HR 25 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE9049, NJ 2003/552 m. nt. Buruma; Vgl. HR 30 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:973, HR 14 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:2855 en recentelijk HR 29 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:718.
HR, 09-10-2018, nr. 17/00505
ECLI:NL:HR:2018:1828
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
09-10-2018
- Zaaknummer
17/00505
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:1828, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 09‑10‑2018; (Cassatie, Artikel 80a RO-zaken)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:929
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2017:63, Niet ontvankelijk
ECLI:NL:PHR:2018:929, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 11‑09‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:1828
- Vindplaatsen
Uitspraak 09‑10‑2018
Inhoudsindicatie
Woningoverval in Winterswijk, waarbij de mond en neus van een bewoner zijn afgeplakt en deze is komen te overlijden. Bewijsklacht opzet op dood slachtoffer. HR: art. 80a RO, met schriftelijk standpunt AG.
Partij(en)
9 oktober 2018
Strafkamer
nr. S 17/00505
AJ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 5 januari 2017, nummer 21/003908-16, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1986.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft B.J.W. Tijkotte, advocaat te Koog aan de Zaan, een schriftuur ingediend. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd dat het cassatieberoep met toepassing van art. 80a RO niet-ontvankelijk zal worden verklaard.
2. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
De Hoge Raad is van oordeel dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen omdat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep dan wel omdat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden.
De Hoge Raad zal daarom – gezien art. 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie en gehoord de Procureur-Generaal – het beroep niet-ontvankelijk verklaren.
3. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 9 oktober 2018.
Conclusie 11‑09‑2018
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Gewelddadige woningoverval met fatale afloop in Winterswijk. Middelen klagen onder meer over het voorwaardelijk opzet op de bewezen verklaarde doodslag. De AG is van oordeel dat de middelen klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden en geeft de Hoge Raad in overweging het cassatieberoep niet-ontvankelijk te verklaren met toepassing van art. 80a RO.
Nr. 17/00505 Zitting: 11 september 2018 Bij vervroeging | Mr. T.N.B.M. Spronken Conclusie inzake: [verdachte] |
De verdachte is bij arrest van 5 januari 2017 door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, wegens onder 1 primair “doodslag” en 2 “medeplegen van diefstal, voorafgegaan, vergezeld en gevolgd van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken en om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf of andere deelnemers aan het misdrijf hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, terwijl het feit de dood ten gevolge heeft”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 (twaalf) jaren met aftrek als bedoeld in art. 27(a) Sr. Voorts heeft het hof beslist op een vordering van de benadeelde partij en de verdachte een betalingsverplichting opgelegd, een en ander zoals nader in het arrest is vermeld.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. B.J.W. Tijkotte, advocaat te Koog aan de Zaan, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld. Namens de benadeelde partij heeft mr. J.D.H. van de Kraats, advocaat te Enter, een verweerschrift ingediend.
Het eerste middel is gericht tegen de primair bewezenverklaarde doodslag.
3.1. Het gaat in deze zaak om het volgende. Op 2 juli 2014 wordt een echtpaar in hun woning aan de [a-straat] in Winterswijk door drie mannen, waaronder de verdachte, overvallen. De vrouw wordt daarbij in de woning met duct tape aan een stoel vastgebonden en de man, [slachtoffer], destijds 52 jaar oud (verder: het slachtoffer), wordt later levenloos achter de woning onder een zijl aangetroffen terwijl zijn armen en enkels met duct tape waren gekneveld en zijn mond en neus eveneens waren afgeplakt met duct tape. Door de verdediging is ten overstaan van het hof niet betwist dat de verdachte de duct tape heeft aangebracht bij het slachtoffer, maar is betoogd dat geen sprake is geweest van (voorwaardelijk) opzet op de dood van het slachtoffer. Het hof is desalniettemin tot een bewezenverklaring van de doodslag gekomen.
3.2. Het hof heeft ten laste van de verdachte onder 1 primair bewezen verklaard dat:
“hij op 2 juli 2014, te Winterswijk, opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet de mond en neus van die [slachtoffer] afgesloten (door mond en neus af te tapen/dicht te tapen), waardoor de ademhaling werd belet of belemmerd, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden”
3.3. Deze bewezenverklaring steunt onder andere op de volgende in de aanvulling op het verkort arrest opgenomen bewijsmiddelen:
[…]
3. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van bevindingen (dossierpagina 487 e.v.), voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als relaas van [verbalisant 1], brigadier van politie:
Op 3 juli 2014 kregen we het verzoek te gaan naar de [a-straat 1] te Winterswijk. De meldkamer vertelde ons dat er een woningoverval had plaatsgevonden. De bewoonster zou gekneveld zijn geweest en zou zijn bedreigd. Ter plaatse zag ik een man en een jongeman op de oprit staan. Mij werd duidelijk dat die man [betrokkene 1], wonende aan de [a-straat 2], was. Zij waren op de plaats delict aan het zoeken naar de bewoner van perceel [1], [slachtoffer]. De vrouw die was overvallen had namelijk verteld dat dat zij haar man niet meer had gezien en dat hij mogelijk nog bij de woning was.
Wij hebben de woning via het pad aan de achterzijde benaderd. Ik heb ons loopspoor met stukjes afzetlint gemarkeerd. Ik zag dat er lades en kastjes open stonden.
Vervolgens zijn wij doorgelopen naar de woonkamer. In de woonkamer zag ik een stoel op de grond liggen. Bij de stoel lag ducttape op de grond.
(...) Vervolgens ben ik samen met [betrokkene 2] naar de achterzijde van het perceel gelopen. Ik hoorde dat [betrokkene 2] opeens tegen mij zei: “Dat zeil hoort daar niet”. Ik heb vervolgens dat zeil aan de kant getrokken. Ik zag vervolgens het lichaam van een manspersoon levenloos op de grond liggen. Ik zag dat hij zijn armen onder zijn lichaam had. Ik zag dat zijn mond en neus afgeplakt waren met ducttape. Ik zag dat zijn enkels aan elkaar waren getaped. Ik zag dat zijn hoofd een blauwe kleur vertoonde. Ik zag dat hij zijn urine had laten lopen. Ik zag meteen dat die man was overleden.
4. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van bevindingen (dossierpagina 492), voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als relaas van [verbalisant 1], brigadier van politie:
In aansluiting op het door mij opgemaakte proces-verbaal van bevindingen, verklaar ik: ik heb abusievelijk de verkeerde dag en datum genoemd. In de eerste alinea heb ik de datum: “donderdag 3 juli 2014” benoemd. Die datum moet zijn: “woensdag 2 juli 2014”.
5. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor (dossierpagina 495 e.v.), voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van [verbalisant 1], brigadier van politie:
Wat ik mij nog kan herinneren vanaf het moment dat ik het slachtoffer aantrof? Ik zag hem liggen en ik dacht van: “Hij leeft niet meer.” Hij was volledig afgeplakt met tape.
Ik pakte de tape beet en trok het van zijn neus en van zijn mond. Ik dacht van: “Hé, die heeft geen kans meer gehad want zijn neus en mond zijn afgeplakt.” Het was grijs ducttape. Zijn neus en mond waren bedekt met die tape.
6. Het deskundigenrapport van het NFI, opgemaakt door M. Buiskool, arts en patholoog, gedateerd 24 oktober 2014, voor zover inhoudende zakelijk weergegeven:
Ontvangen van: Eenheid Oost-Nederland
Datum ontvangst: 4 juli 2014
Naam: [slachtoffer]
Geboortedatum: [geboortedatum] 1962
Geboorteplaats: [geboorteplaats]
De overledene is overleden te [a-straat 1] te Winterswijk op 2 juli 2014 omstreeks 21.30 uur.
Bij sectie op het lichaam van [slachtoffer] kan het overlijden worden verklaard door verstikking ten gevolge van inwerking van stom geweld aan de mond en/of kin en/of hals en/of mondbodem. Indien tape de mond heeft afgesloten (al dan niet in combinatie met afsluiting van de neus) dan kan het overlijden eveneens worden verklaard door belemmering van de ademweg door de aanwezig tape. Ook kan de combinatie van deze twee mogelijk doodsoorzaken het overlijden verklaren.
7. De verklaring van verdachte ter terechtzitting in hoger beroep van 22 december 2016, zakelijk weergegeven:
Op 2 juli 2014 was ik in Winterswijk bij de woning van [slachtoffer]. Ik liep tot de tuin. Daar werd ik overlopen door [slachtoffer]. Er ontstond een worsteling. Ik was met twee andere mannen. Zij hielpen mij. We pakten hem vast en kregen hem op de grond.
Vervolgens bond ik [slachtoffer] vast met tape. Ik bond zijn handen op zijn rug en ik bond zijn benen vast. Die tape zat in de rugzak. Ik heb gehoord dat [betrokkene 3] die had gekocht. Vervolgens gingen we met zijn drieën het huis in. Ik denk dat we een halfuur in het huis zijn geweest. Die hele tijd lag [slachtoffer] buiten. Op een gegeven moment waren we weer buiten.
Nadat ik binnen was geweest, ging ik kijken hoe het met [slachtoffer] ging. Hij was toen rood. Hij was wel roder dan de eerste keer dat ik hem had gezien. Ik maakte me op dat moment zorgen omdat zijn gezicht roder was geworden en omdat hij in zijn broek had geplast. Ik ging kijken of het nog goed ging, tussen het moment van vastbinden en het moment van het tapen van de mond.
Daarna deed ik tape om zijn hoofd. Dit deed ik omdat ik bang was dat hij zou gaan schreeuwen. Nadat ik de tape over zijn mond had gedaan, legde ik een zeil over hem heen. Ik had twee of drie stukken tape over het gezicht van [slachtoffer] geplakt om er voor te zorgen dat hij niet ging schreeuwen. Ik weet niet meer precies hoe ik die tape had geplakt.
Vervolgens ging ik de woning weer in. Ik zei toen tegen de andere dat wij moesten gaan. Daarna zijn we gegaan.
Het klopt dat ik een zeil over hem had gezegd en hem had verplaatst om er voor te zorgen dat hij niet vanaf de weg kon worden gezien. Ik had ook de batterij uit zijn telefoon gehaald. Ik was weggegaan zonder te melden dat hij daar lag.
8. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor (dossierpagina 103 104 e.v.), voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van [betrokkene 3]:
Op 2 juli 2014 waren [verdachte], [betrokkene 4] en ik de hele tijd met zijn drieën, ’s ochtends toen we alle drie op de fiets reden, werd onze aandacht getrokken door dat huis. Toen we met elkaar spraken, kregen we in onderlinge overeenstemming het idee om dat huis binnen te dringen om goederen te ontvreemden. (...) Bij het plegen van de overval zijn twee tapes gebruikt. (...) Op het moment dat we praktisch naar binnen zouden gaan, verscheen er voor ons een lange man van ongeveer 50 jaar. We begrepen dat hij de eigenaar was. Hij pakte [verdachte] bij zijn kleding beet. Daarna pakte hij ook [betrokkene 4] bij zijn kleding. Toen ik het tafereel zag, besloot ik tussenbeide te komen. Ik ging er naar toe en heb kracht gebruikt en hem op de grond laten vallen. Ik pakte onmiddellijk tape uit de rugzak en een van de anderen heeft dat aan zijn handen en voeten gedaan. Zijn handen werden vastgebonden op zijn rug.
De buitendeur werd als eerste door mij geopend. Vervolgens kwam [verdachte] achter mij het huis binnen, daarna [betrokkene 4]. Toen we op de eerste verdieping kwamen, begonnen we de plek gelijk van binnen te onderzoeken. Ik heb zelf de keuken doorzocht.
[verdachte] en [betrokkene 4] doorzochten de woonkamer. Binnen hooguit vijf minuten kwam er een mevrouw naar beneden vanaf de tweede verdieping. [verdachte] en [betrokkene 4] snelden onmiddellijk op haar toe en ik kort daarna. We zetten haar op een stoel en ik herinner met niet meer wie haar handen en voeten heeft vastgebonden. (...) Ik heb haar gevraagd om mij haar pasje te geven en haar pincode. De mevrouw stemde toe en voor zover ik me kan herinneren heeft ze de plek aangewezen waar ze het pasje bewaarde. Dat was in een damesportemonnee. Ik heb het er uit gepakt. De mevrouw heeft me toen ook de pincode van de pas verteld. Vervolgens ben ik met het pasje weggegaan richting het centrum van de plaats in de hoop een geldautomaat te vinden. [verdachte] en [betrokkene 4] zijn bij de mevrouw in de kamer gebleven. Toen ik het erf afliep, heb ik het T-shirt van mijn gezicht gehaald. Toen ik naar buiten ging, kwam ik langs de man die we eerder hadden vastgebonden. (...) Ik arriveerde bij een geldautomaat. Ik heb gelijk de functie van geldopname gekozen. Als eerste bedrag heb ik 200 euro aangegeven. De transactie lukte. Het opgenomen geld was in coupures van elke 50 euro. Daarna heb ik een nieuw bedrag ingetoetst, waarschijnlijk 100 euro, maar de transactie lukte niet, waarna ik 50 euro heb gekozen en ik het opgenomen geld kreeg.”
3.4. Het bestreden arrest bevat de volgende bewijsoverweging:
“Overweging met betrekking tot het bewijs
Het hof is van oordeel dat het namens verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het onder 1 primair ten laste gelegde wordt weerlegd door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
Het hof overweegt daartoe het volgende.
Verdachte heeft, samen met twee andere mannen, op 2 juli 2014 een woningoverval gepleegd in Winterswijk. Wat er gedurende die overval precies is gebeurd en in welke volgorde, kan niet worden vastgesteld. De volgende feiten en omstandigheden zijn wel vast komen te staan en die zijn ook door of namens verdachte niet betwist.
Tijdens de overval heeft verdachte de handen van één van bewoners, [slachtoffer], op zijn rug gebonden en heeft hij ook de benen van [slachtoffer] vastgebonden. Ook heeft verdachte tape over de mond van [slachtoffer] geplakt en heeft hij een zeil of kleed over hem neergelegd. Enige tijd later is [slachtoffer] door verbalisant [verbalisant 1] en [slachtoffers] broer [betrokkene 2] gevonden. [slachtoffer] was overleden. Uit de bewijsmiddelen is vast komen te staan dat [slachtoffer] is overleden ten gevolge van het handelen van verdachte.
De verdediging heeft in hoger beroep betoogd dat het (voorwaardelijk) opzet op de dood van [slachtoffer] niet kan worden vastgesteld. Verdachte dient daarom te worden vrijgesproken van de onder 1 primair ten laste gelegde doodslag. De verdediging heeft daartoe - kort gezegd - aangevoerd dat verdachte alleen de mond van [slachtoffer] heeft afgeplakt, niet ook diens neus. Dat levert geen aanmerkelijk kans op het overlijden op. Voorts heeft de verdediging betoogd dat verdachte geen wetenschap had van het feit dat het afplakken van de mond in de specifieke omstandigheden van het geval wel een aanmerkelijke kans op overlijden kon opleveren. Ten slotte heeft de verdediging betoogd dat verdachte die kans niet bewust heeft aanvaard.
Het hof overweegt hierover het volgende.
[verbalisant 1], brigadier van politie, heeft [slachtoffer], samen met de broer van [slachtoffer], als eerste aangetroffen. Hij heeft gerelateerd dat de broer van [slachtoffer] op het erf bij de woning een zeil zag liggen dat daar niet hoorde te liggen. [verbalisant 1] trok vervolgens het zeil aan de kant. Hij zag onder het zeil het levenloze lichaam van een man liggen. Dit bleek [slachtoffer] te zijn. [verbalisant 1] zag dat de mond en de neus van [slachtoffer] waren afgeplakt. Voorts zag hij dat zijn enkels aan elkaar waren getaped. Hij zag meteen dat [slachtoffer] was overleden.
[verbalisant 1] is als getuige gehoord door de rechter-commissaris. [verbalisant 1] heeft toen zijn hierboven genoemde bevindingen bevestigd. Hij heeft verklaard dat [slachtoffer] volledig was afgeplakt met tape. Hij pakte de tape beet en trok het van zijn neus en van zijn mond. [verbalisant 1] dacht toen: “Hé, die heeft geen kans meer gehad want zijn neus en mond zijn afgeplakt.”
Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij twee of drie stukken tape over het gezicht van [slachtoffer] had geplakt om er voor te zorgen dat [slachtoffer] niet ging schreeuwen. Verdachte weet niet meer precies hoe hij die tape had geplakt, maar het was in ieder geval niet de bedoeling om ook de neus van [slachtoffer] af te plakken. Verdachte heeft bevestigd dat hij een zeil over [slachtoffer] had gelegd en dat hij [slachtoffer] had verplaatst om er voor te zorgen dat hij niet vanaf de weg kon worden gezien.
Voorts heeft verdachte verklaard dat hij zich - al vóór het tapen van de mond - zorgen maakte om [slachtoffer] omdat zijn gezicht roder was geworden en omdat hij in zijn broek had geplast. Ten slotte heeft verdachte erkend dat hij de batterij uit de telefoon van [slachtoffer] had gehaald en was weggegaan zonder te melden dat [slachtoffer] daar lag.
Op grond van (onder meer) deze verklaringen stelt het hof vast dat verdachte
- de armen en de benen van [slachtoffer] heeft vastgebonden;
- tape over de mond en de neus van [slachtoffer] heeft geplakt;
- [slachtoffer] buiten op een plek heeft gelegd die moeilijk zichtbaar was vanaf de weg;
- een zeil over het gehele lichaam en het hoofd van [slachtoffer] heeft gelegd;
en
- de batterij uit de telefoon van [slachtoffer] heeft gehaald.
Vervolgens is verdachte weggegaan, terwijl hij zag dat het niet goed ging met [slachtoffer] en zonder door te geven dat [slachtoffer] daar lag.
Het hof is op grond van deze feiten en omstandigheden van oordeel dat verdachte (minst genomen voorwaardelijk) opzet had op de dood van [slachtoffer]. Verdachte moet hebben geweten dat het afplakken van de mond en de neus tot zuurstofgebrek zou leiden en dat er een aanmerkelijke kans bestond dat [slachtoffer] daardoor zou komen te overlijden. Dat geldt te meer nu verdachte door zijn handelen het (tijdig, toen [slachtoffer] wellicht nog in leven was) vinden van [slachtoffer] heeft bemoeilijkt.”
3.5. Het middel bevat onder 1.4 van de schriftuur in de eerste plaats de klacht dat de feitelijke vaststellingen van het hof tegenstrijdig zijn omdat het hof in het begin van zijn bewijsoverweging vaststelt dat de verdachte de mond van het slachtoffer heeft afgeplakt en daarna overweegt dat de verdachte de mond en de neus heeft afgeplakt. Van enige innerlijke tegenstrijdigheid is echter geen sprake omdat uit de overwegingen van het hof overduidelijk blijkt dat het hof zijn oordeel dat de verdachte zowel de mond als de neus heeft afgeplakt onder meer heeft gebaseerd op de verklaringen van brigadier [verbalisant 1] (bewijsmiddelen 3 en 5) en de verklaring van de verdachte zelf dat hij twee of drie stukken tape over het gezicht van de verdachte had geplakt en niet meer weet hoe hij die tape had geplakt. Dat het hof in eerste instantie alleen vermeldt dat de verdachte niet heeft betwist dat hij de mond van het slachtoffer heeft afgeplakt doet hieraan niet af. Deze deelklacht faalt.
3.6. De overige klachten hebben betrekking op het oordeel van het hof dat de verdachte (op zijn minst genomen voorwaardelijk) opzet had op de dood van het slachtoffer.
3.7. Hierbij moet het volgende worden vooropgesteld. Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg, zoals pijn, letsel of dood, is aanwezig indien de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat het betreffende gevolg zal intreden. De beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Er is geen grond de inhoud van het begrip “aanmerkelijke kans” afhankelijk te stellen van de aard van het gevolg. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten. Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer gericht op een bepaald gevolg dat het – behoudens contra-indicaties – niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg bewust heeft aanvaard.1.
3.8. De klacht dat het hof in het midden heeft gelaten of het de verklaring van de verdachte dat hij niet meer weet hoe hij de tape op het gezicht van het slachtoffer heeft geplakt ongeloofwaardig heeft geacht of dat het hof deze verklaring redengevend heeft geacht voor het aannemen van voorwaardelijk opzet op de dood van het slachtoffer treft evenmin doel. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte zowel de mond als de neus van het slachtoffer heeft afgeplakt. Dat de verdachte ter zitting heeft verklaard dat hij niet meer weet hoe hij de tape op het gezicht van het slachtoffer heeft geplakt doet hieraan niet af en is ook met de vaststelling van het hof niet in strijd.
3.9. Tot slot wordt erover geklaagd dat het hof slechts heeft overwogen dat er een aanmerkelijke kans was dat het slachtoffer door het tapen van zijn neus en mond zou komen te overlijden, maar niet heeft vastgesteld dat de verdachte dit gevolg ook bewust heeft aanvaard. Dit laatste ligt naar mijn mening echter zonder meer in de overwegingen van het hof besloten. Naast het afplakken van de mond en de neus van het slachtoffer, terwijl de verdachte zelf had verklaard te vrezen dat het niet goed met het slachtoffer ging, heeft het hof op verschillende handelingen van de verdachte gewezen die erop waren gericht het vinden van het slachtoffer te bemoeilijken. Daarin ligt besloten dat het hof kennelijk heeft geoordeeld dat de gedragingen van de verdachte reeds naar hun uiterlijke verschijningsvorm kunnen worden aangemerkt als zo zeer gericht op het intreden van de dood van het slachtoffer dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans daarop bewust heeft aanvaard. Dat (impliciete) oordeel is geenszins onbegrijpelijk.
3.10. Het middel is evident ongegrond en kan naar mijn mening met toepassing van art. 80a RO worden afgedaan. Nu het tweede middel klaagt over de schending van de redelijke termijn in de cassatiefase heeft de verdachte onvoldoende belang bij dit middel zodat dit het lot van het eerste middel deelt.
4. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
5. Deze conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in het cassatieberoep op de voet van artikel 80a RO.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 11‑09‑2018