Einde inhoudsopgave
De goede procesorde (BPP nr. IV) 2006/9.5.3.1
9.5.3.1 In beginsel overeenkomstige toepassing
Mr. V.C.A. Lindijer, datum 08-11-2006
- Datum
08-11-2006
- Auteur
Mr. V.C.A. Lindijer
- JCDI
JCDI:ADS373829:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Idem.
Van der Wiel 2004, hst. 3.
Zo Van der Wiel 2004, nrs. 90191; Van der Kwaak 2002, p. 50; Rodenburg 1985, nr. 13, p. 33 en nr. 26; Abas 1972, p. 334 en Meijers 1937, p. 72. Anders, zonder motivering, M.E. Storme 1990, nr. 9, p. 371. Subjectieve rechten en daaraan ontleende bevoegdheden zijn te beschouwen als niet-doel-gebonden, zie Meijers 1937, p. 73; Van der Kwaak 1990, p. 23 en 2002, p. 580 en, met een overzicht van wel doelgebonden bevoegdheden, Rodenburg 1985, nr. 13.
Zo ook Van der Kwaak 1990, p. 23.
Aldus Van der Kwaak 2002, p. 580. Vgl. Snijders, Ynzonides & Meijer 2002, nr. 1.
Vgl. bijv. HR 11 december 1998 (NDC/OOC), NJ 1999, 341 en HR 23 februari 1996 (Meijburg/Hazewinkel), NJ 1996, 395.
Zie infra, nr. 548 e.v.
Het rechtsvorderingsrecht moet worden onderscheiden van het recht om een bepaalde aanspraak in rechte af te dwingen, hier aangeduid als het vorderingsrecht. Dit laatste recht ligt meer in het materiële vlak dan het rechtsvorderingsrecht. Zie hierover ook supra, nr. 62. Zie voor misbruik van het (uit het eigendomsrecht voortvloeiende) recht om verwijdering van een nauwelijks de perceelsgrens overschrijdende garage te vorderen bijvoorbeeld HR 17 april 1970 (Kuipers/De Jongh), NJ 1971, 89 (PhANH).
Zie o.m. HR 10 november 2000 (Gem. Dantumadeel/B. BV), NJ 2001, 249 (PvS); HR 7 oktober 1983 (Kaasbaas/X), NJ 1984, 74; HR 4 september 1942 (Twentsche Bank/Britsch Continentale), NJ 1942, 617 en HR 26 juni 1942 ( Weegewijs/HES), NJ 1942, 585.
M.b.t. voorlopig getuigenverhoor o.m. HR 1 februari 1963 (De Roos/Escomptobank), NJ 1964, 157 (JHB); HR 6 februari 1987 (Slingerland/Gem. Amsterdam), NJ 1988, 1 (WHH); HR 24 juni 1988 (Van Ewijk/De Staat), NJ 1989, 121 (JBMV) en HR 11 februari 2005 (Frog/Floriade), NJ 2005, 442 (DA). M.b.t. voorlopig deskundigenonderzoek: HR 12 september 2003 (Royal/K.), NJ 2005, 441 (DA onder NJ 2005, 442) en HR 19 december 2003 (Wustenhoff/Gebuis), NJ 2004, 584.
Zie o.m. HR 5 december 2003, NJ 2004,150; HR 11 april 2003 (Hoda/Monch), NJ 2003, 440 (vgl. daarbij HR 24 november 1995 (Tromp/Regency Residence), NJ 1996, 161, over de vraag of een conservatoir beslag onrechtmatig, want vexatoir, is; een vexatoir beslag. d.w.z. een onnodig kwellend beslag, houdt misbruik van bevoegdheid in. Zie hierover ook Van der Kwaak 1990, p. 124 e.v.); HR 5 november 1993 (De Wit/Van den Berg), NJ 1994, 154 (PAS); HR 22 april 1983 (Ritzen/Hoekstra), NJ 1984, 145 (WHH) en HR 14 januari 1983 (Schuring/Sweelinck), NJ 1983, 267 (WHH). Vgl. HR 30 oktober 1992 (Zegwaard/De Baat), NJ 1993, 4.
Zie o.m. HR 12 december 2003, NJ 2004, 341 (WMK) (beroep op misbruik van cassatieberoep afgewezen); HR 4 november 1994 (Oerlemans/Oerlemans), NJ 1996, 485 (WMK) (misbruik beroep op onbevoegdheid burgerlijke rechter); HR 17 december 1982 (Van der Kroft/Lont), NJ 1984, 59 (WHH) (misbruik beroep op onthouden toestemming) en HR 26 juni 1959, NJ 1961, 553 (DJV) (misbruik hoger beroep). Vgl. HR 19 oktober 2002 (A./De Ontvanger), NJ 2002, 256 en HR 7 oktober 1994 (De Ontvanger/Wingen), NJ 1995, 411 (HJS) (misbruik beroep op schorsende werking verzet tegen dwangbevel); HR 8 oktober 1993 (Dogan/De Staat), NJ 1994, 508 (HJS) (misbruik bevoegdheid om in herhaald kort geding stellingen te poneren die in eerder kort geding hadden kunnen worden aangevoerd) en HR 20 april 1990 (Paktank/Parisbas), NJ 1991, 37 (beroep op misbruik bevoegdheid verval van instantie te vorderen afgewezen).
542. Bij de totstandbrenging van art. 3:13 BW heeft de wetgever uitdrukkelijk ruimte willen laten voor de ontwikkeling van een afwijkende maatstaf voor misbruik van processuele bevoegdheden. Daarbij plegen immers, zo overwoog de minister in de toelichting, 'eveneens publieke belangen (het belang van een goede procesorde of van een behoorlijke rechtspleging), betrokken (... ) te zijn:1 Die ruimte is niet alleen geschapen doordat de wetgever de aanname van misbruik van bevoegdheid niet heeft willen beperken tot de in het tweede lid van het artikel genoemde gronden, maar ook doordat hij in de reeds genoemde schakelbepaling van art. 3:15 BW de deur openhoudt voor afwijking van art. 3:13 BW uit hoofde van de aard van de betrokken rechtsbetrekking. De wetgever achtte het immers mogelijk dat de voldoening aan de in art. 3:13 BW genoemde criteria buiten het vermogensrecht, anders dan in het vermogensrecht, niet steeds tot misbruik van bevoegdheid zou leiden.2
Van der Wiel heeft in zijn dissertatie gewijd aan de rechtsverhouding tussen procespartijen de werking van het leerstuk misbruik van bevoegdheid in het procesrecht uitvoerig en diepgaand behandeld.3 Hier kan daarom worden volstaan met een schets van deze werking, voor zover dienstbaar aan de afbakening van de betekenis van dit leerstuk ten opzicht van de betekenis van de eisen van een goede procesorde.
543. Een eerste vraag waartoe de toepassing van het leerstuk in het procesrecht voert, is de vraag of processuele bevoegdheden zich niet laten aanmerken als het soort bevoegdheden waarin het derde lid van art. 3:13 BW voorziet: bevoegdheden die uit hun aard niet kunnen worden misbruikt. Deze vraag kan snel worden beantwoord, door erop te wijzen dat processuele bevoegdheden in het algemeen zijn te beschouwen - en naar algemene opvatting ook worden beschouwd - als 'doelgebonden' bevoegdheden: bevoegdheden die zijn gegeven om een bepaald, specifiek doel te dienen.4 Doelgebonden bevoegdheden zijn naar hun aard vatbaar voor misbruik. Daarvan is immers sprake - zo volgt uit art. 3 :13 lid 2 BW - als zij voor een ander doel worden gebruikt, dan waarvoor zij zijn gegeven.5 Hoe duidelijker het doel waarvoor een bevoegdheid is gegeven, des te scherper de grenzen zijn die vanuit dat doel aan de uitoefening van die bevoegdheid kunnen worden gesteld.6
Het doel dat bij de uitoefening van processuele bevoegdheden door partijen in het algemeen voorop dient te staan, laat zich beschrijven als het verkrijgen van een rechterlijke uitspraak ter verwezenlijking of handhaving van de eigen gepretendeerde, ter beoordeling aan de rechter voorgelegde rechtspositie.7 Meer specifiek is voor iedere afzonderlijke processuele bevoegdheid een concreet doel aanwijsbaar (bepaalbaar), dat als 'subdoel' bij de vervulling daarvan bijdraagt aan de verwezenlijking van het zojuist omschreven algemene doel. Zo dienen tal van bevoegdheden, bijvoorbeeld de bevoegdheid om te 'antwoorden' op de eis en de bevoegdheid om zich uit te laten over de bewijsmiddelen die ter kennis van de rechter zijn gebracht, ertoe om het eigen standpunt met betrekking tot de gepretendeerde rechtspositie aan de rechter kenbaar te maken, opdat de rechter zich daarover goed geïnformeerd een oordeel kan vormen. Men denke voorts aan de bevoegdheid om hoger beroep in te stellen tegen een uitspraak, welke bevoegdheid dient om de beslissing van de lagere rechter te doen vernietigen en daarvoor in de plaats een beslissing te verkrijgen die meer overeenkomt met de door appellant gepretendeerde rechtspositie. De bevoegdheid om in dat verband grieven aan te voeren, is niet alleen gegeven om het oordeel van de lagere rechter te bestrijden, maar ook om hetgeen appellant bij de procesvoering in eerste aanleg heeft gedaan of nagelaten, te verbeteren en aan te vullen.8
Bij de nu volgende bespreking van de wijze waarop het misbruik van procesbevoegdheid in de jurisprudentie van de Hoge Raad uitwerking heeft gekregen, zullen enkele problemen bij de hantering van het doelcriterium aan bod komen.9
544. De toepassing van het leerstuk misbruik van bevoegdheid in het procesrecht heeft zich in de rechtspraak (van de Hoge Raad) vooral geconcentreerd rondom de bevoegdheid om in rechte te vorderen (het rechtvorderingsrecht, het ius agendi10)11, veelal met betrekking tot faillissementsaanvragen12, de bevoegdheid om
een voorlopig getuigenverhoor of deskundigenverhoor of -bericht te verzoeken13 en de bevoegdheid om beslag- en executiemaatregelen te treffen14, alle bevoegdheden die zich bevinden op het grensvlak van het materiële burgerlijk recht en het procesrecht. Daarbuiten heeft de Hoge Raad ook in enkele gevallen de mogelijkheid van misbruik van andere processuele bevoegdheden aangenomen, onder meer van de bevoegdheid om hoger beroep in te stellen en de bevoegdheid van een partij om zich te beroepen op het ontbreken van haar toestemming tot inschrijving van de zaak op een latere dag dan de oorspronkelijk aangezegde.15