HR 30 augustus 2005, LJN AT7091, rov. 3.3. Zie tevens HR 10 januari 1984, LJN AC1211, waarin de Hoge Raad overwoog dat de opvatting dat de rechter een getuigenverklaring slechts voor het bewijs mag bezigen indien de betreffende getuige op het hem toekomende verschoningsrecht is gewezen, geen steun vindt in het recht.
HR, 29-06-2010, nr. 08/03043
ECLI:NL:HR:2010:BM4109
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
29-06-2010
- Zaaknummer
08/03043
- Conclusie
Mr. Aben
- LJN
BM4109
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BM4109, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 29‑06‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BM4109
ECLI:NL:PHR:2010:BM4109, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 20‑04‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BM4109
- Vindplaatsen
Uitspraak 29‑06‑2010
Inhoudsindicatie
Door het verweer te verwerpen zoals het Hof heeft gedaan, is voldaan aan art. 359.2 Sv.
29 juni 2010
Strafkamer
nr. 08/03043
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 12 juni 2008, nummer 22/006452-06, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1976, ten tijde van de betekening van de aanzegging zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M.R. Mantz, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Aben heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het vierde middel
2.1. Het middel klaagt over de motivering van de verwerping van hetgeen namens de verdachte is aangevoerd.
2.2. Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
"1. hij in of omstreeks de periode van 1 juni tot en met 16 september 2005 te Rijswijk tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk heeft geteeld en/of bereid en/of bewerkt en/of verwerkt in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad (in een pand aan [a-straat 1]) een hoeveelheid van (in totaal) ongeveer 1.398, althans een groot aantal hennepplanten en/of delen daarvan, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een materiaal bevattende hennep, zijnde hennep een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens artikel 3a, vijfde lid van die wet;
2. hij in of omstreeks de periode van 1 juni tot en met 16 september 2005 te Rijswijk, in een woning aan de [a-straat 1] met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een hoeveelheid energie, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan Eneco, in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte;
3. hij in of omstreeks de periode van 1 juni tot en met 16 september 2005 te Rijswijk, in een woning gelegen aan de [a-straat 1], tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk en wederrechtelijk (een) wand(en) en/of (een) plafond(s) en/of (een) v1oer(en) en/of (een) deur(en), in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [betrokkene 1], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededaders heeft vernield en/of beschadigd en/of onbruikbaar gemaakt door toen en daar opzettelijk en wederrechtelijk
- die woning als hennepkwekerij in te richten en/of
- (daartoe) de ramen van de hobbyruimte/het atelier op de begane grond en/of de werkkamer op de eerste verdieping en/of van de gehele achterzijde van de woning op de tweede verdieping met multiplex af te dichten en/of af te kitten en/of
- (de) deuren uit de sponningen te trekken en/of
- (met aarde en/of vocht) de vloer(en) te besmeuren."
2.3. De bestreden uitspraak houdt onder meer het volgende in:
"Nadere bewijsoverweging
Ter terechtzitting in hoger beroep is van de zijde van de verdediging betoogd dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van de hem tenlastegelegde feiten wegens het ontbreken van wettig en overtuigend bewijs. Ter adstructie van het betoog is door en namens de verdachte aangevoerd dat hij aanvankelijk de schuld op zich had genomen teneinde zijn zuster [betrokkene 2] tegen mogelijke represailles van de werkelijke daders te beschermen. Hij stelt dat zijn op 19 september 2005 bij de politie afgelegde verklaring geheel door hem zelf verzonnen is en dat hij zulks ook "off the record" tegen de verhorende verbalisant [verbalisant 1] heeft gezegd. De verdachte zou in feite eerst op de dag voor de aanhouding van zijn zuster van de aanwezigheid van de hennepkwekerijen op de hoogte zijn geraakt, aldus de verdediging.
Het hof overweegt als volgt.
Op grond van de zich in het dossier bevindende stukken, alsmede op grond van het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep is het volgende komen vast te staan.
Naar aanleiding van klachten van buurtbewoners heeft de politie op 18 september 2005 een onderzoek ingesteld in een pand gelegen aan de [a-straat 1] te [plaats]. Voornoemd pand behoort in eigendom toe aan [betrokkene 1]. De verdachte had het pand op naam van zijn bedrijf en ten behoeve van zijn zuster [betrokkene 2] via een makelaar gehuurd.
Tijdens het onderzoek in eerdergenoemd pand heeft de politie in twee ruimtes in de woning hennepkwekerijen aangetroffen; in totaal stonden er 1386 potten met afgeknipte wortels alsmede twaalf hennepplanten. Daarop is de in het pand aanwezige [betrokkene 2] aangehouden op verdenking van overtreding van de Opiumwet.
Op 18 september 2005 te 19.42 uur heeft [betrokkene 2] tegenover de politie - zakelijk weergegeven - verklaard:
- dat haar broer [verdachte] het pand aan de [a-straat 1] te [plaats] had gehuurd;
- dat hij haar had aangeboden om in het pand te gaan wonen;
- dat hij haar daarbij tevens had verteld dat er in dat pand een hennepkwekerij zou komen;
- dat zij het pand op 1 juni 2005 heeft betrokken, waarna korte tijd later de sloten van de voordeur zijn veranderd en er 'gasten', waaronder haar broer, zijn gekomen om de hennepkwekerijen op te bouwen;
- dat het opbouwen daarvan twee maanden heeft geduurd;
- dat zij zou meedelen in de opbrengst van de oogst;
- dat zij voor het pand geen huur hoefde te betalen;
- dat zij zelf nooit in de hennepkwekerijen kwam; zij had zelfs geen sleutels van de ruimtes waar de kwekerijen zich bevonden;
- dat als er problemen waren zij ene [voornaam] moest bellen die dan alles zou regelen;
- dat, nadat zij melding had gedaan van de omstandigheid dat op 16 september 2005 de politie aan de deur was geweest, die 'gasten' hadden besloten om de planten weg te halen;
- dat zij denkt dat niet haar broer, maar die 'gasten' de eigenaren van de kwekerijen zijn.
Op 19 september 2005 heeft de verdachte zich - na een telefonisch verzoek van de politie daartoe - op het politiebureau gemeld teneinde een verklaring af te leggen. Zijn aldaar afgelegde verklaring houdt - zakelijk weergegeven - in het navolgende:
- dat hij het pand aan de [a-straat 1] te [plaats] via een makelaar heeft gehuurd;
- dat voornoemd pand door zijn zuster [betrokkene 2] wordt bewoond;
- dat hij in verband met de hoge huurpenningen op het idee was gekomen om een hennepkwekerij in het pand te beginnen;
- dat 'ze' in juni 2005 zijn begonnen met het opzetten van een kwekerij;
- dat hij alles alleen heeft opgebouwd en dat daar geen anderen bij betrokken zijn geweest;
- dat hij naar aanleiding van een alarmerend telefoontje van zijn zuster had besloten om de planten af te knippen;
- dat hij het aantal hennepplanten op ongeveer 1500 schat;
- dat die planten er op 16 september 2005 drie à vier weken in stonden;
- dat hij begin juni 2005 was begonnen met het opbouwen van de kwekerij en dat hij daar eind juli 2005 mee klaar was;
- dat hij de sleutels van de kamers waar de hennep in stond in zijn bezit had.
Het hof acht op grond van bovengenoemde verklaringen - in samenhang bezien met de overige door het hof gebezigde bewijsmiddelen - wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de hem tenlastegelegde feiten heeft begaan.
Daarbij neemt het hof in het bijzonder in aanmerking de omstandigheid dat de verdachte in zijn tegenover de politie afgelegde verklaring details heeft genoemd die uitsluitend kunnen worden teruggebracht tot daderwetenschap; zijn zuster heeft immers verklaard geen toegang tot de hennepkwekerijen te hebben gehad. Voorts vinden de door de verdachte genoemde details steun in andere door het hof gebezigde bewijsmiddelen.
Dat de verdachte tegen de verhorende verbalisant [verbalisant 1] expliciet zou hebben gezegd dat wat hij ging verklaren 'larie' was en volledig in strijd met de waarheid, is door deze laatste bovendien als getuige ter terechtzitting in hoger beroep onder ede uitdrukkelijk betwist.
Gelet op het hiervoor overwogene acht het hof de - latere - verklaring van de verdachte dat hij het hele verhaal inclusief de details heeft verzonnen dan ook niet geloofwaardig.
Ten overvloede overweegt het hof dat uit de tegenover de politie afgelegde verklaring van [betrokkene 2] niet blijkt dat zij onder druk van derden heeft gehandeld. Ook ter terechtzitting in hoger beroep is dat naar 's hofs oordeel niet voldoende aannemelijk geworden."
2.4. Het Hof heeft door te overwegen als hiervoor weergegeven, voldaan aan het motiveringsvoorschrift van art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv.
2.5. Het middel faalt.
3. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde taakstraf van 180 uren, subsidiair 90 dagen hechtenis.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 4 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft het aantal uren te verrichten taakstraf en de duur van de vervangende hechtenis;
vermindert het aantal uren taakstraf in die zin dat dit 171 uren bedraagt;
vermindert de duur van de vervangende hechtenis in die zin dat deze 85 dagen beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en C.H.W.M. Sterk, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 29 juni 2010.
Conclusie 20‑04‑2010
Mr. Aben
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Het gerechtshof te 's‑Gravenhage heeft de verdachte bij arrest van 12 juni 2008 ter zake van 1. ‘medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod’, 2. ‘diefstal’ en 3. ‘medeplegen van opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, beschadigen’ veroordeeld tot een taakstraf in de vorm van een werkstraf voor de duur van 180 uren, subsidiair 90 dagen hechtenis. Voorts heeft het hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van EUR 15.000,-- en aan de verdachte een betalingsverplichting opgelegd voor hetzelfde bedrag, subsidiair 105 dagen hechtenis.
2.
Namens de verdachte heeft mr. J.R. Juriaans, advocaat te Leiden, beroep in cassatie ingesteld. Mr. M.R. Mantz, advocaat te 's‑Gravenhage, heeft een schriftuur ingezonden, houdende vier middelen van cassatie.
3.1.
Het eerste middel klaagt over 's hofs verzuim de getuige [betrokkene 2] te wijzen op het in art. 219 Sv neergelegde verschoningsrecht.
3.2.
Op grond van art. 219 Sv kan een getuige zich verschonen van het beantwoorden van een aan hem gestelde vraag, indien hij zichzelf daardoor zou blootstellen aan het gevaar van een strafrechtelijke veroordeling. In de onderhavige zaak heeft het hof ter terechtzitting van 29 mei 2008 [betrokkene 2], een zus van de verdachte, als getuige gehoord. Uit de stukken van het geding kan worden afgeleid dat deze getuige op dat moment had te gelden als verdachte in een met de voorliggende zaak samenhangende strafzaak.
3.3.
Hoewel aldus kan worden vastgesteld dat aan de getuige [betrokkene 2] ter zake van bepaalde vragen (indien gesteld) op de voet van artikel 219 Sv inderdaad een verschoningsrecht toekwam en niet blijkt dat zij door de voorzitter is gewezen op dit recht, hoeft een en ander niet tot cassatie te leiden. Geen rechtsregel dwingt de rechter ertoe om personen die door hem als getuige worden gehoord uitdrukkelijk te wijzen op de onder omstandigheden bestaande mogelijkheid zich te verschonen van het beantwoorden van bepaalde aan hen gestelde vragen.1. Daar komt bij dat niet valt in te zien hoe de verdachte in zijn verdediging geschaad zou kunnen zijn, doordat het hof heeft nagelaten de genoemde getuige op het haar toekomend verschoningsrecht te wijzen.2.
3.4.
Het eerste middel faalt.
4.1.
Het tweede middel bevat de klacht dat het hof in strijd met art. 292, derde lid, Sv de verdachte niet in de gelegenheid heeft gesteld om de getuige [betrokkene 2] te ondervragen.
4.2.
Het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof van 29 mei 2008 houdt — voor zover hier relevant — het volgende in:
‘De voorzitter constateert dat de getuige [betrokkene 2] is verschenen; hij doet hierop voornoemde getuige voor het gerechtshof verschijnen.
De getuige [betrokkene 2] doet op de vragen van de voorzitter opgave omtrent naam, voornamen, geboortedatum, beroep, woon- of verblijfplaats zoals hieronder is vermeld, verklaart bloedverwant van de verdachte te zijn en legt op de vragen van de voorzitter de belofte af de gehele waarheid en niets dan de waarheid te zeggen, waarbij de getuige door de voorzitter wordt gewezen op haar verschoningsrecht ex artikel 217 van het Wetboek van Strafvordering.
De getuige, genaamd [betrokkene 2], geboren op [geboortedatum] 1982, administratief mede-werkster, wonende te [woonplaats], legt een verklaring af, inhoudende — zakelijk weergegeven —:
U zegt mij dat ik op verzoek van mijn broer, de verdachte, ben opgeroepen om een getuigenverklaring in zijn zaak af te leggen. Ik weet dat mijn broer vandaag terechtstaat wegens verdenking van onder meer het telen van hennepplanten in een pand gelegen aan de [a-straat 1] te [plaats]. In verband met voornoemde verdenking ben ik op 18 september 2005 door de politie gehoord.
Mijn broer [verdachte] had met ingang van 1 juni 2005 bovengenoemd pand gehuurd met het doel om in dat pand webcam-activiteiten te laten plaatshebben. Mijn relatie was verbroken en ik had geen onderdak meer. Mijn broer heeft mij gevraagd om in het pand aan de [a-straat 1] te gaan wonen. Het was ook de bedoeling dat ik in voornoemd pand voor hem zou gaan werken. Op enig moment heb ik in het uitgaansleven twee meiden uit Tsjechië leren kennen. Zij wilden graag meedoen aan de webcameractiviteiten die mijn broer had opgezet. U vraagt mij naar de namen van die meiden. Hun namen luiden [betrokkene 3 en 4] (fonetisch). Via hen ben ik in contact gekomen met een man genaamd [voornaam] (fonetisch); ik noemde hem [voornaam]. In de periode dat ik hem ontmoette, had ik behoorlijk wat geldproblemen. [Voornaam] heeft mij toen geholpen door veel voor mij te betalen; hij heeft als het ware voor mij gezorgd. Aanvankelijk verkeerde ik in de veronderstelling dat hij dat uit vrijgevigheid deed. Dat bleek echter niet het geval. Plotseling eiste hij dat ik hem alles zou terugbetalen. Het ging om een bedrag van ongeveer € 15.000,-. Ik had echter geen geld. Dat wist hij en hij heeft me daarmee onder druk gezet. Hij was op de hoogte van het feit dat ik in een tamelijk groot pand woonde. Hij heeft me gedwongen toe te staan dat er in dat pand een hennepkwekerij zou worden opgezet. Hij heeft mij niet alleen onder druk gezet, maar ook bedreigd. Ik was erg bang voor hem; dat ben ik nog steeds.
U zegt mij dat ik dit alles niet tegenover de politie heb verklaard. Dat heb ik inderdaad niet gedaan. Ik werd bedreigd. Ik was zo bang dat ik de politie niets over de dreigementen van [voornaam] durfde te vertellen. U vraagt mij of ik op enig moment schuldbekentenissen heb ondertekend. Dat heb ik niet gedaan; die zijn ook niet opgesteld. [Voornaam] heeft mij niet alleen cash geld maar ook spullen gegeven. Ik onderhield geen seksuele relatie met hem. U vraagt mij of ik wel eens bij [voornaam] thuis ben geweest. Daar ben ik nooit geweest. Ik weet dus niet waar hij woont; evenmin weet ik wat zijn achternaam is. De oudste raadsheer vraagt mij of ik hem nog wel eens heb gezien. Dat is gelukkig niet het geval.
[Voornaam] heeft dus in meergenoemd pand een hennepkwekerij opgezet. Ik wilde dat helemaal niet, maar ik had nu eenmaal geen andere keuze. Ik hoefde geen huur te betalen. Ik heb alleen de abonnementskosten voor internet en televisie betaald. Ik kreeg weliswaar de rekeningen voor de energiekosten, maar die werden door [voornaam] betaald. Volgens mij betaalde hij die rekeningen contant. Ik weet niet of de rekeningen ook daadwerkelijk werden voldaan. U zegt mij dat er op illegale wijze stroom is afgetapt. Dat wist ik niet.
Enkele dagen voor mijn aanhouding zag ik een politieauto over de [a-straat] rijden; hij reed langs het pand. Ik was bang dat de politie een vermoeden had dat er iets niet in de haak was. In totale paniek heb ik mijn broer gebeld. Tijdens dat telefoongesprek heb ik hem van de situatie in het pand op de hoogte gesteld. Mijn broer heeft toen beloofd de schuld op zich te nemen.
U houdt mij voor dat ik op 18 september 2005 tegenover de politie onder meer heb verklaard dat mijn broer [verdachte] mij had verteld dat er in de woning een hennepkwekerij zou worden opgezet. U zegt mij dat ik voorts op bovengenoemde datum heb verklaard dat er gasten waren langsgekomen die de sloten van het pand hebben veranderd en de hennepkwekerijen hebben opgebouwd; mijn broer zou daar ook bij aanwezig zijn geweest. Ik heb tegenover de politie verklaard dat [verdachte] van plan was om in het pand webcam-activiteiten te laten plaatshebben. Het is absoluut niet zo dat mijn broer bij het opzetten van de kwekerij aanwezig is geweest.
U houdt mij voor dat ik mijn tegenover de politie afgelegde verklaring heb ondertekend, nadat die mij was voorgelezen. Het is goed mogelijk dat ik zo heb verklaard, omdat ik wist dat mijn broer mij in bescherming zou nemen. Ik wist daardoor niet meer zo goed wat ik moest zeggen. Ik ben een vrouw alleen; ik ben onder druk gezet. In een situatie als deze grijp ik elke aangedragen oplossing aan. Ik zeg u nogmaals dat ik niet uit vrije wil heb gehandeld.
U houdt mij voor dat ik op eerdergenoemde datum tegenover de politie ook heb verklaard dat ik [voornaam] had gebeld en dat na enige tijd gasten zijn gekomen om de planten weg te halen. Toen ik de politieauto door de straat zag rijden, heb ik tegen [voornaam] gezegd dat de politie het pand in de gaten hield. Op een bepaald ogenblik kwam [voornaam] spontaan langs. Hij heeft mij toen bij mijn nek gepakt en mij gedwongen mijn mond te houden. Nadat hij het pand had verlaten, heb ik mijn broer gebeld en hem van de situatie op de hoogte gesteld.
De jongste raadsheer vraagt mij of ik vóórdat ik [voornaam] had gebeld nog contact met mijn broer heb gehad. Nee, dat heb ik niet. Pas nadat ik mijn broer had gebeld, wist hij van het bestaan van de hennepkwekerij. Hij verzekerde mij dat hij de schuld op zich zou nemen.
[Verdachte] heeft mij verteld dat ik ben veroordeeld wegens betrokkenheid bij de hennepkwekerij. U vraagt mij of ik ben ingeschreven in de Gemeentelijke Basis Administratie. Volgens mij stond ik ingeschreven op het adres [adres]; momenteel sta ik niet ingeschreven. Het is moeilijk om woonruimte te vinden. Ik heb ook geen vast adres omdat ik nog steeds bang ben. Ik heb wel een baan.
De jongste raadsheer vraagt mij hoe ik het vind dat mijn broer mij nu niet meer in bescherming neemt. Het is goed dat de waarheid boven tafel komt. Hij heeft me geholpen toen ik het moeilijk had; ik vind het nu niet erg meer. De advocaat-generaal vraagt mij of de afspraak tussen mij en mijn broer telefonisch tot stand is gekomen. Dat is inderdaad het geval geweest. Ik had, zoals ik reeds heb verklaard, de politie in de straat gezien, waardoor bij mij het vermoeden ontstond dat het pand in de gaten werd gehouden. Daarop heb ik [voornaam] gebeld. Laatstgenoemde is bij mij langsgekomen om mij nog verder onder druk te zetten. Daardoor ben ik nog meer in paniek geraakt en heb ik besloten mijn broer te bellen. [verdachte] zei dat hij mij zou beschermen. De advocaat-generaal zegt mij dat de omstandigheid dat ik onder druk heb gehandeld voor mij ontlastend zou kunnen zijn. Ik heb tegenover de politie verklaard dat ik werd mishandeld en bedreigd. Ook heb ik gezegd dat ik onder druk was gezet. Ik weet zeker dat ik dat allemaal heb verteld. Wellicht heeft de politie niet mijn volledige verklaring in het proces-verbaal opgenomen. U houdt mij nogmaals voor dat ik het procesverbaal heb ondertekend. Soms weet ik het even niet meer. De advocaat-generaal vraagt mij of ik na mijn verhoor bij de politie nog contact met [verdachte] heb gehad. Een aantal dagen na mijn verhoor heb ik [verdachte] weer gesproken; niet direct nadat ik was heengezonden.
De advocaat-generaal vraagt mij of ik weet tot welke straf ik ben veroordeeld. Ik zou het niet weten. U zegt mij dat ik bij vonnis van 7 december 2006 ben veroordeeld en dat voornoemd vonnis nog niet onherroepelijk is. Ik hoor de advocaat-generaal zeggen dat de mededeling uitspraak nog niet aan mij is betekend.
De voorzitter stelt aan de hand van het door de getuige getoonde identiteitsbewijs vast dat de door de getuige opgegeven persoonsgegevens correct zijn.
De voorzitter deelt met toestemming van de advocaat-generaal, de verdachte en de raadsman aan de getuige mede dat haar tegenwoordigheid niet meer wordt vereist.
De getuige neemt na het afleggen van haar verklaring plaats in de zaal van de terechtzitting.
De verdachte deelt desgevraagd mede de verklaring van de getuige niet te betwisten.’
4.3.
In art. 292, derde lid, Sv is ten aanzien van het horen van een getuige ter terechtzitting bepaald dat de voorzitter de verdachte in de gelegenheid stelt de betreffende getuige te ondervragen en naar aanleiding daarvan tegen de verklaring van die getuige in te brengen wat tot zijn verdediging kan dienen.
4.4.
Men kan zich afvragen of het middel überhaupt tot cassatie kan leiden. Het klaagt namelijk over een handeling (of beter gezegd: een nalaten) van de voorzitter van het hof — op de voet van artikel 292 Sv —, en dus niet over een rechterlijke beslissing. Niettemin kan het middel ook welwillender worden gelezen en wel in die zin dat het klaagt over schending van artikel 6 EVRM doordat de verdachte niet in de gelegenheid is gesteld een getuige die belastend heeft verklaard te ondervragen.
4.5.
Of de verdachte in de onderhavige zaak uitdrukkelijk in de gelegenheid is gesteld de getuige [betrokkene 2] te horen dan wel deze getuige door zijn raadsman te doen horen, kan uit het proces-verbaal van de terechtzitting van 29 mei 2008 niet worden opgemaakt. Wel blijkt uit dit proces-verbaal dat zowel de raadsman van de verdachte als de verdachte zelf hebben toegestemd in de mededeling van de voorzitter dat de tegenwoordigheid van de getuige niet meer werd vereist.
4.6.
Het middel stelt de vraag aan de orde in hoeverre de zojuist genoemde toestemming van de verdachte en zijn raadsman meebrengt dat aan het voorschrift van art. 292, derde lid, Sv geacht moet worden te zijn voldaan. Hoewel op deze vraag moeilijk een voor ieder denkbaar geval bevredigend antwoord te geven is, acht ik in casu het volgende van belang. Het horen van [betrokkene 2] als getuige heeft plaatsgevonden op verzoek van de raadsman van de verdachte, gedaan ter terechtzitting van 14 januari 2008 (zie blz. 6 van het proces-verbaal van deze terechtzitting). Dit verzoek werd met name ingegeven door de wens meer duidelijkheid te verkrijgen over het door de verdachte in hoger beroep gestelde dat de genoemde getuige tijdens haar verhoor bij de politie op aanraden van de verdachte de schuld op hem heeft afgeschoven, omdat de getuige op dat moment vreesde voor represailles van de werkelijke daders. De getuige heeft hierover ten overstaan van het hof een uitgebreide verklaring afgelegd, welke verklaring de verdachte blijkens het proces-verbaal niet heeft willen betwisten. Hoewel op grond van het voorgaande niet volledig kan worden uitgesloten dat de verdachte op enig moment nog een vraag aan de getuige heeft willen stellen, vermeldt het proces-verbaal van de terechtzitting van 29 mei 2008 niets dat hierop wijst.
Daar komt bij dat de verdachte bij die gelegenheid werd bijgestaan door een raadsman, die zoals gezegd heeft toegestemd in de mededeling van de voorzitter dat de aanwezigheid van de getuige niet meer was vereist. Die toestemming kan in casu bezwaarlijk anders worden begrepen dan dat raadsman voor deze getuige geen vragen meer had. Anders zou de rechtsgeleerd raadsman toch geen toestemming verlenen? werp ik als retorische vraag op.
4.7.
Onder die omstandigheden levert het enkele feit dat het genoemde proces-verbaal in het midden laat of de voorzitter de verdachte uitdrukkelijk in de gelegenheid heeft gesteld de getuige zelf te ondervragen naar mijn mening geen grond voor nietigheid op. M.i. mag namelijk worden aangenomen dat de verdachte die gelegenheid wel heeft gehad doch onbenut heeft laten verstrijken.
4.8.
Het tweede middel faalt hoe dan ook eveneens.
5.1.
Het derde middel klaagt over de begrijpelijkheid van een gedeelte van de bewijsmotivering van het hof.
5.2.
Het middel richt zich in het bijzonder tegen de volgende bewijsoverweging in het bestreden arrest (blz. 5):
‘Het hof acht op grond van bovengenoemde verklaringen — in samenhang bezien met de overige door het hof gebezigde bewijsmiddelen — wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de hem tenlastegelegde feiten heeft begaan. Daarbij neemt het hof in het bijzonder in aanmerking de omstandigheid dat de verdachte in zijn tegenover de politie afgelegde verklaring details heeft genoemd die uitsluitend kunnen worden teruggebracht tot daderwetenschap; zijn zuster heeft immers verklaard geen toegang tot de hennepkwekerijen te hebben gehad.’
5.3.
Volgens de steller van het middel valt niet in te zien op welke wijze uit de verklaring van de zus van de verdachte, inhoudende dat zij geen toegang heeft gehad tot de hennepkwekerijen in het door haar bewoonde pand, kan worden afgeleid dat de wetenschap van de verdachte met betrekking tot deze hennepkwekerijen, zoals deze blijkt uit zijn bij de politie afgelegde verklaring3., alleen kan worden gezien als daderwetenschap. Eerlijk gezegd ontgaat mij welk probleem de steller van het middel hier precies ziet. Het hof heeft voor zijn oordeel dat de bij de verdachte aanwezige gedetailleerde kennis omtrent de genoemde hennepkwekerijen slechts haar oorsprong kan vinden in diens directe betrokkenheid daarbij kennelijk van belang geacht dat de zus van de verdachte heeft verklaard geen toegang tot deze hennepkwekerijen te hebben gehad. Van zijn zus kan hij de (dader)wetenschap dus niet hebben, aldus valt 's hofs oordeel te verstaan. Bezien in het licht van de gebezigde bewijsmiddelen, is dit niet onbegrijpelijk.
5.4.
Ook het derde middel faalt.
6.1.
Het vierde middel klaagt erover dat het hof de redenen waarom het is afgeweken van een door de verdediging gevoerd bewijsverweer enkel heeft opgenomen in een overweging ten overvloede.
6.2.
Het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof van 14 januari 2008 houdt — voor zover hier van belang — in:
‘De verdachte verklaart —zakelijk weergegeven—:
Ik ben niet schuldig aan hetgeen mij is tenlastegelegd. De essentie van de zaak is naar mijn mening dat het niet zo is gegaan als in het proces-verbaal is weergegeven. Ik heb een bekentenis afgelegd omdat ik mijn zus, die op dat moment gevaar liep, in bescherming wilde nemen. Mijn verklaring is echter volledig verzonnen en in strijd met de waarheid.
De dag vóór de inval door de politie heeft mijn zus telefonisch contact met mij opgenomen. Ze vertelde mij dat zij in de problemen zat en dat er een patrouillewagen langs reed.
In het huis waar mijn zus verbleef zouden eigenlijk ‘webcam activiteiten’ plaatsvinden, via het bedrijf [A]. Er zou een site komen waarop dames te zien zouden zijn. Uiteindelijk is dit plan niet doorgegaan. Mijn zus heeft mij verteld dat zij onder druk van anderen in het huis andere activiteiten heeft laten plaatsvinden. Op het moment dat zij belde was mijn zus volledig in paniek. Ze zei tegen mij dat zij vreesde voor haar leven. Ik besloot haar te helpen omdat het de laatste wens was van mijn moeder dat ik goed voor mijn zus zou zorgen.
U houdt mij voor dat ik in mijn verklaring bij de politie nogal gedetailleerde informatie heb verstrekt en u vraagt mij of ik deze informatie van mijn zus had gekregen. Dat is niet zo, alles wat ik heb verklaard heb ik zelf verzonnen, ook de details.
Ik heb de afgelopen weken geen contact gehad met mijn zus. Het adres [adres] in Delft zegt mij niets. Ik dacht dat mijn zus in Rotterdam, in de buurt van [adres] verbleef. Ik heb tevergeefs geprobeerd mijn zus telefonisch te bereiken en ik ben er niet in geslaagd mijn zus te vertellen dat zij vandaag als getuige moest verschijnen. Overigens weet ik zelf pas sinds een week dat de zitting vandaag gehouden wordt.
U houdt mij voor dat in het proces-verbaal van aanhouding (PL 1561/2005/21239-10) is vermeld dat de verbalisant naar aanleiding van meldingen van buurtbewoners op vrijdag 16 september 2005 bij de woning aan de [a-straat] heeft aangebeld. Er stond een auto op de oprit maar er werd niet open gedaan. Daarop is de verbalisant vertrokken. Later die dag kreeg de politie een melding van buurtbewoners dat er een huurbusje de inpandige garage van perceel [a-straat] was binnengereden. Op zondag 18 september 2005 heeft de politie een nader onderzoek ingesteld en is mijn zus aangehouden. Ik herinner mij niet meer op welke datum mijn zus werd aangehouden en wanneer ik mij bij de politie heb gemeld. De dag nadat zij mij belde is mijn zus door de politie opgepakt. U houdt mij voor dat mijn zus bij de inverzekeringstelling heeft verklaard dat zij het huis via haar broer mocht bewonen en hier geen huur voor hoefde te betalen.
Er is een concept huurovereenkomst met betrekking tot de woning aan de [a-straat 1] te [plaats]. In deze overeenkomst is de naam van mijn bedrijf, [C] opgenomen. Het klopt dat ik in verband met deze woning heb onderhandeld met de makelaar. Dat deed ik omdat mijn zus in die tijd geen werk en geen inkomsten had. De definitieve huurovereenkomst is overigens wel door mijn zus ondertekend. Ten tijde van het sluiten van de huurovereenkomst woonde mijn zus bij ons in huis.
U houdt mij de verklaring voor die mijn zus bij de politie heeft afgelegd. De verklaring van mijn zus is in zoverre correct dat zij inderdaad op freelance basis werkzaam was voor mijn bedrijf en zich bezig hield met websites.
Haar verklaring, inhoudende dat ik op de hoogte was van de hennepkwekerij is echter onjuist. Ik vermoed dat mijn zus deze verklaring heeft afgelegd omdat ik tegen haar had gezegd dat zij mij maar van alles de schuld moest geven. Uit haar opmerking ‘ik denk niet dat mijn broer eigenaar van de kwekerijen is’ leid ik af dat zij wel geprobeerd heeft de verdenking tegen mij een beetje minder zwaar te laten zijn.
U houdt mij voor dat ik zelf een verklaring heb afgelegd over het omleggen van elektra buiten de meter om. Ook dit heb ik allemaal verzonnen. Ik weet dat het bij dit soort kwekerijen zo werkt.
Ik vermoed dat mijn zus onder druk is gezet en daarom heeft moeten toelaten dat de hennepkwekerij werd opgezet. Daarbij ben ik niet betrokken geweest.
Ik weet niet of mijn zus behalve mij ook nog anderen gebeld heeft. Zelf heb ik geen contact opgenomen met anderen. Wie de kwekerij uiteindelijk heeft weggehaald kan ik u niet zeggen. Ik verkeerde in de veronderstelling dat de kwekerij er nog was. In antwoord op uw vraag of ik dan niet benieuwd was wat er was gebeurd deel ik u mede dat ik niet ben gaan kijken en eigenlijk deed alsof er niets aan de hand was. Ik weet ook niet wie er bij de hennepkwekerij betrokken waren en wie daarvan de eigenaar was. Ik vermoed dat het de vrienden van de Tsjechische dames waren, die voor mijn zus zouden komen werken.
Op 19 september 2005 ben ik door hoofdagent [verbalisant 1] verhoord. Hij vertelde mij dat ik was aangehouden in verband met de Opiumwet. Ik heb tegen [verbalisant 1] gezegd: ‘wat ik ga verklaren is ‘larie’, er klopt niets van, het is volledig in strijd met de waarheid maar voldoende om je dossier te kunnen sluiten’.
Agent [verbalisant 1] heeft mij nog gewaarschuwd dat de rechter mijn verklaring mogelijk niet zou geloven. Ik ben ervan uitgegaan dat het verhoor zou worden opgenomen en de verbalisant de toelichting bij mijn verklaring in het proces-verbaal zou opnemen. Ik heb de door mij afgelegde verklaring na afloop van het verhoor ondertekend. De verbalisant stelde mij in de gelegenheid om het proces-verbaal te lezen. Ik dacht dat het allemaal wel in orde was en ik heb de verklaring getekend. Het is mij toen niet opgevallen dat de door mij vooraf gegeven toelichting niet in het proces-verbaal is opgenomen.
U houdt mij de door mij bij de politie afgelegde verklaring voor. Het daarin vermelde bedrag aan huurpenningen is correct. Het is inderdaad een flink bedrag maar ik kon dat betalen omdat ik het jaar daarvoor een goed jaar had gehad. Bovendien dacht ik dat de webcam site wel voldoende zou gaan opleveren. Mijn zus is de enige die daar ook daadwerkelijk is gaan werken. De andere dames die daar zouden gaan werken waren kennissen van mijn zus.
Alles wat ik met betrekking tot de hennepkwekerij heb verklaard is door mij verzonnen. U houdt mij voor dat ik heb verklaard dat de elektra buiten de meter om ging en dat ik dat zelf zou hebben aangelegd. Ik heb één jaar MTS elektrotechniek gedaan, daarna heb ik een management-opleiding gevolgd.
Voorts wijst u mij erop dat het aantal door mij genoemde planten ook ongeveer klopt met wat er in de kwekerij is aangetroffen. Dat is dan toevallig. Ik wist hoeveel kamers er in het huis waren en heb maar een aantal genoemd
Al de door mij gegeven antwoorden zijn verzonnen. Op iedere vraag heb ik een nep antwoord gegeven. Ik ben naar aanleiding van het telefoontje van mijn zus niet gaan kijken in de woning aan de [a-straat]. In de tijd tussen het telefoontje van mijn zus vóór zij werd aangehouden en het verhoor bij de politie, heb ik geen contact meer met mijn zus gehad.
U wijst mij erop dat het energiebedrijf aangifte heeft gedaan en de benadeelde partij zich heeft gevoegd in verband met de geleden schade. Ik weet niet hoe de situatie in de woning was. Alleen in de beginperiode ben ik in de woning geweest omdat ik mijn zus tijdens haar verhuizing heb geholpen. Daarna ben ik er niet meer geweest.
Met mijn zus heb ik nu alweer enige tijd geen contact. Zolang het goed met haar gaat hoor ik meestal niets van haar, wanneer ik haar bel krijg ik haar voicemail.
In antwoord op de vraag hoe de door de verhuurder geleden schade vergoed zal moeten worden deel ik u mede dat ik dat aan de wet overlaat. Indien ik daarin moet bijdragen dan neem ik dat voor lief. Op dit moment is mijn financiële situatie niet best en is het bij mij vallen en opstaan. Ik verwacht op termijn wel in staat te zijn om aan mijn verplichtingen te voldoen.
In antwoord op vragen van de advocaat-generaal deel ik u mede dat mijn zus tegen mij zei dat zij gevaar liep. Het gevaar bestond dat mijn zus zich gedwongen zou zien namen van andere betrokkenen te noemen hetgeen vervolgens tot represailles had kunnen leiden. Ik adviseerde mijn zus daarom om mijn naam te noemen en ik nam zelf van alles de schuld op mij. Er was voor mij geen aanleiding om te twijfelen aan hetgeen mijn zus tegen mij zei. Zij zit veel vaker in de problemen.
De angst bestond dat zij anderen zou verraden en daardoor zelf nog meer in de problemen zou komen. In antwoord op de vraag waarom ik mijn zus niet gewoon adviseerde om geen namen te noemen in plaats van de schuld aan mij te geven deel ik u mede dat mijn zus in die tijd in een depressie zat. Ik was bang dat zij tijdens de verhoren zou gaan huilen en dan toch andere namen zou gaan noemen.
De advocaat-generaal wijst mij op de door mij bij de politie afgelegde verklaring waarin onder meer is opgenomen: ‘ De sleutel van het pand hebben wij begin juni 2005 gekregen. Toen zijn we begonnen met het opzetten van de kwekerij’ en ‘ Van de opbrengst van de oogst zou mijn zus ook een deel krijgen’ (PL 1561/2005/21239 - 12, blz 37). In antwoord op de vraag waarom ik enerzijds in mijn verklaringen spreek over ‘we’ terwijl ik anderzijds verklaar dat ik trachtte mijn zus uit de gevarenzone te houden, deel ik u mede dat mijn hele verklaring vals is. Wanneer ik in mijn verklaring sprak over ‘we’ dan bedoelde ik mijn zus en mijzelf. Ik gaf antwoord op de vragen van de politie. Mijn zus woonde in het huis aan de [a-straat] en hoefde daarvoor geen vergoeding te betalen.
De advocaat-generaal houdt mij voor dat mijn verklaring dat ik de planten heb geknipt overeenkomt met de werkelijke situatie. Dat de stekkies waren geknipt heb ik afgeleid uit hetgeen mijn zus tegen mij zei, te weten ‘ik ga de jongens bellen en zeggen dat ze de boel maar moeten weghalen’. De agent heeft tegen mij gezegd dat zij bakkies vonden en daaruit heb ik geconcludeerd dat de planten waren geknipt.’
6.3.
Het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof van 29 mei 2008 houdt — voor zover hier van belang — het volgende in:
‘De raadsman voert het woord tot verdediging. Daartoe voert hij — zakelijk weergegeven — aan:
De verdediging stelt zich op het standpunt dat cliënt van alle tenlastegelegde feiten dient te worden vrijgesproken wegens het ontbreken van wettig en overtuigend bewijs. Client heeft aanvankelijk de schuld op zich genomen teneinde zijn zuster, de hier aanwezige [betrokkene 2], tegen mogelijke represailles van de werkelijke daders te beschermen. Cliënt heeft zijn tegenover de politie afgelegde bekennende verklaring verzonnen, hetgeen hij ook ‘off the record’ tegen de verhorende verbalisant [verbalisant 1] heeft gezegd. Eerst enkele dagen voor de aanhouding van [betrokkene 2] is cliënt van de situatie op de hoogte geraakt.’
6.4.
In hetgeen de verdachte en zijn raadsman in hoger beroep hebben aangevoerd ligt als bewijsverweer besloten dat de verdachte en zijn zus hun bij de politie afgelegde verklaringen (gedeeltelijk) hebben verzonnen, omdat de zus van de verdachte onder druk van derden heeft toegestaan dat in het door haar bewoonde huis hennep werd geteeld en zij vreesde voor represailles van deze derden. Op grond van art. 359, tweede lid, Sv was het hof gehouden zijn verwerping van dit verweer, dat niet met de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen maar wel met de bewezenverklaring strijdig is, nader te motiveren.
6.5.
Voor zover het bewijsverweer van de verdediging betrekking heeft op de door de verdachte bij de politie afgelegde verklaring, houdt het bestreden arrest het volgende in (blz. 5):
‘Het hof acht op grond van bovengenoemde verklaringen — in samenhang bezien met de overige door het hof gebezigde bewijsmiddelen — wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de hem tenlastegelegde feiten heeft begaan. Daarbij neemt het hof in het bijzonder in aanmerking de omstandigheid dat de verdachte in zijn tegenover de politie afgelegde verklaring details heeft genoemd die uitsluitend kunnen worden teruggebracht tot daderwetenschap; zijn zuster heeft immers verklaard geen toegang tot de hennepkwekerijen te hebben gehad. Voorts vinden de door de verdachte genoemde details steun in andere door het hof gebezigde bewijsmiddelen. Dat de verdachte tegen de verhorende verbalisant [verbalisant 1] expliciet zou hebben gezegd dat wat hij ging verklaren ‘larie’ was en volledig in strijd met de waarheid, is door deze laatste bovendien als getuige ter terechtzitting in hoger beroep onder ede uitdrukkelijk betwist.
Gelet op het hiervooroverwogene acht het hof de — latere — verklaring van de verdachte dat hij het hele verhaal inclusief de details heeft verzonnen dan ook niet geloofwaardig.’
Voor zover het bewijsverweer van de verdediging ziet op de bij de politie afgelegde verklaring van de zus van de verdachte, wordt daar door het hof enkel op ingegaan in een overweging ten overvloede (blz. 5–6):
‘Ten overvloede overweegt het hof dat uit de tegenover de politie afgelegde verklaring van [betrokkene 2] niet blijkt dat zij onder druk van derden heeft gehandeld. Ook ter terechtzitting in hoger beroep is dat naar 's hofs oordeel niet voldoende aannemelijk geworden.
De omstandigheid dat zij — blijkens haar verklaring — mee zou delen in de opbrengst van de oogst verdraagt zich immers niet met het door haar ter terechtzitting in hoger beroep geschetste beeld dat zij alleen heeft meegewerkt omdat zij een schuld aan [voornaam] moest voldoen.’
6.6.
Nu het hof de redenen waarom het is afgeweken van het bewijsverweer van de verdediging ten dele heeft neergelegd in een overweging ten overvloede, is het middel terecht voorgesteld. Aangezien de betreffende redenen op zichzelf genomen de toets van art. 359, tweede lid, Sv kunnen doorstaan, behoeft dit mijn inziens echter niet tot cassatie te leiden. Ik stel daarom voor dat Uw Raad de genoemde overweging met weglating van de woorden ‘ten overvloede’ verbeterd leest dan wel deze overweging in een dragende overweging omzet.4.
6.7.
Het vierde middel is vruchteloos voorgesteld.
7.
Het eerste, tweede en derde middel falen en kunnen naar mijn mening alle met de aan art. 81 RO ontleende motivering worden verworpen. Het vierde middel is vruchteloos voorgesteld.
8.
Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van het bestreden arrest aanleiding behoort te geven.
9.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 20‑04‑2010
Vgl. de conclusie van A-G Knigge voor HR 17 november 2009, LJN BJ9892.
Zie het proces-verbaal van verhoor van 19 september 2005 met nr. PL1561/2005/21239-12.
Voor de mogelijkheid van omzetting van een overweging ten overvloede in een dragende overweging zie HR 13 januari 1987, NJ 1987, 885 en Van Dorst, Cassatie in strafzaken, 6e druk, blz. 176. Zie tevens Prakken en Spronken, Handboek verdediging, 2e druk, blz. 623.