Voor zover in cassatie relevant. Zie het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij de rechtbank Den Haag van 16 november 2012, het vonnis van deze rechtbank van 30 november 2012, het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij het hof Den Haag van 26 maart 2013 en het arrest van dit hof van 4 april 2013.
HR, 13-09-2013, nr. 13/01895
ECLI:NL:HR:2013:699
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
13-09-2013
- Zaaknummer
13/01895
- Vakgebied(en)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:699, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 13‑09‑2013; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:23, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2013:23, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 14‑06‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:699, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 12‑04‑2013
- Vindplaatsen
Uitspraak 13‑09‑2013
Partij(en)
13 september 2013
Eerste Kamer
nr. 13/01895
TT/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [verzoeker 1],wonende te [woonplaats],
2. [verzoekster 2],wonende te [woonplaats],
VERZOEKERS tot cassatie,
advocaat: mr. W. Römelingh.
Verzoekers zullen hierna ook worden aangeduid als [verzoekers]
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaken 10/701 F en 10/748 F (R 12/993 en R 12/994) van de rechtbank ’s-Gravenhage van 30 november 2012;
b. het arrest in de zaak 200.118.039/01 van het gerechtshof te ’s-Gravenhage van 4 april 2013.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof hebben [verzoekers] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot verwerping.
3. Beoordeling van de middelen
3.1
Het gaat in deze zaak om het volgende. [verzoekers] hebben verzocht om hun in september 2010 uitgesproken faillissementen op te heffen onder het gelijktijdig uitspreken van de toepassing van de schuldsaneringsregeling. De rechtbank heeft die verzoeken toegewezen onder vaststelling van de looptijd van de schuldsaneringsregeling op drie jaren, te rekenen vanaf de datum van haar vonnis. Daartoe overwoog de rechtbank dat [verzoekers] met name door de hypothecaire restschulden een zeer forse schuldenlast hebben en dat zij een afdrachtplicht hebben van ruim € 2.000,-- per maand. Indien zij vanaf de datum van het vonnis nog drie jaar afdragen, kunnen zij volgens de rechtbank een groot deel van de schuldenlast voldoen. Gelet hierop heeft de rechtbank de looptijd van de schuldsaneringsregeling niet verkort, ondanks de omstandigheid dat [verzoekers] vanaf 1 januari 2011 aan de boedel hebben afgedragen conform de richtlijnen van Recofa.
3.2
Het hoger beroep betrof de beslissing van de rechtbank om de duur van toepasselijkheid van de schuldsaneringsregeling niet te verkorten. Het hof heeft het hoger beroep verworpen en heeft daartoe het volgende overwogen.
Het bestreden vonnis berust op art. 15b in verbinding met art. 284 Fw, waartegen gezien art. 15c Fw geen beroep openstaat. Er is geen sprake van een beslissing op grond van art. 349a lid 3 Fw, waartegen wel beroep openstaat. (rov. 4.1)
Voorts hebben appellanten zich beroepen op schending van een fundamenteel rechtsbeginsel, zodat zij ontvankelijk zijn in hun hoger beroep. Het gestelde niet of onjuist toepassen van art. 1.7 van de Recofa-richtlijnen is echter geen schending van een fundamenteel rechtsbeginsel. Overigens, en ten overvloede, is het hof van oordeel dat de rechtbank de haar op grond van art. 1.7 van de Recofa-richtlijnen toekomende discretionaire bevoegdheid om de looptijd van de schuldsaneringsregeling te verkorten, op een juiste wijze heeft toegepast. De belangen van de schuldeisers om zoveel mogelijk van hun vorderingen betaald te krijgen is ook in het geding en dient te worden afgewogen tegen het belang van appellanten om zo snel mogelijk een schone lei te krijgen. Duidelijk is dat appellanten een substantiële afdrachtmogelijkheid hebben (€ 2.000,-- per maand) en dat handhaving van de wettelijke termijn voor de schuldsaneringsregeling een wezenlijke aflossing van de schulden kan realiseren. (rov. 4.2)
3.3
Middel 1 klaagt terecht over rov. 4.1 van het hof. Art. 15b Fw heeft uitsluitend betrekking op de opheffing van het faillissement onder het gelijktijdig uitspreken van de toepassing van de schuldsaneringsregeling. De in art. 15c Fw bepaalde uitsluiting van rechtsmiddelen ziet op alleen die beslissing. De door de rechtbank gegeven beslissing over de looptijd van de schuldsaneringsregeling wordt beheerst door Titel III van de Faillissementswet. Voor die beslissing geldt geen uitsluiting van rechtsmiddelen.
3.4
De gegrondheid van middel 1 brengt mee dat [verzoekers] belang missen bij behandeling van middel 2, en heeft voorts tot gevolg dat de beslissing van het hof uitsluitend wordt gedragen door zijn overweging ten overvloede dat de rechtbank haar bevoegdheid om de duur van de schuldsaneringsregeling te verkorten op een juiste wijze heeft toegepast (rov. 4.2).
3.5
De tegen rov. 4.2 gerichte klachten van middel 3 kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.6
De gegrondheid van middel 1 kan derhalve niet leiden tot vernietiging van de bestreden beschikking.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren C.A. Streefkerk, als voorzitter, A.H.T. Heisterkamp en C.E. Drion, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.A. Loth op 13 september 2013.
Conclusie 14‑06‑2013
13/01895 | Mr. L. Timmerman |
Zitting 14 juni 2013 | |
Conclusie inzake: | |
1. [verzoeker 1], 2. [verzoekster 2] | |
verzoekers tot cassatie |
1. Feiten en procesverloop1.
1.1 Bij inleidende verzoekschriften van 29 mei 2012 hebben verzoekers de rechtbank Den Haag verzocht hun in september 2010 uitgesproken faillissementen op te heffen onder het gelijktijdig uitspreken van de toepassing van de schuldsaneringsregeling.
1.2 De curator heeft positief geadviseerd over de verzoeken en heeft eveneens geadviseerd de looptijd van de schuldsaneringsregelingen te verkorten met de periode waarin verzoekers conform de Recofa-Richtlijnen hebben afgedragen, te weten vanaf 1 januari 2011.
1.3 Bij vonnis van 30 november 2012 wees de rechtbank de verzoeken tot opheffing van de faillissementen onder het gelijktijdig uitspreken van de toepassing van de schuldsaneringsregeling toe; de looptijd stelde de rechtbank op drie jaren, te rekenen vanaf de datum van haar vonnis.
Daartoe overwoog de rechtbank dat verzoekers met name door de hypothecaire restschulden een zeer forse schuldenlast (€ 174.551,31) hebben en dat zij een afdrachtplicht hebben van ruim € 2.000 per maand. Indien zij vanaf de datum van het vonnis nog drie jaar afdragen, kunnen zij een groot deel van de schuldenlast voldoen. Gelet op dit gegeven heeft de rechtbank, ondanks dat verzoekers conform de richtlijnen van Recofa vanaf 1 januari 2011 aan de boedel hebben afgedragen, de duur van de schuldsaneringsregeling niet verkort.
1.4 Verzoekers zijn van dit vonnis in hoger beroep gekomen bij het hof Den Haag. Zij verzochten het hof het vonnis partieel te vernietigen en de looptijd van de schuldsaneringsregelingen te verkorten, primair met de duur van het faillissement, subsidiair met de duur van de periode waarin appellanten onder het VTLB-regime vielen, meer subsidiair met de gebruikelijke termijn van een jaar en meest subsidiair met een in goede justitie te bepalen termijn. Het hoger beroep is op 26 maart 2013 mondeling behandeld.
1.5 Het hof heeft het hoger beroep bij arrest van 4 april 2013 verworpen.
Voorts hebben appellanten zich beroepen op schending van een fundamenteel rechtsbeginsel, zodat zij ontvankelijk zijn in hun hoger beroep. Het hoger beroep faalt echter reeds omdat het gestelde niet of onjuist toepassen van artikel 1.7. van de Recofa-richtlijnen geen schending is van een fundamenteel rechtsbeginsel. Overigens, en ten overvloede is het hof van oordeel dat de rechtbank de haar op grond van artikel 1.7. van de Recofa-richtlijnen toekomende discretionaire bevoegdheid om de duur van de schuldsaneringsregeling te verkorten, op een juiste wijze heeft toegepast. De belangen van de schuldeisers om zoveel mogelijk van hun vorderingen betaald te krijgen is ook in het geding en dient te worden afgewogen tegen het belang van appellanten om zo snel mogelijk een schone lei te krijgen. Duidelijk is dat appellanten een substantiële afdrachtmogelijkheid hebben (€ 2.000,- per maand) en dat handhaving van de wettelijke termijn voor de schuldsaneringsregeling een wezenlijke aflossing van de schulden kan realiseren.
1.6 Verzoekers zijn van dit arrest tijdig2.in cassatie gekomen.
2. Beoordeling van de middelen
2.1 Het verzoekschrift bevat vier cassatiemiddelen. Middel 4 bevat een voorbehoud tot aanvulling van de middelen indien het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in appel daartoe aanleiding geeft. Van dit voorbehoud is geen gebruik gemaakt3..
Het middel betoogt dat het beroep zich niet richt tegen het vonnis tot omzetting van het faillissement in een schuldsaneringsregeling (waartegen inderdaad geen rechtsmiddel openstaat), maar tegen het deelvonnis ten aanzien van de termijn van de schuldsaneringsregeling (waartegen wel een rechtsmiddel behoort open te staan). Het hof had voor de ontvankelijkheid van het beroep geen andere eisen mogen stellen dan zouden gelden voor een zelfstandig verzoek ex art. 349a Fw. Art. 15c Fw is niet van toepassing op een nevenverzoek ex art. 349a Fw.
2.3 De klacht slaagt.
Art. 15b Fw regelt uitsluitend het verzoek tot opheffing van het faillissement onder gelijktijdig uitspreken van de toepasselijkheid van de schuldsaneringsregeling (“omzettingsverzoek”); bij toewijzing van het omzettingsverzoek wordt de verdere loop van de schuldsaneringsregeling beheerst door Titel III van de Faillissementswet.
Art. 15c Fw hoort volgens de wetgever uit het oogpunt van systematiek thuis in Titel I betreffende het faillissement en is bedoeld als lex specialis van art. 292 Fw4.; art. 292 Fw ziet op verzoeken tot toewijzing van een dwangregeling (lid 1) en verzoeken tot toelating tot de schuldsanering (lid 2). Rechtsmiddelen tegen andere gedurende de toepasselijkheid van de schuldsaneringsregeling door de rechter te nemen beslissingen worden in andere artikelen van Titel III geregeld; rechtsmiddelen tegen verzoeken tot aanpassing van de looptijd worden geregeld in art. 349a lid 3 jo 351 leden 2-5 Fw.
Het in art. 15c Fw vervatte appelverbod ziet derhalve uitsluitend op de beslissing op het omzettingsverzoek en niet op de door Titel III beheerste inrichting van de schuldsaneringsregeling5.. De mogelijkheid tot het toepasselijk verklaren van de schuldsaneringsregeling toetst de rechter alvorens tot omzetting te beslissen aan de toelatingscriteria genoemd in Titel III6..
2.4 Terzijde merk ik nog op dat materieelrechtelijke rechtsmiddelenverboden7.als het onderhavige een uitzondering vormen op de regel van beoordeling in twee feitelijke instanties en daarom strikt moeten worden uitgelegd.
2.5 Door het slagen van het eerste middel zijn de ten overvloede gegeven oordelen in de tweede helft van r.o. 4.2 dragend geworden. Van een appelverbod is dus geen sprake is, waardoor middel 2 (gericht tegen het oordeel van het hof omtrent het beroep op de doorbrekingsgrond schending van fundamentele rechtsbeginselen) belang mist.
Overigens meen ik dat het tweede middel tevens faalt wegens een gebrek aan precisie. Het maakt – ook gelezen in samenhang met het beroepschrift8.– in de vijf volzinnen waaruit het bestaat niet duidelijk waarom door r.o. 4.2 het recht wordt geschonden. Verduidelijking van de klacht lag temeer voor de hand nu art. 1.7 van de Recofa-richtlijnen een discretionaire (“kan”) bevoegdheid tot aanpassing van de looptijd van de schuldsaneringsregeling betreft, en geen dwingend voorschrift of hoofdregel.
2.6 Middel 3 is gericht tegen de ten overvloede gegeven oordelen in de tweede helft van r.o. 4.2, die luiden aldus:
“Overigens, en ten overvloede is het hof van oordeel dat de rechtbank de haar op grond van artikel 1.7. van de Recofa-richtlijnen toekomende discretionaire bevoegdheid om de duur van de schuldsaneringsregeling te verkorten, op een juiste wijze heeft toegepast. De belangen van de schuldeisers om zoveel mogelijk van hun vorderingen betaald te krijgen is ook in het geding en dient te worden afgewogen tegen het belang van appellanten om zo snel mogelijk een schone lei te krijgen. Duidelijk is dat appellanten een substantiële afdrachtmogelijkheid hebben (€ 2.000,- per maand) en dat handhaving van de wettelijke termijn voor de schuldsaneringsregeling een wezenlijke aflossing van de schulden kan realiseren.”
Volgens het middel miskent het hof dat de termijn van de schuldsaneringsregeling niet afhankelijk is gesteld van de afdrachtmogelijkheid van de schuldenaar. Het is bijvoorbeeld niet zo dat een schone lei eerst aan de orde is wanneer de schuldenaar een minimum percentage van de schulden bij elkaar heeft gespaard. Art. 288 lid 4 en art. 350 lid 3 sub b Fw wijzen dan ook in een andere richting dan het door de rechtbank en het gerechtshof geschapen criterium van de afdrachtmogelijkheid van de schuldenaar. De wetgever heeft een termijn gesteld waarbinnen van de schuldenaar een actieve medewerking wordt verwacht aan de doeltreffende uitvoering van de schuldsaneringsregeling, waar tegenover staat dat de natuurlijke persoon die in een uitzichtloze financiële situatie terecht is gekomen de kans krijgt om weer met een schone lei verder te gaan. De duur van drie jaar is een termijn waarbij de schuldenaar zicht heeft op het licht aan het einde van de tunnel. Weliswaar heeft de rechter een zekere discretionaire bevoegdheid, maar met het maken van richtlijnen beperkt de rechter zijn vrijheid.
2.7 Het middel miskent dat de standaard looptijd van de schuldsaneringsregeling, te rekenen vanaf de dag van de uitspraak tot toepassing van die regeling (art. 349a lid 1 Fw), door de wetgever op drie jaar gesteld is. Niet betwist wordt dat rechtbank en hof die standaardtermijn ook hebben gehanteerd; het is dan onjuist om de casus in de sleutel van verlenging te plaatsen (hetgeen de verwijzing naar art. 288 en 350 Fw impliceert9.).
Het hof overweegt terecht dat de belangen van de schuldeisers om zoveel mogelijk van hun vorderingen betaald te krijgen ook in het geding is en dient te worden afgewogen tegen het belang van appellanten om zo snel mogelijk een schone lei te krijgen. Nu handhaving van de wettelijke standaardtermijn gezien de substantiële afdrachtmogelijkheid van verzoekers meebrengt dat zij een wezenlijk deel van hun schulden zullen aflossen, is in cassatietechnische zin niet onbegrijpelijk dat het hof oordeelt dat het belang van de schuldeisers bij handhaving van de standaardtermijn zwaarder weegt dan het belang van verzoekers bij verkorting van die termijn. Uitgangspunt van ons recht blijft immers dat schuldeisers recht hebben op volledige betaling.
2.8 Nu het derde middel faalt, hebben verzoekers geen belang meer bij vernietiging.
Ondanks het slagen van het eerste middel concludeer ik daarom tot verwerping van het cassatieberoep.
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 14‑06‑2013
Proces-verbaal is op 22 april 2013 door de griffie van het hof aan verzoekers toegezonden.
MvT, TK 1992-1993, 22 969, nr. 3, p. 32.
Zie impliciet ook B. Wessels, Enkele procedurele kanttekeningen bij het vóórgaan van de schuldsaneringsregeling boven faillissement, TvI 1998/10, p. 217, 2e kolom, onder het midden.
MvT, TK 1992-1993, 22 969, nr. 3, p. 31.
Zie hierover kritisch F.J.H. Hovens, Het rechtsmiddelverbod en hoe komen we ervan af, PP 2004/4, p. 89.
HR 5 november 2010, LJN BN6196 (NJ 2013/124), HR 8 februari 2013, LJN BY2639 (NJ 2013/125) en HR 24 mei 2013, LJN CA0828.
Zie ook Beroepschrift, randnrs. 12-13 (A-dossier, stuk 6).
Beroepschrift 12‑04‑2013
Hoge Raad der Nederlanden
Sector Civiel/Insolventie
Postbus 20303
2500 EH 'S‑GRAVENHAGE
CASSATIEVERZOEK
TOEVOEGING AANGEVRAAGD
Kenmerk | Nieuwe Zaak |
Verzoekers | De heer [verzoeker 1] geboren [geboortedatum] 1964 en mevrouw [verzoekster 2] geboren [geboortedatum] 1969, wonende te [postcode] [woonplaats], aan de [adres], verder te noemen: ‘de verzoekers’. |
Advocaat | De verzoekers kiezen woonplaats bij Haagrecht Advocaten BV te 2596 BP 's‑Gravenhage, aan de Jan van Nassaustraat 55, waarvan mr W. Römelingh als advocaat optreedt. |
Belanghebbend | De bewindvoerder in de schuldsaneringsregeling zou mogelijk als belanghebbende aangemerkt kunnen worden. |
Uitspraak | De cassatie richt zich tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 4 april 2013 onder zaaknummer 200.118.039/01. |
Middelen
Middel 1 — Artikel 15c Fw
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan de niet-inachtneming met nietigheid is bedreigd of zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vorm, met name artikel 15c Fw.
Onder 4.1 heeft het gerechtshof overwogen dat:
- —
het vonnis van de rechtbank berust op artikel 15b jo 284 Fw
- —
uit artikel 15c Fw volgt dat tegen dit vonnis geen beroep openstaat
- —
er geen sprake is van een beslissing op grond van artikel 349a lid 3 Fw
De overweging miskent dat het beroep zich niet richt tegen het vonnis tot omzetting van het faillissement in een schuldsaneringsregeling (waartegen inderdaad geen rechtsmiddel openstaat), maar tegen het deelvonnis ten aanzien van de termijn van de schuldsaneringsregeling (waartegen wel een rechtsmiddel behoort open te staan).
Gezegd zou kunnen worden dat er sprake is van een verzoek met een nevenverzoek, waarop afzonderlijk beslist kan worden. Ten aanzien van de duur van de schuldsaneringsregeling, kent het vonnis een op zich zelf staande overweging en een op zich zelf staand besluit in het dictum (zo goed als in het dictum een op zich zelf staand besluit is genomen ten aanzien van de faillissementskosten).
Het gerechtshof had voor de ontvankelijkheid van het beroep geen andere eisen mogen stellen dan zouden gelden voor een zelfstandig verzoek ex artikel 349a Fw. Artikel 15c Fw is niet van toepassing op een nevenverzoek ex artikel 349a Fw. Verzoekers hoeven niet aannemelijk te maken dat er sprake is van een schending van een fundamenteel rechtsbeginsel om in hoger beroep (en cassatie) ontvankelijk te zijn.
Middel 2 — Motivering kan conclusie niet dragen
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan de niet-inachtneming met nietigheid is bedreigd of zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vorm, met name artikel 230 Rv.
Onder 4.2 heeft het gerechtshof overwogen dat het niet of onjuist toepassen van artikel 1.7 van de Recofa-richtlijnen geen schending is van een fundamenteel rechtsbeginsel. De overweging miskent dat niet de richtlijn zelf in strijd is met een fundamenteel rechtsbeginsel, maar de wijze waarop de richtlijn wordt toegepast een schending van een of meer fundamentele rechtsbeginselen heeft opgeleverd.
In hoger beroep is aangevoerd dat sprake is van schending van de wet, althans artikel 1.7 van de Recofa-richtlijnen, wat weer een schending oplevert van het gelijkheidsbeginsel, het rechtszekerheidsbeginsel en het verbod van willekeur.
De overweging van het gerechtshof gaat voorbij aan de stelling van de verzoekers dat het vonnis van de rechtbank in strijd is met de (bedoeling) van de wetgever en de door artikel 1.7 van de Recofa-richtlijnen gewekte verwachting.
Middel 3 — Artikel 349a Fw
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan de niet-inachtneming met nietigheid is bedreigd of zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vorm, met name artikel 349a Fw.
Onder 4.2 heeft het gerechtshof (ten overvloede) overwogen dat de rechtbank de haar op grond van artikel 1.7 van de Recofa-richtlijnen toekomende discretionaire bevoegdheid om de duur van de schuldsaneringsregeling te verkorten op een juiste wijze heeft toegepast, want ‘De belangen van de schuldeisers om zoveel mogelijk van hun vorderingen betaald te krijgen is ook in het geding en dient te worden afgewogen tegen het belang van appellanten om zo snel mogelijk een schone lei te krijgen.’ Zeker nu volgens het gerechtshof duidelijk is dat de verzoekers een zodanige afdrachtmogelijkheid hebben dat een wezenlijke aflossing van de schulden kan worden gerealiseerd.
De overweging miskent dat de termijn van de schuldsaneringsregeling niet afhankelijk is gesteld van de afdrachtmogelijkheid van de schuldenaar. Het is bijvoorbeeld niet zo dat een schone lei eerst aan de orde is wanneer de schuldenaar een minimum percentage van de schulden bij elkaar heeft gespaard. Artikel 288 lid 4 Fw en artikel 350 lid 3 sub b Fw wijzen in een andere richting dan het door de rechtbank en het gerechtshof geschapen criterium van de afdrachtmogelijkheid van de schuldenaar.
De wetgever heeft een termijn gesteld waarbinnen van de schuldenaar een actieve medewerking wordt verwacht aan de doeltreffende uitvoering van de schuldsaneringsregeling, waar tegenover staat dat de natuurlijke persoon die in een uitzichtloze financiële situatie terecht is gekomen de kans krijgt om weer met een schone lei verder te gaan. De duur van drie jaar is een termijn waarbij de schuldenaar zicht heeft op het licht aan het einde van de tunnel.
Het door de rechtbank en het gerechtshof geschapen criterium van de afdrachtmogelijkheid van de schuldenaar zou omgekeerd tot gevolg moeten hebben dat een schuldenaar zonder afdrachtmogelijkheid gewoonlijk aanspraak zou moeten kunnen maken op een verkorting van de termijn.
Weliswaar heeft de rechter een zekere discretionaire bevoegdheid, maar met het maken van richtlijnen beperkt de rechter zijn vrijheid. Een afwijking van de richtlijnen kan strijd opleveren met fundamentele rechtsbeginselen zoals het gelijkheidsbeginsel, het rechtszekerheidsbeginsel en het verbod van willekeur.
Zeker wanneer bedacht wordt dat artikel 1.7 van de Recofa-Richtlijnen voor Schuldsaneringsregelingen expliciet vermeldt dat een faillissement dat aan de schuldsaneringsregeling is voorafgegaan een reden kan zijn voor de verkorting van de termijn van de schuldsaneringsregeling.
Het ‘kunnen’ in het artikel lijkt meer van doen te hebben met de verplichting dat de schuldenaar dan wel het meerdere boven het in de schuldsaneringsregeling geldende vrij te laten bedrag aan de boedel moet hebben afgedragen, dan met de afdrachtmogelijkheid van de schuldenaar.
De verzoekers menen dat de Recofa-Richtlijnen voor Schuldsaneringsregelingen moeten worden aangemerkt als recht in de zin van artikel 79 RO, omdat ze op grond van algemene beginselen van behoorlijke rechtspleging de rechter binden, zo goed als ook de bewindvoerder en de schuldenaar worden gebonden door de Recofa-Richtlijnen voor Schuldsaneringsregelingen1.. De richtlijnen zijn gedetailleerd2., de richtlijnen zijn gepubliceerd3. en de richtlijnen bevatten verplichtingen waaraan de schuldenaar zou moeten voldoen. Ingeval de schuldenaar zich niet aan de richtlijnen houdt, dan wordt de afwijking van de richtlijnen gesanctioneerd met een (voortijdige) beëindiging van de schuldsanering (zonder schone lei).
De verzoekers menen dat een rechter-commissaris, rechtbank en gerechtshof op hun beurt de richtlijnen niet mogen schenden.
Middel 4 — Voorbehoud procesverbaal
Vooralsnog is geen procesverbaal beschikbaar van de zitting bij het gerechtshof. De verzoekers en de advocaat behouden zich uitdrukkelijk het recht voor om de middelen aan te vullen ingeval het procesverbaal daar naar hun oordeel aanleiding toe geeft.
Aan de Hoge Raad wordt verzocht
Het (deel)arrest van het gerechtshof dan wel het (deel)vonnis van de rechtbank ten aanzien van de duur van de schuldsaneringsregeling te vernietigen met een zodanige uitspraak als de Hoge Raad juist acht.
's‑Gravenhage, 12 april 2013
W. Römelingh (advocaat)
Ons kenmerk: 09049.13530 [verzoeker 1] en [verzoekster 2]/Cassatie
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 12‑04‑2013
De Recofa-Richtlijnen worden ook door andere rechters dan rechters in insolventiezaken gevolgd. Vergelijk: www.rechtspraak.nl en zoek op ‘Recofa’.
Soms tot op de euro en zelfs cent nauwkeurig.
Onder andere op www.rechtspraak.nl.