Arrest Hof, p. 26.
HR, 21-09-2021, nr. 19/01355
ECLI:NL:HR:2021:1258
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
21-09-2021
- Zaaknummer
19/01355
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 21‑09‑2021
ECLI:NL:HR:2021:1258, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 21‑09‑2021; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:565
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2019:801
ECLI:NL:PHR:2021:565, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 08‑06‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:1258
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2021-0281 met annotatie van J.H.J. Verbaan
JIN 2021/160 met annotatie van Oort, C. van
Beroepschrift 21‑09‑2021
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
SCHRIFTUUR HOUDENDE TWEE MIDDELEN VAN CASSATIE
Geeft eerbiedig te kennen:
De heer [verzoeker], geboren [geboortedatum] 1979 te [geboorteplaats] ([land]), thans verblijvende te PI Heerhugowaard, in deze zaak woonplaats kiezende te Amsterdam aan de Falckstraat 15–29, 1017 VV, ten kantore van zijn raadsman D. Bektesevic, die als zijn gemachtigde deze cassatieschriftuur namens hem indient;
dat hij tegen het arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 11 maart 2019 gewezen onder parketnummer 23/004531-16 de volgende middelen van cassatie voordraagt.
Middel I
Het recht, in het bijzonder art. 46 en 289 Sr en/of art. 350, 359 jo. 415 Sv en 6 EVRM is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd die met nietigheid worden bedreigd,
doordat het Hof het ten laste gelegde medeplegen van het voorbereiden van moord in zaak A onder 1 heeft bewezen verklaard,
(deelklacht 1) terwijl het Hof een onjuiste uitleg heeft gegeven aan het bestanddeel ‘bestemd’ als bedoeld in art. 46 Sr, door te oordelen dat voor een bewezenverklaring van voorbereiding van (in dit geval) moord niet vereist is dat komt vast te staan wie het object van het misdrijf is;
(deelklacht 2) terwijl het oordeel van het Hof dat de vuurwapens en munitie bestemd waren tot het begaan van het misdrijf moord, onbegrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd is;
(deelklacht 3) terwijl uit de gebezigde bewijsmiddelen de bewezenverklaring niet kan worden afgeleid, in het bijzonder voor zover dit ziet op medeplegen van de voorbereiding van moord, althans op het dubbel opzet dat verzoeker moet hebben gehad;
(deelklacht 4) terwijl het Hof in de bewijsvoering ten onrechte het zwijgen van verzoeker heeft betrokken;
Toelichting
1.
Onder zaak A, feit 1 is ten laste van verzoeker het volgende bewezenverklaard:
‘hij in de periode van 1 december 2014 tot en met 15 juli 2015 in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, ter voorbereiding van het misdrijf van opzettelijk en met voorbedachten rade een of meer personen van het leven beroven, als omschreven in artikel 289 Wetboek van Strafrecht, opzettelijk voorwerpen, te weten
- —
automatische vuurwapens en
- —
handvuurwapens en
- —
patroonhouders
bestemd tot het begaan van dat misdrijf, voorhanden heeft gehad;’1.
2.
De Rechtbank had hem hiervan vrijgesproken, kort gezegd omdat niet met voldoende bepaaldheid was komen vast te staan welk misdrijf werd voorbereid.
3.
Het bewezen verklaarde heeft het Hof gekwalificeerd als — kort gezegd — het medeplegen van het voorbereiden van moord.
4.
In feitelijke aanleg heeft de discussie zich met name toegespitst op de vraag wat de reikwijdte is van de voorbereiding, meer in het bijzonder wanneer en onder welke omstandigheden kan komen vast te staan dat voorwerpen ‘bestemd’ zijn om ‘dat misdrijf’ te begaan als bedoeld in art. 46 Sr. Op deze in feitelijke aanleg gevoerde discussie wordt in dit middel voortgeborduurd. Daarbij zal mede aan de hand van jurisprudentie van Uw Raad zelf de stelling wordt ingenomen dat het Hof aan de voorbereiding een te ruime uitleg heeft gegeven.
5.
Vanaf pagina 10 tot en met 13 heeft het Hof zijn juridisch kader uiteen gezet. Vervolgens heeft het van pagina 13 tot en met 18 uit de doeken gedaan waarom in dit geval het bewijs voor het medeplegen van het voorbereiden van moord afdoende geleverd is. Kortheidshalve zal steeds naar het paginanummer van het arrest worden verwezen bij het bespreken van 's Hofs overwegingen.
Deelklacht 1
6.
In de parlementaire geschiedenis bij dit toen bepaald controversiële wetsvoorstel is uitgelegd waarom de behoefte bestond tot het oprekken van de strafbaarheid van handelingen die voorafgaan aan het plegen van een delict. Een omstandigheid was daarbij dat in geval van poging ingrijpen soms te laat werd bevonden, terwijl bij ingrijpen ‘te vroeg’ de criminaliteit verschoof en de criminelen in zoverre in feite straffeloos bleven:
‘Zij verhindert de realisering van de plannen, door te laten merken dat de voornemens bij de politie bekend zijn. Het preventief effect daarvan — aan repressie komt men in de zegevallen uit de aard der zaak niet toe — is op de langere termijn echter gering omdat de ervaring leert dat de gewaarschuwden niet van verder crimineel gedrag afzien doch — binnen een vaak ‘verbeterde’ planning -een ander object zoeken. De door de politie stukgemaakte zaak functioneert dus slechts als criminaliteitsverschuivend en zelfs — in een aantal gevallen — als een generale repetitie voor een daadwerkelijke uitvoering waarbij meer succes is verzekerd. Duidelijk moet zijn dat hij dat vuurwapen voorhanden had ter voorbereiding van de beraamde moord. (…) De misdaadondernemer heeft vrijwel onmiddellijk een uitwijkmogelijkheid naar een ander marktsegment, naar andere klanten of opdrachtgevers, naar andere handelswaar of andere diensten. Na verloop van tijd kan de organisatie weer terugstromen naar de bedding, destijds verlaten wegens het optreden van de politie en opnieuw actief worden. De eerdere ‘mislukking’ wordt als bedrijfsverlies afgeboekt voor zover zij niet verhaald wordt op de uitvoerder.’2.
7.
Een principiële verandering werd met de invoering van het nieuwe art. 46 Sr niet beoogd, zo wordt herhaaldelijk door de minister vermeld:
‘Het kent een zeer beperkte strafbaarheid voor voorbereidingshandelingen, zij het voor een open verzameling van delicten op misdrijfniveau.’3.
8.
Ten aanzien van het misdadige doel leert de wetsgeschiedenis ons het volgende:
‘De gebezigde middelen moeten kennelijk bestemd zijn tot het criminele doel. De misdadige bestemming moet voor de gemiddelde rechtsgenoot, gelet op de omstandigheden waaronder de middelen werden gebruikt en aangetroffen, in het oog springen.’4.
9.
En hoewel het verenigingsvereiste later is komen te vervallen,5. is het volgende citaat van de minister ook het vermelden waard:
‘Ik gaf hierboven al aan, dat ik de strafbaarstelling van een zuivere eenmansvoorbereidingsdaad eigenlijk niet erg realistisch vind. Ik zie niet, dat ooit de zuivere éénmansintentie objectiveerbaar aan de dag zal treden vóór de fase van een ‘begin van uitvoering’ in de zin van art. 45 Sr.’
10.
Degene die een wapen aanschaft en thuis ten behoeve van de voorbereiding van de moord van zijn doelwit in een notitieboekje nauwkeurig opschrijft wanneer dat doelwit de hond uitlaat, moest volgens de minister kennelijk niet onder de reikwijdte van het nieuwe art. 46 Sr komen te vallen.
11.
Met de inwerkingtreding van het gewijzigde art. 46 Sr op 1 februari 2007 is het woord ‘kennelijk’ geschrapt uit de bepaling.6. Daarmee werd vooral bedoeld duidelijkheid te scheppen naar aanleiding van jurisprudentie. Niet werd beoogd de reikwijdte te vergroten.
12.
De Hoge Raad heeft in zijn rechtspraak meermaals de aandacht gevestigd op dit leerstuk. De Hoge Raad in zijn arrest van 20 februari 2007 (Samir A.) bepaald dat de feitenrechter dient te beoordelen of de voorwerpen
‘afzonderlijk dan wel gezamenlijk naar hun uiterlijke verschijningsvorm ten tijde van het handelen dienstig kunnen zijn voor het misdadige doel dat de verdachte met het gebruik van de voorwerpen voor ogen had.’7.
13.
Terecht heeft het Hof in deze zaak overwogen dat daarmee zowel een objectief als een subjectief element is te onderscheiden. Op zichzelf is dat ook evident: het enkele hebben van gedachten is (vooralsnog) niet strafbaar, terwijl uit het voorhanden hebben van voorwerpen zelden zonder meer zal kunnen worden afgeleid wat degene die die voorwerpen voorhanden heeft, ermee van plan is.
14.
De Hullu schrijft over het opzetvereiste en de moeilijkheden die dat in de praktijk met zich kan brengen het volgende:
‘Dit opzetvereiste op een bepaald misdrijf kan niet altijd gemakkelijk worden bewezen en vormt daarom een belangrijke beperking van de strafbare voorbereiding (en soms vergt het opzetvereiste een lastige precisering van wat op welke manier door het opzet wordt bestreken). Wanneer mensen zich 's nachts bijvoorbeeld met wapens, bivakmutsen, handschoenen, een moker en duct tape in een auto bevinden, kan daaruit wellicht een vermoeden van slechte plannen worden afgeleid, maar in ieder geval nog niet voldoende zekerheid over welke plannen dat precies zijn. (…) Is die gerichtheid te onbestemd of blijkt eigenlijk niets over een gerichtheid, dan is er geen strafbare voorbereiding van een bepaald ernstig misdrijf. Dan kan overigens regelmatig worden teruggevallen op gewone gevaarzettingsdelicten zoals verboden wapenbezit — en dat kan in die gevallen ook een passend verwijt zijn.’8.
15.
De schoen wringt op twee punten. In de eerste plaats daar waar het gaat om de vraag of het misdrijf, zoals het Hof dat noemt, ‘concreet omlijnd’ moet zijn. Verzoeker begrijpt dat aldus dat, in een geval als het onderhavige, het gaat om of het duidelijk is wie het beoogde doelwit is van de in dit geval voorgenomen moord.
16.
Verzoeker meent dat de voorbereiding tot de voorbereiding van een levensdelict niet mogelijk is, indien niet is komen vast te staan wie het beoogde doelwit is, althans niet in een zekere concrete mate vaststond waar de voorbereiding op ziet. Is daaraan niet voldaan, dan kan niet worden gezegd dat aan het vereiste van voldoende bepaaldheid is voldaan. Daartoe wijst verzoeker op het volgende.
17.
In de bestudeerde arresten was op één na duidelijk waarop of op wie de verdachten het hadden gemunt, althans dat in zekere concrete mate vaststond waar de voorbereiding op zag. Het meest in het oog springt daarbij HR 6 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2025, waarin Uw Raad het volgende overwoog:
‘2.3.
Het kennelijke oordeel van het Hof dat uit de bewijsvoering met voldoende bepaaldheid blijkt welk ‘crimineel doel’ de verdachte met het voorhanden hebben van de in de bewezenverklaring genoemde voorwerpen voor ogen had, is niet onbegrijpelijk, nu het Hof naast de omstandigheid dat ‘het [op een koopavond] naar een stad rijden met vuurwapens waaronder twee pistoolmitrailleurs, waarvan één doorgeladen, munitie, verhullende kleding, breekijzers/vuisthamers en lege tassen wijst op de intentie van het toepassen van geweld en/of dreigen met geweld en het met gevulde tassen terugkomen van de reis’ ook betekenis heeft toegekend aan de omstandigheid dat ‘er (…) onder meer sprake [was] van een voorverkenning, een routebeschrijving en een vooraf bepaalde (globale) aankomsttijd’, waarmee het Hof tot uitdrukking heeft gebracht dat de verdachte en zijn medeverdachten een plan hadden voorbereid om het, naar tijd en plaats nader bepaald, in de bewezenverklaring omschreven misdrijf te plegen. (mijn onderstrepingen, DB)’
18.
De motivering van het Hof kon in die zaak door de beugel, kennelijk omdat het Hof niet alleen maar had overwogen dat de verdachten op een koopavond zwaarbewapend op pad gingen, maar daarnáást had vastgesteld dat sprake was van een voorverkenning en een routebeschrijving. Het was dus duidelijk dat de verdachten op die betreffende koopavond naar die betreffende stad gingen om daar met geweld of bedreiging met geweld buit te maken.
19.
In HR 18 november 2003, ECLI:NL:HR:2003AJ0535 en HR 18 november 2003, ECLI:NL:HR:2003:AJ0517 was het duidelijk welke bank er beroofd moest worden.
20.
In HR 20 februari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ0213 was het duidelijk dat Samir A. het in elk geval op het parlement had voorzien.
21.
In HR 12 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ1956 bestond geen twijfel erover dat warenhuis Bristol de dupe zou zijn.
22.
In HR 27 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1233 had de verdachte het oog op een, zij het fictief, meisje van 10.
23.
In HR 4 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3081 had de verdachte foto's van de beveiligingsmaatregelen op Prinsjesdag alsmede plattegronden voorhanden.
24.
In HR 9 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1503 was het casino in Zandvoort het doelwit.
25.
In de enige zaak waarin dit bepaald twijfel leed, casseerde de Hoge Raad. In HR 28 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:179 was echter niet duidelijk wat het doelwit was. De Hoge Raad oordeelde dat het arrest niet in stand kon blijven, omdat het doel niet met voldoende bepaaldheid was gebleken.
26.
Met Arendse, die op 25 november 2020 promoveerde op een proefschrift over de uiterlijke verschijningsvorm, moet daarom worden ingestemd als zij concludeert dat duidelijk moet zijn wie of wat het object van het misdrijf is:
‘Uit de rechtspraak van de Hoge Raad leid ik af dat niet alleen moet worden vastgesteld dat de verdachte een criminele intentie had en welk misdrijf de verdachte voor ogen had, maar dat eveneens moet zijn vastgesteld wat (of wie) het object van het misdrijf is.’9.
27.
Voor deze stelling kan eveneens steun gevonden worden in HR 14 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:416. Daarin overweegt de Hoge Raad dat in het kader van art. 96, tweede lid, Sr de rechtsopvatting juist is dat een concretisering van het voor te bereiden of te bevorderen misdrijf naar tijdstip, plaats en wijze van uitvoering niet is vereist. A contrario kan de conclusie luiden dat het object, anders dan het tijdstip, de plaats etc., wel geconcretiseerd dient te zijn. Voor zover het oordeel van de Hoge Raad in die zaak zo moet worden begrepen dat het object evenmin geconcretiseerd behoeft te zijn, begrijpt verzoeker die overweging aldus dat zij specifiek ziet op terroristische misdrijven, die zich in de regel erdoor laten kenmerken dat niet duidelijk is wie het slachtoffer moet zijn en waarbij die slachtoffers in de regel ook min of meer willekeurig gekozen worden. Bepalingen die specifiek zijn op bestrijding van terrorisme hebben niet zelden een ruimer bereik dan generieke bepalingen.
28.
De tussenconclusie luidt dat het rechtsoordeel van het Hof, dat voor een bewezenverklaring niet behoeft te komen vast te staan wat of wie het object van het misdrijf is, onjuist is.
Deelklacht 2
29.
Voor zover niet behoeft te komen vast te staan wie of wat het object van het misdrijf is en dat aan ‘bestemd’ in de zin van art. 46 Sr een ruimere uitleg toekomt dan verzoeker voorstaat, geldt dat uit de gebezigde bewijsvoering de bepaaldheid niet voldoende kan blijken.
30.
A-G Vegter merkt hierover op:
- ‘11.
Van een nader bepaald, min of meer concreet strafbaar feit was in zoverre wel sprake nu het hof betekenis toekent aan een voorverkenning, een routebeschrijving, een vooraf bepaalde (globale) aankomsttijd, de voorziening van een vluchtmogelijkheid en de daadwerkelijke onttrekking aan de aanhouding. Deze door het hof in de bewijsoverweging feitelijk vastgestelde omstandigheden worden in cassatie niet betwist. Het hof heeft kennelijk en niet onbegrijpelijk aan deze omstandigheden betekenis toegekend teneinde tot uitdrukking te brengen dat verdachte niet uit was op een waar dan ook te plegen willekeurig strafbaar feit, maar dat het opzet was gericht op een feit dat moest worden gepleegd op de avond van de aanhouding in de directe omgeving van de plaats van aanhouding (Arnhem). (…)
- 20.
Het voorgaande betekent niet dat er steeds een volledig concreet plan moet zijn voorbereid tot het plegen van het misdrijf. Een nadere bepaling (de term wordt ook gebezigd door de Hoge Raad in het recente arrest over de voorbereiding van een (winkel)roof op een koopavond in Arnhem) van het voornemen tot doodslag of moord zal veelal zonder meer kunnen betekenen dat er sprake is van opzet of oogmerk op dat misdrijf. Bij de nadere bepaling van het misdrijf kunnen factoren in aanmerking worden genomen als (voorgenomen) plaats, tijd, persoon(slachtoffer) of object en wijze van uitvoering. Afhankelijk van de feitelijke omstandigheden zullen soms een of twee factoren al voldoende kunnen zijn om te kunnen spreken van toereikende nadere bepaling. Zo oordeelde de Hoge Raad in de Arnhemse zaak dat het hof door de vaststelling van een aantal feitelijke omstandigheden tot uitdrukking had gebracht ‘dat verdachte en zijn medeverdachten een plan hadden voorbereid om het, naar tijd en plaats nader bepaald, in de bewezenverklaring omschreven misdrijf te plegen.’ Uitsluitend nadere bepaling van tijd en plaats kan dus onder omstandigheden toereikend zijn.
- 21.
Nadere bepaling (enige concretisering) is iets anders dan vergaande detaillering, terwijl louter kwalificatie nauwelijks enige concrete betekenis heeft. Een gedetailleerd plan is in ieder geval niet nodig. De vraag is dan vervolgens wanneer de nadere bepaling voldoende is. Die vraag leent zich niet voor algemene beantwoording, reeds omdat bijvoorbeeld de verschillende factoren elkaar onderling kunnen versterken. De nadere bepaling van het misdrijf in de hierboven genoemde Arnhemse roofzaak bestond uit een voorverkenning, een routebeschrijving en een vooraf bepaalde (globale) aankomsttijd. Daarmee zijn de eisen die aan de nadere bepaling worden gesteld niet hoog, in het bijzonder niet als in aanmerking wordt genomen dat in de bedoelde zaak het precieze object van de roof niet is vastgesteld. In het verlengde hiervan kan mijns inzien onder omstandigheden en mede in het licht van de aard van het delict als plaats een nader genoemd land in aanmerking komen, als tijd de komende weken of maanden, als persoon aanhangers van een bepaalde partij en als wijze van uitvoering schieten met een vuurwapen.’
(mijn cursivering, DB)10.
31.
Zijn stelling is — kort gezegd — dat er niet steeds een volledig concreet plan behoeft te zijn, maar dat bij de ‘nadere bepaling’ de tijd, plaats, persoon (slachtoffer) of object en wijze van uitvoering een rol kunnen spelen. In deze zaak was echter tijd, noch, plaats, noch persoon, noch wijze van uitvoering bepaald.
32.
Om hier wat dieper op in te kunnen gaan, is het van belang voor ogen te krijgen wat het Hof aan feiten heeft vastgesteld11., maar ook zeker wat het Hof niet heeft vastgesteld en/of in het midden heeft gelaten.
33.
Het Hof heeft vastgesteld dat:
- —
De bewijsmiddelen betrekking hebben op een criminele setting van 5 personen: [verzoeker], [betrokkene 19], [betrokkene 13], [betrokkene 12] en [betrokkene 11];
- —
Vier van de vijf ([betrokkene 19], [betrokkene 13], [betrokkene 12] en [betrokkene 11] en dus niet [verzoeker]) stonden op diverse wijzen, onder meer door communicatie met PGP-toestellen, met elkaar in contact;
- —
In die gesprekken en in OVC-gesprekken, waaraan [verzoeker] dus ook volgens het Hof niet heeft deelgenomen, wordt gesproken over het ‘sweepen’ van auto's, spotten en over het plegen van geweld;
- —
De vijf eerder genoemde personen hebben gezamenlijk ongeveer 100 vuurwapens voorhanden gehad. Bij die vuurwapenvoorraad, die lag in boxen die feitelijk door [verzoeker] werden gehuurd, werden geluiddempers, pantserdoorborende munitie en laserrichtmiddelen aangetroffen;
- —
In de woningen van medeverdachten zijn gegevensdragers gevonden met daarom opnames van personen die later, na de aanhouding van de verdachten, zijn geliquideerd;
- —
Medeverdachten [betrokkene 12] en [betrokkene 11] hebben eenmaal wapens getest;
- —
Vier van de vijf verdachten ([betrokkene 19], [betrokkene 13], [betrokkene 12] en [betrokkene 11] en niet [verzoeker]) hebben snelle auto's en jerry cans voorhanden gehad;
- —
[verzoeker] beschikte over een notitieboekje waarin administratie werd opgenomen. Die administratie had betrekking op de aanschaf van wapens en uitgaven aan spotters en hitters;
34.
Het Hof heeft niet vastgesteld:
- —
Op wie de verdachten het hadden gemunt;
- —
Wanneer de verdachten van plan waren hun voorbereide misdrijf/misdrijven te voltooien;
- —
Hoe ver zij waren gevorderd met hun voorbereidingen;
- —
Op welke wijze de verdachten hun voorbereide misdrijf/misdrijven zouden willen hebben voltooien;
- —
Of [verzoeker] op de hoogte was van de acties van de anderen;
- —
Of [verzoeker] op de hoogte was van de PGP-communicatie die derden voerden;
- —
Of de verdachten overlegden over de voorbereidingen en of zij elkaar van hun gedragingen en gedachten op de hoogte stelden;
- —
Of het feit dat [verzoeker] de administratie beheerde ook bleek dat hij op de hoogte was van het reilen en doen en laten van de andere vier verdachten.
35.
Bij deze deelklacht is het goed de relevante passages uit de parlementaire geschiedenis in herinnering te brengen. Het ging de minister erom dat voorkomen zou worden dat men straffeloos misdrijven zou kunnen voorbereiden. Die problematiek speelt in zaken als de onderhavige alles behalve. Verzoeker is voor andere feiten veroordeeld, zoals het medeplegen van het voorhanden hebben van vuurwapens en het deelnemen aan een criminele organisatie. Het probleem dat de minister graag wilde oplossen (straffeloosheid voor voorbereiders), speelt in deze zaak in zoverre niet.
36.
Daarnaast kon de minister zich een ‘eenmansvoorbereiding’ moeilijk voorstellen. Degene die dus op een wapen aanschafte en in zijn notitieboekje opschreef dat en voor hoe veel geld hij dat had gekocht en ter voorbereiding van zijn daad ook nog eens mensen observeerde, moest kennelijk niet onder de reikwijdte van art. 46 Sr komen te vallen.
37.
Ten aanzien van deze deelklacht wringt te schoen op het punt dat in feitelijke aanleg uitvoerig naar voren is gebracht.
38.
Bij deze stand van zaken, met deze feitelijke vaststellingen van het Hof, is de bepaaldheid onvoldoende om te kunnen komen tot een bewezenverklaring van art. 46 Sr. Het is precies om die reden dat de Rechtbank verzoeker van dit feit heeft vrijgesproken.
39.
De bewezenverklaring is daarom niet naar de eis der met wet redenen omkleed, althans is het in hoger beroep uitdrukkelijk onderbouwd standpunt onvoldoende gemotiveerd verworpen.
40.
Tot slot moet in dit verband worden opgemerkt dat de overwegingen van het Hof dat bepaalde personen die door of in opdracht van de medeverdachten werden geobserveerd en gevolgd (p. 14–15 van het arrest) ook daadwerkelijk zijn geliquideerd, geen gewicht in de schaal legt. Het Hof heeft dit immers slechts overwogen in het licht van de invulling van de uiterlijke verschijningsvorm, maar heeft niet vastgesteld dat de voorbereidingen die de verdachten troffen zagen op het vermoorden van deze personen. Daarmee is dus niet gezegd of de getroffen voorbereidingen zagen op deze personen.
Deelklacht 3
41.
Ten aanzien van de feitelijke vaststellingen en het gebrek daaraan verwijst verzoeker naar wat hierover onder de vorige deelklacht naar voren is gebracht.
42.
Kern hiervan is dat de vaststellingen van het Hof te kort schieten om de bewezenverklaring te dragen, voor zover dit ziet op het opzet dat verzoeker moet hebben gehad op het medeplegen van het voorbereiden van moord.
43.
Springend punt hierbij is dat het Hof heeft vastgesteld dat [verzoeker] de administratie beheerde en dat hij de feitelijke huurder was van de opslagboxen met wapens, maar dat het niets heeft vastgesteld omtrent de wetenschap van [verzoeker] van de handelingen van de anderen. Deze twee vaststellingen als zodanig kunnen daarom de bewezenverklaring niet dragen, terwijl zij door het Hof wel als fundament ervan lijken te worden gepresenteerd.
44.
De bewezenverklaring, meer in het bijzonder het (voorwaardelijk) opzet (op het medeplegen), kan uit de bewijsvoering niet volgen.
45.
Evenmin kan uit de bewijsvoering volgen dat verzoeker nauw en bewust heeft samengewerkt. De bijdrage die hij zou hebben geleverd — feitelijke opslag van wapens en voeren van administratie — is daartoe, ook in het licht van het overigens door het Hof overwogene, ontoereikend voor medeplegen.
Deelklacht 4
46.
Tot slot het gebruiken van het zwijgrecht in de bewijsvoering tegen verzoeker. Kort gezegd komt de redenering van het Hof hierop neer
47.
Het zwijgrecht en het gebruik ervan ten nadele van de verdachte in de bewijsconstructie is in de strafrechtelijke jurisprudentie, doctrine en praktijk steeds een heet hangijzer geweest. Met name de spanning met het recht van de verdachte om geen bewijs tegen zichzelf te hoeven leveren (art. 29 Sv, art. 6 EVRM), wordt goed zichtbaar op het moment dat het stilzwijgen van de verdachte in zijn nadeel wordt uitgelegd.
48.
In Straatsburg is nog steeds de Telfner-Krumpholz-jurisprudentie bestendig:
- ‘33.
Furthermore, the Court has held that the drawing of inferences from an accused's silence may also be permissible in a system like the Austrian one where the courts freely evaluate the evidence before them, provided that the evidence is such that the only com-mon-sense inference to be drawn is that the accused has no answer to the case against him.’
49.
De Hoge Raad heeft in het Strippenkaart-arrest (HR 3 juni 1997, ECLI:NL:HR:ZD0733, NJ 1997/584) de volgende overweging gewijd aan deze materie:
‘De omstandigheid dat een verdachte weigert een verklaring af te leggen of een bepaalde vraag te beantwoorden kan op zichzelf, mede gelet op het bepaalde in 29 art. 29, eerste lid, Sv, niet tot het bewijs bijdragen. Dat brengt echter niet mee dat de rechter, indien een verdachte voor een omstandigheid, die op zichzelf of in samenhang met de verdere inhoud van de bewijsmiddelen beschouwd redengevend moet worden geacht voor het bewijs van het aan hem telastegelegde feit, geen redelijke, die redengevendheid ontzenuwende, verklaring heeft gegeven, zulks niet in zijn overwegingen omtrent het gebezigde bewijsmateriaal zou mogen betrekken.’
50.
In elke concrete zaak waarin deze discussie wordt gevoerd, komt het voor de feitenrechter aan op beantwoording van de vraag of het tegen de verdachte gepresenteerde bewijs zo sterk is, dat zijn stilzwijgen in feite niet anders kan worden uitgelegd is dat hij op dat bewijs niets te zeggen heeft dat in zijn voordeel werkt. Ook in de onderhavige zaak speelt dat een rol.
51.
Maar — en daarvoor heeft het Hof te weinig oog gehad — bij de beoordeling van het gebruiken van het zwijgrecht ten nadele van de verdachte, kan en mag natuurlijk niet worden geabstraheerd van het verwijt dat hem wordt gemaakt. Een voorbeeld ter illustratie:
Als de verdachte een maand nadat een telefoon is gestolen, wordt aangetroffen met die gestolen telefoon, dan heeft hij wat uit te leggen, voor zover de beschuldiging heling betreft. Maar op zichzelf kan het aantreffen van de telefoon óók redengevend worden geacht voor de diefstal, in die zin dat het een van de bewijsmiddelen kan vormen in de zaak tegen de verdachte. Toch kan het zwijgen hier niet tegen hem worden gebruikt, omdat de zaak, voor zover het de diefstal betreft, niet zo sterk is dat het ervoor moet worden gehouden dat hij geen antwoord heeft op de zaak tegen hem.
52.
In essentie speelt die problematiek hier ook. Als verzoeker opslagboxen huurt en het Hof stelt vast dat bij hem gevonden administratie te linken is aan wapens die in die boxen worden aangetroffen, dan zou de rechter kunnen oordelen dat, bij gebreke van een ontzenuwende verklaring, het ervoor moet worden gehouden dat die wapens hem toebehoren, of beter gezegd dat hij die (mede) voorhanden heeft gehad. Maar die gevolgtrekking is niet gerechtvaardigd daar waar het gaat om het medeplegen van het voorbereiden van moorden, in het bijzonder niet omdat het Hof omtrent de wetenschap van verzoeker van het reilen en zeilen bij de andere verdachten geen vaststellingen heeft gedaan, terwijl het wel (impliciet) heeft vastgesteld dat verzoeker niet betrokken was bij de versleutelde communicatie, het observeren van personen, het testen van wapens etc. Het aantreffen van de administratie in combinatie met het aantreffen van de wapens in de boxen die aan [verzoeker] worden toegerekend, is onvoldoende om het zwijgrecht in zijn nadeel uit te leggen.
53.
Het Hof spreekt over een verschuiving van de subjectieve wil van de verdachte naar de context van de uiterlijke verschijningsvorm (p. 13), maar die overwegingen begrijpt verzoeker aldus dat daarmee (te) grote bewijsgaten worden opgevuld met het zwijgrecht.
54.
Het komt ook in deze zaak op een wel of niet neer, maar in de ogen van verzoeker is het tegen hem gepresenteerde bewijs — benadrukt: voor zover dat betreft het medeplegen van het voorbereiden van moord — niet van dien aard dat zijn stilzwijgen in zijn nadeel kan worden uitgelegd.
55.
Door in de bewijsvoering het zwijgrecht tegen verzoeker te gebruiken, heeft het Hof een te ruime en daarmee onjuiste uitleg gegeven aan de jurisprudentie ter zake van het EHRM en de Hoge Raad. De bewijsvoering is daarmee onbegrijpelijk en de bewezenverklaring onvoldoende met redenen omkleed.
56.
Het bestreden arrest kan ten aanzien van de bewezenverklaring van feit 1, alsmede ten aanzien van de strafoplegging, niet in stand blijven.
Middel II (Inzendtermijn)
Schending en of onjuiste toepassing van het recht in het bijzonder van artikel 6, eerste lid, EVRM, meer in het bijzonder het recht op berechting binnen een redelijke termijn en/of verzuim van vormen die op straffe van nietigheid moeten worden nageleefd, nu het Gerechtshof op 11 maart 2019 arrest heeft gewezen, verzoeker hiervan tijdig, op 14 maart 2019 cassatieberoep heeft doen instellen, terwijl het langer dan acht maanden heeft geduurd voordat de stukken van het geding ter griffie van de Hoge Raad zijn ontvangen, te weten op 7 juli 2020. De inzendtermijn is derhalve overschreden, terwijl van bijzondere omstandigheden die deze overschrijding rechtvaardigen niet is gebleken, zodat verzoeker de Hoge Raad verzoekt de aan hem opgelegde straf te verminderen.
Deze schriftuur wordt ingediend door D. Bektesevic, advocaat te Amsterdam, die verklaart tot ondertekening en indiening van deze schriftuur bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door verzoeker tot cassatie.
D. Bektesevic
Amsterdam, 4 december 2020
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 21‑09‑2021
MvT, p. 2, zie ook 22 268, 124a, p. 2.
MvT, p. 3, zie verder (met verwijzingen) De Hullu 2018, p. 413.
MvT, p. 18.
Stb. 2001/675.
Stb. 2006/580.
HR 20 februari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ0213, NJ 2007/659. Herhaald in
J. de Hullu, Materieel strafrecht, Deventer Kluwer: 2018, p. 422.
S.S. Arendse, ‘De uiterlijke verschijningsvorm in het strafrecht’ (diss. Leiden), Den Haag: Boom juridisch 2020, p. 290.
ECLI:NL:PHR:2016:1296.
Op deze plaats kan niet worden vermeden dat door samen te vatten een gefragmenteerd beeld ontstaat van de overwegingen van het Hof. De volledige overwegingen zijn te vinden vanaf p. 13 in het arrest.
Uitspraak 21‑09‑2021
Inhoudsindicatie
Grote wapenvondst in opslagboxen in Nieuwegein (26Koper). Medeplegen van voorbereiding van moord (art. 289 Sr). Mate van bepaaldheid van grondfeit bij voorbereiding, art. 46 Sr. Waren wapens ‘bestemd’ voor begaan grondmisdrijf moord, nu niet is komen vast te staan wie het doelwit (object) was? Opvatting dat voor bewezenverklaring van voorbereiding van moord a.b.i. art. 46 Sr vereist is dat uit bewijsvoering blijkt wie beoogd slachtoffer is van dat misdrijf, is te beperkt en daarom onjuist. Vereist is slechts dat met voldoende bepaaldheid blijkt op welk misdrijf de in art. 46 Sr omschreven voorbereidingshandelingen en voorbereidingsmiddelen waren gericht en dat opzet van verdachte op het begaan daarvan was gericht (vgl. HR:2002:AE4200 en HR:2014:179). Hof heeft in bewijsvoering gemotiveerd op grond waarvan naar zijn oordeel met voldoende bepaaldheid blijkt dat het misdadige doel dat verdachte met zijn voorbereidingshandelingen en voorbereidingsmiddelen voor ogen stond, als moord moet worden aangemerkt. Oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. ’s Hofs oordeel dat sprake is van gerichtheid op voorbereiding van een of meer levensdelicten is toereikend gemotiveerd, gelet op bewijsvoering. HR neemt daarbij in aanmerking i) dat hof over aard wapenvoorraad die verdachte en zijn medeverdachten aanwezig hadden, niet onbegrijpelijk heeft opgemerkt dat het een samenstel van voorwerpen betrof dat naar algemene ervaringsregels in verband kan worden gebracht met uitvoering van levensdelicten, ii) dat door verdachte gevoerde financiële administratie o.m. betrekking had op aanschaf wapens en daarin o.m. betaling van € 100.000 werd vermeld aan begunstigde met naam “Hitter” en een betaling van € 40.000 aan “Junior Spotter”, en voorts iii) dat hof i.v.m. wetenschap verdachte van handelingen van medeverdachten heeft vastgesteld dat aan die administratie een “samenbindend element van gewicht” toekomt “waarin blijkens de inhoud ervan vele lijnen samen komen. Eén of meer activiteiten van elk van de betrokken verdachten kunnen hierop worden teruggebracht”. Volgt verwerping.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 19/01355
Datum 21 september 2021
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 11 maart 2019, nummer 23/004531-16, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1979,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft D. Bektesevic, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan aan de hand van de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt onder meer over het oordeel van het hof dat de in de bewezenverklaring bedoelde voorwerpen waren bestemd tot het begaan van het misdrijf moord.
2.2.1
Ten laste van de verdachte is in de zaak A onder 1 primair bewezenverklaard dat:
“hij in de periode van 1 december 2014 tot en met 15 juli 2015 in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, ter voorbereiding van het misdrijf van opzettelijk en met voorbedachten rade een of meer personen van het leven beroven, als omschreven in artikel 289 Wetboek van Strafrecht, opzettelijk voorwerpen, te weten
- automatische vuurwapens en
- handvuurwapens en
- patroonhouders
bestemd tot het begaan van dat misdrijf, voorhanden heeft gehad.”
2.2.2
Deze bewezenverklaring steunt onder meer op de bewijsmiddelen die zijn weergegeven in de conclusie van de advocaat-generaal onder 7. Het hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring het volgende overwogen:
“Overwegingen over voorbereidingshandelingen (feit 1)
Juridische overweging
Aan de verdachte is in zaak A onder 1 en 2 ten laste gelegd het medeplegen van voorbereiding van moord, respectievelijk diefstal met geweld dan wel afpersing.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het in zaak A onder 1 tenlastegelegde bewezen kan worden verklaard. Uit de bewijsmiddelen blijkt volgens hem voldoende wat de contouren zijn van de beoogde uitvoering van voorgenomen misdrijf.
Namens de verdachte is betoogd dat de in de tenlastelegging genoemde gronddelicten onvoldoende bepaald zijn. Er is onvoldoende bewijs dat bij de verdachte de intentie bestond om één van deze misdrijven te plegen.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft een debat plaatsgevonden over de eisen die moeten worden gesteld aan het bewijs van voorbereidingshandelingen als bedoeld in artikel 46 van het Wetboek van Strafrecht (Sr). Wat de advocaat-generaal en de raadsman in het bijzonder verdeeld houdt is de beantwoording van de vraag in welke mate van concreetheid en precisie de bewijsmiddelen zicht moeten bieden op het delict dat wordt voorbereid, ook wel het gronddelict genoemd.
Het hof overweegt als volgt.
Voor beantwoording van de vraag of de tenlastegelegde voorbereidingshandelingen zijn bewezen, moet komen vast te staan dat de in de tenlastelegging omschreven voorwerpen, stoffen, informatiedragers en vervoermiddelen bestemd waren tot het begaan van het misdrijf, zoals in de tenlastelegging omschreven. Daartoe dient te worden beoordeeld of de middelen, afzonderlijk dan wel gezamenlijk, naar hun uiterlijke verschijningsvorm ten tijde van het handelen van de verdachte dienstig konden zijn voor het misdadige doel dat de verdachte met het gebruik daarvan voor ogen had. Voldoende is dat uit de bewijsvoering kan worden afgeleid dat de bewezenverklaarde gedragingen van de verdachte strekten ter voorbereiding van dat misdrijf en dat zijn opzet op het begaan daarvan was gericht.
In de bewijslevering zijn aldus een objectieve en een subjectieve component te onderscheiden. De objectieve component heeft betrekking op de bestemming van de voorwerpen die de verdachte voorhanden heeft. Deze kan blijken uit de aard van de voorwerpen zelf of uit het samenstel van voorwerpen, bezien in hun onderling verband. De te hanteren maatstaf daarbij is de uiterlijke verschijningsvorm. De subjectieve component heeft betrekking op de intentie van de verdachte. Het criminele karakter daarvan kan blijken uit verklaringen van hemzelf of van anderen of uit bewijsmiddelen die zijn drijfveren onthullen zoals opgenomen en afgeluisterde (tele)communicatie, met anderen gedeelde informatie, internetgedrag of verzonden berichten. Deze beide aspecten in de bewijslevering zijn te onderscheiden maar niet te scheiden. De interpretatie van objectieve gedragingen wordt ingevuld mede aan de hand van inzicht in intenties. De bedoelingen van de verdachte op hun beurt kunnen worden afgeleid uit gedrag. Daarbij past behoedzaamheid van de rechter. Hij dient te waken voor te vergaande invulling. Naarmate meer inzicht bestaat in de intenties van de verdachte wordt de beoordeling van de bestemming van gedragingen zoals het voorhanden hebben van voorwerpen, vergemakkelijkt. En omgekeerd kunnen de gedragingen van de verdachte of de voorwerpen waarover deze beschikt in hun onderling verband en samenhang een zodanige zeggingskracht hebben dat de intenties min of meer duidelijk naar voren komen. Dat geldt met name voor voorwerpen waaruit naar hun aard geen bijzondere bestemming kan worden afgeleid, zoals auto’s of gereedschap. Pas in hun onderlinge samenhang of in het grotere verband met voorwerpen die wel als zodanig in een criminele context kunnen worden geplaatst kunnen deze voorwerpen onder omstandigheden als voorbereidingsmiddel worden getypeerd.
Het centrale begrip in het voorgaande is het misdadige doel dat de verdachte voor ogen heeft. In de rechtspraak wordt de maatstaf gehanteerd dat dit misdadige doel met voldoende bepaaldheid moet blijken. Bewezen moet worden dat de verdachte opzet heeft gehad op de bestemming (het beoogde gebruik) van de voorwerpen die hij voorhanden had. Daaronder is begrepen voorwaardelijk opzet, in die zin dat de verdachte de gevolgen van het beoogde gebruik op de koop toeneemt.
De hiervoor bedoelde intentie van de verdachte en de bestemming van de tenlastegelegde voorbereidingsmiddelen staan naar de mening van de verdediging in deze strafzaak in een problematische onderlinge verhouding. Aandacht is gevraagd voor de onbepaaldheid van de aard van de te plegen delicten, de beoogde slachtoffers en de voorgenomen momenten van uitvoering.
Als het hierom gaat biedt de wetsgeschiedenis enig houvast. Bij de initiële invoering van artikel 46 (oud) Sr in 1996 waren enkele aan de praktijk ontleende gevallen waarin personen zich dichtbij de pogingsfase van een delict bevonden de aanleiding om voorbereidingshandelingen strafbaar te stellen. Er diende een mogelijkheid te zijn om strafvorderlijk in te grijpen in situaties die een onaanvaardbaar risico voor de rechtsorde inhielden en om hierop vervolgens een strafrechtelijke reactie te geven. Het zou moeten gaan om gevallen waarin sprake was van een actueel ontoelaatbaar gevaar voor objectieve rechtsgoederen. Over de vereiste mate van concretisering doet de wetgever geen duidelijke uitspraken maar in de situaties die tot het wetsvoorstel hadden geleid was in elk geval de dreiging, ook in de zin van doelwit en uit de omstandigheden af te leiden werkwijze, tamelijk concreet. Dat kan op zichzelf beschouwd evenwel nog niet tot de slotsom leiden dat de wetgever gevallen waarin sprake is van meer generieke gevaarzetting buiten het bereik van artikel 46 (oud) Sr heeft willen houden.
De wet is enkele malen aangepast. Zo is in 2002 de delictsomschrijving aangepast in die zin dat het bij het gronddelict niet langer hoefde te gaan om een feit dat in vereniging zal worden gepleegd. In 2007 is vervolgens het zogeheten kennelijkheidsvereiste vervallen. De minister heeft in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat tot deze wijziging heeft geleid betoogd dat met het schrappen van het woord “kennelijk” werd beoogd grotere duidelijkheid te verschaffen over de uitleg van artikel 46 Sr. Daarbij is benadrukt dat de kern van de strafbaarstelling van voorbereiding van ernstige misdrijven is gelegen in de subjectieve bestemming van voorwerpen en gedragingen (MvT bij het wetsvoorstel 30 164, pagina 49). In een brief aan de Voorzitter van de Tweede Kamer van 17 maart 2005 heeft de minister hieraan toegevoegd dat hiermee werd aangesloten bij de jurisprudentie van de Hoge Raad:
“De voorgestelde aanpassing houdt in dat het woord «kennelijk» in de strafbepaling wordt geschrapt. Daarmee beoog ik de reikwijdte van de strafbare voorbereiding te verduidelijken. Dat de voorwerpen waarmee ernstige misdrijven worden voorbereid «kennelijk» bestemd moeten zijn voor het plegen van het misdrijf kan tot verwarring leiden. De wettelijke omschrijving suggereert dat het karakter van het voorwerp doorslaggevend is. (..) Uit de rechtspraak van de Hoge Raad valt (..) af te leiden dat veeleer de bedoeling van de dader bepalend is voor de bestemming van de voorwerpen. De voorgestelde wijziging wil de wet daarmee in overeenstemming brengen (..)
De aanpassing vindt zijn grond in de wenselijkheid van verduidelijking. Ook nu behoeven, zo reageer ik op een volgende vraag van de heer Wolfsen, geen exacte gegevens vast te staan over het misdrijf waarop de voorbereidingshandelingen zijn gericht. Juist omdat het voorbereidingshandelingen betreft, is het doorgaans niet mogelijk om precies aan te duiden op welke wijze en wanneer het voorbereide misdrijf zou worden gepleegd (indien niet tijdig ingegrepen zou zijn). Wel moet duidelijk zijn om welk beoogd misdrijf het gaat. Overigens wijzigt het wetsvoorstel op dit punt niets aan artikel 46 Sr.”
Het hof overweegt dat de keuze van de wetgever om, in aansluiting op de rechtspraak, het misdadige doel centraal te stellen in de bewijsvraag impliceert dat de verhouding tussen de intentie en het te plegen delict geen lineaire of directe hoeft te zijn. Er is een ondergrens die zich als volgt laat omschrijven. De intentionaliteit, opgevat als de criminele gerichtheid, moet vaststaan. Dat geldt ook voor het beoogde gebruik van de voorbereidingsmiddelen en voor de bedoelingen bij de verrichte voorbereidingshandelingen. Tot slot moet buiten redelijke twijfel zijn wat het karakter is van het gronddelict. Reeds vanwege het te hanteren strafmaximum dient duidelijk te zijn op welk misdrijf met een strafbedreiging van acht jaren gevangenisstraf of meer de voorbereiding betrekking heeft gehad. Noch uit de wet en de totstandkomingsgeschiedenis ervan noch uit de rechtspraak kan echter worden afgeleid dat een welomlijnd beeld van het te plegen gronddelict is vereist. Ook de rechtspraak van de Hoge Raad, die onder meer inhoudt dat de oppervlakkigheid of onvolkomenheid van de voorbereidingshandelingen en voorbereidingsmiddelen niet in de weg staat aan bewezenverklaring ervan, wijst in die richting. Het spreekt voor zich dat ook hieraan een zekere ondergrens is verbonden. Deze wordt geformuleerd door de minister in de nota naar aanleiding van het verslag: “gedragingen die in de voorstelling van de dader bedoeld zijn als voorbereiding van een ernstig misdrijf maar die niet daadwerkelijk als voorbereiding van zo'n misdrijf beschouwd kunnen worden, vallen thans niet onder artikel 46 Sr en zullen daar ook na de voorgestelde aanpassing niet onder vallen” (pagina 56).
De enkele intentie van de dader is niet voldoende voor strafbaarheid.
Van een acuut, direct risico, dat onmiddellijk strafvorderlijk ingrijpen urgent heeft gemaakt, hoeft echter geen sprake te zijn. Van een gedetailleerd inzicht in het beoogde gebruik van de middelen evenmin.
Voorts biedt de delictsomschrijving van artikel 46 Sr ruimte voor strafbare betrokkenheid bij voorbereidingshandelingen gericht op een delict dat door anderen dan degene die het voorbereidt, zal worden gepleegd. Dat blijkt ook uit de omstandigheid dat voorbereidingshandelingen tezamen en in vereniging kunnen worden gepleegd terwijl de intentie is dat het beoogde gronddelict door één dader zal worden gepleegd. Daarmee wordt de vereiste intensiteit van het door de rechter vast te stellen verband tussen voorbereiding en gronddelict verder gerelativeerd. Het gaat om beantwoording van de vraag of de verdachte een actueel en reëel risico op voltooiing van het beoogde delict in het leven heeft geroepen, waarbij hij de realisatie van dat gevolg op zijn minst op de koop toe heeft genomen.
Daar komt in het onderhavige geval bij dat aan de verdachte het medeplegen van voorbereidingshandelingen ten laste is gelegd. Deze deelnemingsvorm vereist een bewuste en nauwe samenwerking, alsmede opzet van de verdachte op de door hemzelf verrichte gedragingen en op de samenwerking. Dat opzet hoeft evenwel niet bij elke deelnemer op gelijke wijze te zijn georiënteerd noch op dezelfde wijze te zijn gevormd. Dat houdt in dat, afhankelijk van de wijze waarop de bijdrage van de medepleger aan de voorbereidingshandelingen gestalte krijgt, de oriëntatie op het gronddelict kan variëren.
Tot slot komt in de sleutel van de waardering van het gepresenteerde bewijs betekenis toe aan de volgende omstandigheid. De verdachte heeft gedurende het opsporingsonderzoek en in beide fasen van de berechting grotendeels gebruik gemaakt van zijn zwijgrecht. Op tal van vragen die betrekking hebben op uit de processtukken blijkende feiten en omstandigheden die belastend kunnen worden uitgelegd heeft hij geen antwoord gegeven. Daarmee verschuift het accent in de bewijswaardering in aanzienlijke mate van wat is gebleken over de subjectieve wil van de verdachte naar de context van de uiterlijke verschijningsvorm van het samenstel van voorbereidingsmiddelen ten aanzien waarvan gedragingen van de verdachte zijn gebleken. Deze gedragingen staan bovendien in een duidelijk verband met handelingen en gedragingen van andere verdachten in de zaak Koper. Het hof verwijst in dit verband naar de hierna volgende bewijsoverwegingen en de gebezigde bewijsmiddelen.
Hoewel daaruit blijkt dat er nog wel eens werd gewisseld van oriëntatie kan een zekere doelgerichtheid bij de observaties (in persoon alsmede met gebruikmaking van een peilbaken) zonder meer uit de bewijsmiddelen worden afgeleid.
Het hof stelt vast dat de verdediging heeft betoogd dat de in de tenlastelegging vermelde voorbereidingsmiddelen, op zichzelf noch in hun samenhang, wijzen in de richting van een concreet aan te duiden misdrijf. Dat betekent echter niet dat de rechter, in het licht van het stilzwijgen van de verdachte, niet tot de slotsom zou kunnen komen dat een voldoende concreet omlijnd misdrijf is voorbereid. In die zin lopen in het betoog van de verdediging de waardering van de inhoudelijke kwaliteit van het gepresenteerde bewijs en de daaraan uiteindelijk voor de bewijsbeslissing te verbinden conclusies door elkaar. Anders gezegd, de bepaaldheid van elk van de voorbereidingsmiddelen op zichzelf bezien kan wellicht voor meer uitleg vatbaar zijn. Dat houdt echter nog steeds in dat die bepaaldheid, in het licht van wat overigens is gebleken over intenties en handelingen van de verdachte en van andere relevante betrokkenen, en gelet op alle middelen in onderling verband en samenhang beschouwd, daaraan toch in toereikende mate kan worden toegekend. Daarop zal hierna nader worden ingegaan.
Overwegingen ten aanzien van het bewijs
Tegen de achtergrond van de hiervoor uiteengezette maatstaf stelt het hof vast dat de bewijsmiddelen het volgende inhouden.
De bewijsmiddelen hebben blijkens hun inhoud in het bijzonder betrekking op vijf personen, opererend in een criminele setting. Het gaat om [verdachte], [betrokkene 19], [betrokkene 13], [betrokkene 12] en [betrokkene 11]. [betrokkene 19], [betrokkene 13], [betrokkene 12] en [betrokkene 11] stonden op diverse wijzen met elkaar in contact. Dit blijkt uit de voor het bewijs gebezigde OVC-gesprekken, gevoerd in de door [betrokkene 19], [betrokkene 13], [betrokkene 12] en [betrokkene 11] gebruikte auto’s en in de garagebox aan de [e-straat 1] in Maurik. Daarnaast onderhield een aantal van hen contact met gebruikmaking van telefoontoestellen van het merk BlackBerry voorzien van de applicatie PGP (hierna: PGP-toestellen) met het oog op, zo neemt het hof aan, het voorkomen van afluisteren door de justitiële autoriteiten. [verdachte] was opgenomen in de contactenlijst van de BlackBerry-toestellen van [betrokkene 12] en [betrokkene 19]. In de contactenlijst van een onder [betrokkene 19] in beslag genomen BlackBerry stonden onder meer vermeld: [betrokkene 9], [betrokkene 23], [betrokkene 2]. Deze personen stonden met dezelfde aanduiding in de administratie van [verdachte]. Verder blijkt uit de hierna te bespreken administratie van [verdachte] dat daarin aantekeningen zijn opgenomen over [betrokkene 19], die daarin is aangeduid als “[betrokkene 19]”.
[betrokkene 12] stond in contact met [betrokkene 19]. Daarbij zijn in de maand juli 2015 via de versleutelde BlackBerry’s berichten gewisseld over tegen hen lopende politieonderzoeken waarvan [betrokkene 12] kennelijk op de hoogte was en over de aanschaf van een zogeheten “sweepapparaat” en over een vuurwapen.
[betrokkene 19], [verdachte], [betrokkene 13], [betrokkene 12] en [betrokkene 11] hebben samen een voorraad vuurwapens voorhanden gehad. Ten laste van [verdachte] zal het hof, zoals hierna nader zal worden gemotiveerd, het medeplegen van het bezit van ongeveer honderd vuurwapens bewezen verklaren. De wapenvoorraad bevond zich in twee opslagboxen bij de [A] in Nieuwegein. Een deel van deze vuurwapens betrof automatische aanvalsgeweren. Bij deze voorraad zijn tevens patronen aangetroffen, waarvan een deel zogeheten pantserdoorborende munitie betrof. Ook geluiddempers en laserrichtmiddelen maakten deel uit van de wapenvoorraad. Dit samenstel van voorwerpen kan, in het bijzonder gelet op de gangbare en meest voor de hand liggende toepassing van de accessoires, naar algemene ervaringsregels in verband worden gebracht met de uitvoering van levensdelicten.
De gemeenschappelijke betrokkenheid van [betrokkene 19], [betrokkene 13], [betrokkene 12] en [betrokkene 11] bij deze wapens blijkt uit onder meer de inhoud van de bewijsmiddelen die betrekking hebben op de gebeurtenissen in de avond van 13 juni 2015. [betrokkene 11] en [betrokkene 12] verplaatsen dan meerdere vuurwapens van Wijk bij Duurstede naar één van de opslagboxen bij de [A] in Nieuwegein. [betrokkene 13] en [betrokkene 19] zijn daarover op dat moment in gesprek. De feitelijk huurder van de boxen was [verdachte]. Dit blijkt uit de in zijn woning aanwezige sleutels van beide boxen en van een van de sleutels van een kluis in één van die boxen en uit de verklaring van zijn zus [betrokkene 17] van 12 augustus 2015.
Daarnaast hebben [betrokkene 12] en [betrokkene 11] eenmaal met een vuurwapen geschoten in de late uren in een afgelegen gebied. [betrokkene 13] heeft dit drie maal gedaan. Dat het er hierbij om ging de bruikbaarheid van de wapens uit te proberen kan worden afgeleid uit heimelijk opgenomen en afgeluisterde gesprekken. Op 23 mei 2015 hebben [betrokkene 13] en [betrokkene 12] in de Fiat Punto van eerstgenoemde tegen elkaar het volgende gezegd rondom het moment van schieten met een vuurwapen op een afgelegen locatie: ‘We moeten het ding testen’ en ‘we moeten de ijzers (het hof begrijpt vuurwapens) meenemen’. Op 28 mei 2015 wordt in de loop van de dag in dezelfde Punto nagepraat door [betrokkene 12] en [betrokkene 13] over proefschieten door [betrokkene 11] en [betrokkene 13] in de voorafgegane nacht. Om 14:00 uur zegt [betrokkene 13]: ‘Er zat weer zo’n kanker misvormde bullit tussen’. [betrokkene 12] antwoordt: ‘Die zijn faya (het hof begrijpt: “erg”) he?’
Voorts hebben [betrokkene 19], [betrokkene 13], [betrokkene 12] en [betrokkene 11] twee Audi’s, een RS6 en een S5, voorhanden gehad. Zij zijn in wisselende samenstelling aanwezig geweest bij de garageboxen waar deze auto’s waren gestald. Daarbij zijn werkzaamheden verricht die kennelijk waren gericht op het rijklaar maken, respectievelijk houden, van deze auto’s. Accu’s en jerrycans werden gebracht (kennelijk om de tanks van de auto’s met benzine te vullen) en meegenomen en de auto’s werden gestart. Eén van de auto’s is eenmaal tijdens de nachtelijke uren gebracht naar een garage waar enkele reparaties zijn uitgevoerd.
Deze reparatie is, naar het hof aanneemt, geregistreerd in de administratie van [verdachte]. Aan de hand van door de betrokkenen gevoerde gesprekken, die heimelijk zijn opgenomen en afgeluisterd, alsmede op basis van het gebruik van handschoenen, kan worden geconcludeerd dat de auto’s vrij dienden te zijn en te blijven van tot de genoemde personen te herleiden sporen. Het betreft in beide gevallen een zeer snelle auto. Het kan als een feit van algemene bekendheid worden beschouwd dat dit type auto’s nog wel eens wordt gebruikt bij het plegen van ernstige delicten. De aanwezigheid van twee flessen benzine in de Audi RS6 draagt bij aan de slotsom dat deze auto bestemd was voor gebruik bij de uitvoering van een misdrijf van serieuze betekenis. Anders dan het geval is bij de vuurwapens met toebehoren kan ten aanzien van deze auto’s in het algemeen niet de exclusieve, althans, in redelijkheid aan te nemen, overwegende, bestemming van moord worden aangenomen. In het licht van de hierna nog te bespreken inhoud van de overige bewijsmiddelen dient evenwel de slotsom te zijn dat de auto’s ook met deze intentie beschikbaar werden gehouden.
Op uiteenlopende wijzen zijn de gangen van personen gevolgd en in beeld gebracht. [betrokkene 12] en [betrokkene 13] hebben, naar het hof aanneemt, op 12 juni 2015 het baken #0580 geactiveerd, dat op 13 juni 2015 om 00:01 uur actief wordt. Zij wilden, zo blijkt uit door hen gevoerde vertrouwelijke gesprekken, iemand “spotten”. Uit OVC-gesprekken, gevoerd op 13 juni 2015 tussen [betrokkene 13] en een onbekende blijkt eveneens dat één of meer personen, aangeduid aan de hand van merk en type auto waarin deze personen zouden rijden, in de gaten dienden te worden gehouden.
In de woning van [betrokkene 12] zijn enkele peilbakens aangetroffen die eerder zijn geactiveerd en gebruikt. Ook zijn verpakkingen van gebruikte peilbakens bij hem gevonden. In de woning van [betrokkene 11] is een BlackBerry aangetroffen waarop foto’s stonden van een peilbaken. [betrokkene 11] heeft op 25 mei 2015 gesproken met [betrokkene 12] over een bezoek aan de Spyshop in Nieuwegein. [betrokkene 12] en [betrokkene 13] hebben, zo kan worden vastgesteld mede bezien in het licht van de daarop betrekking hebbende administratie van [verdachte], samen op 26 mei 2015 twee peilbakens in de Spyshop gekocht. Ook [betrokkene 19] kan, zoals later zal worden besproken, in verband worden gebracht met het gebruik van peilbakens.
In de woningen van de reeds onherroepelijk veroordeelde medeverdachte [betrokkene 25] en van [betrokkene 12] zijn gegevensdragers gevonden met daarop beelden van personen in een horecagelegenheid. Op deze opnames zijn tevens de stemmen te horen van respectievelijk [betrokkene 12], [betrokkene 13] en [betrokkene 11]. Zij hebben kennelijk de opnames gemaakt. De intentie om de betrokken personen op een adequate wijze in beeld te brengen blijkt uit hetgeen door hen wordt gezegd. De opnames hebben onder meer betrekking op de personen [betrokkene 26], [betrokkene 27] en [betrokkene 28] en [betrokkene 29]. Van de opnames van [betrokkene 26] zijn vijf foto’s aangetroffen op de BlackBerry van [betrokkene 19] die in beslag is genomen op 15 juli 2015 bij een doorzoeking van diens verblijfplaats in [plaats].
In de woning van [verdachte] is een notitieboekje in beslag genomen. Dit kan worden aangemerkt als een financiële administratie over de periode 8 januari 2014 tot en met 14 juli 2015. Deze administratie is door [verdachte] bijgehouden. De administratie heeft onder meer betrekking op de aanschaf van wapens, aangeduid als “ijzers”. Daarbij is enkele malen de bijnaam van [betrokkene 19] vermeld. Op diverse significante onderdelen blijkt deze administratie in direct verband te staan met door [betrokkene 13], [betrokkene 12], [betrokkene 19] en [betrokkene 11] verrichte handelingen. Zij worden in de administratie met hun bijnamen aangeduid. Zo blijkt onder meer dat de aanschaf van peilbakens (aangeduid als trackers) is vastgelegd. Daarnaast zijn uitgaven opgenomen voor spotters, de aanschaf van enkele telefoontoestellen met PGP-applicatie, camera’s en de huur van auto’s. Zij maakten, met uitzondering van [verdachte], allen gebruik van huurauto’s. Ook de huur van de garageboxen in Maurik, waar de twee Audi’s stonden geparkeerd, is, zo maakt het hof op uit de inhoud van de administratie via en/of door [verdachte] betaald.
In verband met de beoordeling van de tenlastegelegde voorbereidingshandelingen acht het hof de volgende, heimelijk opgenomen en afgeluisterde, vertrouwelijke gesprekken in het bijzonder van belang.
Op 17 juni 2015 hebben [betrokkene 19] en [betrokkene 13] gesprekken gevoerd in de Renault Megane waarin zij die dag reden. [betrokkene 13] zegt onder meer tegen [betrokkene 19] om 18:35 uur: ‘Hij komt om uh 6 uur 7 uur (...) je weet toch dat hij buiten komt bij osso, je weet toch is perfect. Helemaal als je zo een stille hebt is het klaar je weet toch’. [betrokkene 19] reageert onder meer als volgt: “hij moet er wel aan”. [betrokkene 13] zegt even later: “laat gewoon verrotten hij is binnen no time is die split. Dat is echt geen probleem echt niet.” Het gesprek gaat voorts over personen die kennelijk gevolgd worden. [betrokkene 19]: “eigenlijk moeten we gewoon weer op die kale. Die kale en die joego”. [betrokkene 13]: “hij gaat ons daarheen brengen, 100%; waarom in die hotels? Altijd bij elkaar”. [betrokkene 19]: “het zijn van die hangmensen”. En [betrokkene 19] even later: “die keer op de Kanaalstraat, dat was hem gewoon, en daar in België ook”. [betrokkene 13]: “dat moet hem zijn; gewoon heel undercover, je zit op iemand heel vaak, en dan zie je opeens die hoofd verschijnen”. En [betrokkene 19] nogmaals: “moeten eerst uitvinden wat voor auto die vriend rijdt dan. Die kale of die andere twee. Hij rijdt zelf die Golf”.
Op 24 mei 2015 omstreeks 22:00 uur zegt [betrokkene 13] tegen [betrokkene 12] “hun komen en doen dang dang kom pang ... pfff split. Hup deze in de fik, hup ijzer doe je de volgende, pang split, laat je die shit daar. Wij moeten nog naar die waggie ... even eerlijk, ik ben er niet vies van ... is een keus die je maakt.” En: “het is vies, maar ja andere kant is het ook wel een kans”. Kort daarna zegt [betrokkene 13] tegen [betrokkene 12]: “alles wat we gedaan hebben is om die fietsen gewoon ( ..) in orde te zetten. Klaar nu is eindelijk alles gefixt ( ..) die 2 vest die regelt [betrokkene 30]”. En om 22:36 uur zegt [betrokkene 13] nog: “het gaat om ijzers, als ie tegen ons zegt ga die kant snel dingen klaar leggen, bam binnen tien minuten hebben we die dinges klaar.” [betrokkene 12]: “Ja”.
Voorts slaat het hof acht op enkele feiten en omstandigheden, die kunnen worden ontleend aan de bewijsmiddelen, zoals blijkend uit de resultaten van opsporing met betrekking tot de moord op [betrokkene 24]. De verdediging heeft erop gewezen dat deze resultaten niet mogen worden gebruikt voor het bewijs omdat het hier gaat om een opsporingsonderzoek dat niet heeft geleid tot enige strafvervolging en omdat de bevindingen mogelijk slechts in gefragmenteerde vorm bij de processtukken zijn gevoegd. Het hof overweegt dat de bewijswaarde en bewijskracht van deze resultaten met terughoudendheid dienen te worden beoordeeld, maar enkele bevindingen, zoals hierna weergegeven, zijn niet zodanig dat de feitelijke juistheid ervan in twijfel dient te worden getrokken. Evenmin is hiervoor, anders dan betoogd door de raadsman, meer context nodig voordat het hof hiervan de mogelijke bijdrage aan de bewijsvoering kan wegen. Het hof acht het volgende van betekenis voor het bewijs.
Op 17 november 2014 zijn de, in de woning van [betrokkene 25] aangetroffen, heimelijk opgenomen filmbeelden van [betrokkene 27] en [betrokkene 28], gemaakt. De stemmen van [betrokkene 12] en [betrokkene 11] zijn hierop herkend. Uit de printgegevens van het baken met IMEI-nummer #[004] blijkt dat dit op 17 november 2014 tussen 21.10 uur en 22.59 uur actief was in de directe omgeving van het Carlton President hotel in Utrecht, waar [betrokkene 27] en [betrokkene 28] zich dan bevinden. Dit zijn de tijdstippen waarop is gefilmd. Op 7 augustus 2014 is in de [f-straat 1] te [plaats] (woning van [betrokkene 31], ex-vrouw van [betrokkene 19], tevens de verblijfplaats van [betrokkene 19] in de voorafgaande periode) een lege houder gevonden van de simkaart met telefoonnummer *[005]; deze is geplaatst geweest in dit baken #[004] in mei 2014. Het baken was ook actief op 18 januari 2014 rond 18:26 uur bij een tankstation van Total in Amersfoort; op dat moment tankte [betrokkene 19] daar, zoals blijkt uit camerabeelden. Het baken stond op die dag in verbinding met een Samsung Galaxy S3 met imei-nummer #[006], met daarin telefoonnummer *[007]. Het andere baken waarmee de Samsung verbinding had was de #[008]. Van die Samsung #[006] had [betrokkene 19] op 19 januari 2014 bij een controle de verpakking in de door hem bestuurde Peugeot liggen. Op het moment van die controle was het baken #[008] in de directe omgeving van de locatie van die controle. Over dat baken #[008] is voorts vastgesteld dat dit in de periode 1119 februari 2014 dezelfde routes heeft gevolgd als de telefoon met het telefoonnummer (*[009]) van [betrokkene 24]. De #[008] communiceerde in die periode ook met het Samsung toestel met IMEI #[006]. [betrokkene 24] is op 14 april 2014 doodgeschoten. Op 11 januari 2014 is gepoogd hem van het leven te beroven.
In dit perspectief bezien krijgen ook enkele aantekeningen in de administratie van [verdachte] reliëf. Dit zijn: “12-1 50d. uit [betrokkene 23]” en “14-4 100d. uit aan [betrokkene 23]” en “15-4 25d. uit aan [betrokkene 23].” Het hof begrijpt, in navolging van de politie, dat het hier steeds om duizendtallen gaat. Gelet op de plaatsen in het notitieboekje gaat het hier om data in het jaar 2014. Deze resultaten van het opsporingsonderzoek grijpen, mede tegen de achtergrond van het gebleken contact tussen [betrokkene 19] en [verdachte], zodanig in elkaar dat het hof ervan uitgaat dat de geregistreerde uitgaven aan [betrokkene 23], wie hij ook moge zijn, in een betekenisvol verband staan met de moord op [betrokkene 24]. In het midden kan blijven welke rol elk van de betrokkenen heeft gespeeld. Van betekenis voor het bewijs is dat sprake is geweest van een gedeelde betrokkenheid in de zin van activiteiten gericht op de dood van [betrokkene 24]. Daarbij is sprake geweest van een werkwijze, bestaand onder meer in de inzet van een peilbaken, die overeenkomt met de gang van zaken bij de handelingen van de betrokken verdachten in het onderzoek 26Koper. Opmerkelijk is voorts een uitgave op 1 december 2014 aan een “[betrokkene 9] spotter” van 40d en aan een “hitter” van “100d” (naar het hof begrijpt honderdduizend, mede gelet op het bedrag, voor een schutter).
Van belang is bovendien dat [betrokkene 27] op 22 juni 2016 eveneens van het leven is beroofd. De verdachte en zijn medeverdachten waren toen al gedetineerd, maar dat doet niet af aan de duiding zoals die hiervoor aan de uit de bewijsmiddelen blijkende activiteiten van de verdachte en zijn medeverdachten is gegeven. Op dezelfde wijze komt betekenis toe aan het gegeven dat de eveneens geobserveerde [betrokkene 26] op 9 mei 2016 is vermoord. Bezien in het licht van het voorgaande kan niet worden volgehouden dat het hier om neutrale feiten gaat die geen aanvullende waarde hebben bij de beoordeling van de tenlastelegging.
De hiervoor besproken inhoud van de bewijsmiddelen kan worden gekenschetst als een onderling sterk verweven geheel van redengevende feiten en omstandigheden. Verschillende betrokkenen hebben op uiteenlopende momenten alleen of in wisselende samenstelling activiteiten uitgevoerd en voorwerpen voorhanden gehad die overeenkomen en gelijksoortig zijn. Door de verdediging is gewezen op risico’s en schaduwkanten van een benadering waarin veel gewicht wordt toegekend aan het onderlinge verband tussen en de samenhang binnen die bewijsmiddelen. Daarbij wordt over het hoofd gezien dat verband en samenhang niet worden toegekend of toegeschreven maar in de inhoud van die bewijsmiddelen zelf kan worden gevonden. Voor een geïsoleerde of gefragmenteerde beschouwing en waardering bestaat dan geen enkele aanleiding.
Het hof overweegt dat de onderlinge verwevenheid van de bewijsmiddelen zodanig is dat uitingen van één of meer verdachten waaruit blijkt van hun betrokkenheid bij de uit de bewijsmiddelen blijkende activiteiten ook inzicht kunnen bieden in de intenties van de overige betrokken verdachten. Het hof heeft daarbij met name het oog op de inhoud van de communicatie tussen [betrokkene 19], [betrokkene 11], [betrokkene 13] en [betrokkene 12], tot uiting komend in de OVCgesprekken, de afgeluisterde en opgenomen telefoongesprekken en de ontsleutelde PGPberichten.
De verdachte heeft er gedurende het opsporingsonderzoek (vrijwel volledig) het zwijgen toe gedaan. Vragen van rechtbank en hof heeft hij, waar het gaat om de voor hem belastende kern van de onderzoeksresultaten, evenmin beantwoord. De belastende inhoud hiervan is zodanig dat het hof het zwijgen van de verdachte betrekt bij de waardering van bewijswaarde en bewijskracht van de bewijsmiddelen. Het staat naar het oordeel van het hof buiten redelijke twijfel dat de verdachte samen met anderen vuurwapens voorhanden heeft gehad ter voorbereiding van moord. Dit oordeel is het resultaat van een beoordeling van de uiterlijke verschijningsvorm van deze voorwerpen in de context waarin zij werden bewaard en beheerd. Wat de criminele intentie van de verdachte betreft komt het hof tot die slotsom op basis van de uit de inhoud van de bewijsmiddelen blijkende betrokkenheid van [verdachte], [betrokkene 19], [betrokkene 11], [betrokkene 13] en [betrokkene 12] bij de uitgevoerde observaties en de in dat verband gevoerde communicatie en de aantekeningen in de administratie.
Elk van de verdachten kan aldus als medepleger van de tenlastegelegde voorbereidingshandelingen voor moord worden aangemerkt. Met uitzondering van [verdachte] waren zij in een actieve rol betrokken bij het beheer en onderhoud van de twee gestolen Audi’s. [verdachte] had een sleutelrol bij het beheer van de wapenvoorraad en de huur van de boxen in Nieuwegein. De gedeelde gerichtheid op de samenwerking en op het gronddelict moord komt tevens tot uiting in andere werkzaamheden zoals de in wisselende samenstellingen verrichte observaties en gemaakte beeldopnames, de overbrenging van vuurwapens en het testen ervan. Een samenbindend element van gewicht is de administratie van [verdachte] waarin blijkens de inhoud ervan vele lijnen samen komen. Eén of meer activiteiten van elk van de betrokken verdachten kunnen hierop worden teruggebracht.
(...)
Namens de verdachte is onder meer aangevoerd dat een alternatieve bestemming van de wapens niet kan worden uitgesloten. De suggestie is gedaan dat wapenhandel niet kan worden uitgesloten. Geïsoleerde beschouwing van een enkel bericht of gesprek kan naar het oordeel van het hof daartoe aanleiding geven, maar dat daarmee de overwegende gerichtheid van de verdachte tot uitdrukking is gebracht kan niet uit zijn eigen (min of meer ontbrekende) verklaring noch uit die van andere verdachten worden afgeleid. Daar komt bij dat uit de administratie van [verdachte] niet meer kan worden opgemaakt dan dat wapens werden ingekocht, met uitzondering van wellicht een eenmalige verkoop van een wapen die in de boekhouding zou kunnen worden gelezen (zie rubriek B pagina 1613, rubriek G pagina 128). Tot slot wordt overwogen dat bij deze stand van zaken niet ter beoordeling staat of het hof elke, min of meer speculatieve, alternatieve aanwending van de tenlastegelegde voorwerpen volledig kan uitsluiten.
Bij deze stand van zaken en gezien het geheel aan bewijsmiddelen, zoals hiervoor uiteengezet, staat buiten redelijke twijfel dat het beoogde gebruik van de wapens en de auto’s bestond in de inzet bij levensdelicten. [verdachte] heeft de in de tenlastelegging vermelde wapens met dat doel tezamen en in vereniging met anderen voorhanden gehad.
Gelet op al het voorgaande acht het hof bewezen dat de verdachte tezamen en in vereniging met anderen voorbereidingshandelingen voor moord heeft gepleegd. Het in zaak A onder 1 primair tenlastegelegde zal op de wijze als hiervoor besproken bewezen worden verklaard.”
2.3.1
Het cassatiemiddel berust onder meer op de opvatting dat voor bewezenverklaring van voorbereiding van moord als bedoeld in artikel 46 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) vereist is dat uit de bewijsvoering blijkt wie het beoogde slachtoffer is van dat misdrijf. Die opvatting is te beperkt en daarom onjuist. Vereist is slechts dat met voldoende bepaaldheid blijkt op welk misdrijf de in artikel 46 Sr omschreven voorbereidingshandelingen en voorbereidingsmiddelen waren gericht en dat het opzet van de verdachte op het begaan daarvan was gericht (vgl. HR 17 september 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE4200 en HR 28 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:179). Het cassatiemiddel faalt in zoverre.
2.3.2
Het hof heeft in de hiervoor weergegeven bewijsvoering gemotiveerd op grond waarvan naar zijn oordeel met voldoende bepaaldheid blijkt dat het misdadige doel dat de verdachte met zijn voorbereidingshandelingen en voorbereidingsmiddelen voor ogen stond, als moord moet worden aangemerkt. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is, in aanmerking genomen de door het hof vastgestelde, in onderling verband en samenhang beschouwde, feiten en omstandigheden, niet onbegrijpelijk. Het cassatiemiddel faalt ook in zoverre.
2.3.3
Anders dan in de toelichting op het cassatiemiddel is betoogd, is het oordeel van het hof dat sprake is van de onder 2.3.1 bedoelde gerichtheid op de voorbereiding van een of meer levensdelicten, toereikend gemotiveerd, gelet op de hiervoor weergegeven bewijsvoering. De Hoge Raad neemt daarbij in aanmerking i) dat het hof over de aard van de wapenvoorraad die de verdachte en zijn medeverdachten aanwezig hadden, niet onbegrijpelijk heeft opgemerkt dat het een samenstel van voorwerpen betrof dat naar algemene ervaringsregels in verband kan worden gebracht met de uitvoering van levensdelicten, ii) dat de door de verdachte gevoerde financiële administratie onder meer betrekking had op de aanschaf van wapens, en daarin onder meer een betaling van € 100.000 werd vermeld aan een begunstigde met de naam “Hitter” en een betaling van € 40.000 aan “[betrokkene 9] Spotter”, en voorts iii) dat het hof in verband met de wetenschap van de verdachte van de handelingen van medeverdachten heeft vastgesteld dat aan die administratie een “samenbindend element van gewicht” toekomt “waarin blijkens de inhoud ervan vele lijnen samen komen. Eén of meer activiteiten van elk van de betrokken verdachten kunnen hierop worden teruggebracht”. Het cassatiemiddel faalt ook in zoverre.
2.3.4
De Hoge Raad heeft ook de verder in het cassatiemiddel aangevoerde klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat ook deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
2.4
Het cassatiemiddel faalt.
3. Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
3.2
Het cassatiemiddel is gegrond. Bovendien doet de Hoge Raad in deze zaak waarin de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt, uitspraak nadat meer dan 16 maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van 14 jaren en 6 maanden. In de omstandigheid dat de Hoge Raad pas uitspraak kan doen nadat meer dan 28 maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep, vindt de Hoge Raad aanleiding de opgelegde gevangenisstraf te verminderen met 6 maanden.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
- vermindert deze in die zin dat deze veertien jaren beloopt;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 september 2021.
Conclusie 08‑06‑2021
Inhoudsindicatie
Conclusie AG in zaak van grote wapenvondst in opslagboxen Nieuwegein (26Koper). Bewijsklachten mbt medeplegen voorbereiding moord, art. 46 Sr jo art. 289 Sr. Niet zou kunnen worden bewezenverklaard dat de wapens ‘bestemd’ waren voor het begaan van het grondmisdrijf moord omdat niet is komen vast te staan wie het doelwit (het object) was. Ook keert het middel zich tegen het oordeel van het hof dat de verdachte – die de (financiele) adminstratie voerde - het feit heeft medegepleegd. Volgens de AG gaan deze klachten niet op. De conclusie strekt ertoe de veroordeling wegens medeplegen van voorbereiding van moord in stand te laten en de duur van de gevangenisstraf van 14 jaar en zes maanden wegens overschrijding van de redelijke termijn te verminderen naar de gebruikelijke maatstaf.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/01355
Zitting 8 juni 2021 (bij vervroeging)
CONCLUSIE
E.J. Hofstee
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1979,
hierna: de verdachte.
Inleiding
1. De verdachte is bij arrest van 11 maart 2019 door het gerechtshof Amsterdam in de zaak met parketnummer 13-997058-15 (Zaak A) veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van veertien jaren en zes maanden, met aftrek van voorarrest, wegens:1.
1 primair: “medeplegen van voorbereiding van het plegen van een misdrijf, waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaren of meer is gesteld, te weten overtreding van artikel 289 van het Wetboek van Strafrecht”,
3: “medeplegen vanhandelen in strijd met artikel 13, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, meermalen gepleegdenhandelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II, meermalen gepleegdenhandelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III, meermalen gepleegd,enhandelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, meermalen gepleegd”,
4: “handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie IIenhandelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie IIIenhandelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie”,
5: “opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod”,
6: “opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod” en
7: “deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.”
Daarnaast heeft het hof telkens met verwijzing naar de aan het arrest gehechte beslaglijst (Bijlage 1) (i) een aantal voorwerpen verbeurdverklaard, (ii) ten aanzien van een aantal andere voorwerpen de onttrekking aan het verkeer bevolen en (iii) van de daarvoor in aanmerking komende voorwerpen de teruggave gelast.
2. Er bestaat samenhang met de zaken 19/01267, 19/01318, 19/01356 en 19/01331. In al die zaken is het cassatieberoep ingetrokken en zal derhalve door mij geen conclusie worden genomen.
3. Namens de verdachte heeft mr. D. Bektesevic, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur twee middelen van cassatie voorgesteld.
4. De onderhavige zaak staat bekend onder de naam ‘26Koper’ en betreft het onderzoek naar een zeer grote wapenvoorraad in twee opslagboxen in [plaats] . In die boxen zijn ongeveer honderd wapens aangetroffen, waaronder automatische aanvalsgeweren, alsmede (pantser doorborende) munitie, geluiddempers en laserrichtmiddelen. De verdachte was de feitelijk huurder van de opslagboxen en hield blijkens de vaststellingen van het hof de administratie van de criminele organisatie bij, waarvoor hij een notitieboekje gebruikte.
Bewezenverklaring en bewijsvoering van het hof voor zover hier van belang
5. De aanvulling op het bestreden arrest waarin de door het hof gebezigde bewijsmiddelen zijn opgenomen, telt in totaal 207 pagina’s waarvan pagina 1 tot en met 201 relevant zijn voor het in zaak A onder 1 primair bewezenverklaarde. Tegen beslissingen omtrent dat feit is het eerste middel gericht. Het voert te ver en het is mijns inziens voor de beoordeling van het middel ook niet nodig hier alle bewijsmiddelen uit die aanvulling integraal over te nemen. Ik meen dat volstaan kan worden met een weergave van de inhoud van de bewijsmiddelen voor zover deze betrekking hebben op het eerder genoemde notitieboekje en met de bewijsoverwegingen van het hof.
6. Ten laste van de verdachte heeft het hof in zaak A onder 1 primair bewezenverklaard dat:
“hij in de periode van 1 december 2014 tot en met 15 juli 2015 in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, ter voorbereiding van het misdrijf van opzettelijk en met voorbedachten rade een of meer personen van het leven beroven, als omschreven in artikel 289 Wetboek van Strafrecht, opzettelijk voorwerpen, te weten
- automatische vuurwapens en
- handvuurwapens en
- patroonhouders bestemd tot het begaan van dat misdrijf, voorhanden heeft gehad;”
7. De bewezenverklaring van dit feit steunt onder meer op de in het notitieboekje aangetroffen gegevens zoals opgenomen in de volgende bewijsmiddelen:2.
“V - Notitieboekje van [verdachte]
105. Een proces-verbaal van bevindingen notitieboekje [a-straat 1] te [plaats] , in de wettelijke vorm opgemaakt op 18 januari 2016 door de bevoegde opsporingsambtenaar 217 (G, onderzoek beslag, deel 1, p. 211 e.v.). Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van verbalisant:
Op 15 juli 2015 heeft een doorzoeking plaatsgevonden in perceel [a-straat 1] te [plaats] . Dit betreft het woonadres van [verdachte] .Betrokkene: [verdachte]Geboortedatum: [geboortedatum] 1979Geboorteplaats: [geboorteplaats]Woonadres: [a-straat 1] , [plaats] .
Hierbij is inbeslaggenomen:
1.5 notitieblaadjes aangetroffen op het nachtkastje van [verdachte] (beslagcode LAND03.02.02.003);
1.6 notieblokje (beslagcode LAND03.07.04.001).
Beslagcode LAND03.02.02.003(pag 217)
Op een op de [a-straat 1] te [plaats] aangetroffen notitie staan handgeschreven cijfers en letters die mogelijk op wapens en munitie duiden.11 X 1713 X 21+5 volle MAGMet de cijfers ‘17” en 21” worden mogelijk typen Glock bedoeld. Met de cijfers “11” en 13” worden mogelijk aantallen bedoeld. Met “5 volle mag” worden mogelijk vijf, met kogelpatronen gevulde, patroonhouders bedoeld.
Bij de doorzoeking op 15 juli 2015 in het bedrijf [A] aan de [b-straat 1] te Nieuwegein zijn in box [001] en [002] diverse vuurwapens aangetroffen en inbeslaggenomen.Waaronder:• 11 pistolen van het merk/type “Glock 17”;• 13 pistolen van het merk/type “Glock 21”;• vijf volle Glock patroonhouders met 60 kogelpatronen.
106. Een proces-verbaal van bevindingen notitieboekje [a-straat 1] te [plaats] , in de wettelijke vorm opgemaakt op 7 december 2015 door de bevoegde opsporingsambtenaar 115 (G onderzoek beslag, deel 1, p. 113 e.v.).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van verbalisant: In het op 15 juli 2015 op de [a-straat 1] te [plaats] aangetroffen en inbeslaggenomen notitieboekje (beslagcode LAND3.07.04.001) is een nauwkeurig bijgehouden administratie betreft met een looptijd van anderhalf jaar.
In het gedeelte van het notitieboek na tab 2 wordt een financiële administratie bijgehouden. De financiële administratie is onder te verdelen in vijf categorieën te weten: verdovende middelen, wapens, middelen (trackers, kluizen, huurauto’s, jammers, camera’s, opslagboxen), handelingen (hitters, spotters en sweepen) en overige niet te duiden.
Vaststellen looptijd administratieDe administratie achter het eerste tabblad heeft als eerste datum 8-1. Net onder het midden van de eerste pagina is vermeld:
19-1 30 Guccie uit [betrokkene 4]
Vanaf nu nog 9 Gucci over 19-1-‘14
De laatste datum is 13-7. De doorzoeking van de woning [a-straat 1] te [plaats] vond plaats op 15 juli 2015. Op grond hiervan kan blijken dat deze administratie loopt vanaf 8 januari 2014 tot en met 13 juli 2015. Opgemerkt wordt dat in de periode tussen 28 februari 2014 en 17 oktober 2014 geen mutaties zijn gemaakt in de administratie, met uitzondering van 5 april 2014 als een mix van 10 kg wordt ingeboekt van “ [betrokkene 1] ” en wordt uitgeboekt naar “ [betrokkene 4] ”.
De administratie achter het tweede tabblad (de financiële administratie) heeft als eerste datum 10-1. Op de eerste pagina wordt net onder het midden vermeld:
“piz. totaal 430d. aan pap 12-1-’14
Vanaf hier 430030
De laatste beschreven datum is 14-7. De doorzoeking van de woning [a-straat 1] te [plaats] vond plaats op 15 juli 2015. Op de voorlaatste pagina van de administratie wordt de datum 30-6-15 vermeld:
11-7 6000 binnen van TTP man
Opslag: 280 op 30-6-’ 15 niet optellen!!
Hieruit kan worden opgemaakt dat de looptijd van deze administratie de periode beslaat van 10 januari 2014 tot en met 14 juli 2015.
De aangetroffen administratie en aangetroffen losse notitieblaadjes, die in beslag zijn genomen op de [a-straat 1] te [plaats] , zijn overgenomen in een Excel bestand. Uit analyse van de gegevens, blijkt dat de onder het eerste tabblad van het notitieboekje genoemde subtotalen op slechts twee uitzonderingen na correct zijn. In deze administratie is een aantal goederen vermeld, die eruit springen. Op 11 april 2015 worden 4 “Ennets” ingeboekt. Op 16 april 2015 wordt een Grandpower en twee volle magazijnen ingeboekt. Op 26 april 2015 en 29 april 2015 worden “jammers” vermeld.
Door de hele administratie achter tab 2 heen, staan subtotalen vermeld, bij de notitie “vanaf hier”. Hieronder twee voorbeelden:
18-5 vanaf hier 409358
vanaf hier 915688 op 11-1 -’15’
Uit analyse van de gegevens blijkt dat de onder het tweede tabblad van het notitieboekje genoemde subtotalen correct zijn op drie uitzonderingen na. De eerste keer dat een verschil optreedt tussen de noteringen in het boekje en de controle is op 20 juli 2014.
20-7 80d binnen van dir
vanaf hier 516068 20-7
Uit analyse blijkt dat het genoemde totaal van € 516.068 op 20 juli reeds bereikt is voor de erboven genoemde ontvangst van € 80.000. In het eerstvolgende subtotaal (op 27 juli 2014) wordt wel het juiste bedrag weergegeven, wat impliceert dat de € 80.000 daarin wel is verdisconteerd. Het subtotaal vermeld bij 25 januari 2015 is € 50,00 lager dan het op grond van de controle moet zijn. Vermoedelijk is dit verschil ontstaan door een gewijzigde transactie op 23 januari 2015 waar 1000 is doorgehaald (“1 duzu”) en is vervangen door 1050.
‘23-1 1 duzu 1050 uit 2 huurauto’s voor spotters voor 10 dagen’
Dit verschil wordt nergens opgemerkt noch wordt gecorrigeerd in het notitieboekje.De laatste keer dat een verschil optreedt tussen de noteringen in het boekje en de controle, is op de laatste pagina van de administratie uit het tweede tabblad. Uit analyse blijkt dat het genoemde subtotaal in het notitieboekje genoemd na 12 juli 2015 feitelijk het gecontroleerde totaal is vóór 12 juli 2015, dus nog zonder de ontvangst van de € 30.000 op 12 juli 2015.
12-7 30.000 binnen van [betrokkene 2] #
Vanaf hier: 577.368.
Er volgen nog twee noteringen op 13 juli 2015 en vervolgens nog twee op 14 juli 2015. De dag erna, op 15 juli 2015, is het notitieboekje inbeslaggenomen.
(Pag 124):De administratie werkt vrij eenvoudig. Elke regel begint met een datumvermelding gevolgd door een bedrag. Daarna volgt de melding of het bedrag ontvangen is (“binnen van” dan wel “in van”) of uitgegeven is (“uit aan”). Ten slotte volgt een naam van de persoon die inlegt dan wel ontvangt, of, indien geen naam is vermeld, de goederen of dienst waar de transactie voor dient.
31-1 95d. uit [betrokkene 3]
31-1 11d uit safehouse 6 maanden vooruit.
De bedragen staan voluit geschreven:
3-3 1 1 1380 in van [betrokkene 4]
of worden geduid door middel van afkortingen en/of straattaal:
27-2 5d. uit aan [betrokkene 5]
27-2 11 barkie uit 2 pasjes laten maken [betrokkene 6]
24-6 3 3 duzu uit 2x BB + foto’s arnhem.
Uit de analyse blijkt dat de gebruikte afkorting “d” staat voor duizend, “Barkie” is straattaal voor honderd, “duzu” (of doezoe) is straattaal voor duizend. Op bijna alle pagina’s van de financiële administratie wordt ten minste één keer een tussentotaal vermeld, meestal voorzien van het bijschrift “vanaf hier”. Deze subtotalen sluiten aan bij de transacties die er tussen vermeld staan, zie het voorbeeld hieronder:
Vanaf hier: 216.428 2-12-‘14
3-12 135d in van [betrokkene 4]
4-12 5d uit aan [betrokkene 9]
5-12 1d uit aan [betrokkene 6]
10-12 160d binnen van [betrokkene 4]
1-2-12 86170 binnen van [betrokkene 7]
13-12 132110 binnen van mm
13-12 4900 binnen van mm
13-12 99.900 binnen van [betrokkene 8]
13-12 250 uit aan kentekenplaten
Vanaf hier 828258 14-12.
De financiële administratie (tab 2) is door mij onderverdeeld in vijf rubrieken:
1 - corresponderend met kiloadministratie (tab 1)
2 - wapens
3 - middelen4 - verrichte handelingen5 - overige, niet te duiden postenIk heb voor de verdeling in deze vijf categorieën geopteerd om de volgende redenen. Uit samenvoeging van de beide tabbladen uit het notitieboekje blijkt dat een deel van de financiële vermeldingen in het tweede tabblad vermoedelijk direct terugslaat op noteringen in de kiloadministratie van het eerste tabblad. Vanuit overige onderzoeksbevindingen is gebleken dat de groepering van verdachten waarop dit onderzoek ziet, beschikte over diverse middelen. Bij doorzoekingen op 15 juli 2015 zijn onder meer aangetroffen en inbeslaggenomen: diverse wapens, twee zeer snelle, gestolen, voertuigen, tientallen (één op één) telefoons, meerdere autovolgsystemen (trackers), alarmsystemen, camera’s, naamloze debetcards, diverse digitale gegevensdragers met informatie of beelden van onbekende derden en ten slotte een grote hoeveelheid vuurwapens en explosieven. Verder is tijdens het onderzoek gebleken dat verdachten zich regelmatig verplaatsten in gehuurde voertuigen, of voertuigen op naam van derden en gebruik maakten van gehuurde garageboxen en/of opslagruimtes. In de administratie van tab 2 zijn noteringen vermeld die, gelet op de beschrijvingen, kennelijk betrekking hebben op uitgaven voor de hiervoor genoemde middelen, diensten of verrichte handelingen. Kennelijk opereren de verdachten als criminele groepering en worden de kosten voor de groepering centraal bijgehouden. Dergelijke kosten binnen het kennelijke criminele samenwerkingsverband zijn dan samen te vatten onder de noemers “middelen” en “verrichte handelingen”. Opgemerkt wordt dat deze middelen en verrichte handelingen in combinatie met elkaar voorkomen en herkend worden in diverse liquidatieonderzoeken van de politie. Alleen in de totaaltellingen zijn deze posten daarom ook samengevoegd. Wapens worden separaat gerubriceerd vanwege de op 15 juli 2015 aangetroffen en inbeslaggenomen, aanzienlijke hoeveelheid vuurwapens en explosieven. Ten slotte zijn in de financiële administratie van tab 2 meerdere noteringen te zien, die niet direct onder een van genoemde drie rubrieken gebracht kunnen worden. Deze posten zijn ondergebracht in de rubriek overig, niet te duiden posten. Hieronder worden de rubrieken afzonderlijk besproken, aan de hand van de noteringen in het notitieboekje.
Rubriek - wapens
Ambtshalve is mij bekend dat de term “ijzer” in het criminele circuit gebruikt wordt als aanduiding van een vuurwapen. Ook in onderzoek 26Koper wordt door verschillende verdachten in opgenomen vertrouwelijke communicatie gesproken over “ijzer” en “ijzers”. Uit de context blijkt dat het dan over vuurwapens gaat. In het financiële gedeelte van het notitieboekje zijn zes posten opgenomen die vermoedelijk behoren tot de rubriek wapens. In vijf van de zes posten komt het woord “ijzer” voor. Aannemelijk is dat het woord ‘strijkijzer’ eveneens verhullend wordt gebruikt voor een vuurwapen. In totaal wordt er € 81.600 uitgegeven aan “ijzer”.
De notering van 16 april 2015 betreft een ontvangst van € 1.000 van de persoon genoemd “kleine Ouwe”. In het eerste tabblad is op 16 april 2015 te zien dat aan “kleine ouwe” een “Grandpower + 2 volle magaz” uitgaan. Een “Grandpower” betreft een vuurwapen en wordt hier waarschijnlijk geleverd met twee gevulde patroon houders. Vermoedelijk ziet de ontvangst van € 1.000 op de levering van een vuurwapen met munitie.
Er is € 81.600 uitgegeven aan wapens en er is € 1.000 ontvangen voor een wapen.
Datum | Bedrag | In | Uit | Voor/van wie | |
27-1-2014 | 5d | 5000 | ijzer | tab 2 | |
15-2-2014 | 32,9d | 32900 | boek voor ijzer | tab 2 | |
13-3-2014 | 17,2d | 17.200 | Boek Strijkijzer | tab 2 | |
10-08-2014 | 5 barkie | 500 | ijzer wegbrengen | tab 2 | |
21-2-2015 | 26.000 | 26.000 | Boek/ijzer | tab 2 | |
16-4-2015 | 1000 | kleine ouwe | tab 2 | ||
16-4-2015 | 1 | 1.000 | 1 kleine ouwe Grandpower + 2 volle magaz | tab 2 | |
Totaal | 1.000 (in) | 81.600 (uit) | tab 1 |
In het notitieboekje zat tevens een los blaadje, net voor het eerste tabblad.
3-11 ontvangen van [betrokkene 10]
3x AK met 2 MAGA (6 totaal)
2x AK met 1 MAGA
Zak met AK patronen
Ontvangen van schoonzoon
Ouwe 2x korte AK met 2 MAGA (4 totaal)
1x Scorpio
Nu dit blaadje kennelijk de levering van een aantal wapens betreft, wordt met de aanduiding “Scorpio” mogelijk een vuurwapen van het merk Skorpion bedoeld. Op 15 juli 2015, tijdens de doorzoekingen van woningen van verdachten en van door verdachten gehuurde opslagboxen, zijn meerdere vuurwapens aangetroffen en inbeslaggenomen. Onder de 96 (semi-automatische) vuurwapens bevonden zich ten minste 4 Grandpowers, ten minste 13 AK’s (of internationale varianten, zoals Zastava, daarop) en ten minste 1 Skorpion.
Rubriek - middelen Bij de datum “26-5” is vermeld: “7.000 uit aan 2 trackers + alarm”. Ik merk op dat op 26 mei 2015 door [betrokkene 11] en [betrokkene 12] bij de Spyshop in Nieuwegein twee professionele bakensets en een alarmset zijn aangeschaft voor € 7.000 (zie de factuur van Sitcon (Spywebshop Nieuwegein, op pagina 0071). Opgemerkt wordt dat op de factuur het bedrag van € 6.900,01 is vermeld als eindbedrag. Dat is na verrekening van de korting. Het op de factuur genoemde “Draadloos Alarmsysteem” en het “Auto volg systeem PRO” kosten samen iets meer dan € 7.000,00 voor de korting. Kennelijk wordt met “tracker” of “track” een bakenset bedoeld.
Op 29 november 2014 is de volgende mutatie zichtbaar:
29-11 3500 uit aan Boek tracker
Bij de doorzoeking van de [c-straat 1] te [plaats] is op 15 juli 2015 een bakensysteem aangetroffen en inbeslaggenomen. Uit onderzoek is gebleken dat deze bakenset voor het eerst is geactiveerd op 3 december 2014. Opgemerkt wordt dat dit eenzelfde bakenset is als gekocht op 26 mei 2015 met dezelfde prijs.
Bij de doorzoeking op 15 juli 2015 zijn in de woning van [betrokkene 13] , [d-straat 1] in [plaats] , 90 (negentig) ongebruikte telefoons van het merk Blackberry aangetroffen en inbeslaggenomen. De gemiddelde marktwaarde van een encrypted Blackberry bedraagt (inclusief abonnement) ongeveer € 1.100. Een mij ambtshalve bekende provider van encrypted telefoons is Ennet. De negentig telefoons vertegenwoordigen een waarde van tenminste € 99.000.
In het notitieboek is op 7 juli 2015 een uitgave zichtbaar verband houdende met PGP telefoons
7-7 5.000 uit aan 4x PGP [betrokkene 8] en 1x PGP [betrokkene 14]
Direct daaropvolgend in het notitieboek is op 9 juli 2015 zichtbaar dat € 94.500 uitgaat naar Ennet/ [betrokkene 9] .
In twee dagen tijd wordt dus, volgens het notitieboekje, € 99.500 uitgegeven aan PGP-telefoons. Dit kan passen bij de telefoons die bij [betrokkene 13] zijn aangetroffen.
JammersOp basis van de noteringen in Tab 2 blijkt dat de organisatie kan beschikken over 1 grote en 3 kleine jammers.
26-4 14 jammers binnen van [betrokkene 2] . 5 grote en 9 kleine
29-4 4 gr. Jammers en 6 kl. jammers uit aan [betrokkene 15] .
Op 15 juli 2015 zijn bij de doorzoekingen 1 grote en 3 kleine jammers inbeslaggenomen.
Huurauto’s In tab 2 van het notitieboekje staan meerdere vermeldingen voor uitgaven aan huurauto’s. Uit politieregistraties blijkt dat de groep van verdachten bij meerdere controles gecontroleerd zijn in voertuigen die niet op hun naam stonden maar op naam van (short)leasebedrijven of van verhuurbedrijven. Kennelijk is het gebruik van huurauto’s betaald door de organisatie nu deze uitgaven in het notitieboek gemuteerd worden.
Een voorbeeld: [betrokkene 12] is met [betrokkene 16] op 13 november 2014 in Bergen op Zoom gecontroleerd, nadat er een melding is binnengekomen bij de politie over een verdachte situatie. Het voertuig waarin [betrokkene 12] en [betrokkene 16] reden stond op naam van [B] BV.
In het notitieboekje is te zien dat op 12 november 2014 € 3.000 wordt uitgegeven 3 huurauto’s voor 1 maand:
12-11 3d. uit aan spotters 3 huurauto’s voor 1 maand
In het notitieboekje staat op 23 januari 2015 vermeld
23-1 1050 uit 2 huurauto ‘s voor spotters voor 10 dagen.
Kluizen en boxen [A]
In het notitieboekje zijn twee betalingen zichtbaar voor de aanschaf van een (kast)kluis:
27-2 500 uit aan kastkluis
13-5 500 uit aan kluis.
Tijdens de doorzoeking van de [b-straat 1] te Nieuwegein ( [A] ) op 15 juli 2015 is zowel in box [001] als in box [002] een kluis aangetroffen en in beslaggenomen. In de kluizen lagen wapens opgeslagen. Box [003] bleek leeg te zijn. Uit het huurcontract van box [002] van [A] blijkt dat [betrokkene 17] (zus van verdachte [verdachte] ) op 26 juni 2015 een bedrag verschuldigd is van € 280,00. In het notitieboekje is na 11 juli 2015 de volgende zin te lezen:
opslag: 280 op 30-6-’ 15 niet optellen!!
De factuur voor het huurcontract van box [003] voor de periode april tot en met juni 2015 is opgemaakt op 20 februari 2015 en gericht aan de verdachte [betrokkene 18] . Het factuurbedrag is € 450,00 voor drie maanden. Op 20 februari 2015 is in het notitieboekje een uitgave zichtbaar van € 1.900 voor opslag.
20-2 1900 uit voor opslag
Audi S5
Op 21 maart 2015 vindt, volgens het notitieboekje, een betaling plaats van € 3.500 ten behoeve van een “nieuwe Audi S5”.
In onderzoek 26Tear is gebleken dat op 9 maart 2015 vanuit de groepering van verdachten in 26Tear een Audi S5 geheeld wordt. Er zijn telefoongesprekken tussen verdachten afgeluisterd en opgenomen waarin gesproken wordt over bedragen van € 3.200 en € 3.800 voor de Audi S5. Het voertuig gaat op 9 maart 2015 vanuit Rotterdam via Nieuwegein naar Maurik, om daar gestald te worden in een garagebox aan de [e-straat 1] . Bij de doorzoeking op 15 juli 2015 is het gestolen voertuig daar aangetroffen en inbeslaggenomen.
Rubriek - verrichte handelingen
Drie noteringen achter tab 2 van het notitieboekje zien kennelijk op uitgaven aan middelen door en verrichte handelingen van de verdachten [betrokkene 11] , [betrokkene 13] , [betrokkene 12] en [betrokkene 19] . Hieronder worden de middelen en verrichte handelingen nader geduid.
Twee accu’s, raam, onkosten werkauto’s, benzineOp 22 mei wordt kennelijk € 1.000,00 uitgegeven aan twee accu’s, een raam, onkosten werk auto’s en benzine.
22-5 1000 uit aan 2 accu’s raam onkosten werk benzine.
Ik merk op dat uit opgenomen en afgeluisterde gesprekken en uit gegevens van registrerende peilbakens door het onderzoeksteam is vastgesteld dat [betrokkene 11] , [betrokkene 13] en [betrokkene 19] in de avond van 22 mei 2015 met een gestolen en in een garagebox in Maurik gestalde Audi S5 naar een garagebedrijf in Tiel zijn gereden om daar de auto te laten repareren. Op 18 mei 2015 werd er een gesprek opgenomen tussen [betrokkene 11] en een tot nu toe onbekend gebleven man. Samenvattend werd er gezegd dat: “de afstand het niet doet, dat het contact er nog inzit, dat die ijzer er ook uitgehaald is, over de accu en de originele sleutel, dat openmaken het probleem is, dat de lichtjes niet branden van de deur aan de binnenkant, dat ze dus allebei op zijn, deze en die 6.
Op 22/23 mei 2015 werd er een gesprek opgenomen tussen [betrokkene 13] , [betrokkene 11] en [betrokkene 19] . Samenvattend werd er gezegd dat: “ [betrokkene 20] het verpest heeft, hij heeft de kofferbak dichtgedaan, [betrokkene 20] zoekt de startkabels. [betrokkene 21] geeft aan waar de kabels erop moeten. [betrokkene 21] geeft aan dat ze de auto moeten starten, starten en wegrijden. [betrokkene 21] geeft aan dat de man van de garage staat te wachten dat het twee uur werk is. [betrokkene 21] geeft aan dat het matje op de stoel moet.”
Sweepen auto’sBij de datum 20-6 is vermeld: 2 x 350 = 700 sweapen 2 huur waggies. Ik merk op dat blijkens afgeluisterde gesprekken, [betrokkene 12] en [betrokkene 13] op 19 juni 2015 meenden te hebben ontdekt dat in de huurauto van [betrokkene 12] een technisch hulpmiddel van de politie was aangebracht, waarna zij hun gehuurde auto’s bij de Spyshop in Arnhem hebben laten ‘sweepen’.
LiquidatiesIn het notitieboek is op 1 december 2014 een betaling van € 100.000 zichtbaar aan begunstigde met de naam “Hitter”. Tegelijkertijd wordt € 40.000 uitgegeven aan “ [betrokkene 9] Spotter”.
1-12 100d uit Hitter1-12 40d. uit aan [betrokkene 9] spotter.
Op 14 april 2014 is ook een betaling zichtbaar van € 100.000:
14-4 100d uit aan [betrokkene 23]
Een dag later gevolgd door:
15-4 25d. uit aan [betrokkene 23]
Ambtshalve is mij bekend dat op 14 april 2014 in Steenbergen [betrokkene 24] is doodgeschoten. Drie maanden eerder op 11 januari 2014 is deze [betrokkene 24] ook beschoten en in zijn been getroffen. In het notitieboekje is op 12 januari 2014 ook een betaling aan “ [betrokkene 23] ” zichtbaar:
12-1 50d. uit [betrokkene 23]
Spotters Hiervoor zijn meerdere posten zichtbaar geworden waarin de term “spotters” is gebruikt in het notitieboekje. In onderzoek 26Koper zijn meerdere aanwijzingen te vinden dat de groep verdachten zich onder meer bezig hield met het observeren van derden, mogelijk potentiële slachtoffers. In het notitieboekje is te zien dat op 23 januari 2015 € 1050 uitgegeven wordt aan twee huurauto’s voor spotters voor 10 dagen. De film, gemaakt op 24 januari 2015, toont beelden van twee mannen. In het notitieboekje zijn in februari 2015 de volgende mutaties te zien:
17-2 5000 uit aan [betrokkene 9] /spotters23-2 1050 uit aan nieuwe track blok
Er is op 15 juli 2015 bij de doorzoeking van de woning van verdachte [betrokkene 12] , [c-straat 1] te [plaats] , een SD kaart is aangetroffen en inbeslaggenomen. Op de SD kaart zijn drie films aangetroffen waarop een potentieel slachtoffer is vastgelegd. De aangetroffen films zijn gemaakt op 25 februari 2015. In het notitieboekje is op 5 juli 2015 het volgende genoteerd:
5-7 6.000 uit aan spotters
Gedurende het onderzoek is vastgesteld dat begin juli 2015 onder andere door middel van een track and trace-systeem dat onder zijn voertuig was bevestigd, een potentieel slachtoffer is gelokaliseerd gevolgd. In tab 2 van het notitieboekje staan onder meer de volgende vermeldingen:
10-11 1d. uit aan boek: spotters, foto, camera tank12-11 3d. uit aan spotters 3 huurauto’s voor 1 maand17-11 1d. uit aan boek spotters/tank.
Aangetroffen en in beslaggenomen filmbeelden tonen twee mannen in het Carlton President Hotel te Maarssen. De films zijn gemaakt op 24 november 2014.
In juni 2015 worden ook de volgende mutaties gemaakt in het notitieboekje:
8-6 1100 uit aan Huurwaggie (spotters)15-6 1400 uit aan Huurwaggie spott.24-6 750 uit aan Camera /spotters
Uit onderzoeksbevindingen is gebleken dat door middel van fysieke observatie en door middel van het gebruik van een baken (track & trace) twee potentiële slachtoffers zijn gevolgd.
107. Een proces-verbaal uitslag sporenonderzoek in de wettelijke vorm opgemaakt op 20 juni 2016 door de bevoegde opsporingsambtenaar K089 (Hl, deel 5, p. 2241 e.v.). Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van verbalisant:
Er zijn dactyloscopische sporen aangetroffen op een notitieboekje (LAND03.07.04.001). Op diverse bladzijden uit het notitieboekje hebben verschillende sporen een individualisatie opgeleverd ten name van [verdachte] , geboren op [geboortedatum] 1979 te [geboorteplaats] .”
8. Het hof heeft met betrekking tot het in zaak A onder 1 primair tenlastegelegde feit het volgende overwogen:
“Overwegingen over voorbereidingshandelingen (feit 1)
Juridische overwegingAan de verdachte is in zaak A onder 1 en 2 ten laste gelegd het medeplegen van voorbereiding van moord, respectievelijk diefstal met geweld dan wel afpersing.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het in zaak A onder 1 tenlastegelegde bewezen kan worden verklaard. Uit de bewijsmiddelen blijkt volgens hem voldoende wat de contouren zijn van de beoogde uitvoering van voorgenomen misdrijf.
Namens de verdachte is betoogd dat de in de tenlastelegging genoemde gronddelicten onvoldoende bepaald zijn. Er is onvoldoende bewijs dat bij de verdachte de intentie bestond om één van deze misdrijven te plegen.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft een debat plaatsgevonden over de eisen die moeten worden gesteld aan het bewijs van voorbereidingshandelingen als bedoeld in artikel 46 van het Wetboek van Strafrecht (Sr). Wat de advocaat-generaal en de raadsman in het bijzonder verdeeld houdt is de beantwoording van de vraag in welke mate van concreetheid en precisie de bewijsmiddelen zicht moeten bieden op het delict dat wordt voorbereid, ook wel het gronddelict genoemd.
Het hof overweegt als volgt.
Voor beantwoording van de vraag of de tenlastegelegde voorbereidingshandelingen zijn bewezen, moet komen vast te staan dat de in de tenlastelegging omschreven voorwerpen, stoffen, informatiedragers en vervoermiddelen bestemd waren tot het begaan van het misdrijf, zoals in de tenlastelegging omschreven. Daartoe dient te worden beoordeeld of de middelen, afzonderlijk dan wel gezamenlijk, naar hun uiterlijke verschijningsvorm ten tijde van het handelen van de verdachte dienstig konden zijn voor het misdadige doel dat de verdachte met het gebruik daarvan voor ogen had. Voldoende is dat uit de bewijsvoering kan worden afgeleid dat de bewezenverklaarde gedragingen van de verdachte strekten ter voorbereiding van dat misdrijf en dat zijn opzet op het begaan daarvan was gericht.
In de bewijslevering zijn aldus een objectieve en een subjectieve component te onderscheiden. De objectieve component heeft betrekking op de bestemming van de voorwerpen die de verdachte voorhanden heeft. Deze kan blijken uit de aard van de voorwerpen zelf of uit het samenstel van voorwerpen, bezien in hun onderling verband. De te hanteren maatstaf daarbij is de uiterlijke verschijningsvorm. De subjectieve component heeft betrekking op de intentie van de verdachte. Het criminele karakter daarvan kan blijken uit verklaringen van hemzelf of van anderen of uit bewijsmiddelen die zijn drijfveren onthullen zoals opgenomen en afgeluisterde (tele)communicatie, met anderen gedeelde informatie, internetgedrag of verzonden berichten. Deze beide aspecten in de bewijslevering zijn te onderscheiden maar niet te scheiden. De interpretatie van objectieve gedragingen wordt ingevuld mede aan de hand van inzicht in intenties. De bedoelingen van de verdachte op hun beurt kunnen worden afgeleid uit gedrag. Daarbij past behoedzaamheid van de rechter. Hij dient te waken voor te vergaande invulling. Naarmate meer inzicht bestaat in de intenties van de verdachte wordt de beoordeling van de bestemming van gedragingen zoals het voorhanden hebben van voorwerpen, vergemakkelijkt. En omgekeerd kunnen de gedragingen van de verdachte of de voorwerpen waarover deze beschikt in hun onderling verband en samenhang een zodanige zeggingskracht hebben dat de intenties min of meer duidelijk naar voren komen. Dat geldt met name voor voorwerpen waaruit naar hun aard geen bijzondere bestemming kan worden afgeleid, zoals auto’s of gereedschap. Pas in hun onderlinge samenhang of in het grotere verband met voorwerpen die wel als zodanig in een criminele context kunnen worden geplaatst kunnen deze voorwerpen onder omstandigheden als voorbereidingsmiddel worden getypeerd.
Het centrale begrip in het voorgaande is het misdadige doel dat de verdachte voor ogen heeft. In de rechtspraak wordt de maatstaf gehanteerd dat dit misdadige doel met voldoende bepaaldheid moet blijken. Bewezen moet worden dat de verdachte opzet heeft gehad op de bestemming (het beoogde gebruik) van de voorwerpen die hij voorhanden had. Daaronder is begrepen voorwaardelijk opzet, in die zin dat de verdachte de gevolgen van het beoogde gebruik op de koop toeneemt.
De hiervoor bedoelde intentie van de verdachte en de bestemming van de tenlastegelegde voorbereidingsmiddelen staan naar de mening van de verdediging in deze strafzaak in een problematische onderlinge verhouding. Aandacht is gevraagd voor de onbepaaldheid van de aard van de te plegen delicten, de beoogde slachtoffers en de voorgenomen momenten van uitvoering.
Als het hierom gaat biedt de wetsgeschiedenis enig houvast. Bij de initiële invoering van artikel 46 (oud) Sr in 1996 waren enkele aan de praktijk ontleende gevallen waarin personen zich dichtbij de pogingsfase van een delict bevonden de aanleiding om voorbereidingshandelingen strafbaar te stellen. Er diende een mogelijkheid te zijn om strafvorderlijk in te grijpen in situaties die een onaanvaardbaar risico voor de rechtsorde inhielden en om hierop vervolgens een strafrechtelijke reactie te geven. Het zou moeten gaan om gevallen waarin sprake was van een actueel ontoelaatbaar gevaar voor objectieve rechtsgoederen. Over de vereiste mate van concretisering doet de wetgever geen duidelijke uitspraken maar in de situaties die tot het wetsvoorstel hadden geleid was in elk geval de dreiging, ook in de zin van doelwit en uit de omstandigheden af te leiden werkwijze, tamelijk concreet. Dat kan op zichzelf beschouwd evenwel nog niet tot de slotsom leiden dat de wetgever gevallen waarin sprake is van meer generieke gevaarzetting buiten het bereik van artikel 46 (oud) Sr heeft willen houden.
De wet is enkele malen aangepast. Zo is in 2002 de delictsomschrijving aangepast in die zin dat het bij het gronddelict niet langer hoefde te gaan om een feit dat in vereniging zal worden gepleegd. In 2007 is vervolgens het zogeheten kennelijkheidsvereiste vervallen. De minister heeft in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat tot deze wijziging heeft geleid betoogd dat met het schrappen van het woord “kennelijk” werd beoogd grotere duidelijkheid te verschaffen over de uitleg van artikel 46 Sr. Daarbij is benadrukt dat de kern van de strafbaarstelling van voorbereiding van ernstige misdrijven is gelegen in de subjectieve bestemming van voorwerpen en gedragingen (MvT bij het wetsvoorstel 30 164, pagina 49). In een brief aan de Voorzitter van de Tweede Kamer van 17 maart 2005 heeft de minister hieraan toegevoegd dat hiermee werd aangesloten bij de jurisprudentie van de Hoge Raad: De voorgestelde aanpassing houdt in dat het woord «kennelijk» in de strafbepaling wordt geschrapt. Daarmee beoog ik de reikwijdte van de strafbare voorbereiding te verduidelijken. Dat de voorwerpen waarmee ernstige misdrijven worden voorbereid «kennelijk» bestemd moeten zijn voor het plegen van het misdrijf kan tot verwarring leiden. De wettelijke omschrijving suggereert dat het karakter van het voorwerp doorslaggevend is. (..) Uit de rechtspraak van de Hoge Raad valt (..) af te leiden dat veeleer de bedoeling van de dader bepalend is voor de bestemming van de voorwerpen. De voorgestelde wijziging wil de wet daarmee in overeenstemming brengen (..)
De aanpassing vindt zijn grond in de wenselijkheid van verduidelijking. Ook nu behoeven, zo reageer ik op een volgende vraag van de heer Wolfsen, geen exacte gegevens vast te staan over het misdrijf waarop de voorbereidingshandelingen zijn gericht. Juist omdat het voorbereidingshandelingen betreft, is het doorgaans niet mogelijk om precies aan te duiden op welke wijze en wanneer het voorbereide misdrijf zou worden gepleegd (indien niet tijdig ingegrepen zou zijn). Wel moet duidelijk zijn om welk beoogd misdrijf het gaat. Overigens wijzigt het wetsvoorstel op dit punt niets aan artikel 46 Sr.
Het hof overweegt dat de keuze van de wetgever om, in aansluiting op de rechtspraak, het misdadige doel centraal te stellen in de bewijsvraag impliceert dat de verhouding tussen de intentie en het te plegen delict geen lineaire of directe hoeft te zijn. Er is een ondergrens die zich als volgt laat omschrijven. De intentionaliteit, opgevat als de criminele gerichtheid, moet vaststaan. Dat geldt ook voor het beoogde gebruik van de voorbereidingsmiddelen en voor de bedoelingen bij de verrichte voorbereidingshandelingen. Tot slot moet buiten redelijke twijfel zijn wat het karakter is van het gronddelict. Reeds vanwege het te hanteren strafmaximum dient duidelijk te zijn op welk misdrijf met een strafbedreiging van acht jaren gevangenisstraf of meer de voorbereiding betrekking heeft gehad. Noch uit de wet en de totstandkomingsgeschiedenis ervan noch uit de rechtspraak kan echter worden afgeleid dat een welomlijnd beeld van het te plegen gronddelict is vereist. Ook de rechtspraak van de Hoge Raad, die onder meer inhoudt dat de oppervlakkigheid of onvolkomenheid van de voorbereidingshandelingen en voorbereidingsmiddelen niet in de weg staat aan bewezenverklaring ervan, wijst in die richting. Het spreekt voor zich dat ook hieraan een zekere ondergrens is verbonden. Deze wordt geformuleerd door de minister in de nota naar aanleiding van het verslag: “gedragingen die in de voorstelling van de dader bedoeld zijn als voorbereiding van een ernstig misdrijf maar die niet daadwerkelijk als voorbereiding van zo’n misdrijf beschouwd kunnen worden, vallen thans niet onder artikel 46 Sr en zullen daar ook na de voorgestelde aanpassing niet onder vallen” (pagina 56).
De enkele intentie van de dader is niet voldoende voor strafbaarheid. Van een acuut, direct risico, dat onmiddellijk strafvorderlijk ingrijpen urgent heeft gemaakt, hoeft echter geen sprake te zijn. Van een gedetailleerd inzicht in het beoogde gebruik van de middelen evenmin.
Voorts biedt de delictsomschrijving van artikel 46 Sr ruimte voor strafbare betrokkenheid bij voorbereidingshandelingen gericht op een delict dat door anderen dan degene die het voorbereidt, zal worden gepleegd. Dat blijkt ook uit de omstandigheid dat voorbereidingshandelingen tezamen en in vereniging kunnen worden gepleegd terwijl de intentie is dat het beoogde gronddelict door één dader zal worden gepleegd. Daarmee wordt de vereiste intensiteit van het door de rechter vast te stellen verband tussen voorbereiding en gronddelict verder gerelativeerd. Het gaat om beantwoording van de vraag of de verdachte een actueel en reëel risico op voltooiing van het beoogde delict in het leven heeft geroepen, waarbij hij de realisatie van dat gevolg op zijn minst op de koop toe heeft genomen.
Daar komt in het onderhavige geval bij dat aan de verdachte het medeplegen van voorbereidingshandelingen ten laste is gelegd. Deze deelnemingsvorm vereist een bewuste en nauwe samenwerking, alsmede opzet van de verdachte op de door hemzelf verrichte gedragingen en op de samenwerking. Dat opzet hoeft evenwel niet bij elke deelnemer op gelijke wijze te zijn georiënteerd noch op dezelfde wijze te zijn gevormd. Dat houdt in dat, afhankelijk van de wijze waarop de bijdrage van de medepleger aan de voorbereidingshandelingen gestalte krijgt, de oriëntatie op het gronddelict kan variëren.
Tot slot komt in de sleutel van de waardering van het gepresenteerde bewijs betekenis toe aan de volgende omstandigheid. De verdachte heeft gedurende het opsporingsonderzoek en in beide fasen van de berechting grotendeels gebruik gemaakt van zijn zwijgrecht. Op tal van vragen die betrekking hebben op uit de processtukken blijkende feiten en omstandigheden die belastend kunnen worden uitgelegd heeft hij geen antwoord gegeven. Daarmee verschuift het accent in de bewijswaardering in aanzienlijke mate van wat is gebleken over de subjectieve wil van de verdachte naar de context van de uiterlijke verschijningsvorm van het samenstel van voorbereidingsmiddelen ten aanzien waarvan gedragingen van de verdachte zijn gebleken. Deze gedragingen staan bovendien in een duidelijk verband met handelingen en gedragingen van andere verdachten in de zaak Koper. Het hof verwijst in dit verband naar de hierna volgende bewijsoverwegingen en de gebezigde bewijsmiddelen.Hoewel daaruit blijkt dat er nog wel eens werd gewisseld van oriëntatie kan een zekere doelgerichtheid bij de observaties (in persoon alsmede met gebruikmaking van een peilbaken) zonder meer uit de bewijsmiddelen worden afgeleid.
Het hof stelt vast dat de verdediging heeft betoogd dat de in de tenlastelegging vermelde voorbereidingsmiddelen, op zichzelf noch in hun samenhang, wijzen in de richting van een concreet aan te duiden misdrijf. Dat betekent echter niet dat de rechter, in het licht van het stilzwijgen van de verdachte, niet tot de slotsom zou kunnen komen dat een voldoende concreet omlijnd misdrijf is voorbereid. In die zin lopen in het betoog van de verdediging de waardering van de inhoudelijke kwaliteit van het gepresenteerde bewijs en de daaraan uiteindelijk voor de bewijsbeslissing te verbinden conclusies door elkaar. Anders gezegd, de bepaaldheid van elk van de voorbereidingsmiddelen op zichzelf bezien kan wellicht voor meer uitleg vatbaar zijn. Dat houdt echter nog steeds in dat die bepaaldheid, in het licht van wat overigens is gebleken over intenties en handelingen van de verdachte en van andere relevante betrokkenen, en gelet op alle middelen in onderling verband en samenhang beschouwd, daaraan toch in toereikende mate kan worden toegekend. Daarop zal hierna nader worden ingegaan.
Overwegingen ten aanzien van het bewijs
Tegen de achtergrond van de hiervoor uiteengezette maatstaf stelt het hof vast dat de bewijsmiddelen het volgende inhouden.
De bewijsmiddelen hebben blijkens hun inhoud in het bijzonder betrekking op vijf personen, opererend in een criminele setting. Het gaat om [verdachte] , [betrokkene 19] , [betrokkene 13] , [betrokkene 12] en [betrokkene 11] . [betrokkene 19] , [betrokkene 13] , [betrokkene 12] en [betrokkene 11] stonden op diverse wijzen met elkaar in contact. Dit blijkt uit de voor het bewijs gebezigde OVC-gesprekken, gevoerd in de door [betrokkene 19] , [betrokkene 13] , [betrokkene 12] en [betrokkene 11] gebruikte auto’s en in de garagebox aan de [e-straat 1] in Maurik. Daarnaast onderhield een aantal van hen contact met gebruikmaking van telefoontoestellen van het merk BlackBerry voorzien van de applicatie PGP (hierna: PGP-toestellen) met het oog op, zo neemt het hof aan, het voorkomen van afluisteren door de justitiële autoriteiten. [verdachte] was opgenomen in de contactenlijst van de BlackBerry-toestellen van [betrokkene 12] en [betrokkene 19] . In de contactenlijst van een onder [betrokkene 19] in beslag genomen BlackBerry stonden onder meer vermeld: [betrokkene 9] , [betrokkene 23] , [betrokkene 2] . Deze personen stonden met dezelfde aanduiding in de administratie van [verdachte] . Verder blijkt uit de hierna te bespreken administratie van [verdachte] dat daarin aantekeningen zijn opgenomen over [betrokkene 19] , die daarin is aangeduid als “Boek”. [betrokkene 12] stond in contact met [betrokkene 19] . Daarbij zijn in de maand juli 2015 via de versleutelde BlackBerry’s berichten gewisseld over tegen hen lopende politieonderzoeken waarvan [betrokkene 12] kennelijk op de hoogte was en over de aanschaf van een zogeheten “sweepapparaat” en over een vuurwapen.
[betrokkene 19] , [verdachte] , [betrokkene 13] , [betrokkene 12] en [betrokkene 11] hebben samen een voorraad vuurwapens voorhanden gehad. Ten laste van [verdachte] zal het hof, zoals hierna nader zal worden gemotiveerd, het medeplegen van het bezit van ongeveer honderd vuurwapens bewezen verklaren. De wapenvoorraad bevond zich in twee opslagboxen bij de [A] in Nieuwegein. Een deel van deze vuurwapens betrof automatische aanvalsgeweren. Bij deze voorraad zijn tevens patronen aangetroffen, waarvan een deel zogeheten pantserdoorborende munitie betrof. Ook geluiddempers en laserrichtmiddelen maakten deel uit van de wapenvoorraad. Dit samenstel van voorwerpen kan, in het bijzonder gelet op de gangbare en meest voor de hand liggende toepassing van de accessoires, naar algemene ervaringsregels in verband worden gebracht met de uitvoering van levensdelicten.
De gemeenschappelijke betrokkenheid van [betrokkene 19] , [betrokkene 13] , [betrokkene 12] en [betrokkene 11] bij deze wapens blijkt uit onder meer de inhoud van de bewijsmiddelen die betrekking hebben op de gebeurtenissen in de avond van 13 juni 2015. [betrokkene 11] en [betrokkene 12] verplaatsen dan meerdere vuurwapens van Wijk bij Duurstede naar één van de opslagboxen bij de [A] in Nieuwegein. [betrokkene 13] en [betrokkene 19] zijn daarover op dat moment in gesprek. De feitelijk huurder van de boxen was [verdachte] . Dit blijkt uit de in zijn woning aanwezige sleutels van beide boxen en van een van de sleutels van een kluis in één van die boxen en uit de verklaring van zijn zus [betrokkene 17] van 12 augustus 2015.
Daarnaast hebben [betrokkene 12] en [betrokkene 11] eenmaal met een vuurwapen geschoten in de late uren in een afgelegen gebied. [betrokkene 13] heeft dit drie maal gedaan. Dat het er hierbij om ging de bruikbaarheid van de wapens uit te proberen kan worden afgeleid uit heimelijk opgenomen en afgeluisterde gesprekken. Op 23 mei 2015 hebben [betrokkene 13] en [betrokkene 12] in de Fiat Punto van eerstgenoemde tegen elkaar het volgende gezegd rondom het moment van schieten met een vuurwapen op een afgelegen locatie: ‘We moeten het ding testen’ en ‘we moeten de ijzers (het hof begrijpt vuurwapens) meenemen’. Op 28 mei 2015 wordt in de loop van de dag in dezelfde Punto nagepraat door [betrokkene 12] en [betrokkene 13] over proefschieten door [betrokkene 11] en [betrokkene 13] in de voorafgegane nacht. Om 14:00 uur zegt [betrokkene 13] : ‘Er zat weer zo’n kanker misvormde bullit tussen’. [betrokkene 12] antwoordt: ‘Die zijn faya (het hof begrijpt: “erg”) he?’
Voorts hebben [betrokkene 19] , [betrokkene 13] , [betrokkene 12] en [betrokkene 11] twee Audi’s, een RS6 en een S5, voorhanden gehad. Zij zijn in wisselende samenstelling aanwezig geweest bij de garageboxen waar deze auto’s waren gestald. Daarbij zijn werkzaamheden verricht die kennelijk waren gericht op het rijklaar maken, respectievelijk houden, van deze auto’s. Accu’s en jerrycans werden gebracht (kennelijk om de tanks van de auto’s met benzine te vullen) en meegenomen en de auto’s werden gestart. Eén van de auto’s is eenmaal tijdens de nachtelijke uren gebracht naar een garage waar enkele reparaties zijn uitgevoerd. Deze reparatie is, naar het hof aanneemt, geregistreerd in de administratie van [verdachte] . Aan de hand van door de betrokkenen gevoerde gesprekken, die heimelijk zijn opgenomen en afgeluisterd, alsmede op basis van het gebruik van handschoenen, kan worden geconcludeerd dat de auto’s vrij dienden te zijn en te blijven van tot de genoemde personen te herleiden sporen. Het betreft in beide gevallen een zeer snelle auto. Het kan als een feit van algemene bekendheid worden beschouwd dat dit type auto’s nog wel eens wordt gebruikt bij het plegen van ernstige delicten. De aanwezigheid van twee flessen benzine in de Audi RS6 draagt bij aan de slotsom dat deze auto bestemd was voor gebruik bij de uitvoering van een misdrijf van serieuze betekenis. Anders dan het geval is bij de vuurwapens met toebehoren kan ten aanzien van deze auto’s in het algemeen niet de exclusieve, althans, in redelijkheid aan te nemen, overwegende, bestemming van moord worden aangenomen. In het licht van de hierna nog te bespreken inhoud van de overige bewijsmiddelen dient evenwel de slotsom te zijn dat de auto’s ook met deze intentie beschikbaar werden gehouden.
Op uiteenlopende wijzen zijn de gangen van personen gevolgd en in beeld gebracht. [betrokkene 12] en [betrokkene 13] hebben, naar het hof aanneemt, op 12 juni 2015 het baken #0580 geactiveerd, dat op 13 juni 2015 om 00:01 uur actief wordt. Zij wilden, zo blijkt uit door hen gevoerde vertrouwelijke gesprekken, iemand “spotten”. Uit OVC-gesprekken, gevoerd op 13 juni 2015 tussen [betrokkene 13] en een onbekende blijkt eveneens dat één of meer personen, aangeduid aan de hand van merk en type auto waarin deze personen zouden rijden, in de gaten dienden te worden gehouden.
In de woning van [betrokkene 12] zijn enkele peilbakens aangetroffen die eerder zijn geactiveerd en gebruikt. Ook zijn verpakkingen van gebruikte peilbakens bij hem gevonden. In de woning van [betrokkene 11] is een BlackBerry aangetroffen waarop foto’s stonden van een peilbaken. [betrokkene 11] heeft op 25 mei 2015 gesproken met [betrokkene 12] over een bezoek aan de Spyshop in [plaats] . [betrokkene 12] en [betrokkene 13] hebben, zo kan worden vastgesteld mede bezien in het licht van de daarop betrekking hebbende administratie van [verdachte] , samen op 26 mei 2015 twee peilbakens in de Spyshop gekocht. Ook [betrokkene 19] kan, zoals later zal worden besproken, in verband worden gebracht met het gebruik van peilbakens.
In de woningen van de reeds onherroepelijk veroordeelde medeverdachte [betrokkene 25] en van [betrokkene 12] zijn gegevensdragers gevonden met daarop beelden van personen in een horecagelegenheid. Op deze opnames zijn tevens de stemmen te horen van respectievelijk [betrokkene 12] , [betrokkene 13] en [betrokkene 11] . Zij hebben kennelijk de opnames gemaakt. De intentie om de betrokken personen op een adequate wijze in beeld te brengen blijkt uit hetgeen door hen wordt gezegd. De opnames hebben onder meer betrekking op de personen [betrokkene 26] , [betrokkene 27] en [betrokkene 28] en [betrokkene 29] . Van de opnames van [betrokkene 26] zijn vijf foto’s aangetroffen op de BlackBerry van [betrokkene 19] die in beslag is genomen op 15 juli 2015 bij een doorzoeking van diens verblijfplaats in [plaats] .In de woning van [verdachte] is een notitieboekje in beslag genomen. Dit kan worden aangemerkt als een financiële administratie over de periode 8 januari 2014 tot en met 14 juli 2015. Deze administratie is door [verdachte] bijgehouden. De administratie heeft onder meer betrekking op de aanschaf van wapens, aangeduid als “ijzers”. Daarbij is enkele malen de bijnaam van [betrokkene 19] vermeld. Op diverse significante onderdelen blijkt deze administratie in direct verband te staan met door [betrokkene 13] , [betrokkene 12] , [betrokkene 19] en [betrokkene 11] verrichte handelingen. Zij worden in de administratie met hun bijnamen aangeduid. Zo blijkt onder meer dat de aanschaf van peilbakens (aangeduid als trackers) is vastgelegd. Daarnaast zijn uitgaven opgenomen voor spotters, de aanschaf van enkele telefoontoestellen met PGP-applicatie, camera’s en de huur van auto’s. Zij maakten, met uitzondering van [verdachte] , allen gebruik van huurauto’s. Ook de huur van de garageboxen in Maurik, waar de twee Audi’s stonden geparkeerd, is, zo maakt het hof op uit de inhoud van de administratie via en/of door [verdachte] betaald.
In verband met de beoordeling van de tenlastegelegde voorbereidingshandelingen acht het hof de volgende, heimelijk opgenomen en afgeluisterde, vertrouwelijke gesprekken in het bijzonder van belang.
Op 17 juni 2015 hebben [betrokkene 19] en [betrokkene 13] gesprekken gevoerd in de Renault Megane waarin zij die dag reden. [betrokkene 13] zegt onder meer tegen [betrokkene 19] om 18:35 uur: ‘Hij komt om uh 6 uur 7 uur (...) je weet toch dat hij buiten komt bij osso, je weet toch is perfect. Helemaal als je zo een stille hebt is het klaar je weet toch’. [betrokkene 19] reageert onder meer als volgt: “hij moet er wel aan”. [betrokkene 13] zegt even later: “laat gewoon verrotten hij is binnen no time is die split. Dat is echt geen probleem echt niet.” Het gesprek gaat voorts over personen die kennelijk gevolgd worden. [betrokkene 19] : “eigenlijk moeten we gewoon weer op die kale. Die kale en die joego”. [betrokkene 13] : “hij gaat ons daarheen brengen, 100%; waarom in die hotels? Altijd bij elkaar”. [betrokkene 19] : “het zijn van die hangmensen”. En [betrokkene 19] even later: “die keer op de Kanaalstraat, dat was hem gewoon, en daar in België ook”. [betrokkene 13] : “dat moet hem zijn; gewoon heel undercover, je zit op iemand heel vaak, en dan zie je opeens die hoofd verschijnen”. En [betrokkene 19] nogmaals: “moeten eerst uitvinden wat voor auto die vriend rijdt dan. Die kale of die andere twee. Hij rijdt zelf die Golf’.
Op 24 mei 2015 omstreeks 22:00 uur zegt [betrokkene 13] tegen [betrokkene 12] “hun komen en doen dang dang kom pang ... pfff split. Hup deze in de fik, hup ijzer doe je de volgende, pang split, laat je die shit daar. Wij moeten nog naar die waggie ... even eerlijk, ik ben er niet vies van ... is een keus die je maakt.” En: “het is vies, maar ja andere kant is het ook wel een kans”. Kort daarna zegt [betrokkene 13] tegen [betrokkene 12] : “alles wat we gedaan hebben is om die fietsen gewoon ( ..) in orde te zetten. Klaar nu is eindelijk alles gefixt ( ..) die 2 vest die regelt [betrokkene 30] ”. En om 22:36 uur zegt [betrokkene 13] nog: “het gaat om ijzers, als ie tegen ons zegt ga die kant snel dingen klaar leggen, bam binnen tien minuten hebben we die dinges klaar.” [betrokkene 12] : “Ja”.
Voorts slaat het hof acht op enkele feiten en omstandigheden, die kunnen worden ontleend aan de bewijsmiddelen, zoals blijkend uit de resultaten van opsporing met betrekking tot de moord op [betrokkene 24] . De verdediging heeft erop gewezen dat deze resultaten niet mogen worden gebruikt voor het bewijs omdat het hier gaat om een opsporingsonderzoek dat niet heeft geleid tot enige strafvervolging en omdat de bevindingen mogelijk slechts in gefragmenteerde vorm bij de processtukken zijn gevoegd. Het hof overweegt dat de bewijswaarde en bewijskracht van deze resultaten met terughoudendheid dienen te worden beoordeeld, maar enkele bevindingen, zoals hierna weergegeven, zijn niet zodanig dat de feitelijke juistheid ervan in twijfel dient te worden getrokken. Evenmin is hiervoor, anders dan betoogd door de raadsman, meer context nodig voordat het hof hiervan de mogelijke bijdrage aan de bewijsvoering kan wegen. Het hof acht het volgende van betekenis voor het bewijs.
Op 17 november 2014 zijn de, in de woning van [betrokkene 25] aangetroffen, heimelijk opgenomen filmbeelden van [betrokkene 27] en [betrokkene 28] , gemaakt. De stemmen van [betrokkene 12] en [betrokkene 11] zijn hierop herkend. Uit de printgegevens van het baken met IMEI-nummer # [004] blijkt dat dit op 17 november 2014 tussen 21.10 uur en 22.59 uur actief was in de directe omgeving van het Carlton President hotel in Utrecht, waar [betrokkene 27] en [betrokkene 28] zich dan bevinden. Dit zijn de tijdstippen waarop is gefilmd. Op 7 augustus 2014 is in de [f-straat 1] te [plaats] (woning van [betrokkene 31] , ex-vrouw van [betrokkene 19] , tevens de verblijfplaats van [betrokkene 19] in de voorafgaande periode) een lege houder gevonden van de simkaart met telefoonnummer * [005] ; deze is geplaatst geweest in dit baken # [004] in mei 2014. Het baken was ook actief op 18 januari 2014 rond 18:26 uur bij een tankstation van Total in Amersfoort; op dat moment tankte [betrokkene 19] daar, zoals blijkt uit camerabeelden. Het baken stond op die dag in verbinding met een Samsung Galaxy S3 met imei-nummer # [006] , met daarin telefoonnummer * [007] . Het andere baken waarmee de Samsung verbinding had was de # [008] . Van die Samsung # [006] had [betrokkene 19] op 19 januari 2014 bij een controle de verpakking in de door hem bestuurde Peugeot liggen. Op het moment van die controle was het baken # [008] in de directe omgeving van de locatie van die controle. Over dat baken # [008] is voorts vastgesteld dat dit in de periode 11-19 februari 2014 dezelfde routes heeft gevolgd als de telefoon met het telefoonnummer (* [009] ) van [betrokkene 24] . De # [008] communiceerde in die periode ook met het Samsung toestel met IMEI # [006] . [betrokkene 24] is op 14 april 2014 doodgeschoten. Op 11 januari 2014 is gepoogd hem van het leven te beroven.
In dit perspectief bezien krijgen ook enkele aantekeningen in de administratie van [verdachte] reliëf. Dit zijn: “12-1 50d. uit [betrokkene 23] ” en “14-4 100d. uit aan [betrokkene 23] ” en “15-4 25d. uit aan [betrokkene 23] .” Het hof begrijpt, in navolging van de politie, dat het hier steeds om duizendtallen gaat. Gelet op de plaatsen in het notitieboekje gaat het hier om data in het jaar 2014. Deze resultaten van het opsporingsonderzoek grijpen, mede tegen de achtergrond van het gebleken contact tussen [betrokkene 19] en [verdachte] , zodanig in elkaar dat het hof ervan uitgaat dat de geregistreerde uitgaven aan [betrokkene 23] , wie hij ook moge zijn, in een betekenisvol verband staan met de moord op [betrokkene 24] . In het midden kan blijven welke rol elk van de betrokkenen heeft gespeeld. Van betekenis voor het bewijs is dat sprake is geweest van een gedeelde betrokkenheid in de zin van activiteiten gericht op de dood van [betrokkene 24] . Daarbij is sprake geweest van een werkwijze, bestaand onder meer in de inzet van een peilbaken, die overeenkomt met de gang van zaken bij de handelingen van de betrokken verdachten in het onderzoek 26Koper. Opmerkelijk is voorts een uitgave op 1 december 2014 aan een “ [betrokkene 9] spotter” van 40d en aan een “hitter” van “100d” (naar het hof begrijpt honderdduizend, mede gelet op het bedrag, voor een schutter).
Van belang is bovendien dat [betrokkene 27] op 22 juni 2016 eveneens van het leven is beroofd. De verdachte en zijn medeverdachten waren toen al gedetineerd, maar dat doet niet af aan de duiding zoals die hiervoor aan de uit de bewijsmiddelen blijkende activiteiten van de verdachte en zijn medeverdachten is gegeven. Op dezelfde wijze komt betekenis toe aan het gegeven dat de eveneens geobserveerde [betrokkene 26] op 9 mei 2016 is vermoord. Bezien in het licht van het voorgaande kan niet worden volgehouden dat het hier om neutrale feiten gaat die geen aanvullende waarde hebben bij de beoordeling van de tenlastelegging.
De hiervoor besproken inhoud van de bewijsmiddelen kan worden gekenschetst als een onderling sterk verweven geheel van redengevende feiten en omstandigheden. Verschillende betrokkenen hebben op uiteenlopende momenten alleen of in wisselende samenstelling activiteiten uitgevoerd en voorwerpen voorhanden gehad die overeenkomen en gelijksoortig zijn. Door de verdediging is gewezen op risico’s en schaduwkanten van een benadering waarin veel gewicht wordt toegekend aan het onderlinge verband tussen en de samenhang binnen die bewijsmiddelen. Daarbij wordt over het hoofd gezien dat verband en samenhang niet worden toegekend of toegeschreven maar in de inhoud van die bewijsmiddelen zelf kan worden gevonden. Voor een geïsoleerde of gefragmenteerde beschouwing en waardering bestaat dan geen enkele aanleiding.
Het hof overweegt dat de onderlinge verwevenheid van de bewijsmiddelen zodanig is dat uitingen van één of meer verdachten waaruit blijkt van hun betrokkenheid bij de uit de bewijsmiddelen blijkende activiteiten ook inzicht kunnen bieden in de intenties van de overige betrokken verdachten. Het hof heeft daarbij met name het oog op de inhoud van de communicatie tussen [betrokkene 19] , [betrokkene 11] , [betrokkene 13] en [betrokkene 12] , tot uiting komend in de OVC-gesprekken, de afgeluisterde en opgenomen telefoongesprekken en de ontsleutelde PGP-berichten.
De verdachte heeft er gedurende het opsporingsonderzoek (vrijwel volledig) het zwijgen toe gedaan. Vragen van rechtbank en hof heeft hij, waar het gaat om de voor hem belastende kern van de onderzoeksresultaten, evenmin beantwoord. De belastende inhoud hiervan is zodanig dat het hof het zwijgen van de verdachte betrekt bij de waardering van bewijswaarde en bewijskracht van de bewijsmiddelen. Het staat naar het oordeel van het hof buiten redelijke twijfel dat de verdachte samen met anderen vuurwapens voorhanden heeft gehad ter voorbereiding van moord. Dit oordeel is het resultaat van een beoordeling van de uiterlijke verschijningsvorm van deze voorwerpen in de context waarin zij werden bewaard en beheerd. Wat de criminele intentie van de verdachte betreft komt het hof tot die slotsom op basis van de uit de inhoud van de bewijsmiddelen blijkende betrokkenheid van [verdachte] , [betrokkene 19] , [betrokkene 11] , [betrokkene 13] en [betrokkene 12] bij de uitgevoerde observaties en de in dat verband gevoerde communicatie en de aantekeningen in de administratie.
Elk van de verdachten kan aldus als medepleger van de tenlastegelegde voorbereidingshandelingen voor moord worden aangemerkt. Met uitzondering van [verdachte] waren zij in een actieve rol betrokken bij het beheer en onderhoud van de twee gestolen Audi’s. [verdachte] had een sleutelrol bij het beheer van de wapenvoorraad en de huur van de boxen in Nieuwegein. De gedeelde gerichtheid op de samenwerking en op het gronddelict moord komt tevens tot uiting in andere werkzaamheden zoals de in wisselende samenstellingen verrichte observaties en gemaakte beeldopnames, de overbrenging van vuurwapens en het testen ervan. Een samenbindend element van gewicht is de administratie van [verdachte] waarin blijkens de inhoud ervan vele lijnen samen komen. Eén of meer activiteiten van elk van de betrokken verdachten kunnen hierop worden teruggebracht.
Het hof acht in het geval van [verdachte] niet bewezen dat hij de auto’s van het merk Audi voorhanden heeft gehad. Hij heeft een rol gespeeld bij het beheer van deze auto’s zoals hiervoor is besproken. Dit draagt bij aan de bewijsvoering van de ten laste van hem bewezen te verklaren voorbereidingshandelingen. In het geheel van gedragingen van de betrokkenen, waaronder begrepen de betrokkenheid bij het beheer van de Audi’s, komt de oriëntatie op het gronddelict tot uiting. Dit leidt er evenwel niet toe dat er in het geval van [verdachte] sprake is geweest van het medeplegen van voorhanden hebben van de twee genoemde auto’s. Evenmin komt het hof in zaak A onder 1 tot bewezenverklaring van de tenlastegelegde slagpijpje(s), kogelwerende vesten, bakensets, (geëncrypte) telefoons, handschoenen en de SD kaartjes met filmbeelden. Zoals bepleit door de verdediging is het hof van oordeel dat ten aanzien van die voorwerpen niet vastgesteld kan worden dat deze gebruikt zouden gaan worden bij de uitvoering van een levensdelict. Deze voorwerpen zouden mogelijk worden gebruikt om de voorbereiding op zich zelf beschouwd te vergemakkelijken of te bevorderen, maar dat valt niet binnen de reikwijdte van artikel 46 Sr.
Namens de verdachte is onder meer aangevoerd dat een alternatieve bestemming van de wapens niet kan worden uitgesloten. De suggestie is gedaan dat wapenhandel niet kan worden uitgesloten. Geïsoleerde beschouwing van een enkel bericht of gesprek kan naar het oordeel van het hof daartoe aanleiding geven, maar dat daarmee de overwegende gerichtheid van de verdachte tot uitdrukking is gebracht kan niet uit zijn eigen (min of meer ontbrekende) verklaring noch uit die van andere verdachten worden afgeleid. Daar komt bij dat uit de administratie van [verdachte] niet meer kan worden opgemaakt dan dat wapens werden ingekocht, met uitzondering van wellicht een eenmalige verkoop van een wapen die in de boekhouding zou kunnen worden gelezen (zie rubriek B pagina 1613, rubriek G pagina 128). Tot slot wordt overwogen dat bij deze stand van zaken niet ter beoordeling staat of het hof elke, min of meer speculatieve, alternatieve aanwending van de tenlastegelegde voorwerpen volledig kan uitsluiten. Bij deze stand van zaken en gezien het geheel aan bewijsmiddelen, zoals hiervoor uiteengezet, staat buiten redelijke twijfel dat het beoogde gebruik van de wapens en de auto’s bestond in de inzet bij levensdelicten. [verdachte] heeft de in de tenlastelegging vermelde wapens met dat doel tezamen en in vereniging met anderen voorhanden gehad.
Gelet op al het voorgaande acht het hof bewezen dat de verdachte tezamen en in vereniging met anderen voorbereidingshandelingen voor moord heeft gepleegd. Het in zaak A onder 1 primair tenlastegelegde zal op de wijze als hiervoor besproken bewezen worden verklaard.”
Het eerste middel
9. Het eerste middel komt met een viertal deelklachten op tegen hetgeen het hof in Zaak A onder 1 heeft bewezenverklaard (kort gezegd: medeplegen van het voorbereiden van moord).
10. De tenlastelegging is toegesneden op art. 46 Sr. Het eerste lid daarvan luidt:
“1. Voorbereiding van een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaren of meer is gesteld is strafbaar, wanneer de dader opzettelijk voorwerpen, stoffen, informatiedragers, ruimten of vervoermiddelen bestemd tot het begaan van dat misdrijf verwerft, vervaardigt, invoert, doorvoert, uitvoert of voorhanden heeft.”
De eerste drie deelklachten
11. De eerste drie deelklachten lenen zich voor gezamenlijke bespreking. Deze deelklachten houden in dat (i) het hof een onjuiste uitleg heeft gegeven aan het bestanddeel ‘bestemd’ als bedoeld in art. 46 Sr door te overwegen dat voor een bewezenverklaring van voorbereiding van moord niet is vereist dat komt vast te staan wie het object van het misdrijf is, (ii) het uiteindelijke oordeel van het hof dat de vuurwapens en munitie bestemd waren tot het begaan van het misdrijf moord onbegrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd is en (iii) dit laatste ook geldt voor het bewijs van het medeplegen van de voorbereiding van moord, meer in het bijzonder het dubbel opzet dat de verdachte in dat kader moet hebben gehad.
12. Dat de voorwerpen die de verdachte voorhanden heeft gehad – zoals automatische vuurwapens, handvuurwapens en patroonhouders – kunnen worden aangewend voor een misdadig doel, staat hier niet ter discussie. Waar het om gaat is de vraag of voldoende evident is voor wélk misdadig doel de voorwerpen gebruikt zouden gaan worden en wat de intentie van de verdachte als voorbereider in dat verband was. Anders gezegd: of met voldoende bepaaldheid is gebleken wélk misdadig doel de verdachte en zijn medeverdachten met het gebruik van die voorwerpen voor ogen hadden. Evenals in eerste aanleg was in deze zaak in hoger beroep een belangrijk twistpunt de mate waarin de rechter in zijn uitspraak dient te concretiseren en preciseren op welk misdrijf de voorbereidingshandelingen en -middelen waren gericht. Voorbereiding is immers niet in zijn algemeenheid strafbaar, maar enkel voor misdrijven met een strafmaximum van acht jaren of meer.
Het juridisch kader
13. Alvorens op het middel in te gaan, geef ik eerst het juridisch kader weer. In verschillende arresten van de Hoge Raad kunnen aanknopingspunten worden gevonden voor de mate waarin het grondmisdrijf moet worden geconcretiseerd. Vooreerst zij dan opgemerkt dat met “dat misdrijf” in de zinsnede “bestemd tot het begaan van dat misdrijf” wordt gedoeld op het misdrijf dat is voorbereid, en dus niet op de voorbereiding zelf, zo heeft HR 7 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1199 nog eens onderstreept.3.Dat betekent dat het in art. 46 Sr bedoelde object waarop een in die bepaling genoemde gedraging betrekking heeft, moet zijn bestemd tot het begaan van het misdrijf dat is voorbereid. In HR 17 september 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE4200, NJ 2002/626 (rov. 3.5) overwoog de Hoge Raad in dat kader dat het in art. 46 Sr gaat om een situatie waarin het beoogde misdrijf of een begin van uitvoering daarvan niet is gevolgd, zodat in de regel een concrete omschrijving van de wijze waarop het voorbereide misdrijf gepleegd zou gaan worden niet mogelijk is. Voldoende (maar tevens noodzakelijk) is dat duidelijk is op welk in de strafwet omschreven misdrijf met een strafbedreiging van acht jaren gevangenisstraf of meer, de nader omschreven voorbereidingshandelingen betrekking hadden. Dit aspect dient ook in de tenlastelegging te worden opgenomen, hetgeen echter niet betekent dat alle bestanddelen van dat beoogde misdrijf in de tenlastelegging moeten worden opgesomd. Aldus de Hoge Raad in dit arrest uit 2002. In het arrest van 28 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:179, NJ 2014/107 verduidelijkte de Hoge Raad dat uit de bewijsvoering met voldoende bepaaldheid moet blijken wélk misdadig doel de verdachte voor ogen stond.4.Uit HR 14 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:416, NJ 2018/72, m.nt. Kooijmans, dat handelde over art. 96, tweede lid, Sr, leid ik af dat voor die mate van concretisering niet is vereist dat de tijd, plaats en wijze van uitvoering van de door de verdachte voorbereide misdrijven zouden moeten vaststaan.5.Als gezegd wordt slechts verlangd dat met voldoende bepaaldheid blijkt op welk in art. 46 Sr omschreven misdrijf de voorbereidingshandelingen waren gericht. In geval van een bewezenverklaring moet vervolgens ook in de kwalificatie tot uitdrukking worden gebracht op welk hoofdfeit de voorbereiding betrekking heeft, aldus HR 20 oktober 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD1345, NJ 1999/64; het strafmaximum is in art. 46, tweede lid, Sr immers gerelateerd aan de op het grondmisdrijf gestelde hoofdstraffen.6.
14. Specifiek met betrekking tot voorbereiding van moord heeft HR 4 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3081, NJ 2015/185, m.nt. Rozemond overwogen dat, mede met het oog op het strafverzwarende gevolg dat bewezenverklaring ervan heeft ten opzichte van voorbereiding van doodslag, “aan het bewijs van het bestemd zijn tot het begaan van moord bepaaldelijk eisen moeten worden gesteld en dat de rechter, in het bijzonder indien uit de bewijsmiddelen niet rechtstreeks volgt dat sprake is van die bestemming, in zijn motivering van de bewezenverklaring nadere aandacht moet geven aan de vraag op grond waarvan uit de bewijsvoering met voldoende bepaaldheid blijkt dat het misdadige doel dat de verdachte met zijn voorbereidingshandelingen en voorbereidingsmiddelen voor ogen stond, als moord moet worden aangemerkt”. Volgens de Hoge Raad past dat ook “bij het voor voorbereiding geldende vereiste dat de bewezenverklaarde gedragingen strekken ter voorbereiding van feiten als in de bewezenverklaring bedoeld”.7.
15. Juist vanwege de vroege fase waarin het misdrijf zich bevindt, is het grondmisdrijf en het daarop betrekking hebbende opzetvereiste niet altijd eenvoudig vast te stellen.8.Uit de bewijsvoering moet gezien HR 27 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1233, NJ 2014/338, m.nt. Rozemond namelijk kunnen worden afgeleid dat de bewezenverklaarde gedragingen strekten ter voorbereiding van feiten als in de bewezenverklaring bedoeld en dat het opzet van de verdachte op het begaan daarvan was gericht. Daarop dient de kwalificatie van het misdrijf gegrond te zijn. Als gezegd is daarvoor niet nodig een zo concreet omschreven voorstelling waarvan ook de verwezenlijking van het voorbereide misdrijf deel uitmaakt, hetgeen dus in het bijzonder geldt voor de tijd, plaats en wijze van uitvoering.
Bespreking van de eerste drie deelklachten
16. In de onderhavige zaak sprak de rechtbank de verdachte van het onder 1 tenlastegelegde vrij omdat er volgens haar onvoldoende bewijs was om te spreken van een concreet voorbereid misdrijf. Zij vond dat niet met voldoende bepaaldheid is gebleken welk crimineel doel verdachte en zijn medeverdachten voor ogen hebben gehad. Niet deelde zij de visie van het openbaar ministerie dat slechts de aard (kwalificatie) van het voorbereide misdrijf moet komen vast te staan. Naar haar oordeel moeten voor het bewijs dat de tenlastegelegde voorwerpen “bestemd waren tot het begaan van dat misdrijf” ook de contouren van het (feitelijk) te plegen misdrijf blijken: “Zo ligt het voor de hand dat bij de voorbereiding van een moord, het voor de daders in beginsel duidelijk is wie het slachtoffer zal zijn”. De rechtbank heeft kennelijk niet alleen moeite met de vaststelling van de ‘contouren’ van het misdrijf, maar ook met die van de aard van het misdrijf zelf waarop de voorbereidingshandelingen gericht zouden zijn geweest. In het vonnis belicht de rechtbank bijvoorbeeld dat op de aangetroffen SD-kaartjes heimelijk gemaakte opnames zijn aangetroffen van verschillende personen “maar dat niet is gebleken wat de precieze plannen waren met deze mensen”. En ook wijst zij erop dat getuige [betrokkene 32] weliswaar heeft verklaard over de dreiging die hij vanuit een bepaalde richting voelde, maar dat niet is komen vast te staan wat er met hem diende te gebeuren: het “kan zijn dat [betrokkene 32] zou moeten worden doodgeschoten, maar een gijzeling/wederrechtelijke vrijheidsberoving of een afpersing of een enkele bedreiging behoort ook tot de mogelijkheden”, aldus de rechtbank.9.
17. De steller van het middel stelt zich op hetzelfde standpunt als de rechtbank en meent eveneens dat het vereiste van ‘voldoende bepaaldheid’ meebrengt dat komt vast te staan wat of wie het object van het misdrijf (het beoogde doelwit) is,10.althans dat in een zekere concrete mate vaststaat waar de voorbereiding op ziet in het geval de voorbereiding van een levensdelict onderdeel van de tenlastelegging vormt.
18. Het hof gaat uitvoerig in op de rol van de verdachte in het geheel, de vormgeving van het samenwerkingsverband van de verdachte en de medeverdachten en het sterk onderling verweven geheel van de redengevende feiten en omstandigheden. De verdachte kan, aldus het hof, binnen het samenwerkingsverband worden gekenschetst als de administrateur en de huurder van de boxen in Nieuwegein. Met dit specifieke takenpakket onderscheidde hij zich van zijn medeverdachten, die zich – en dat was hún rol in het geheel – feitelijk actief bezighielden met de door het hof beschreven voorbereidingshandelingen en activiteiten. Omdat in die zin de taak van de verdachte verschilde van de taken van de medeverdachten, heeft het hof bekeken of er relevante connecties uit de redengevende feiten en omstandigheden bleken. Die onderlinge verwevenheid was er volgens het hof, en zelfs in sterke mate. De – voor de bespreking van het middel – belangrijkste vaststellingen die het hof in dat verband in zijn oordeel heeft betrokken, vat ik hieronder nog eens samen.
19. De verdachte was de feitelijk huurder van de opslagboxen in Nieuwegein. Op 13 juni 2015 worden vuurwapens verplaatst vanuit Wijk bij Duurstede naar een van de opslagboxen “bij de [A] ” in Nieuwegein. Bij die feitelijke verplaatsing zijn de medeverdachten van de verdachte betrokken. Daarnaast hebben medeverdachten in de late uren in een afgelegen gebied proefschoten gelost met vuurwapens en deze op hun bruikbaarheid getest. Van groot belang in deze zaak acht het hof het notitieboekje van de verdachte dat in zijn woning is aangetroffen. In dat notitieboekje wordt door hem de (financiële) administratie bijgehouden over de periode van 8 januari 2014 tot en met 14 juli 2015. Aan de hand van de administratieve gegevens en aantekeningen in dat boekje van de verdachte kan worden vastgesteld dat deze op significante onderdelen in direct verband staan met onder meer door de – in het notitieboekje met hun bijnamen aangeduide – medeverdachten verrichte handelingen. Zo signaleert het hof dat de namen [betrokkene 9] , [betrokkene 23] en [betrokkene 2] . niet alleen in de contactenlijst van [betrokkene 19] voorkomen, maar ook – met dezelfde aanduiding – in de administratie van de verdachte. [betrokkene 19] zelf is in het notitieboekje te vinden onder de naam “ [betrokkene 19] ”. De aantekeningen in dat boekje doen voorts vermoeden dat daarin de nachtelijke reparatie van één van de gestolen Audi’s die de vier medeverdachten voorhanden hebben gehad, in dat boekje genoteerd is. Daarnaast betreft de administratie – kort gezegd – de aanschaf van en uitgaven voor wapens (“ijzers”) en peilbakens (“trackers”), “spotters”, telefoons met PGP-applicatie, camera’s en de huur van auto’s, waarbij de medeverdachten (in wisselende combinaties) betrokken zijn geweest.
20. Met betrekking tot het “spotten” van bepaalde personen, wijst het hof op het volgende. In de woningen van de medeverdachte [betrokkene 12] en de reeds onherroepelijk veroordeelde medeverdachte [betrokkene 25] zijn op gegevensdragers beelden aangetroffen van een aantal gefilmde personen die kennelijk voor dat doel geobserveerd zijn. Van één van hen ( [betrokkene 26] ) zijn op de telefoon van [betrokkene 19] vijf foto’s gevonden. Verder blijken op 17 november 2014 heimelijk filmbeelden te zijn gemaakt van [betrokkene 27] en [betrokkene 28] . Op die beelden zijn de stemmen van de medeverdachten [betrokkene 12] en [betrokkene 11] herkend. Op het moment van de filmbeelden is een baken met IMEI-nummer # [004] op dezelfde locatie actief. Ik begrijp hieruit dat kennelijk dat peilbaken werd ingezet om de locatie van [betrokkene 27] en [betrokkene 28] te achterhalen, en dat [betrokkene 12] en [betrokkene 11] deze beide personen op die locatie in de gaten hebben gehouden. In datzelfde baken is een simkaart met telefoonnummer * [005] geplaatst geweest in mei 2014. Datzelfde baken brengt het hof in verband met [betrokkene 19] . Het baken stond namelijk eerder in verbinding met een Samsung-telefoon waarvan [betrokkene 19] de verpakking op 19 januari 2014 in zijn auto had liggen. Die telefoon stond tevens met een ander baken (# [008] ) in verband. Dit baken heeft ruim een week lang dezelfde routes gevolgd als de telefoon van [betrokkene 24] . Deze [betrokkene 24] is, na een poging in januari 2014 waarbij hij in zijn been werd geraakt, op 14 april 2014 doodgeschoten.
21. Een aantal notities in het boekje brengt het hof in verband met de dood van [betrokkene 24] . Zo wordt uitdrukkelijk overwogen dat “sprake is geweest van een gedeelde betrokkenheid in de zin van activiteiten gericht op de dood van [betrokkene 24] . Daarbij is sprake geweest van een werkwijze, met onder meer de inzet van een peilbaken, die overeenkomt met de gang van zaken bij de handelingen van de betrokken verdachten in het onderzoek 26Koper”. Het hof wijst in die context op een uitgavenotitie in het boekje van “40d” (de d staat voor duizendtallen, zo begrijpt het hof) aan een “ [betrokkene 9] spotter” en “100d” aan een “hitter” (hof: schutter).
22. Van belang is bovendien ’s hofs vaststelling dat op 22 juni 2016 [betrokkene 27] van het leven is beroofd en dat op 9 mei 2016 hetzelfde gebeurde met [betrokkene 26] . Beiden werden kennelijk door de medeverdachten geobserveerd. Daarbij heeft het hof onder ogen gezien dat op het moment dat [betrokkene 27] en [betrokkene 26] van het leven werden beroofd, de verdachte en zijn medeverdachten waren gedetineerd.
23. Al met al volgt uit het geheel van deze omstandigheden dat voor het hof niet is komen vast te staan dat de verdachte zoals zijn medeverdachten rechtstreeks betrokken is geweest bij het testen van wapens, de PGP-communicatie, het spotten van personen, etc. Dat neemt niet weg dat naar het hof heeft vastgesteld de verdachte wel voorkomt in de contactenlijsten van de toestellen van [betrokkene 12] en [betrokkene 19] , hij de feitelijk huurder was van de opslagboxen in Nieuwegein, hij de (financiële) administratie voerde onder meer over voor het spotten benodigde voorwerpen waarvan de medeverdachten gebruik maakten en over vergoedingen aan onder meer spotters en hitters. Bij de huur van de boxen in Nieuwegein en het beheer van de wapenvoorraad aldaar, had de verdachte een sleutelrol aldus het hof. Het hof benadrukt het sterk verweven geheel van redengevende feiten en omstandigheden waarbij steeds de verdachte en (in wisselende samenstelling) zijn medeverdachten in beeld kwamen.
24. Uit dat alles heeft het hof een nauwe en bewuste samenwerking en bovendien het criminele doel van de verdachte en zijn medeverdachten afgeleid. In de (financiële) administratie van de verdachte ziet het hof een “samenbindend element van gewicht (…) waarin (…) vele lijnen samen komen” omdat “één of meer activiteiten van elk van de betrokken verdachten hierop [kunnen] worden teruggebracht”. Juist uit de onderlinge samenhang en grote verwevenheid met de activiteiten van de medeverdachten die met de notities in de administratie van de verdachte in verband kunnen worden gebracht, blijkt de onderlinge nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en zijn medeverdachten. Ik merk op dat het hof, naar het kon doen, binnen dat perspectief het accent meer heeft gelegd op de onderlinge samenwerking en minder op de vraag wie precies welke voorbereidingshandelingen en activiteiten feitelijk heeft verricht.11.
25. Dat de in de boxen aangetroffen wapens en munitie waren bedoeld voor de voorbereiding en het plegen van moord (het grondmisdrijf), volgt met name uit de overwegingen van het hof over het gebruik van de peilbakens en de foto’s/videobeelden van personen die kennelijk door de medeverdachten waren geobserveerd. Twee van die personen ( [betrokkene 27] en [betrokkene 26] ) zijn later, zij het op een moment dat de verdachte en medeverdachten gedetineerd waren, naar algemeen bekend mag worden verondersteld12.daadwerkelijk door vuurwapengeweld om het leven gebracht. De modus operandi vertoont overeenkomsten met de aanloop naar de dood van [betrokkene 24] , welke liquidatie het hof ook in zijn overwegingen heeft betrokken. Daarnaast heeft het hof gewezen op de grote geldbedragen die kennelijk zijn uitgekeerd aan een zekere ‘ [betrokkene 23] ’ een dag na de poging in januari 2014 om [betrokkene 24] van het leven te beroven en op de dag dat deze daadwerkelijk is doodgeschoten en de dag erna. Ook de aanduiding “hitter” die kennelijk “100d” uitgekeerd krijgt, duidt op een dergelijk misdrijf.
26. In het bijzonder uit het voorgaande kan (eveneens) het opzet op zowel de samenwerking met de medeverdachten als op het tenlastegelegde misdrijf worden afgeleid.13.Met name de notities maken inzichtelijk dat de verdachte kennelijk steeds op de hoogte was van de herkomst van de ingekomen geldbedragen, wat er met welk doel werd uitgegeven en wat er voor wie aan middelen nodig was voor het uitvoeren van de beraamde plannen en voorbereide grondmisdrijven. Hierin ligt het dubbele opzet van de verdachte op het medeplegen besloten.
27. Dat op basis van de voorhanden gegevens niet is vast te stellen wie precies in de fase van voorbereiding het doelwit was, leidt naar mijn inzicht in de onderhavige zaak er niet toe dat het voorbereide misdrijf niet met voldoende bepaaldheid kan worden vastgesteld. Naar het mij voorkomt geldt in het geval van voorbereiding van moord niet de specifieke eis dat moet worden bepaald wélke persoon het doelwit was. Voldoende is lijkt mij, dat uit de bewijsmiddelen blijkt dat het bewezenverklaarde feit strekt ter voorbereiding van het grondmisdrijf en dat daaruit volgt dat het opzet van de verdachte op het begaan daarvan was gericht, hier om iemand, wie dat ook mag zijn geweest, om het leven te brengen. Uit het vereiste dat het voorbereide grondmisdrijf uit de bewijsmiddelen moet voortvloeien, tekenen de noodzakelijke contouren zich doorgaans vanzelf af. Deze contouren zijn niet altijd haarscherp of even scherp te trekken en dat hoeft naar mijn inzicht ook niet.
28. Voor zover de tweede deelklacht met betrekking tot de bepaaldheid nog naar voren wil brengen dat het hof een desbetreffend uitdrukkelijk onderbouwd standpunt van de verdediging in dat verband onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen, gaat zij niet op. Ik verwijs daarvoor naar hetgeen hierboven is uiteengezet.
29. De eerste drie deelklachten missen het beoogde doel.
De vierde deelklacht
30. De vierde en laatste deelklacht houdt in dat het hof ten onrechte het zwijgen van de verdachte in de bewijsvoering heeft gebruikt.
Bespreking van de vierde deelklacht
31. Het hof heeft in het bestreden arrest expliciet op het zwijgen van de verdachte gewezen. Voor de leesbaarheid geef ik de reeds in randnummer 8 weergegeven passage hier nogmaals weer:
“Tot slot komt in de sleutel van de waardering van het gepresenteerde bewijs betekenis toe aan de volgende omstandigheid. De verdachte heeft gedurende het opsporingsonderzoek en in beide fasen van de berechting grotendeels gebruik gemaakt van zijn zwijgrecht. Op tal van vragen die betrekking hebben op uit de processtukken blijkende feiten en omstandigheden die belastend kunnen worden uitgelegd heeft hij geen antwoord gegeven. Daarmee verschuift het accent in de bewijswaardering in aanzienlijke mate van wat is gebleken over de subjectieve wil van de verdachte naar de context van de uiterlijke verschijningsvorm van het samenstel van voorbereidingsmiddelen ten aanzien waarvan gedragingen van de verdachte zijn gebleken. Deze gedragingen staan bovendien in een duidelijk verband met handelingen en gedragingen van andere verdachten in de zaak Koper. Het hof verwijst in dit verband naar de hierna volgende bewijsoverwegingen en de gebezigde bewijsmiddelen.”
32. Bij de beoordeling van deze deelklacht moet de volgende rechtspraak van de Hoge Raad worden vooropgesteld.14.De omstandigheid dat een verdachte weigert een verklaring af te leggen of een bepaalde vraag te beantwoorden kan op zichzelf, mede gelet op het bepaalde in art. 29, eerste lid, Sv, niet tot het bewijs bijdragen. Dat brengt echter niet mee dat de rechter, indien een verdachte voor een omstandigheid die op zichzelf of in samenhang met de verdere inhoud van de bewijsmiddelen beschouwd redengevend moet worden geacht voor het bewijs van het aan hem tenlastegelegde feit, geen redelijke, die redengevendheid ontzenuwende, verklaring heeft gegeven, zulks niet in zijn overwegingen omtrent het gebezigde bewijsmateriaal zou mogen betrekken.
33. Uit bovenstaande overweging van het hof volgt dat het hof het zwijgen van de verdachte bij het bewijs heeft betrokken om kenbaar te maken dat het zwijgen de waardering van het bewijs kleurt. Daarmee wordt op zichzelf het zwijgen niet als bewijsmiddel tot het bewijs gebezigd. Gezien de hierboven nogmaals aangehaalde overweging van het hof en de verschillende feiten en omstandigheden die ten nadele van de verdachte spreken, leidt ook deze deelklacht niet tot cassatie. De door de verdachte gevoerde administratie in het notitieboekje sluit, zoals door het hof is vastgesteld, aan bij verschillende feitelijke voorbereidingshandelingen die door de medeverdachten zijn verricht. De daarop betrekking hebbende feiten en omstandigheden, in samenhang bezien, bieden op zichzelf voldoende steun voor de bewezenverklaring waartoe het hof is gekomen. Vanuit dat gezichtspunt bezien mag van de ontkennende verdachte een aannemelijke verklaring voor het tegendeel worden verlangd. Dat de rechter het uitblijven van een dergelijke verklaring betrekt bij de kleuring van de waardering van het bewijs is in deze context dan ook niet problematisch.
34. Ook de vierde deelklacht treft geen doel.
35. Het eerste middel faalt in alle onderdelen.
Het tweede middel
36. Het tweede middel klaagt dat de redelijke termijn in de cassatiefase is overschreden omdat het hof de stukken van het geding te laat aan de Hoge Raad heeft gezonden.
37. Namens de verdachte, die in verband met de onderhavige strafzaak is gedetineerd, is cassatieberoep ingesteld op 14 maart 2019. De stukken van het geding zijn bij de griffie van de Hoge Raad binnengekomen op 7 juli 2020. Daarmee is de inzendtermijn van zes maanden overschreden met afgerond tien maanden.
38. Ambtshalve merk ik op dat de Hoge Raad niet meer binnen zestien maanden na het instellen van het cassatieberoep uitspraak kan doen, zodat ook in dat verband de behandeltermijn in cassatie is overschreden.
39. Dit een en ander dient te leiden tot strafvermindering.
Slotsom
40. Het eerste middel faalt. Het tweede middel slaagt.
41. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
42. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan aan de hand van de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 08‑06‑2021
Het hof heeft de verdachte niet-ontvankelijk verklaard voor zover het onbeperkt ingestelde hoger beroep zich keerde tegen de vrijspraak in eerste aanleg van het onder 1 primair en subsidiair, 2 primair en subsidiair en 5 tenlastegelegde. Deze feiten lagen niettemin ter beoordeling van het hof voor, omdat ook het openbaar ministerie hoger beroep tegen het door de rechtbank gewezen vonnis had ingesteld.
Aanvulling op het bestreden arrest, p. 83-90.
Vgl. ook HR 12 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ1956, NJ 2013/133 en HR 8 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1380.
Vgl. HR 20 februari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ0213, NJ 2007/659: “Bij de beantwoording van de vraag of de in art. 46, eerste lid, (oud) Sr vermelde voorwerpen, stoffen, informatiedragers, ruimten of vervoermiddelen (hierna gezamenlijk ook als 'voorwerpen' aan te duiden), afzonderlijk of gezamenlijk, naar hun uiterlijke verschijningsvorm 'kennelijk bestemd' zijn tot het begaan van het misdrijf in de zin van deze bepaling, kan, naar mede volgt uit de vorenweergegeven wetsgeschiedenis, niet worden geabstraheerd van het misdadige doel dat de verdachte met het gebruik van die voorwerpen voor ogen had.”
In die zin ook J. De Hullu, Materieel strafrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 421.
Herhaald in HR 5 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO6691, NJ 2011/316, m.nt. Mevis.
Zie ook HR 27 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1233, NJ 2014/338.
Aldus ook De Hullu, a.w., p. 422.
Vonnis van de rechtbank Amsterdam van 28 november 2016, blad 11.
Waarbij hij verwijst naar de dissertatie van S.S. Arendse, De uiterlijke verschijningsvorm in het strafrecht, Den Haag: Boom juridisch 2020, p. 290, waar de auteur schrijft: “Uit de rechtspraak van de Hoge Raad leid ik af dat niet alleen moet worden vastgesteld dat de verdachte een criminele intentie had en welk misdrijf de verdachte voor ogen had, maar dat eveneens moet zijn vastgesteld wat (of wie) het object van het misdrijf is”.
Zie daarover De Hullu, a.w., p. 460-473. Wat de rechtspraak over medeplegen betreft, zie o.m.: HR 6 juli 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO9905, NJ 2004/443; HR 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474, NJ 2015/390, m.nt. Mevis; HR 16 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3637, NJ 2015/391, m.nt. Mevis; HR 24 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:718, NJ 2015/395, m.nt. Mevis; HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1316, NJ 2016/411, m.nt. Rozemond; HR 20 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2126, NJ 2016/420, m.nt. Rozemond; en HR 13 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1606, NJ 2021/30, m.nt. Reijntjes (Enschedese voogdijmoord).
Dit volgt niet uit de vaststellingen van het hof, noch uit de bewijsmiddelen in de aanvulling op het arrest.
Zie over het opzet bij medeplegen Noyon/Langemeijer/Remmelink, Het Wetboek van Strafrecht, art. 47, aant. 24 (bewerkt door prof. mr. A.J. Machielse; bijgewerkt t/m 17 juli 2017) en De Hullu, a.w., p. 449-453 en p. 469-473. Zie ook HR 6 december 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU2246 en HR 15 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC9412, en voorts (onder meer) mijn conclusies vóór HR 24 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:713 en HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1315, NJ 2016/413, m.nt. Rozemond.
HR 3 juni 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZD0733, NJ 1997/584, HR 10 november 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC9312, NJ 1999/139, HR 15 juni 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO9639, NJ 2004/464 en HR 16 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2764.