Vergelijk Hoge Raad 18 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1610, r.o. 2.4.2.
Hof 's-Hertogenbosch, 01-06-2023, nr. BK-SHE 22/00344, nr. BK-SHE 22/00345, nr. BK-SHE 22/00346
ECLI:NL:GHSHE:2023:3807, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
01-06-2023
- Zaaknummer
BK-SHE 22/00344
BK-SHE 22/00345
BK-SHE 22/00346
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2023:3807, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 01‑06‑2023; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2022:384, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
ECLI:NL:GHSHE:2023:1692, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 24‑05‑2023; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2024:484
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2022:162, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 01‑06‑2023
Inhoudsindicatie
Vereiste aangiften IB/PVV niet gedaan. Boekenonderzoek IB/PVV 2013 en 2014 naar aanleiding van strafrechtelijke opsporingsonderzoeken. Ambtshalve aanslagen IB/PVV en Zvw 2013 en 2014. Strafrechtelijke vrijspraak van invoer en handel in MDMA, zodat resultaat uit overige werkzaamheden komt te vervallen. Belastbare inkomens uit sparen en beleggen worden dienovereenkomstig verminderd, met als startpunt de onherroepelijke aanslag IB/PVV 2012. Aanslagen Zvw 2013 en 2014 worden vernietigd. Vergrijpboeten worden vernietigd en vergoeding van immateriële schade vanwege overschrijding van de redelijke termijn van € 1.000.
GERECHTSHOF ’S-HERTOGENBOSCH
Zittingsplaats Den Haag
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BKDH-22/00344 tot en met BKDH-22/00347
Uitspraak van 1 juni 2023
in het geding tussen:
[X] te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: R.A.A. van de Mortel)
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,
(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (de Rechtbank) van 31 januari 2022, nummers BRE 19/6415 tot en met 19/6418
Procesverloop
2013
1.1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2013 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 7.949.170 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 80.265 (de aanslag IB/PVV 2013). Bij gelijktijdig gegeven beschikkingen is € 429.236 aan belastingrente in rekening gebracht (de beschikking belastingrente IB/PVV 2013) en is een vergrijpboete opgelegd van € 3.317.959.
1.1.2. Aan belanghebbende is voor het jaar 2013 een aanslag in de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) opgelegd naar een bijdrage-inkomen van € 7.944.770 (de aanslag Zvw 2013). Aangezien het maximum bijdrage-inkomen voor 2013 € 50.853 bedraagt en over € 4.400 reeds een bijdrage Zvw is geheven, is de bijdrage Zvw uiteindelijk berekend over € 46.453. Bij gelijktijdig gegeven beschikking is € 271 aan belastingrente in rekening gebracht (de beschikking belastingrente Zvw 2013).
2014
1.2.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2014 een aanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 1.569.364 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 397.446 (de aanslag IB/PVV 2014). Bij gelijktijdig gegeven beschikkingen is € 62.609 aan belastingrente in rekening gebracht (de beschikking belastingrente IB/PVV 2014) en is een vergrijpboete opgelegd van € 741.427.
1.2.2. Aan belanghebbende is voor het jaar 2014 een aanslag Zvw opgelegd naar een bijdrage-inkomen van € 1.569.364 (de aanslag Zvw 2014). Aangezien het maximum bijdrage-inkomen voor 2014 € 51.414 bedraagt, is de bijdrage Zvw uiteindelijk berekend over het laatstgenoemde bedrag. Bij gelijktijdig gegeven beschikking is € 187 aan belastingrente in rekening gebracht (de beschikking belastingrente Zvw 2014).
Alle jaren
1.3. Bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur de bezwaren tegen de aanslagen, de beschikkingen belastingrente en de vergrijpboeten afgewezen.
1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. De Rechtbank heeft een griffierecht geheven van € 47. De beslissing van de Rechtbank luidt:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep met de nummers BRE 19/6415 en 19/6417 gegrond;
- verklaart het beroep met de nummers BRE 19/6416 en 19/6418 ongegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar voor zover deze betrekking heeft op de aanslagen IB/PVV 2013 en 2014 en de desbetreffende rente- en boetebeschikkingen;
- vermindert de aanslag IB/PVV 2013 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 6.810.795 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 40.132;
- vermindert de met betrekking tot de aanslag IB/PVV 2013 gegeven beschikking belastingrente dienovereenkomstig;
- vermindert de met betrekking tot de aanslag IB/PVV 2013 opgelegde boetebeschikking tot een bedrag van € 480.000;
- vermindert de aanslag IB/PVV 2014 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 1.345.169 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 176.035;
- vermindert de met betrekking tot de aanslag IB/PVV 2014 afgegeven beschikking belastingrente dienovereenkomstig;
- vermindert de met betrekking tot de aanslag IB/PVV 2014 opgelegde boetebeschikking tot een bedrag van € 100.000;
- veroordeelt de inspecteur in de kosten die belanghebbende voor bezwaar en beroep heeft gemaakt tot een bedrag van € 2.056;
- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 47 aan deze vergoedt.”
1.5. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Van belanghebbende is geen griffierecht geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6. Belanghebbende heeft op 15 april 2023 een nader stuk ingediend. De Inspecteur heeft met dagtekening 17 april 2023 een nader stuk ingediend.
1.7. Belanghebbende heeft op 24 april 2023 een pleitnota ingediend.
1.8. In de Tijdelijke aanwijzing gerechtshof Den Haag voor hogerberoepszaken rijksbelastingen van het gerechtshof 's-Hertogenbosch (Stcrt. 2021, 9365) is het gerechtshof Den Haag aangewezen als gerechtshof waarvan de zittingsplaats tijdelijk mede wordt aangemerkt als zittingsplaats van het gerechtshof 's-Hertogenbosch. Op grond van voornoemde regeling heeft de mondelinge behandeling van het hoger beroep plaatsgevonden in Den Haag op 25 april 2023. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Feiten
2.1.1. Belanghebbende is geboren op [geboortedatum] 1986. Belanghebbende is gehuwd met [A] (de echtgenote).
2.1.2. Belanghebbende en zijn echtgenote zijn eigenaar van de woning aan de [adres] te [woonplaats] (de eigen woning). Op de eigen woning rust een hypotheek van € 172.000.
2.1.3. Belanghebbende stond in de jaren 2013 en 2014 in de Basisregistratie Personen op het adres van de eigen woning ingeschreven.
2013
2.2.1. Met dagtekening 28 februari 2014 is belanghebbende uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV voor het jaar 2013. Op verzoek van belanghebbende heeft de Inspecteur becon-uitstel verleend tot 1 mei 2015.
2.2.2. Met dagtekening 14 juli 2015 is aan belanghebbende een aanmaning tot het doen van aangifte gezonden.
2.2.3. Belanghebbende heeft voor het jaar 2013 geen aangifte IB/PVV ingediend.
2014
2.3.1. Met dagtekening 28 februari 2015 is belanghebbende uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV voor het jaar 2014. Op verzoek van belanghebbende heeft de Inspecteur becon-uitstel verleend tot 1 mei 2016.
2.3.2. Met dagtekening 28 juni 2016 is aan belanghebbende een aanmaning tot het doen van aangifte gezonden.
2.3.3. Belanghebbende heeft voor het jaar 2014 geen aangifte IB/PVV ingediend.
Alle jaren
2.4. Naar belanghebbende zijn strafrechtelijk opsporingsonderzoeken onder de namen “ [naam onderzoek 1] ” en “ [naam onderzoek 2] ” gestart.
2.5. Naar aanleiding van de bevindingen van de strafrechtelijk onderzoeken heeft de Inspecteur een boekenonderzoek bij belanghebbende ingesteld. Van het boekenonderzoek is op 28 november 2016 een controlerapport opgemaakt. In dit rapport is, voor zover van belang, het volgende opgenomen:
“9 Grondslag sparen en beleggen (box 3)
Naar aanleiding van het strafrechtelijk onderzoek " [naam onderzoek 2] " heeft de Belastingdienst een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen/inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet over 2012 opgelegd. Deze aanslag heeft gevolgen voor latere jaren.
9.1 Jaar 2013
Rekening houdende met de correctie die in 2012 is opgelegd (€ 2.187.640) en de vermogensvergelijking over 2012 (negatief) € 138.719 betekent dit een box 3 inkomen per 1 januari 2013 van € 2.048.921. Hierop brengen wij in mindering het heffingsvrij vermogen van € 42.278.
Resteert de grondslag voor sparen en beleggen van € 2.006.643.
Het voordeel uit sparen en beleggen bedraagt 4% van € 2.006.643 = € 80.265.
9.2 Jaar 2014
Rekening houdende met het vermogen per 1 januari 2013 (€ 2.048.921) vermeerder met het resultaat uit overige werkzaamheden in 2013 (€ 7.940.770), verminderd met de vermogensvergelijking over 2013 (€ 11.255) dan is de grondslag voor sparen en beleggen per 1 januari 2014: € 9.978.436. Hierop wordt in mindering gebracht het heffingsvrij vermogen van € 42.278.
Resteert als grondslag voor sparen en beleggen van € 9.936.158.
Het voordeel uit sparen en beleggen bedraagt 4% van € 9.936.158 = € 397.446.
(…)
12. Vergrijpboete
Over de correcties over de jaren 2013 en 2014, zal naast de aanslag een vergrijpboete worden opgelegd ingevolge artikel 67d AWR en paragrafen 25 en 26 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst.
De grondslag van de boete is het bedrag van de aanslag, dan wel indien verliezen in aanmerking zijn of worden genomen, het bedrag waarop de aanslag zou zijn berekend zonder rekening te houden met de verliezen; een en ander voor zover dat bedrag als gevolg van opzet van de belastingplichtige niet zou zijn geheven.
Opzet is het willens en wetens handelen of nalaten, leidend tot het niet of niet binnen de daarvoor gestelde termijn heffen of betalen van belasting. In geval van (voorwaardelijke) opzet bedraagt de vergrijpboete 50%. Volgens de Belastingdienst is het aan de (voorwaardelijke) opzet van u te wijten dat de aangiften inkomstenbelasting over 2013 en 2014 niet zijn gedaan.
De (voorwaardelijk) opzet leidt de Belastingdienst af uit de volgende feiten en omstandigheden:
12.1
Aangifte 2013
Aan u is op 28 februari 2014 een aangifte over 2013 uitgereikt.
Op 28 maart 2014 kwam bij ons een verzoek om uitstel binnen via de becon-regeling
Aan u werd uitstel verleend tot het doen van de aangifte over 2013 tot 1 mei 2015.
Op 9 juni 2015 werd aan u een herinnering verstuurd met als uiterste reactiedatum 23 juni 2015.
Op 14 juli 2015 werd aan u een aanmaning verstuurd met als uiterste reactiedatum 28 juli 2015.
Wij constateren dat u de vereiste aangifte over 2013 op dagtekening van dit rapport opzettelijk niet heeft gedaan.
12.2
Aangifte 2014
Aan u is op 28 februari 2015 een aangifte over 2014 uitgereikt.
Op 31 maart 2015 kwam bij ons een verzoek om uitstel binnen via de becon-regeling
Aan u werd uitstel verleend tot het doen van de aangifte over 2014 tot 1 mei 2016.
Op 30 mei 2016 werd aan u een herinnering verstuurd met als uiterste reactiedatum 13 juni 2016.
Op 28 juni 2016 werd aan u een aanmaning verstuurd met als uiterste reactiedatum 12 juli 2016.
Wij constateren dat u de vereiste aangifte over 2014 op dagtekening van dit rapport opzettelijk niet heeft gedaan.
Wij concluderen dat u inkomsten heeft gegenereerd uit de productie van en/of handel in verdovende middelen. Vervolgens heeft u geen aangifte gedaan van deze inkomsten. Door deze inkomsten buiten het zicht te houden van de Belastingdienst wordt het inkomen te laag vastgesteld. Door het niet aangeven van deze inkomsten heeft u willens en wetens de kans aanvaard dat het gevolg daarvan zou kunnen zijn dat er geen of te weinig belasting zou kunnen worden geheven. Immers het is niet aannemelijk dat u te goeder trouw kon menen dat het vorenstaande niet tot het inkomen zou behoren en niet in enige belastingheffing diende te worden betrokken.
Strafverzwarende omstandigheden:
Gelet op het feit dat als gevolg van het feit dat de aangiften inkomstenbelasting 2013 en 2014 opzettelijk niet zijn gedaan er sprake is van een verhoudingsgewijs omvangrijk bedrag aan belasting dat te weinig is geheven alsmede dat het niet doen van de aangiften samen gaat met de overtreding van de Opiumwet wordt de vergrijpboete met toepassing van paragraaf 8 BBBB verhoogd tot het wettelijk maximum van 100%
Strafverminderende omstandigheden:
De nagevorderde belasting is berekend met toepassing van omkering van de bewijslast. Om die reden wordt de boete op grond van paragraaf 7 BBBB tot 80% van de nagevorderde belasting verminderd.
Op grond van bovenstaande komt de Belastingdienst tot de conclusie dat de vergrijpboete van 80% passend en geboden is.”
2.6.
Op respectievelijk 21 december 2016 en 25 januari 2017 heeft de Inspecteur de ambtshalve aanslagen IB/PVV en Zvw 2013 en 2014 vastgesteld. De Inspecteur heeft daarbij voor beide jaren vergrijpboeten opgelegd van 80%.
2.7.
Ten aanzien van het strafrechtelijk opsporingsonderzoek [naam onderzoek 1] heeft de Hoge Raad op 18 mei 2021, [ecli] , arrest gewezen. Het arrest luidt, voor zover van belang, als volgt:
“2.3 De bewezenverklaring houdt onder meer in dat de verdachte natriumboorhydride, formamide, alphaphenylacetoacetonitril (APAAN) en piperonyl methyl keton voorhanden heeft gehad. Deze onderdelen van de bewezenverklaring kunnen echter niet zonder meer worden afgeleid uit de gebruikte bewijsvoering. De uitspraak van het hof is ten aanzien daarvan dus ontoereikend gemotiveerd.
2.4
Het cassatiemiddel is in zoverre terecht voorgesteld.
(…)
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen over het onder 1 tenlastegelegde en de strafoplegging;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch, opdat de zaak ten aanzien daarvan opnieuw wordt berecht en afgedaan;
- verwerpt het beroep voor het overige.”
2.8.
Gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft na de onder 2.7 vermelde terugwijzing op 18 januari 2023, nr. […] , uitspraak gedaan. Deze uitspraak luidt, voor zover van belang, als volgt:
“Tenlastelegging
Aan de verdachte is - voor zover nog aan het oordeel van het hof onderworpen - tenlastegelegd dat:
1. hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 28 februari 2013 tot en met 23 mei 2014 te [locaties] , in elk geval in Nederland, meermalen, althans eenmaal, (telkens) tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk telen, bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren, vervaardigen en/of binnen het grondgebied van Nederland brengen van ( een) hoeveelhe(i)d( en) van een materiaal bevattende MDMA en/of MDA en/of MDEA en/of amfetamine en/of methamfetamine, zijnde dit/deze middel(en), (een) middel(en) vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, althans een of meer andere middel(en) vermeld op die lijst behorende bij de Opiumwet, voor te bereiden en/of te bevorderen, (telkens) een of meer anderen heeft/hebben getracht te bewegen om dat/die feit(en) te plegen, te doen plegen, mede te plegen, uit te lokken en/of om daarbij behulpzaam te zijn en/of om daartoe gelegenheid, middelen en/of inlichtingen te verschaffen en/of (telkens) (een) voorwerp(en) en/of (een) stof(fen) en/of gelden of andere betaalmiddelen voorhanden heeft/hebben gehad, waarvan verdachte en/of verdachtes mededader(s) wist(en) of ernstige redenen had(den) te vermoeden dat dat/die bestemd was/waren tot het plegen van dat/die feit(en), hebbende hij, verdachte en/of zijn mededader(s), (telkens) natriumboorhydride en/of piperonal en/of formamide en/of alphaphenylacetoacetonitril (APAAN) en/of piperonyl methyl keton en/of andere chemicalien en/of grondstoffen bestemd voor de productie van MDMA en/of MDA en/of MDEA en/of amfetamine en/of methamfetamine, althans een middel voorkomend op de bij de Opiumwet behorende lijst I, besteld en/of gekocht en/of geïmporteerd en/of betaald en/of voorhanden gehad;
subsidiair althans, indien hel vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou
kunnen leiden:
[B.V. 1] op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 28 februari 2013 tot en met 23 mei 2014 te [locaties] , in elk geval in Nederland, meermalen, althans eenmaal, (telkens) om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk telen, bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren, vervaardigen en/of binnen het grondgebied van Nederland brengen van (een) hoeveelhe(i)d(en) van een materiaal bevattende MDMA en/of MDA en/of MDEA en/of amfetamine en/of methamfetamine, zijnde dit/deze middel(en) (een) middel(en) vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, voor te bereiden en/of te bevorderen, (telkens) een of meer anderen heeft getracht te bewegen om dat/die feit(en) te plegen, te doen plegen, mede te plegen, uit te lokken en/of om daarbij behulpzaam te zijn en/of om daartoe gelegenheid, middelen en/of inlichtingen te verschaffen en/of (telkens) (een) voorwerp(en) en/of (een) stof(fen) en/of gelden of andere betaalmiddelen voorhanden heeft gehad, waarvan [B.V. 1] wist of ernstige redenen had te vermoeden dat dat/die bestemd was/waren tot het plegen van dat/die feit(en), hebbende [B.V. 1] (telkens) natriumboorhydride en/of piperonal en/of formamide en/of alphaphenylacetoacetonitril (APAAN) en/of piperonyl methyl keton en/of andere chemicalien en/of grondstoffen bestemd voor de productie van MDMA en/of MDA en/of MDEA en/of amfetamine en/of methamfetamine, althans een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, besteld en/of gekocht en/of geïmporteerd en/of betaald en/of voorhanden gehad, aan welk feit de verdachte en/of zijn mededader(s) feitelijk leiding heeft/hebben gegeven en/of tot welk feit de verdachte en/of zijn mededader(s) opdracht heeft/hebben gegeven.
(…)
Vrijspraak van het onder l primair en 1 subsidiair tenlastegelegde
Het hof heeft uit het onderzoek ter terechtzitting niet door de inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging bekomen dat de verdachte het onder 1 primair en 1 subsidiair tenlastegelegde heeft begaan, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Op te leggen sanctie
Nu het geding na terugwijzing van de zaak door de Hoge Raad uitsluitend betrekking heeft op het onder 1 primair en l subsidiair tenlastegelegde en de strafoplegging - en de verdachte van hetgeen onder 1 primair en 1 subsidiair aan hem is tenlastegelegd zal worden vrijgesproken - zal het hof aan de verdachte een straf opleggen voor het bij arrest van dit hof d.d. 16 februari 2018 (parketnummer […] ) onder 2 bewezenverklaarde.
(…)
BESLISSING
Het hof:
(…)
Vernietigt het vonnis waarvan beroep - voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen - en doet in zoverre opnieuw recht.
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1 primair en 1 subsidiair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Veroordeelt de verdachte ter zake van het bij arrest van dit hof van 16 februari 2018 (parketnummer […] ) onder 2 bewezenverklaarde tot een gevangenisstraf voor de duur van 40 (veertig) dagen.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.”
2.9.
De Inspecteur heeft naar aanleiding van de onder 2.8 vermelde vrijspraak, zich in zijn nadere stuk van 17 april 2023 (het nadere stuk), voor zover van belang, op het volgende standpunt gesteld:
“Nu bekend is geworden dat het Hof Den Bosch belanghebbende op 18 januari 2023 in de strafzaak genaamd “ [naam onderzoek 1] ” heeft vrijgesproken van de handel en invoer in synthetische drugs stel ik mij op het standpunt dat hieruit volgt dat belanghebbende geen inkomsten heeft genoten in de jaren 2013 en 2014 die aangemerkt kunnen worden als resultaat uit overige werkzaamheden. In tegenstelling tot hetgeen ik in mijn eerdere verweerschriften2 schreef ben ik van mening dat het vermogen dat daarop ziet, dient te komen te vervallen. Wel is belanghebbende strafrechtelijk veroordeeld in de stafzaak [naam onderzoek 2] (jaar 2012). In de strafrechtelijke procedure is - voor verwijzing door de Hoge Raad - geoordeeld dat wettig en overtuigend bewezen is verklaard dat belanghebbende zich schuldig heeft gemaakt aan strafbare handelingen gericht op de productie van synthetische drugs. Gegeven het vorenstaande staat vast dat belanghebbende inkomsten moet hebben genoten uit een niet nader te noemen bron van inkomen, welke terecht zijn gekwalificeerd als ROW. De inspecteur heeft deze in de belastingaanslag over het jaar 2012 betrokken.
(…)
Inkomen uit sparen en beleggen (box 3)
Vermogen op 1 januari 2013
In het controlerapport heeft de inspecteur gesteld dat belanghebbende in 2012 een omzet heeft behaald van € 2.187.640 met de handel in chemicaliën ten behoeve van de productie van synthetische drugs. De inkomenscorrectie 2012 heeft ook gevolgen voor 2013.
Belanghebbende beschikt, aldus de inspecteur in zijn controlerapport, per 1 januari 2013 over een vermogen van € 2.048.921. De inspecteur heeft dit vermogen als volgt berekend:
Inkomenscorrectie 2012 € 2.187.640
Af: uitkomst vermogensvergelijking 2012 € 138.719 -/-
Vermogen per 1 januari 2013 € 2.048.921
Heffingsvrij vermogen € 42.278
Grondslag voor sparen en beleggen € 2.006.643
Het voordeel uit sparen en beleggen bedraagt 4% van € 2.006.643 = € 80.265.
Door belanghebbende zijn geen andere gronden aangevoerd op basis waarvan het door de inspecteur berekende vermogen per 1 januari 2013 onjuist zou zijn.
Ter zitting bij de rechtbank is gebleken dat niet langer in geschil is dat 100% van de gezamenlijke grondslag sparen en beleggen aan belanghebbende moet worden toegerekend, conform de aanslagen.
Ik ben dan ook van mening dat het vermogen op 1 januari 2013 juist is bepaald omdat de aanslag IB 2012 onherroepelijk vaststaat.
Vermogen op 1 januari 2014
In het controlerapport heeft de inspecteur gesteld dat belanghebbende in 2013 een omzet heeft behaald van € 7.940.770 met de handel in chemicaliën ten behoeve van de productie van synthetische drugs. De inkomenscorrectie 2013 heeft ook gevolgen voor 2014.
Nu belanghebbende strafrechtelijk is vrijgesproken van de handel in chemicaliën ben ik van mening dat deze inkomenscorrectie dient te vervallen.
Het vermogen op 1 januari 2014 dient dan € 2.037.666 te bedragen.
Vermogen per 1 januari 2013 € 2.048.921
Inkomenscorrectie 2013 € 0
Af: uitkomst vermogensvergelijking 2013 € 11.255 -/-
Vermogen per 1 januari 2014 € 2.037.666
Heffingsvrij vermogen € 42.278
Grondslag voor sparen en beleggen € 1.995.388
Het voordeel uit sparen en beleggen bedraagt 4% van € 1.995.388 = € 79.815.
Door belanghebbende zijn geen andere gronden aangevoerd op basis waarvan het door de inspecteur berekende vermogen per 1 januari 2014 onjuist zou zijn.
[2] Inzake de lopende procedure bij Hof Den Haag en deze procedure”
2012
2.10.1.
Naar aanleiding van de bevindingen van het strafrechtelijk opsporingsonderzoek [naam onderzoek 2] , heeft de Inspecteur aan belanghebbende voor het jaar 2012 een aanslag IB/PVV 2012 (de aanslag IB/PVV 2012) opgelegd. De Inspecteur heeft daarbij het belastbare inkomen uit werk en woning gecorrigeerd met een bedrag van € 2.187.640 als resultaat uit overige werkzaamheden en het netto privévermogen vastgesteld op een bedrag van € 138.719 negatief.
2.10.2.
Belanghebbende heeft tegen de aanslag IB/PVV 2012 bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft het bezwaar ongegrond verklaard. Belanghebbende heeft met dagtekening 8 februari 2017 tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. De Rechtbank heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard. Belanghebbende is daartegen in verzet gegaan. De Rechtbank heeft het verzet ongegrond verklaard. Belanghebbende heeft daartegen cassatie ingesteld bij de Hoge Raad. De Hoge Raad heeft het cassatieberoep bij arrest van 12 oktober 2018 niet-ontvankelijk verklaard.
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, geoordeeld:
“Ten aanzien van het geschil
(…)
4.21.
Belanghebbende heeft de redelijkheid van de schatting van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen waarvan wordt uitgegaan in de aanslagen IB/PVV 2013 en 2014 inhoudelijk niet betwist. De rechtbank gaat voorbij aan de niet nader onderbouwde verwijzing naar een passage op de website van de Belastingdienst die over de massaal-bezwaarprocedure gaat, omdat gesteld noch gebleken is dat de onderhavige zaken aan de voorwaarden voldoen om deel uit te maken van deze procedure.
4.22.
Ondanks de beperkte stellingname van belanghebbende ziet de rechtbank aanleiding om het in de aanslagen IB/PVV 2013 en 2014 besloten belastbare inkomen uit sparen en beleggen naar beneden bij te stellen.
4.23.
Voor het jaar 2013 volgt dit uit de toepassing van de in artikel 2.17, lid 2 en lid 3, Wet IB 2001 opgenomen toerekeningsregels voor gemeenschappelijke inkomensbestanddelen, zoals het belastbare inkomen uit sparen en beleggen, tussen een belastingplichtige en diens fiscale partner. Zoals de inspecteur ter zitting heeft aangevoerd, leidt toepassing van deze regels in het onderhavige geval ertoe dat, bij het ontbreken van een afwijkende keuze van belanghebbende en zijn fiscale partner, slechts 50% van de grondslag sparen en beleggen aan belanghebbende kan worden toegerekend. Dit leidt tot een grondslag sparen en beleggen van € 1.003.321 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van afgerond € 40.132.”
Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen
4.1.
In geschil is of de aanslagen IB/PVV 2013 en 2014 naar de juiste bedragen zijn vastgesteld. Meer in het bijzonder is in geschil of de belastbare inkomens uit sparen en beleggen op juiste bedragen zijn vastgesteld. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend, de Inspecteur bevestigend.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissing ten aanzien van de proceskostenvergoedingen en de vergoeding van het griffierecht, tot vernietiging van de uitspraken op bezwaar, tot vernietiging van de aanslagen IB/PVV en Zvw 2013 en 2014, tot vernietiging van de vergrijpboeten en tot vernietiging van de beschikkingen belastingrente IB/PVV en Zvw 2013 en 2014.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraken op bezwaar, tot vermindering van de aanslagen IB/PVV 2013 en 2014 tot belastbare inkomens uit werk en woning van respectievelijk € 4.400 en nihil, en tot belastbare inkomens uit sparen en beleggen van respectievelijk € 40.132 en € 39.907, tot dienovereenkomstige vermindering van de beschikkingen belastingrente IB/PVV 2013 en 2014, tot vernietiging van de vergrijpboeten, tot vernietiging van de aanslagen Zvw 2013 en 2014, en tot vernietiging van de beschikkingen belastingrente Zvw 2013 en 2014.
Beoordeling van het hoger beroep
Vereiste aangifte
5.1.1.
Op grond van artikel 8, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) is eenieder die is uitgenodigd tot het doen van aangifte, gehouden aangifte te doen. Wanneer deze aangifteverplichting door een belastingplichtige niet wordt nagekomen, ook niet na hieraan te zijn herinnerd en daartoe te zijn aangemaand, is de vereiste aangifte niet gedaan en wordt op grond van artikel 27e, lid 1, AWR in samenhang met artikel 27h AWR de bewijslast omgekeerd en verzwaard. Op de belastingplichtige rust dan de last om te doen blijken, dat wil zeggen overtuigend aan te tonen, dat de uitspraak op bezwaar onjuist is.
5.1.2.
Niet in geschil is dat belanghebbende, na te zijn uitgenodigd, herinnerd en aangemaand, geen aangiften IB/PVV 2013 en 2014 heeft ingediend. Feiten en omstandigheden op grond waarvan dit belanghebbende niet kan worden aangerekend, zijn gesteld noch gebleken. Dit heeft tot gevolg dat belanghebbende voor de jaren 2013 en 2014 de vereiste aangiften niet heeft gedaan en dat de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard.
Redelijke schatting
5.2.1.
De omkering en verzwaring van de bewijslast laat onverlet dat de aanslag niet naar willekeur mag worden vastgesteld maar moet berusten op een redelijke schatting. In dat kader rust op een inspecteur de taak zijn schatting van het inkomen zodanig met feitelijke stellingen te onderbouwen dat die schatting de redelijkheidstoets kan doorstaan (HR 27 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV0401, BNB 2006/134). Wanneer de inspecteur daarin slaagt, ligt het vervolgens op de weg van de belastingplichtige, voor zover hij de juistheid van de schatting betwist, daarvoor het verzwaarde (tegen)bewijs te leveren (HR 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7184, BNB 2013/181).
5.2.2.
De Rechtbank heeft de resultaten uit overige werkzaamheden voor de jaren 2013 en 2014, na aftrek van kosten ingevolge het bepaalde in artikel 3.14, lid 1, letter d, Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001), vastgesteld op respectievelijk € 6.810.795 en € 1.345.169. De Inspecteur heeft zich in hoger beroep nader op het standpunt gesteld dat deze resultaten uit overige werkzaamheden dienen te vervallen, omdat belanghebbende door Gerechtshof ’s-Hertogenbosch bij uitspraak van 18 januari 2023, nr. […] , is vrijgesproken van invoer van en handel in synthetische drugs (zie 2.9). Het voorgaande brengt mee dat de resultaten uit overige werkzaamheden voor deze jaren nihil bedragen.
5.2.3.
De Inspecteur heeft zich in hoger beroep voorts nader op het standpunt gesteld dat de door de Rechtbank vastgestelde rendementsgrondslagen van box 3 (€ 1.003.321 respectievelijk € 4.400.891) nader dienen te worden vastgesteld op respectievelijk € 2.006.643 (inkomenscorrectie 2012 van € 2.187.640 verminderd met de uitkomst van de vermogensvergelijking 2012 van € 138.719) en € 1.995.388 (rendementsgrondslag 2013 van € 2.006.643 verminderd met de uitkomst van de vermogensvergelijking 2013 van € 11.255), aangezien de in 5.2.2 vermelde resultaten uit overige werkzaamheden komen te vervallen en de aanslag IB/PVV 2012 reeds onherroepelijk vaststaat.
5.2.4.
Belanghebbende heeft de redelijkheid van de schatting van de belastbare inkomens uit sparen en beleggen, waarvan wordt uitgegaan in de aanslagen IB/PVV 2013 en 2014, en na vermindering door de Rechtbank, inhoudelijk niet betwist. Aldus faalt de primaire stelling van belanghebbende. De niet nader onderbouwde verwijzing naar een passage op de website van de Belastingdienst die over de massaal-bezwaarprocedure gaat, faalt reeds omdat belanghebbende hiermee niet heeft doen blijken dat de onderhavige zaken aan de voorwaarden voldoen om deel uit te maken van deze procedure.
5.2.5.
Vast staat dat de Hoge Raad in zijn arrest van 12 oktober 2018 belanghebbendes cassatieberoep met betrekking tot de aanslag IB/PVV 2012 niet-ontvankelijk heeft verklaard (zie 2.10.2). Dit brengt mee dat de aanslag IB/PVV 2012 onherroepelijk vaststaat, zodat de door de Inspecteur in dat jaar toegepaste inkomenscorrectie van € 2.187.640 en de uitkomst van de vermogensvergelijking van € 138.719 negatief op 1 januari 2013 tot de rendementsgrondslag van belanghebbende behoort. Het Hof volgt de Inspecteur in zijn redelijke schatting van de rendementsgrondslagen op respectievelijk € 2.006.643 en € 1.995.388 (zie 2.9). De Rechtbank heeft met toepassing van de in artikel 2.17, lid 2, en 3, Wet IB 2001 opgenomen toerekeningsregels voor gemeenschappelijke inkomensbestanddelen, zoals het belastbare inkomen uit sparen en beleggen tussen een belastingplichtige en diens fiscale partner, terecht 50% van deze grondslagen aan belanghebbende toegerekend, vanwege het ontbreken van een afwijkende keuze van belanghebbende en zijn fiscale partner. Het door belanghebbende in hoger beroep ingenomen standpunt dat 100% van de rendementsgrondslagen aan zijn fiscale partner moet worden toegerekend wordt gepasseerd, gelet op de omstandigheid dat een gezamenlijk verzoek daartoe, zoals op grond van artikel 2.17, lid 4, Wet IB 2001 is vereist, ontbreekt. De aan belanghebbende toerekenbare rendementsgrondslagen bedragen derhalve respectievelijk € 1.003.321 (50% van 2.006.643) en € 997.694 (50% van € 1.995.388), en de belastbare inkomens uit sparen en beleggen respectievelijk € 40.132 (4% van 1.003.321) en € 39.907 (4% van € 997.694).
5.2.6.
Het subsidiaire betoog van belanghebbende dat de omstandigheid dat belanghebbende in het jaar 2012 resultaat uit overige werkzaamheden heeft genoten automatisch meebrengt dat in de onderhavige jaren slechts sprake kan zijn van werkzaamheidsvermogen dat in box 1 valt, faalt reeds omdat het feitelijke grondslag ontbeert. Belanghebbende heeft immers zijn stelling niet dan wel onvoldoende met feiten onderbouwd, te meer nu de onherroepelijke aanslag IB/PVV 2012 tot een andersluidende conclusie leidt.
Vergrijpboeten en vergoeding van immateriële schade
5.3.
De Inspecteur heeft zich ter zitting nader op het standpunt gesteld dat de vergrijpboeten niet langer passend en geboden zijn, en dat deze dienen te worden vernietigd. Partijen hebben zich ter zitting voorts op het éénparige standpunt gesteld dat de aan belanghebbende toe te kennen vergoeding van immateriële schade vanwege overschrijding van de redelijke termijn op € 1.000 moet worden vastgesteld. Het Hof volgt partijen in dit eenparige standpunt.
Slotsom
5.4.
Het hoger beroep is gegrond.
Proceskosten
6.1.
Aangezien het hoger beroep gegrond is, is er aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De Rechtbank heeft de proceskostenvergoeding voor bezwaar en beroep correct berekend, zodat deze beslissing in stand blijft.
6.2.
Op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage worden de kosten wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand berekend op € 2.511 (1 punt voor het indienen van het hogerberoepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 837, een wegingsfactor voor het gewicht van de zaak van 1 en een factor 1,5 wegens vier of meer samenhangende zaken).
Beslissing
Het Gerechtshof:
- vernietigt uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissing ten aanzien van de proceskostenvergoedingen en de vergoeding van het griffierecht;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- vermindert de aanslagen IB/PVV 2013 en 2014 tot belastbare inkomens uit werk en woning van respectievelijk € 4.400 en nihil, en tot belastbare inkomens uit sparen en beleggen van respectievelijk € 40.132 en € 39.907;
- vermindert de beschikkingen belastingrente IB/PVV 2013 en 2014 dienovereenkomstig;
- vernietigt de aanslagen Zvw 2013 en 2014;
- vernietigt de beschikkingen belastingrente Zvw 2013 en 2014;
- vernietigt de vergrijpboeten;
- gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende de immateriële schade vanwege overschrijding van de redelijke termijn ten bedrage van € 1.000 vergoedt; en
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 2.511.
Deze uitspraak is vastgesteld door H.A.J. Kroon, P.J.J. Vonk en T.A. de Hek, in tegenwoordigheid van de griffier J. Azmi Shenouda. De beslissing is op 1 juni 2023 in het openbaar uitgesproken.
De griffier is verhinderd de uitspraak mede te ondertekenen.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Uitspraak 24‑05‑2023
Inhoudsindicatie
Deze uitspraak is op verzoek gepubliceerd en niet door het gerechtshof geselecteerd om te worden gepubliceerd. Derhalve is er geen samenvatting beschikbaar.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummers: 22/00344 tot en met 22/00346
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] (thans: [belanghebbende] ),
gevestigd in [vestigingsplaats] (Duitsland),
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 17 januari 2022, nummers BRE 17/4419 tot en met 17/4421, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Belanghebbende heeft voor de (boek)jaren 2012 tot en met 2014 verzoeken om teruggaaf van dividendbelasting ingediend.
1.2.
De inspecteur heeft de in 1.1 bedoelde verzoeken afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur is niet tegemoetgekomen aan de bezwaren tegen de afwijzingen.
1.4.
Belanghebbende heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Het hof heeft bepaald dat de zitting achterwege kan blijven. Geen van partijen heeft – na navraag door het hof – verklaard gebruik te willen maken van hun recht om op een zitting te worden gehoord. Het hof heeft partijen schriftelijk meegedeeld dat het onderzoek is gesloten.
2. Feiten
2.1.
Belanghebbende is een naar Duits recht opgericht en in Duitsland gevestigd beleggingsfonds.
2.2.
Belanghebbende heeft geen vaste inrichting in Nederland voor de vennootschapsbelasting. Belanghebbende is in Nederland niet inhoudingsplichtig voor de dividendbelasting.
3. Geschil en conclusies van partijen
3.1.
In geschil is of belanghebbende recht heeft op teruggaaf van dividendbelasting.
3.2.
Belanghebbende concludeert voor alle boekjaren tot teruggaaf van dividendbelasting. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
4. Gronden
Ten aanzien van het geschil
4.1.
Het hof zal - mede in het licht van de door de inspecteur ingenomen standpunten over de aard van het fonds - veronderstellenderwijs ervan uitgaan dat belanghebbende vergelijkbaar is met een open fonds voor gemene rekening.
4.2.
Artikel 1, lid 1, Wet op de dividendbelasting 1965 (hierna: Wet DB) bepaalt ten laste van wie de dividendbelasting wordt geheven. Dat is degene die – rechtstreeks of door middel van certificaten – gerechtigd is tot de opbrengst van aandelen in, winstbewijzen van en deelnemerschapsleningen (dat wil zeggen leningen in de zin van artikel 10, lid 1, letter d, Wet op de vennootschapsbelasting 1969) aan in Nederland gevestigde vennootschappen met een in aandelen verdeeld kapitaal.
4.3.
Met de woorden “ten laste van hem ingehouden dividendbelasting” in de zin van artikel 11a Wet DB is tot uitdrukking gebracht dat de teruggevraagde dividendbelasting moet zijn geheven van de verzoeker als gerechtigde tot de opbrengst in de zin van artikel 1, lid 1, Wet DB. Betwist de inspecteur, zoals in dit geval, dat belanghebbende aan de voorwaarden voor teruggaaf van dividendbelasting voldoet, dan rust op belanghebbende de last om feiten te stellen, en bij betwisting daarvan door de inspecteur, aannemelijk te maken, die meebrengen dat zij wel aan die voorwaarden voldoet.1.Onduidelijkheid daarover en bewijsnood komen daarom voor belanghebbendes rekening.2.
4.4.
Belanghebbende stelt, kort samengevat, met een beroep op het Unierecht, dat zij recht heeft op teruggaaf van dividendbelasting omdat zij vergelijkbaar is met een fiscale beleggingsinstelling (hierna: fbi).
De inspecteur stelt dat belanghebbende geen dividendnota’s heeft overgelegd zodat (de omvang van) het bedrag waarvoor recht op teruggaaf zou bestaan onvoldoende aannemelijk is gemaakt en reeds daarom geen recht op die teruggaaf bestaat. Bovendien is belanghebbende naar de mening van de inspecteur objectief onvergelijkbaar met een fbi.
4.5.
Het hof overweegt als volgt. Belanghebbende heeft geen dividendnota’s overgelegd. Hoewel belanghebbende diverse malen gewezen is op het ontbreken van de dividendnota’s en de eventuele gevolgen die daaraan verbonden zijn, heeft zij geen van die momenten aangegrepen om de dividendnota’s te overleggen of anderszins inhoudelijk in te gaan op dit standpunt van de inspecteur, terwijl niet gesteld en aannemelijk gemaakt is dat op grond van artikel 9, lid 3, Wet DB de uitreiking van dividendnota’s achterwege is gebleven. Alleen al om die reden is het hof van oordeel dat de verzochte teruggaaf er op afstuit dat belanghebbende, tegenover de betwisting door de inspecteur, niet aannemelijk heeft gemaakt dat en zo ja hoeveel Nederlandse dividendbelasting is ingehouden in de betrokken jaren.
4.6.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat het verzoek van belanghebbende om teruggaaf van dividendbelasting terecht is afgewezen, nu niet is komen vast te staan dat de teruggevraagde belasting ten laste van belanghebbende is ingehouden. Het hof komt niet meer toe aan de vraag of belanghebbende objectief vergelijkbaar is met een fbi.
Tussenconclusie
4.7.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.8.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.9.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht.
5. Beslissing
Het hof:
- -
verklaart het hoger beroep ongegrond;
- -
bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door T.A. Gladpootjes, voorzitter, A.J. Kromhout en P. Fortuin, in tegenwoordigheid van N.A. de Grave, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 mei 2023 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
De griffier, De voorzitter,
N.A. de Grave T.A. Gladpootjes
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 24‑05‑2023
Conclusie A-G Wattel 28 januari 2021, ECLI:NL:PHR:2021:79, ov. 7.2.