouwbaarheid/ geloofwaardigheid geldt het volgende:
De verdediging stelt zich op het standpunt dat de verklaring van [benadeelde 1] het enige bewijs is waaruit zou volgen dat de ontucht heeft plaatsgevonden. Het is haar verhaal tegenover de stellige ontkenning van cliënt. De verdediging betwist de inhoud van de verklaring van [benadeelde 1] en meent dat de verklaring op punten onbetrouwbaar, dan wel ongeloofwaardig is. Aan deze stelling ligt onder meer het volgende ten grondslag :
- Van der Sleen heeft vastgesteld dat in ieder geval van een deel van de verklaring de betrouwbaarheid niet kan worden vastgesteld.
- [benadeelde 1] was op het moment dat zij verhoord werd door de zedenpolitie 6 jaar oud.
- [betrokkene 1] (vader van [benadeelde 1] ) heeft voorafgaand aan het studioverhoor meerdere malen met [benadeelde 1] besproken wat er gebeurd is. Wat heeft dit voor invloed gehad op haar verhaal?
Zo heeft vader aan [benadeelde 1] gevraagd hoe ze de piemel dan moest vasthouden en zijn vinger aan [benadeelde 1] gegeven en haar laten voordoen wat ze dan met de piemel van haar oom [verdachte] zou moeten doen.
- Moeder heeft bij de politie verklaard dat [benadeelde 1] van papa moest zeggen dat [benadeelde 2] kusjes moest geven op de piemel van oom [verdachte] en dat zij niets had gedaan. Toen [benadeelde 1] de week erna weer bij me kwam zei ze tegen mij dat zij moest zeggen van papa dat [benadeelde 2] kusjes had gegeven op de piemel van oom [verdachte] voor een snoepje. (p127).
- De verklaring van moeder dat de vader eerst zei dat er alleen iets met [benadeelde 2] zou zijn gebeurd en pas later dat er ook iets met [benadeelde 1] zou zijn. Moeder heeft verklaard dat de vader haar heeft bericht dat [benadeelde 1] hem iets schokkends heeft verteld en wil hierover met haar praten. Ze spreken af bij de Mc Donalds en daar vertelt hij haar volgens moeder dat [benadeelde 1] heeft verteld dat haar broertje de piemel van cliënt moest kussen. Moeder vraagt of er ook iets met [benadeelde 1] is gebeurd waarop vader zou hebben gezegd: Nee (pagina 127)
- Wat bevreemdt is dat een kind van 3 ( [benadeelde 2] ) die de associatie heeft om kusjes op de piemel van iemand anders te geven, zelf vraagt om een kusje op zijn piemel te krijgen.
- De moeder heeft bij de rc verklaard dat zij een bakje met snoepjes op tafel heeft staan dat bereikbaar is voor iedereen. Zij vond het heel apart dat ze dat moesten doen voor [verdachte] voor snoep
De verdediging acht het aldus in het belang van cliënt om [benadeelde 1] te confronteren met de door haar zelf afgelegde verklaringen. Ook is het in het belang van de verdediging om [benadeelde 1] te confronteren met de verklaringen van de overige getuigen waaronder de verklaring van de oppas die heeft verklaard het niet te geloven dat de ontucht heeft plaatsgevonden. Voorts heeft de oppas verklaard dat zij altijd toegang had tot het huis en wel eens binnen kwam, maar nimmer misbruik heeft waargenomen. De verdediging wenst [benadeelde 1] daarmee te confronteren nu [benadeelde 1] onder meer heeft verklaard dat het misbruik altijd plaatsvond als haar moeder werkte en dat het bij de bank gebeurde.
Voorts wenst de verdediging [benadeelde 1] te confronteren met de verklaring van de oppas dat zij altijd vrolijk naar cliënt toe huppelde op het schoolplein terwijl zij ook met de oppas mee kon.
Voort is het in het belang van de verdediging om [benadeelde 1] te bevragen omtrent de personen met wie zij over vermeend seksueel misbruik heeft gesproken. Dit onder meer om te onderzoeken of sprake is geweest van beïnvloeding door derden. Het gerechtshof heeft ten onrechte geoordeeld dat de vragen van de verdediging over het traject voorafgaand aan het verhoor ook aan de ouders kunnen worden gesteld. Het hof heeft daarmee miskend dat de verklaringen van de ouders tegenstrijdigheden bevatten en daarom één van de niet betrouwbaar is in zijn of haar verklaring. Onvoldoende is gebleken dat het horen schadelijk voor de gezondheid van [benadeelde 1] zou zijn.
Deze getuige is in het belang voor enige in de strafzaak uit hoofde van de art. 348 en 350 Sv te nemen beslissing. Het betreft een getuige wier verklaring sole or decisive evidence is, en daarnaast wier verklaringen kunnen strekken tot staving van de betwisting van het tenlastegelegde en/of een getuige wier verklaringen op geloofwaardigheid en betrouwbaarheid getoetst dienen te worden.
Daarbij merkt de verdediging op dat de Raadsheer commissaris bij beslissing d.d. 23 februari 2017 de getuige reeds heeft toegewezen en daartoe het volgende heeft overwogen: ‘aangeefsters verklaring is zonder twijfel de belangrijkste beschuldigende bron in deze zaak. Daarom is het naar mijn oordeel in het belang van de verdediging om deze bron te toetsen door middel van een verhoor van aangeefster.’ Daarnaast is het horen van de getuige, gelet op het voorgaande, noodzakelijk te achten.”
3.2.4.
Verder houdt het proces-verbaal van de terechtzitting voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
“De raadsvrouw dupliceert. Zij verklaart:
Ik beschik over onvoldoende informatie om objectief vast te kunnen stellen hoe het met [benadeelde 1] gaat.
Wat [benadeelde 1] zoveel jaar na dato nog kan verklaren als getuige, dat weet ik niet. Daar moeten we niet op vooruitlopen. De raadsheer-commissaris heeft het horen van [benadeelde 1] ooit toegewezen, hij vond het kennelijk ook nodig. Het betreft zonder twijfel de belangrijkste verklaring. Het belang om haar te horen staat buiten kijf. Er is geen sprake van de situatie dat het horen van [benadeelde 1] schadelijk voor haar gezondheid is. Daar zie ik geen onderbouwing voor. Ik persisteer bij mijn verzoek.”
3.2.5.
In het bestreden arrest heeft het hof het voorwaardelijk verzoek afgewezen en daartoe het volgende overwogen:
“De raadsvrouw heeft ter terechtzitting van het hof bepleit dat indien het hof niet tot vrijspraak komt, het noodzakelijk is dat [benadeelde 1] als getuige wordt gehoord. Zij heeft daartoe aangevoerd dat haar verklaring “sole or decisive evidence” betreft en dat de verdediging tot op heden niet althans onvoldoende in de gelegenheid is geweest die verklaring op betrouwbaarheid en geloofwaardigheid te toetsen.
Het hof stelt voorop dat de verdediging in eerste aanleg en in hoger beroep inderdaad niet in de gelegenheid is geweest [benadeelde 1] als getuige te ondervragen. Het hof heeft een eerder verzoek van de verdediging daartoe op de regiezitting van 19 april 2019 afgewezen. In dat kader is destijds overwogen dat het een minderjarige getuige betreft en dat bekend is dat zij in het verleden EMDR-therapie heeft gevolgd. Uit de verklaring van haar advocate bleek dat de situatie van [benadeelde 1] op dat moment niet heel anders was dan ten tijde van de voorgaande regiezitting. Ondertussen was veel tijd verstreken: het ging om feiten die acht jaar daarvoor zouden hebben plaatsgevonden. Deze omstandigheden gelden nog onverkort. Op de zitting van 15 november 2019 heeft de advocate van [benadeelde 1] aangegeven dat de gevolgen van het misbruik nog steeds aanwezig zijn en dit blijkt eveneens uit de schriftelijke slachtofferverklaring die [benadeelde 1] zelf in hoger beroep heeft ingediend. Zij schrijft onder meer dat zij het gebeuren moeilijk kan verwerken “omdat er dan weer een zitting is en dan weer dit en dan weer dat”. Het hof heeft deze omstandigheden ook afgewogen tegen de achtergrond van de Europese Richtlijn inzake vaststelling van minimumnormen voor de rechten ondersteuning en de bescherming van slachtoffers van strafbare feiten, en de onderbouwing van het verzoek van de raadsvrouw.
Het hof wijst het verzoek tot het horen van [benadeelde 1] als getuige af. Dat de deskundige Van der Sleen van een deel van de verklaring heeft gezegd dat de betrouwbaarheid daarvan niet kan worden vastgesteld en de oppas ( [getuige 2] ) bij de raadsheer-commissaris heeft verklaard nooit iets van het misbruik te hebben gemerkt, maakt niet dat het horen van [benadeelde 1] als getuige noodzakelijk is. Voor het overige heeft de raadsvrouw ten opzichte van de zitting van 19 april 2019 geen nieuwe argumenten aangedragen. Het hof acht zich op grond van het dossier, het aanvullende onderzoek dat door de raadsheer-commissaris is uitgevoerd en het verhandelde ter terechtzitting voldoende voorgelicht om op de vragen van artikel 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering te beslissen.”
3.3.
Aan het middel is ten grondslag gelegd dat de overwegingen van het hof onbegrijpelijk zijn in het licht van de vaste jurisprudentie van het EHRM en de Hoge Raad. Daartoe wordt allereerst aangevoerd dat het hof ontoereikend heeft gemotiveerd dat het afleggen van een verklaring door de getuige daadwerkelijk schadelijk zou zijn. Bovendien heeft het hof volgens de steller van het middel kennelijk miskend dat de procedure in hoger beroep ondanks het verstrijken van een langere periode mede bedoeld is om de verdachte een “adequate and proper opportunity” te geven “to challenge and question a witness”. Dat het hof zich voldoende ingelicht acht, vormt volgens de steller van het middel evenmin een begrijpelijke reden voor de afwijzing van het voorwaardelijk verzoek, aangezien het uitoefenen van het ondervragingsrecht een fundamenteel recht betreft en het bovendien een recht van de verdediging is om op enig moment de verklaring van een getuige te kunnen toetsen.
3.4.
Het voorwaardelijk verzoek tot het horen van [benadeelde 1] als getuige is een verzoek op de voet van art. 328 en 331 Sv, in verbinding met art. 315 en 415 Sv. Maatstaf bij de beslissing op een dergelijk verzoek is of de noodzaak tot het horen van de getuige is gebleken. Het hof heeft aldus de juiste maatstaf gehanteerd. Het middel klaagt daarover terecht niet.
3.5.
Met betrekking tot het noodzakelijkheidscriterium heeft de Hoge Raad in het overzichtsarrest van 1 juli 2014 over het oproepen en horen van getuigen het volgende beoordelingskader geschetst:
“2.8. Het noodzakelijkheidscriterium, dat oorspronkelijk alleen in art. 315 Sv voorkwam, houdt verband met de taak en de verantwoordelijkheid van de strafrechter voor de volledigheid van het onderzoek van de zaak. Met het oog daarop is hem de bevoegdheid toegekend om ambtshalve onder meer de oproeping van getuigen te bevelen voor het geval hem de noodzakelijkheid blijkt van dat verhoor, ongeacht wat de procespartijen daarvan vinden. Vanuit deze gezichtshoek bezien is bij de beoordeling van een gemotiveerd, duidelijk en stellig verzoek van de verdediging aan de rechter om ambtshalve gebruik te maken van zijn bevoegdheid om zelf getuigen op te roepen, slechts van belang of hij het horen van die getuigen noodzakelijk acht met het oog op de volledigheid van het onderzoek. Dit betekent dat zo een verzoek kan worden afgewezen op de grond dat de rechter zich door het verhandelde ter terechtzitting voldoende ingelicht acht en hem dus de noodzakelijkheid van het gevraagde verhoor niet is gebleken. Van een aldus gemotiveerde afwijzing kan niet worden gezegd dat die ervan blijk geeft dat de rechter op ontoelaatbare wijze is vooruitgelopen op hetgeen de getuigen zouden kunnen verklaren.
2.9. Omtrent de gevallen en de mate waarin een afwijzing nader dient te worden gemotiveerd, zijn wegens de vele, uiteenlopende situaties die zich kunnen voordoen, geen algemene regels te geven, ook niet omtrent de vraag of onder bijzondere omstandigheden, bijvoorbeeld bij onvoorziene ontwikkelingen, eisen van een eerlijke procesvoering zich verzetten tegen een afwijzing. Wel zijn daarbij de aard van het onderwerp waarover de getuige zou kunnen verklaren van belang alsmede de indringendheid van de door de verdediging aangevoerde argumenten om hem te horen."2.
3.6.
Of een verzoek tot het horen van getuigen dient te worden toegewezen, moet de rechter in het licht van alle omstandigheden van het geval – en met inachtneming van het toepasselijke criterium – beoordelen. Indien hij het verzoek afwijst, moet hij de feitelijke en/of juridische gronden waarop die afwijzing berust in het proces-verbaal van de zitting of de uitspraak vermelden. De mate waarin een afwijzing van een verzoek tot horen van getuigen dient te worden gemotiveerd, wordt mede bepaald door de aard van het onderwerp waarover de getuige zou kunnen verklaren alsmede de aard en de indringendheid van de door de verdediging aangevoerde argumenten om hem te horen, terwijl tevens betekenis toekomt aan het procesverloop, waaronder ook het stadium waarin het verzoek is gedaan. In cassatie gaat het bij de beoordeling van de afwijzing van een verzoek tot het horen van getuigen in de kern om de vraag of de beslissing begrijpelijk is in het licht van – als waren het communicerende vaten – enerzijds hetgeen aan het verzoek ten grondslag is gelegd en anderzijds de gronden waarop het is afgewezen.3.
3.7.
In deze zaak heeft het hof het voorwaardelijk verzoek afgewezen en daartoe overwogen dat de omstandigheid dat de deskundige Van der Sleen van een deel van de verklaring heeft gezegd dat de betrouwbaarheid daarvan niet kan worden vastgesteld en de omstandigheid dat de oppas bij de raadsheer-commissaris heeft verklaard nooit iets van het misbruik te hebben gemerkt, niet maken dat het horen van [benadeelde 1] als getuige noodzakelijk is, dat de raadsvrouw voor het overige geen nieuwe argumenten heeft aangedragen en dat het hof zich op grond van het dossier, het aanvullende onderzoek dat door de raadsheer-commissaris is uitgevoerd en het verhandelde ter terechtzitting voldoende voorgelicht acht om op de vragen van artikel 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering te beslissen. Daarin ligt als oordeel van het hof besloten dat het de noodzakelijkheid van het gevraagde verhoor niet is gebleken.
3.8.
In dat kader stel ik vast dat de verdediging herhaaldelijk, laatstelijk ter terechtzitting in hoger beroep bij pleidooi, het verzoek heeft gedaan om [benadeelde 1] als getuige te horen. Aan dat verzoek is ten grondslag gelegd dat de verdachte ontkent het tenlastegelegde te hebben begaan, dat de verklaring van [benadeelde 1] het enige bewijs is waaruit zou blijken dat de tenlastegelegde ontucht heeft plaatsgevonden, dat deze verklaring op betrouwbaarheid en geloofwaardigheid moet worden getoetst en dat de verdediging daartoe nog geen gelegenheid heeft gehad. Aldus heeft de raadsvrouw het verzoek geplaatst in het licht van de aanspraak die de verdediging op grond van art. 6 EVRM heeft op een behoorlijke en effectieve mogelijkheid om getuigen in enig stadium van het geding te (doen) ondervragen. Ter onderbouwing van het verzoek is verder aangevoerd op welke punten de verdediging [benadeelde 1] wil confronteren met haar eigen verklaringen alsmede met de verklaringen van anderen.
3.9.
Verder neem ik in aanmerking dat de verklaring van [benadeelde 1] van grote betekenis is in het licht van de bewijsvoering. De rechtbank en het hof hebben de bewijsconstructie immers, zoals blijkt uit de hiervoor aangehaalde bewijsmiddelen, in belangrijke mate doen steunen op haar verklaring.
3.10.
Daarnaast neem ik ook het procesverloop in aanmerking.4.In dat kader merk ik op dat het door de verdediging tijdig, dat wil zeggen bij appelschriftuur gedane verzoek om [benadeelde 1] als getuige te horen eerder door de raadsheer-commissaris was toegewezen. Nadien is die beslissing ongedaan gemaakt, maar de bestreden beslissing van het hof moet mijns inziens wel worden bezien tegen de achtergrond van die toewijzende beslissing van de raadsheer-commissaris, waaraan kennelijk ten grondslag lag dat het horen van [benadeelde 1] naar het oordeel van de raadsheer-commissaris in het belang van de verdediging was. Ook neem ik in aanmerking dat op de tweede regiezitting het door het hof aangehouden verzoek om de getuige te horen met toepassing van het verdedigingscriterium door het hof is afgewezen, met als motivering dat het verdedigingsbelang, zoals dat is onderbouwd door de raadsvrouw, voor het horen van deze minderjarige getuige niet opweegt tegen de belangen die bestaan om niet tot het horen van deze minderjarige getuige over te gaan.
3.11.
Ten slotte merk ik op dat het hof in deze zaak klaarblijkelijk geen toepassing heeft gegeven aan art. 418, eerste lid, Sv in verbinding met art. 288, eerste lid, onder a, Sv. Het hof heeft immers niet geoordeeld dat het gegronde vermoeden bestaat dat de gezondheid of het welzijn van de getuige door het afleggen van een verklaring ter terechtzitting in gevaar wordt gebracht, en het voorkomen van dit gevaar zwaarder weegt dan het belang om de getuige ter terechtzitting te kunnen ondervragen, maar heeft het horen van [benadeelde 1] als getuige niet noodzakelijk geoordeeld.5.
3.12.
Daarbij merk ik op dat hetgeen het hof met betrekking tot de leeftijd en de persoonlijke omstandigheden van [benadeelde 1] in aanmerking heeft genomen ook niet het oordeel zou kunnen dragen dat het gegronde vermoeden bestaat dat haar gezondheid of welzijn door het afleggen van een verklaring ter terechtzitting in gevaar wordt gebracht, en het voorkomen van dit gevaar zwaarder weegt dan het belang om haar ter terechtzitting te kunnen ondervragen. De vraag of dat gegronde vermoeden bestaat, dient immers te worden beantwoord tegen de achtergrond van het in art. 6 EVRM gegarandeerde recht van de verdachte op een eerlijk proces. Daaruit volgt dat de rechter zijn oordeel ten aanzien van vorenbedoeld belang van de getuige zal moeten motiveren aan de hand van concrete feiten en omstandigheden, zoals het oordeel van een deskundige.6.Daarvan is in het onderhavige geval geen sprake; met de overweging van het hof dat het verzoek een minderjarige getuige betreft, dat bekend is dat zij in het verleden EMDR-therapie heeft gevolgd, dat de advocate van [benadeelde 1] heeft aangegeven dat de gevolgen van het misbruik nog steeds aanwezig zijn en dat dit eveneens blijkt uit de schriftelijke slachtofferverklaring die [benadeelde 1] zelf in hoger beroep heeft ingediend, kon het hof op dit punt niet volstaan. Het hof heeft zich bovendien ook niet uitgelaten over de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen ter bescherming van het belang van het welzijn van [benadeelde 1] indien zij als getuige zou worden gehoord.7.
3.13.
Gelet op het voorgaande acht ik de afwijzing van het verzoek om [benadeelde 1] als getuige te horen in het licht van enerzijds hetgeen aan het verzoek ten grondslag is gelegd en anderzijds de gronden waarop het is afgewezen ontoereikend gemotiveerd. Daarover klaagt het middel terecht.
3.14.
Het middel slaagt.
4. Conclusie
4.1.
Het eerste namens de verdachte voorgestelde middel slaagt. Gelet daarop behoeven de overige namens de verdachte voorgestelde middelen en het namens de benadeelde partijen voorgestelde middel geen bespreking. Indien de Hoge Raad anders oordeelt, dan ben ik, indien de Hoge Raad dat wenst, uiteraard bereid aanvullend te concluderen.
4.2.
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
4.3.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 30‑03‑2021
HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, NJ 2014/441, m.nt. Borgers.
HR 23 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:72, NJ 2019/205, m.nt. T. Kooijmans.
Vgl. HR 13 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1612.
Vgl. HR 17 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:446, NJ 2020/187, m.nt. W.H. Vellinga.
Vgl. EHRM 10 november 2005, nr. 54789/00 (Bocos Cuesta), NJ 2006/239, m.nt. Schalken, par. 69 en 72, en HR 6 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL9001, NJ 2010/509, m.nt. Schalken.
Vgl. HR 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1227, rov. 3.4.
Beroepschrift 13‑11‑2020
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
betekening aanzegging ex artikel 435 lid 1 Sv op 16 september 2020
SCHRIFTUUR HOUDENDE MIDDELEN VAN CASSATIE
inzake
[verzoeker]
geboren op [geboortedatum] 1990 te [geboorteplaats] ([geboorteland])
verzoeker tot cassatie van een hem betreffend arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden van 29 november 2019 in de zaak met parketnummer 21/006682-15
Middel I
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid met zich meebrengt. Met name zijn geschonden de artt. 350, 358, 359, 415 Sv en art. 6 lid 1 en lid 3 sub d EVRM omdat het hof het (voorwaardelijke) verzoek van de verdediging om [benadeelde 1] als getuige te horen ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd heeft afgewezen.
Toelichting
1. De processuele voorgeschiedenis
In deze zaak gaat het om de vraag of verzoeker zich heeft schuldig gemaakt aan het meermalen plegen van ontucht met twee aan zijn zorg en waakzaamheid toevertrouwde minderjarigen, te weten [benadeelde 1] en [benadeelde 2].
De pleitnota van de raadsvrouwe, gehecht aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep op 15 november 2019 bevat, voor zover hier van belang, het volgende:
‘Voorwaardelijk getuigenverzoek
Mocht uw gerechtshof niet tot vrijspraak komen, dan is het noodzakelijk dat [benadeelde 1] als getuige wordt gehoord.
De verklaring van [benadeelde 1] is het enige bewijs in de zaak waaruit zou blijken dat het ontucht heeft plaatsgevonden en is dus sole or decisive evidence. Haar verklaring dient op betrouwbaarheid en geloofwaardigheid te worden getoetst. De verdediging heeft de betrouwbaarheid en de geloofwaardigheid van de verklaring van [benadeelde 1] dan ook niet, althans onvoldoende, kunnen toetsen. Het ondervragingsrecht als bedoeld in art. 6 EVRM moet in enig stadium van het geding uitgeoefend kunnen worden, wil de verklaring überhaupt voor het bewijs gebruikt mogen worden.
De verdediging verzoekt u dan ook subsidiair om aanhouding van de zaak om haar als getuige te horen.
Ten aanzien van de betrouwbaarheid/ geloofwaardigheid geldt het volgende:
De verdediging stelt zich op het standpunt dat de verklaring van [benadeelde 1] het enige bewijs is waaruit zou volgen dat de ontucht heeft plaatsgevonden. Het is haar verhaal tegenover de stellige ontkenning van client. De verdediging betwist de inhoud van de verklaring van [benadeelde 1] en meent dat de verklaring op punten onbetrouwbaar, dan wel ongeloofwaardig is. Aan deze stelling ligt onder meer het volgende ten grondslag :
- •
Van der Sleen heeft vastgesteld dat in ieder geval van een deel van de verklaring de betrouwbaarheid niet kan worden vastgesteld.
- •
[benadeelde 1] was op het moment dat zij verhoord werd door de zedenpolitie 6 jaar oud.
- •
[betrokkene 1] (vader van [benadeelde 1]) heeft voorafgaand aan het studioverhoor meerdere malen met [benadeelde 1] besproken wat er gebeurd is. Wat heeft dit voor invloed gehad op haar verhaal? Zo heeft vader aan [benadeelde 1] gevraagd hoe ze de piemel dan moest vasthouden en zijn vinger aan [benadeelde 1] gegeven en haar laten voordoen wat ze dan met de piemel van haar oom [verzoeker] zou moeten doen.
- •
Moeder heeft bij de politie verklaard dat [benadeelde 1] van papa moest zeggen dat [benadeelde 2] kusjes moest geven op de piemel van oom [verzoeker] en dat zij niets had gedaan. Toen [benadeelde 1] de week erna weer bij me kwam zei ze tegen mij dat zij moest zeggen van papa dat [benadeelde 2] kusjes had gegeven op de piemel van oom [verzoeker] voor een snoepje. (p127).
- •
De verklaring van moeder dat de vader eerst zei dat er alleen iets met [benadeelde 2] zou zijn gebeurd en pas later dat er ook iets met [benadeelde 1] zou zijn. Moeder heeft verklaard dat de vader haar heeft bericht dat [benadeelde 1] hem iets schokkends heeft verteld en wil hierover met haar praten. Ze spreken af bij de Mc Donalds en daar vertelt hij haar volgens moeder dat [benadeelde 1] heeft verteld dat haar broertje de piemel van cliënt moest kussen. Moeder vraagt of er ook iets met [benadeelde 1] is gebeurd waarop vader zou hebben gezegd: Nee pagina127)
- •
Wat bevreemdt is dat een kind van 3 ([benadeelde 2]) die de associatie heeft om kusjes op de piemel van iemand anders te geven, zelf vraagt om een kusje op zijn piemel te krijgen.
- •
De moeder heeft bij de rc verklaard dat zij een bakje met snoepjes op tafel heeft staan dat bereikbaar is voor iedereen. Zij vond het heel apart dat ze dat moesten doen voor [verzoeker] voor snoep
De verdediging acht het aldus in het belang van client om [benadeelde 1] te confronteren met de door haar zelf afgelegde verklaringen. Ook is het in het belang van de verdediging om [benadeelde 1] te confronteren met de verklaringen van de overige getuigen waaronder de verklaring van de oppas die heeft verklaard het niet te geloven dat de ontucht heeft plaatsgevonden. Voorts heeft de oppas verklaard dat zij altijd toegang had tot het huis en wel eens binnen kwam, maar nimmer misbruik heeft waargenomen. De verdediging wenst [benadeelde 1] daarmee te confronteren nu [benadeelde 1] onder meer heeft verklaard dat het misbruik altijd plaatsvond als haar moeder werkte en dat het bij de bank gebeurde.
Voorts wenst de verdediging [benadeelde 1] te confronteren met de verklaring van de oppas dat zij altijd vrolijk naar client toe huppelde op het schoolplein terwijl zij ook met de oppas mee kon.
Voort is het in het belang van de verdediging om [benadeelde 1] te bevragen omtrent de personen met wie zij over vermeend seksueel misbruik heeft gesproken. Dit onder meer om te onderzoeken of sprake is geweest van beïnvloeding door derden. Het gerechtshof heeft ten onrechte geoordeeld dat de vragen van de verdediging over het traject voorafgaand aan het verhoor ook aan de ouders kunnen worden gesteld. Het hof heeft daarmee miskend dat de verklaringen van de ouders tegenstrijdigheden bevatten en daarom één van de niet betrouwbaar is in zijn of haar verklaring. Onvoldoende is gebleken dat het horen schadelijk voor de gezondheid van [benadeelde 1] zou zijn.
Deze getuige is in het belang voor enige in de strafzaak uit hoofde van de art. 348 en 350 Sv te nemen beslissing. Het betreft een getuige wier verklaring sole or decisive evidence is, en daarnaast wier verklaringen kunnen strekken tot staving van de betwisting van het tenlastegelegde en/ of een getuige wier verklaringen op geloofwaardigheid en betrouwbaarheid getoetst dienen te worden.
Daarbij merkt de verdediging op dat de Raadsheer commissaris bij beslissing d.d. 23 februari 2017 de getuige reeds heeft toegewezen en daartoe het volgende heeft overwogen: ‘aangeefsters verklaring is zonder twijfel de belangrijkste beschuldigende bron in deze zaak. Daarom is het naar mijn oordeel in het belang van de verdediging om deze bron te toetsen door middel van een verhoor van aangeefster.’ Daarnaast is het horen van de getuige, gelet op het voorgaande, noodzakelijk te achten.’
Bij eindarrest is als volgt op het verzoek beslist (p. 5–6):
‘Voorwaardelijk verzoek
De raadsvrouw heeft ter terechtzitting van het hof bepleit dat indien het hof niet tot vrijspraak komt, het noodzakelijk is dat [benadeelde 1] als getuige wordt gehoord. Zij heeft daartoe aangevoerd dat haar verklaring ‘sole or decisive evidence’ betreft en dat de verdediging tot op heden niet, althans onvoldoende in de gelegenheid is geweest die verklaring op betrouwbaarheid en geloofwaardigheid te toetsen.
Het hof stelt voorop dat de verdediging in eerste aanleg en in hoger beroep inderdaad niet in de gelegenheid is geweest [benadeelde 1] als getuige te ondervragen. Het hof heeft een eerder verzoek van de verdediging daartoe op de regiezitting van 19 april 2019 afgewezen. In dat kader is destijds overwogen dat het een minderjarige getuige betreft en dat bekend is dat zij in het verleden EMDR-therapie heeft gevolgd. Uit de verklaring van haar advocate bleek dat de situatie van [benadeelde 1] op dat moment niet heel anders was dan ten tijde van de voorgaande regiezitting. Ondertussen was veel tijd verstreken: het ging om feiten die acht jaar daarvoor zouden hebben plaatsgevonden. Deze omstandigheden gelden nog onverkort. Op de zitting van 15 november 2019 heeft de advocate van [benadeelde 1] aangegeven dat de gevolgen van het misbruik nog steeds aanwezig zijn en dit blijkt eveneens uit de schriftelijke slachtofferverklaring die [benadeelde 1] zelf in hoger beroep heeft ingediend. Zij schrijft onder meer dat zij het gebeuren moeilijk kan verwerken ‘omdat er dan weer een zitting is en dan weer dit en dan weer dat’. Het hof heeft deze omstandigheden ook afgewogen tegen de achtergrond van de Europese Richtlijn inzake vaststelling van minimumnormen voor de rechten, ondersteuning en de bescherming van slachtoffers van strafbare feiten, en de onderbouwing van het verzoek van de raadsvrouw.
Het hof wijst het verzoek tot het horen van [benadeelde 1] als getuige af. Dat de deskundige Van der Sleen van een deel van de verklaring heeft gezegd dat de betrouwbaarheid daarvan niet kan worden vastgesteld en de oppas ([getuige 2]) bij de raadsheer-commissaris heeft verklaard nooit iets van het misbruik te hebben gemerkt, maakt niet dat het horen van [benadeelde 1] als getuige noodzakelijk is. Voor het overige heeft de raadsvrouw ten opzichte van de zitting van 19 april 2019 geen nieuwe argumenten aangedragen. Het hof acht zich op grond van het dossier, het aanvullende onderzoek dat door de raadsheer-commissaris is uitgevoerd en het verhandelde ter terechtzitting voldoende voorgelicht om op de vragen van artikel 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering te beslissen.’
2. Het ondervragingsrecht bezien vanuit Europees perspectief
Uit de rechtspraak van het EHRM volgt dat het bewijs in beginsel op het onderzoek ter terechtzitting gepresenteerd moet worden ten overstaan van de rechter en de verdediging.1. Een in het vooronderzoek afgelegde verklaring kan als bewijs gebezigd worden mits het ondervragingsrecht voldoende is gewaarborgd.2. Volgens vaste rechtspraak van het EHRM dient aan de verdediging wanneer deze de wens om een getuige te (doen) ondervragen op de juiste wijze naar voren heeft gebracht, in enig stadium van het strafproces adequate and proper opportunity geboden te worden om de getuige te ondervragen en de afgelegde verklaring te betwisten.3.
Voortbouwend op deze rechtspraak overwoog uw Raad in een overzichtsarrest met betrekking tot de motivering van verzoeken tot het oproepen en horen van getuigen4. dat voor het Nederlandse strafproces heeft te gelden:
‘(…) dat een tot de zittingsrechter gericht verzoek tot het oproepen en het horen van getuigen door de verdediging dient te worden gemotiveerd teneinde de rechter in staat te stellen de relevantie van dat verzoek in het licht van de toepasselijke wettelijke voorschriften te beoordelen. Deze motiveringsplicht draagt voorts eraan bij dat de rechter zo vroegtijdig mogelijk het recht op een eerlijk proces in de hiervoor bedoelde zin kan betrekken bij de beoordeling van het verzoek. De aan het verzoek te geven motivering dient ten aanzien van iedere van de door de verdediging opgegeven getuige een toelichting te omvatten waarom het horen van deze getuige van belang is voor enige in de strafzaak uit hoofde van de art. 348 en 350 Sv te nemen beslissing. Art. 6, derde lid onder d, EVRM verzet zich niet ertegen dat deze eis aan de onderbouwing van zo een verzoek wordt gesteld. Ook de rechtspraak van het EHRM omtrent het ondervragingsrecht noopt niet tot het stellen van andere, lichtere eisen aan de motivering van het verzoek tot het oproepen en het horen van getuigen. Immers, ook in de rechtspraak van het EHRM komt als op de verdachte rustende plicht tot uitdrukking dat hij zo een verzoek onderbouwt ‘by explaining why it is important for the witnesses concerned to be heard and their evidence must be necessary for the establishment of the truth’.
3.7.1.
Art. 6, derde lid aanhef en onder d, EVRM bepaalt dat een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld, het recht heeft ‘getuigen à charge’ te ondervragen of te doen ondervragen en het oproepen en ondervragen van ‘getuigen à decharge’ te doen geschieden onder dezelfde voorwaarden als het geval is met getuigen à charge. In de regeling ter zake van het oproepen en het horen van getuigen in het Wetboek van Strafvordering wordt geen onderscheid gemaakt tussen ‘getuigen à charge’ en ‘getuigen à decharge’, of anders gezegd: getuigen die in voor de verdachte belastende dan wel ontlastende zin (kunnen) verklaren.
3.7.2.
Voor de eisen die worden gesteld aan een verzoek tot het horen van een getuige, maakt het in beginsel geen verschil of zo een verzoek een getuige ‘à charge’ dan wel ‘à decharge’ betreft. Wel zal in de regel gelden dat een in het vooronderzoek afgelegde verklaring van een getuige dor de officier van justitie reeds bij de processtukken zal zijn gevoegd, zodat daaruit in het licht van art. 149a, tweede lid, Sv kan worden afgeleid dat, naar het oordeel van de officier van justitie, de inhoud van die door de getuige afgelegde verklaring redelijkerwijs van belang kan zijn voor de door de rechter te nemen beslissingen. Dat betekent echter niet zonder meer dat ook het horen van die getuige van belang is voor enige in de strafzaak uit hoofde van de art. 348 en 350 Sv te nemen beslissing. Derhalve kan voor de onderbouwing van het verzoek tot het horen van een getuige niet worden volstaan met de enkele stelling dat bij de processtukken een verklaring van die getuige is gevoegd en — met het oog op de procedure in hoger beroep — evenmin met de enkele stelling dat die verklaring door de rechter in eerste aanleg voor het bewijs is gebezigd, maar dient te worden gemotiveerd waarin, gegeven de voeging van de reeds afgelegde verklaring bij de processtukken, de relevantie van het horen van de getuige is gelegen.
(…)
3.8.1.
Of een verzoek tot het horen van getuigen naar behoren is onderbouwd alsook of het dient te worden toegewezen, zal de rechter in het licht van alle omstandigheden van het geval — en met inachtneming van het toepasselijke criterium — moeten beoordelen. De rechter dient, indien hij een verzoek afwijst, de feitelijke en/ of juridische gronden waarop die afwijzing berust, in het proces-verbaal van de terechtzitting dan wel de uitspraak op te nemen. Die rechterlijke motiveringsplicht steunt mede op art. 6 EVRM.
3.8.2
In cassatie gaat het bij de beoordeling van de afwijzing van een verzoek tot het horen van getuigen in der kern om de vraag of de beslissing begrijpelijk is in het licht van — als waren het communicerende vaten — enerzijds hetgeen aan het verzoek ten grondslag is gelegd en anderzijds de gronden waarop het is afgewezen.
3.9.
Zoals onder 3.5 is opgemerkt, neemt de nationale rechter reeds tijdens de behandeling van de strafzaak beslissingen omtrent het oproepen en het horen van getuigen. Dat laat onverlet dat hij voordat hij uitspraak doet, zich ervan dient te vergewissen dat de procedure in haar geheel voldoet aan het door art. 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces. Zo nodig zal hij hetzij ambtshalve — op de voet van art. 315, eerste lid, Sv dan wel art. 346, eerste en tweede lid, of art. 347, eerste lid, Sv — alsnog overgaan tot het oproepen en het horen van (een) getuige(n), hetzij bij zijn beslissing omtrent de bewezenverklaring onder ogen moeten zien of en zo ja, welke gevolgen moeten worden verbonden aan de omstandigheid dat de verdediging, ondanks het nodige initiatief daartoe, geen gebruik heeft kunnen maken van de mogelijkheid om de relevante getuige(n) in enig stadium van het geding te (doen) horen.’
3. De motivering van de afwijzing van het getuigenverzoek
Het hof heeft., gezien het tijdstip waarop de raadsvrouwe om het horen van de getuige verzocht, de juiste maatstaf aangelegd. De motivering schiet evenwel te kort.
De verdediging verzocht op de juiste wijze en toereikend gemotiveerd om het oproepen en horen van een getuige à charge.
In essentie heeft het hof overwogen dat (1) het slachtoffer minderjarig is, (2) zij in het verleden EMDR-therapie heeft gevolgd, (3) dat haar situatie niet danig veranderd was sinds de regiezitting en (4) meer dan acht jaren zijn verstreken sinds de ten laste gelegde periode.
Aldus heeft het hof ontoereikend gemotiveerd dat het afleggen van een verklaring door de getuige daadwerkelijk schadelijk zou zijn. De rechtspraak van het EHRM eist dat een dergelijk oordeel daadwerkelijk wordt onderbouwd aan de hand van bijvoorbeeld een deskundigenrapport (EHRM 10 november 2005, appl.no. 54789/00 (Bocos-Cuesta v. the Netherlands), par. 72).
Bovendien heeft het hof blijkens de motivering kennelijk miskend dat de procedure in hoger beroep ondanks het verstrijken van een langere periode mede bedoeld is om de verdachte een adequate and proper opportunity te geven to challange and question a witness.
Dat het hof zich voldoende ingelicht acht, vormt in casu evenmin een begrijpelijke reden voor de afwijzing van het verzoek. Immers is betreft het uitoefenen van het ondervragingsrecht een fundamenteel recht en betreft het bovendien een recht van de verdediging om op enig moment de verklaring van een getuige te kunnen toetsen.
De overwegingen van het hof zijn in het licht van de vaste jurisprudentie van het EHRM en uw Raad onbegrijpelijk. Het hof had het verzoek behoren toe te wijzen, al dan niet — indien de kwetsbaarheid van de getuige wel voldoende was onderbouwd — met inachtneming van maatregelen ter bescherming van de getuige.
Het hof heeft het verzoek van de verdediging om [benadeelde 1] als getuige te horen aldus ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd afgewezen.
Middel II
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid met zich meebrengt. Met name zijn geschonden de artikelen 350, 358, 359, 415 Sv en art. 6 lid 1 en lid 3 onder d EVRM omdat het hof door de doorslaggevende verklaring van de niet rechtstreeks en effectief ondervraagde getuige [benadeelde 1] voor het bewijs te bezigen en de daardoor ontstane nadelige positie van de verdediging onvoldoende te compenseren, het ondervragingsrecht van verzoeker en diens recht op een eerlijk proces heeft geschonden.
Toelichting
1.
De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep (en tevens in een eerder stadium) een gemotiveerd verzoek gedaan om de getuige [benadeelde 1] te mogen horen. Dit verzoek is, zoals hiervoor in het eerste middel weergegeven, afgewezen omdat het hof het horen niet noodzakelijk vond.
2.
Ten laste van verzoeker is niettemin bewezenverklaard dat hij:
‘in de periode van 01 februari 2011 tot en met 31 augustus 2011 te [a-plaats], gemeente [a-gemeente], ontucht heeft gepleegd met de aan zijn zorg en waakzaamheid toevertrouwde minderjarigen [benadeelde 1] (geboren op [geboortedatum] 2005) en [benadeelde 2] [betrokkene 1] (geboren op [geboortedatum] 2008), immers heeft hij, verdachte (meermalen)
- —
die [benadeelde 1] en die [benadeelde 2] (aan) zijn penis laten aanraken en/ of trekken en
- —
de borsten van die [benadeelde 1] aangeraakt.’
3.
Het bestreden arrest bevat bovendien de volgende bewijsoverweging (p. 4):
‘Dat de verdediging niet in staat is geweest [benadeelde 1] te ondervragen staat er niet aan in de weg dat die verklaring voor het bewijs wordt gebezigd, mits is voldaan aan de eisen van een eerlijk proces, in het bijzonder doordat de bewezenverklaring niet in beslissende mate op die verklaring wordt gebaseerd dan wel — indien de bewezenverklaring wel in beslissende mate op die verklaring wordt gebaseerd — het ontbreken van een behoorlijke en effectieve mogelijkheid om de betreffende getuige te ondervragen in voldoende mate wordt gecompenseerd. Voor de beantwoording van de vraag of de bewezenverklaring in beslissende mate steunt op de verklaring van — kort gezegd — een, ondanks het nodige initiatief daartoe, niet door de verdediging ondervraagde getuige, is van belang in hoeverre die verklaring steun vindt in andere bewijsmiddelen. Het benodigde steunbewijs moet betrekking hebben op die onderdelen van de hem belastende verklaring die de verdachte betwist. Of dat steunbewijs aanwezig is, wordt mede bepaald door het gewicht van de verklaring van deze getuige in het licht van de bewijsvoering als geheel.
Het hof is met de advocaat-generaal van oordeel dat geen sprake is van een situatie dat de bewezenverklaring in beslissende mate op de verklaring van [benadeelde 1] is gebaseerd. Zoals hiervoor is overwogen en zoals blijkt uit de in het vonnis uitgewerkte bewijsmiddelen is er voldoende steunbewijs, óók op onderdelen die verdachte heeft betwist.
Ten overvloede wijst het hof er daarnaast op dat de verdediging op meerdere vlakken compensatie is geboden voor het feit dat zij [benadeelde 1] niet heeft kunnen ondervragen, te weten door de audiovisuele registratie van het verhoor bij het dossier te voegen, deskundigenonderzoek omtrent het verhoor te laten uitvoeren, de verdediging de gelegenheid te geven (aanvullende) schriftelijke vragen aan de deskundige te stellen en de getuige [getuige 2] door de raadsheer-commissaris te laten horen.
Gelet op het voorgaande staat het niet horen van [benadeelde 1] als getuige aan het gebruik van haar verklaring voor het bewijs, zoals hiervoor is overwogen, niet in de weg.’
4.
Dat de verklaring van [benadeelde 1] (d.d. 27 september 2011) sole or decisive evidence is, behoeft gelet op de bewijsvoering weinig toelichting. Immers heeft het hof verder volstaan met het bezigen van:
- a)
informatief gesprek [betrokkene 1] d.d. 1 september 2011;
- b)
verklaring [betrokkene 1] d.d. 15 september 2011;
- c)
verklaring [getuige 1] d.d. 28 februari 2012;
- d)
verklaring verzoeker d.d. 6 november 2015, waarin hij bevestigt te hebben opgepast;
- e)
conclusies deskundige Van der Sleen omtrent afname studioverhoor en betrouwbaarheid verklaring [benadeelde 1] d.d. 30 juli 2019;
- f)
eigen waarneming hof audiovisuele registratie verhoor.
5.
De onder a t/m c gebezigde bewijsmiddelen zijn telkens overgebrachte verklaringen van [benadeelde 1], terwijl het bewijsmiddel onder d slechts een ontkennende verklaring betreft, en de bewijsmiddelen onder e en f enkel zien op de betrouwbaarheid van de verklaring van [benadeelde 1]. Aldus is de verklaring van [benadeelde 1] — al dan niet in overgebrachte vorm — evident decisive evidence.
6.
Aldus is 's hofs oordeel dat de bewezenverklaring niet in beslissende mate op de verklaring van [benadeelde 1] is gebaseerd niet zonder meer begrijpelijk.
7.
Daarnaast is 's hofs oordeel dat het door het hof gebezigde steunbewijs betrekking heeft op die onderdelen die door of namens verdachte zijn betwist, niet zonder meer begrijpelijk. Immers heeft verzoeker betwist dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan de ten laste gelegde en bewezenverklaarde seksuele handelingen, terwijl er buiten de verklaring van [benadeelde 1] geen ander bewijsmiddel betrekking heeft op die seksuele handelingen.
8.
Bovendien meent verzoeker dat het hof onvoldoende compensatie heeft geboden voor het ontbreken van de mogelijkheid om [benadeelde 1] te ondervragen.
9.
Het hof heeft ten onrechte althans ontoereikend gemotiveerd geoordeeld dat compensatie niet is vereist, maar heeft niettemin ten overvloede als volgt overwogen (arrest, p. 6):
‘Ten overvloede wijst het hof er daarnaast op dat de verdediging op meerdere vlakken compensatie is geboden voor het feit dat zij [benadeelde 1] niet heeft kunnen ondervragen, te weten door de audiovisuele registratie van het verhoor bij het dossier te voegen, deskundigenonderzoek omtrent het verhoor te laten uitvoeren, de verdediging de gelegenheid te geven (aanvullende) schriftelijke vragen aan de deskundige te stellen en de getuige [getuige 2] door de raadsheer-commissaris te laten horen.’
10.
Weliswaar heeft het hof aldus in enige mate getracht compenserende waarborgen te bieden, maar niet in voldoende mate. Het ondervragingsrecht is gericht op het daadwerkelijk toetsen van de juistheid en betrouwbaarheid van een afgelegde verklaring, waarbij men onderwijl de getuige kan waarnemen en zo een beeld kan ontstaan omtrent de betrouwbaarheid. Het enkele zien van de audiovisuele registratie, het oordeel van een deskundige en het schriftelijk vragen stellen aan die deskundige is, ook niet in combinatie met getuige [getuige 2], onvoldoende om het ontbreken van een rechtstreekse ondervragingsmogelijkheid te compenseren. Immers is het zo niet mogelijk geweest om de getuige te confronteren met discrepanties, tegenstrijdigheden, opvallende elementen, mogelijke motieven en wat dies meer zij.
11.
Gelet op het voorgaande heeft het hof, door de verklaring van [benadeelde 1] voor het bewijs te bezigen en de daardoor ontstane nadelige positie van de verdediging onvoldoende te compenseren, het ondervragingsrecht van verzoeker en diens recht op een eerlijk proces geschonden.
Middel III
Het hof heeft het recht geschonden en/of vormen verzuimd waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt. Met name zijn geschonden de artikelen 342 lid 2, 350 en 359 lid 3 in verbinding met 415 Sv, aangezien het hof heeft bewezenverklaard dat verzoeker zich schuldig heeft gemaakt aan ontucht plegen met een aan zijn zorg en waakzaamheid toevertrouwde minderjarige, meermalen gepleegd, welke bewezenverklaringen in overwegende mate rust op de verklaring van één getuige, te weten [benadeelde 1], terwijl de door die getuige gereleveerde feiten en omstandigheden onvoldoende steun vinden in ander gebezigd bewijsmateriaal.
Toelichting
1.
Het hof heeft ten laste van verzoeker bewezenverklaard dat:
‘in de periode van 01 februari 2011 tot en met 31 augustus 2011 te [a-plaats], gemeente [a-gemeente], ontucht heeft gepleegd met de aan zijn zorg en waakzaamheid toevertrouwde minderjarigen [benadeelde 1] (geboren op [geboortedatum] 2005) en [benadeelde 2] (geboren op [geboortedatum] 2008), immers heeft hij, verdachte (meermalen)
- —
die [benadeelde 1] en die [benadeelde 2] (aan) zijn penis laten aanraken en/ of trekken en de borsten van die [benadeelde 1] aangeraakt.’
2.
Daarbij heeft het hof het vonnis van de rechtbank — voor zover hier van belang — met aanvulling van gronden bevestigd. De bewijsmotivering en overwegingen naar aanleiding van het unus testis-verweer in eerste aanleg zijn terug te vinden op p. 2 t/m 5 van het vonnis. In de kern bestaat de bewijsvoering uit het volgende:
- a)
verklaring van [benadeelde 1] d.d. 27 september 2011;
- b)
informatief gesprek [betrokkene 1] d.d. 1 september 2011;
- c)
verklaring [betrokkene 1] d.d. 15 september 2011;
- d)
verklaring [getuige 1] d.d. 28 februari 2012;
- e)
verklaring verzoeker d.d. 6 november 2015, waarin hij bevestigt te hebben opgepast.
3.
Het hof heeft bij eindarrest de bewijsvoering nog aangevuld:
- f)
conclusies deskundige Van der Sleen omtrent afname studioverhoor en betrouwbaarheid verklaring [benadeelde 1] d.d. 30 juli 2019;
- g)
eigen waarneming hof audiovisuele registratie verhoor.
4.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de verklaring van [benadeelde 1] onvoldoende steun vindt in overig bewijsmateriaal (artikel 342 lid 2 Sv). Het hof heeft het verweer als volgt samengevat en verworpen:
‘Standpunt verdediging
Door en namens verdachte is in hoger beroep bepleit dat verdachte van het hem ten laste gelegde dient te worden vrijgesproken. Verdachte heeft gedurende de gehele procedure ontkend dat hij ontucht heeft gepleegd met [benadeelde 1] (hierna: [benadeelde 1]) en [benadeelde 2] (hierna: [benadeelde 2]) en volgens de verdediging ontbreekt wettig en overtuigend bewijs voor het tegendeel. Het enige bewijs wordt gevormd door de verklaring van [benadeelde 1] en er zijn redenen om aan te nemen dat haar verklaring niet betrouwbaar en/of ongeloofwaardig is. Nu het dossier geen zelfstandige bewijsmiddelen bevat die de verklaring van [benadeelde 1] ondersteunen, is bovendien niet voldaan aan het vereiste bewijsminimum en dient vrijspraak te volgen, aldus de raadsvrouw.
(…)
Juridisch kader
Het juridische kader omtrent het wettelijke bewijsminimum zoals dat op p. 2 van het vonnis is weergegeven is juist. De kern daarvan is dat de vraag of aan het bewijsminimum wordt voldaan zich niet in algemene zin laat beantwoorden, maar een beoordeling van het concrete geval vergt. Niet vereist is dat het misbruik steun vindt in ander bewijsmateriaal; het is afdoende wanneer de verklaring van het slachtoffer op bepaalde punten voldoende bevestiging vindt in andere bewijsmiddelen.
Oordeel hof
Het hof is met de rechtbank en de advocaat-generaal van oordeel dat de ten laste gelegde ontucht met zowel [benadeelde 1] als [benadeelde 2] wettig en overtuigend kan worden bewezen. In aanvulling op de beoordeling van de rechtbank op p. 4 en 5 van het vonnis, overweegt het hof daaromtrent als volgt.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat [benadeelde 1] op 27 september 2011 gedetailleerd heeft verklaard en dat die verklaring geen onverklaarbare tegenstrijdigheden bevat. Het verhoor is afgenomen in een kindvriendelijke studio door een gecertificeerd studioverhoorder.
Naar aanleiding van verzoeken van de verdediging in hoger beroep is de verklaring die [benadeelde 1] op 27 september 2011 heeft afgelegd, door een deskundige onderzocht. De deskundige — Drs. J. van der Sleen — is door de raadsheer-commissaris van het hof benoemd om advies uit te brengen over de totstandkoming van het studioverhoor, de wijze waarop dat is afgenomen en de vraag wat er vanuit de expertise van de deskundige gezegd kan worden over de betrouwbaarheid van de afgelegde verklaringen. De deskundige heeft daartoe het dossier ontvangen en de audiovisuele registratie van het verhoor van [benadeelde 1] in de kindvriendelijke studio. Om iets te kunnen Zeggen over de waarde van de verklaring wordt in de analyse namelijk niet alleen gekeken naar de inhoud van de verklaring van het kind, maar ook naar de ontstaansgeschiedenis van die verklaring. Met betrekking tot de inhoud van de verklaring over het vermeende delict, is door de deskundige gekeken naar volledigheid, accuraatheid en consistentie. Met betrekking tot de ontstaansgeschiedenis van de verklaring van een kind over een zedendelict is onderzocht of er reële scenario's zijn waardoor de verklaring kan zijn ontstaan, terwijl het vermeende zedendelict niet of niet op de in de verklaring beschreven wijze heeft plaatsgevonden (alternatieve scenario's).
De conclusie die drs. J. van der Sleen na afloop van het onderzoek heeft getrokken en zoals die is opgenomen in het door haar opgemaakte rapport d.d. 30 juli 2019, luidt:
‘Er zijn geen serieuze problemen met de inhoud van de verklaring van [benadeelde 1]. Haar verklaring is voor een zesjarige niet onvolledig, er zijn geen grote problemen met de accuraatheid van haar verklaring en er zijn evenmin grote problemen met de consistentie van haar verklaring. Er is een onopgehelderd punt rondom de beschikbaarheid van snoep voor de kinderen. Moeder stelt dat er altijd snoep op tafel stond en geeft daarmee aan dat het vreemd is dat kinderen seksuele handelingen bij [verzoeker] (het hof begrijpt: verdachte) verrichten voor snoep.
Op basis van het dossier zoals dat er nu ligt, vind ik evenmin ondersteuning voor de mogelijkheid dat de verklaring van [benadeelde 1] volledig door bewuste of onbewuste beïnvloeding is ontstaan. De waarde van het deel van het verhoor in de kindvriendelijke verhoorstudio na het regiebezoek rondom ‘plas uit de piemel van [verzoeker] ’ is qua waarde niet te bepalen, omdat dit sturend tot stand is gekomen. Dit doet overigens niet af aan de waarde van de verklaring van [benadeelde 1] in de kindvriendelijke verhoorstudio tót het regiebezoek. Ook vind ik in het dossier geen ondersteuning voor de mogelijkheid dat de verklaring van [benadeelde 1] door een misverstand tot stand is gekomen, voor de mogelijkheid dat [benadeelde 1] en [benadeelde 2] wel seksueel zijn misbruikt maar door iemand anders dan [verzoeker] en voor de mogelijkheid dat [benadeelde 1] het verhaal over de seksuele handelingen bij en door [verzoeker] heeft verzonnen. ’
De verdediging heeft naar aanleiding van de regiezitting op 19 april 2019 de gelegenheid gekregen schriftelijke vragen te stellen aan de deskundige Van der Sleen, waarvan de beantwoording op 3 september 2019 door het hof is ontvangen.
Voorts heeft het hof naar aanleiding van de regiezitting op 19 april 2019 de beschikking gekregen over de audiovisuele registratie van het verhoor van [benadeelde 1] in de kindvriendelijke studio. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg d.d. 6 november 2015 blijkt dat de verdediging ook kennis heeft genomen van deze beelden. De verdediging heeft de gelegenheid gekregen het verhoor in hoger beroep (opnieuw) te bekijken, maar hiervan is geen gebruik gemaakt.
Mede nu het hof zelf kennis heeft kunnen nemen van de audiovisuele registratie van het verhoor van [benadeelde 1] ‘ onderschrijft het hof de bevindingen van de deskundige daaromtrent. Ook bij het hof heeft de verklaring die [benadeelde 1] heeft afgelegd, zowel wat betreft de inhoud als de manier waarop zij heeft verklaard, een authentieke indruk gewekt. Als [benadeelde 1] op een gegeven moment door de verhoorder wordt gevraagd waar ze over komt praten, is duidelijk dat zij een drempel over moet. Ze verklaart dat het over iets ‘heel geks’ gaat. Dat ze een oom heeft en dat die iets ‘heel raars’ deed. Op vragen wat dat ‘geks/raars’ dan is, vertelt [benadeelde 1] vervolgens uit eigen beweging over het misbruik. Die verklaring is gedetailleerd en consistent. Waar nodig verduidelijkt zij bepaalde punten of corrigeert zij de verhoorder. Ook geeft zij duidelijk aan wanneer zij iets niet meer weet. Later in het verhoor komt meermalen terug dat [benadeelde 1] het wel ‘raar’ vindt wat er is gebeurd, dat zij het niet leuk vond, dat ze bang was dat de kinderen op school haar zouden uitlachen en dat toen zij het aan haar vader vertelde zij ook dacht dat hij haar een ‘beetje raar’ zou vinden. Deze schaamte omtrent het gebeuren komt op het hof reëel over.
Op grond van de bevindingen van deskundige Van der Sleen en het zien van de audiovisuele registratie van het verhoor, is het hof overtuigd van de geloofwaardigheid van [benadeelde 1]. Dat er sprake zou zijn van een verzonnen of ‘ingefluisterd’ verhaal, is op geen enkele wijze gebleken.
Anders dan de rechtbank zal het hof het gedeelte van de verklaring ná het regiebezoek, naar aanleiding van de bevindingen van de deskundige, niet voor het bewijs gebruiken, nu het verhoor vanaf dat moment volgens de deskundige wat meer sturend wordt. Dit betekent dat van het op p. 3 en 4 van het in het vonnis opgenomen bewijsmiddel (verhoor [benadeelde 1]) het gedeelte van ‘I: En heb je 's gezien dat er wat uit de piemel kwam van oom [verzoeker] ?’ tot en met ‘G: Oom [verzoeker] zelf’, wordt geschrapt.
Ten aanzien van de opmerking van de deskundige dat er een onopgehelderd punt is rondom de beschikbaarheid van snoep voor de kinderen, merkt het hof op dat de moeder van [benadeelde 1] op 13 oktober 2015 bij de rechter-commissaris weliswaar heeft verklaard dat er altijd een bakje met snoep op tafel stond die bereikbaar was voor iedereen, maar dat zij op de vraag of de kinderen dan de hele dag door snoep mochten pakken, heeft geantwoord: ‘Nee, ze vroegen het wel altijd (…)’. Dat [benadeelde 1] heeft verklaard dat zij seksuele handelingen bij verdachte moest verrichten in ruil voor snoep, is daarom niet onlogisch of in strijd met door de moeder genoemde de feiten en omstandigheden.
(…)
Conclusie
Het hof acht de verklaring van [benadeelde 1] geloofwaardig en betrouwbaar en deze verklaring kan voor het bewijs worden gebruikt. Haar verklaring vindt in voldoende mate steun in ander bewijsmateriaal, zoals de rechtbank heeft overwogen. Op grond van de bewijsmiddelen zoals die in het vonnis zijn vermeld — de hiervoor vermelde verbetering in aanmerking genomen — acht het hof derhalve wettig en overtuigend bewezen dat verdachte ontucht heeft gepleegd met [benadeelde 1] en [benadeelde 2]. Dat de oppas [getuige 2] in hoger beroep als getuige bij de raadsheer-commissaris heeft verklaard dat zij nooit iets aan [benadeelde 1] of [benadeelde 2] heeft gemerkt, maakt het voorgaande niet anders.
(…) De verweren van de verdediging strekkende tot vrijspraak van verdachte worden gezien het voorgaande verworpen. ’
5.
Aldus heeft het — in afwijking van het gevoerde verweer — geoordeeld dat sprake was van voldoende steun in de zin van art. 342 lid 2 Sv.
6.
Blijkens de bewijsvoering ontleent het hof de steun aan de bewijsmiddelen die hiervoor onder b t/m g zijn weergegeven (randnummers 2 en 3). Deze bewijsmiddelen houden in essentie het volgende in:
- b)
informatief gesprek [betrokkene 1] d.d. 1 september 2011:
dit betreft de verklaring van [benadeelde 1] in overgebrachte vorm (de auditu);
- c)
verklaring [betrokkene 1] d.d. 15 september 2011:
dit betreft de verklaring van [benadeelde 1] in overgebrachte vorm (de auditu);
- d)
verklaring [getuige 1] d.d. 28 februari 2012;
dit betreft de verklaring van [benadeelde 1] in overgebrachte vorm (de auditu);
- e)
verklaring verzoeker d.d. 6 november 2015, inhoudende: ‘Ik deed gewoon alles wat nodig was; ik zorgde voor hen en bracht hen naar school. [benadeelde 2] was nog klein en droeg luiers. Ook het verschonen van luiers hoorde erbij.’
- f)
conclusies deskundige Van der Sleen omtrent afname studioverhoor en betrouwbaarheid verklaring [benadeelde 1] d.d. 30 juli 2019;
- g)
eigen waarneming hof audiovisuele registratie verhoor.
7.
Verzoeker is zich ervan bewust dat de vaste rechtspraak van uw Raad niet vereist dat steunbewijs aanwezig is voor de kern (of zelfs elk bestanddeel) van het bewezenverklaarde. Toch meent verzoeker dat ook hier telkens sprake is van onvoldoende steun. Daartoe strekt het volgende.
8.
De steun voor de verklaring van [benadeelde 1] wordt aldus gevonden in drie overbrengende verklaringen (b t/m d), die dus slechts een weergave inhouden van dezelfde bron. Daarnaast zijn opvattingen geventileerd over de betrouwbaarheid van diezelfde verklaring(en) van [benadeelde 1] (f t/m g). Ten slotte wordt steun ontleend aan de verklaring van verzoeker, inhoudende dat hij voor de kinderen zorgde en hen naar school bracht, en bijvoorbeeld luiers verschoonde (e).
9.
In de kern ziet het steunbewijs dus uitsluitend op de betrouwbaarheid van de verklaringen van [benadeelde 1] en de omstandigheid dat verzoeker gelegenheid heeft het gehad het feit te plegen, nu hij weleens op de kinderen paste. De overwegingen omtrent de betrouwbaarheid kunnen als zodanig niet als steunbewijs gelden, volgens vaste rechtspraak van uw Raad. Bovendien betrekt verzoeker daarbij dat het hof niet heeft toegestaan dat de verdediging [benadeelde 1] als getuige mocht bevragen (middelen I en II).
10.
De steun die wordt ontleend aan verklaring van verzoeker — kort gezegd het hebben van gelegenheid — biedt ook in onderlinge samenhang bezien onvoldoende steun aan de verklaring van [benadeelde 1], in het bijzonder nu zij niet als getuige is gehoord.
11.
Zonder nadere motivering — die ontbreekt — kan niet worden gezegd dat de door [benadeelde 1] gereleveerde feiten en omstandigheden voldoende steun vinden in ander gebezigd bewijsmateriaal. Het bestreden arrest kan mitsdien niet in stand blijven.
Middel IV
Het hof heeft het recht geschonden en/of vormen verzuimd waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt. Met name zijn geschonden de artikelen 36f Sr en 6:4:20 Sv, aangezien het hof de vordering van de benadeelde partijen [benadeelde 1] en [benadeelde 2] heeft toegewezen, telkens met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f Sr waarbij vervangende hechtenis voor de duur van 30 respectievelijk 20 dagen is opgelegd, terwijl thans sprake is van een wijziging van sanctierecht ten gunste van verzoeker (art. 6:4:20 Sv), zodat in plaats van vervangende hechtenis dient te worden bepaald dat het dwangmiddel gijzeling voor gelijke duur kan worden toegepast (vgl. de uitspraak van uw Raad d.d. 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:914).
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. M. Berndsen, advocaat te Amsterdam, die verklaart daartoe bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door verzoeker van cassatie.
Amsterdam, 13 november 2020
mr. M. Berndsen
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 13‑11‑2020
Zie o.a. EHRM 20 november 1989, appl.no. 11454/85, NJ 1990/245(Kostovski v. the Netherlands) en recenter EHRM 6 december 2016, appl.no. 6962/13 (Škaro v. Croatia), par. 23–24.
Zie o.a. EHRM 15 december 2011, appl.nos. 26766/05 en 22228/06, NJ 2012/283(Al Khawaja & Tahery v. the United Kingdom).
Ibid.
HR 4 juli 2017 ECLI:NL:HR:2017:1015.