Hof 's-Hertogenbosch, 25-10-2012, nr. 20-003508-11
ECLI:NL:GHSHE:2012:BY1284, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
25-10-2012
- Zaaknummer
20-003508-11
- LJN
BY1284
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2012:BY1284, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 25‑10‑2012; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBSHE:2011:BR5890, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Cassatie: ECLI:NL:HR:2014:3105, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 25‑10‑2012
Inhoudsindicatie
Dodelijk verkeersongeval te Lith; Aanrijding tussen auto en voetgangster. Veroordeling door het hof ing. art. 6 WVW 1994 met overwegingen tav de positie en de zichtbaarheid van de voetgangster, e.e.a. naar aanleiding van de Verkeersongevallenanalyse, en de mate van schuld van verdachte. Verdachte reed onder invloed van alcohol en heeft niet geremd of uitgeweken voor een voetgangster op de rijbaan, die voor hem zichtbaar moet zijn geweest. Aanmerkelijk onvoorzichtig en onachtzaam. Opgelegde straffen: een werkstraf 240 uren, een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden geheel voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren en een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 24 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
Partij(en)
Sector strafrecht
Parketnummer : 20-003508-11
Uitspraak : 25 oktober 2012
TEGENSPRAAK
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof
's-Hertogenbosch
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 1 september 2011 in de strafzaak met parketnummer 01-856046-10 tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [1969],
wonende te [woonplaats], [adres],
waarbij verdachte werd vrijgesproken van hetgeen hem primair is tenlastegelegd en ter zake van:
- -
overtreding van artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994 werd schuldig verklaard met bepaling dat aan verdachte geen straf of maatregel wordt opgelegd, en
- -
overtreding van artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994 werd veroordeeld tot een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 6 maanden met aftrek overeenkomstig artikel 179, zesde lid, van de Wegenverkeerswet 1994.
Hoger beroep
De officier van justitie heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte en door de echtgenoot van het slachtoffer naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het beroepen vonnis zal vernietigen en opnieuw rechtdoende, bewezen zal verklaren hetgeen aan de verdachte primair is telastegelegd en de verdachte terzake daarvan zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden en een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 3 jaren, met aftrek overeenkomstig artikel 179, zesde lid van de Wegenverkeerswet 1994.
Voor het geval het hof mocht oordelen dat slechts het subsidiair tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen is, dient verdachte volgens de advocaat-generaal te worden veroordeeld tot een werkstraf van 60 uren die, indien deze niet naar behoren wordt verricht, vervangen dient te worden door hechtenis voor de duur van 30 dagen en daarnaast tot een ontzegging van de rijbevoegdheid gedurende 6 maanden
De verdediging heeft bepleit dat het hof het vonnis van de eerste rechter zal vernietigen, en de verdachte zal vrijspreken van de hem primair en subsidiair tenlastegelegde feiten.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de eerste rechter.
Tenlastelegging
Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
primair:
hij op of omstreeks 24 mei 2010 te Lith als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto, merk Peugeot type 307), daarmede rijdende over de weg, Mr. van Coothstraat, zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden, door zeer, althans aanmerkelijk roekeloos en/of onvoorzichtig en/of onoplettend en/of onachtzaam te handelen als volgt:
verdachte heeft rijdende over de Mr. van Coothstraat, een (ruim) vóór zich (aan de, gezien verdachte's rijrichting, rechterzijde) op die Mr. van Coothstraat, zich bevindende voetganger, dan wel een in de berm van die Mr. van Coothstraat, zich bevindende voetganger (genaamd [slachtoffer] niet, althans niet tijdig opgemerkt en/of is (vervolgens) niet, althans niet tijdig (naar links) uitgeweken en/of heeft niet, althans niet tijdig geremd en/of is niet in staat geweest om zijn voertuig tot stilstand te brengen binnen de afstand waarover de weg / zijn weghelft vrij was en hij deze kon overzien,
waardoor een aanrijding of botsing is ontstaan tussen de door verdachte bestuurde (personen)auto en die voetganger, waardoor een ander (te weten die voetganger, genaamd [slachtoffer] werd gedood,
zulks terwijl hij, verdachte, ten tijde van dit ongeval, zijn (personen)auto bestuurde na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat het alcoholgehalte van zijn adem, bij een onderzoek als bedoeld in artikel 8 lid 2 onder a van de Wegenverkeerswet 1994, 465 microgram alcohol, in elk geval hoger dan 220 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht bleek te zijn.
subsidiair, althans indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 24 mei 2010 te Lith als bestuurder van een voertuig (personenauto, merk Peugeot type 307), daarmee rijdende op de weg, Mr. van Coothstraat, zich zodanig heeft gedragen dat gevaar op die weg werd veroorzaakt, althans kon worden veroorzaakt, en/of het verkeer op die weg werd gehinderd, althans kon worden gehinderd,
immers heeft verdachte rijdende over de Mr. van Coothstraat, een (ruim) vóór zich (aan de, gezien verdachte's rijrichting, rechterzijde) op die Mr. van Coothstraat, zich bevindende voetganger, dan wel een in de berm van die Mr. van Coothstraat, zich bevindende voetganger (genaamd [slachtoffer] niet, althans niet tijdig opgemerkt en/of
is (vervolgens) niet, althans niet tijdig (naar links) uitgeweken en/of heeft niet, althans niet tijdig geremd en/of is niet in staat geweest om zijn voertuig tot stilstand te brengen binnen de afstand waarover de weg / zijn weghelft vrij was en hij deze kon overzien,
en/of
hij op of omstreeks 24 mei 2010 te Lith, als bestuurder van een voertuig (personenauto), dit voertuig heeft bestuurd, na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat het alcoholgehalte van zijn adem bij een onderzoek als bedoeld in artikel 8 lid 2 onder a van de Wegenverkeerswet 1994, 465 alcohol per microgram alcohol, in elk geval hoger dan 220 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht bleek te zijn.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten of omissies voorkwamen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 24 mei 2010 te Lith als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto, merk Peugeot type 307), daarmede rijdende over de weg, Mr. van Coothstraat, zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden, door aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend te handelen als volgt:
verdachte heeft rijdende over de Mr. van Coothstraat, een vóór zich (aan de, gezien verdachte's rijrichting, rechterzijde) op die Mr. van Coothstraat, zich bevindende voetganger, dan wel een in de berm van die Mr. van Coothstraat, zich bevindende voetganger (genaamd [slachtoffer] niet opgemerkt en is (vervolgens) niet naar links uitgeweken en heeft niet geremd,
waardoor een aanrijding is ontstaan tussen de door verdachte bestuurde personenauto en die voetganger, waardoor een ander (te weten die voetganger, genaamd [naam slachtoffer] werd gedood,
zulks terwijl hij, verdachte, ten tijde van dit ongeval, zijn personenauto bestuurde na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat het alcoholgehalte van zijn adem, bij een onderzoek als bedoeld in artikel 8 lid 2 onder a van de Wegenverkeerswet 1994, 465 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht bleek te zijn.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Door het hof gebruikte bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkort arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort arrest. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort arrest gehecht.
Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de
feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
Door de raadsman is ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat de verdachte moet worden vrijgesproken van het hem primair en subsidiair ten laste gelegde, omdat – zakelijk weergegeven – niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte schuld heeft aan het ontstaan van het onderhavige ongeval. Daartoe is door de raadsman aangevoerd dat niet duidelijk is of en zo ja, wanneer het slachtoffer voor verdachte zichtbaar was.
Daarbij wordt er op gewezen dat de conclusies uit de verkeersongevallenanalyse alleen gelden als de voetgangster zich vrij constant op de desbetreffende positie bevond. Niet exact kan worden aangegeven op welke positie zij zich bevond voordat de aanrijding plaatshad en op het moment van de aanrijding. De raadsman stelt daarop dat het mogelijk is dat het slachtoffer, komende vanuit de berm, achterwaarts enige stappen de rijbaan is opgelopen, kort voordat de auto daar was en daardoor niet (tijdig) zichtbaar voor verdachte is geweest.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Voor de vraag of de schuld aan een verkeersongeval in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 kan worden afgeleid uit de gebezigde bewijsmiddelen komt het aan op het geheel van de gedragingen van de verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval.
In dat verband zijn de navolgende omstandigheden, zoals die naar voren komen uit de voorhanden zijnde bewijsmiddelen, van belang.
Op 24 mei 2010, omstreeks 23.00 uur, heeft op de Mr. Van Coothstraat te Lith een aanrijding plaatsgevonden tussen een door verdachte bestuurde auto en een voetgangster, mevrouw [naam slachtoffer].
Het ongeval heeft plaatsgevonden op een recht weggedeelte van de Mr. Van Coothstraat te Lith. Deze weg is circa 6 meter breed. Aan beide zijden van de weg grenst direct een berm met gras en struikgewas. Langs de weg is geen voetpad of fietspad.
Het ongeval vond plaats omstreeks 23.00 uur. Het weer was helder en droog. Ten tijde van ongeval was het weliswaar reeds donker, maar ter plaatse brandde de straatverlichting.
De voetgangster is door dat ongeval overleden.
De auto heeft blijkens de door de politie geconstateerde schade met het rechtergedeelte van de voorzijde het slachtoffer geraakt.
Tijdens de lijkschouw bleek dat het rechterbeen van het slachtoffer was beschadigd, evenals het rechtergedeelte van het hoofd van de vrouw, waar zij een forse hoofdwond had. Voorts vertoonde de spijkerrok van het slachtoffer aan de rechterzijde een scheur.
De voetgangster werd in de rechterberm aangetroffen. Zij lag op een afstand van circa 3,2 meter vanaf de uiterste rechterzijde van de asfaltering van de mr. Van Coothstraat.
De verdachte was ten tijde van het ongeval onder invloed van alcohol en wel in die mate dat het alcoholgehalte van zijn adem ten tijde van de ademanalyse, die om 23.53 uur startte, 465 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht bedroeg.
Dat is ruim tweemaal de wettelijk toegestane hoeveelheid.
Verdachte heeft ter zitting verklaard dat hij met een snelheid van ongeveer 45 kilometer per uur daar reed. Dit vindt bevestiging in de verklaring van getuige [naam getuige], die toen achter verdachte reed. De verdachte heeft voorts verklaard het slachtoffer totaal niet te hebben gezien en ineens een klap aan de rechterzijde van de auto te hebben gehoord.
Dat verdachte geen snelheid heeft verminderd of niet noemenswaardig is uitgeweken blijkt eveneens uit de verklaring van de getuige [naam getuige].
Blijkens het proces-verbaal VerkeersongevalsAnalyse, BVHnummer 2010056212, waarin de vermoedelijke toedracht van het ongeval is onderzocht, gelden de conclusies van de onderzoekers ten aanzien van deze toedracht alleen als de voetgangster zich vrij constant op de positie bevonden had, waarop ten tijde van de zichtproeven een persoon was geplaatst. Met name indien de voetgangster hard gelopen had of zich voorafgaand aan het ongeval vrij ver van de wegrand in de berm had bevonden zou een andere situatie zijn ontstaan, aldus de onderzoekers.
Volgens de onderzoekers bevond het slachtoffer zich ten tijde van het ongeval vermoedelijk op het rechter weggedeelte van de Mr. Van Coothstraat.
Uit het zichtonderzoek bleek dat de voetgangster tussen het waarnemingspunt van 45 en van 30 meter toch vrijwel zeker zichtbaar geweest moet zijn, indien zij zich in de hiervoor genoemde positie bevond waarin de onderzoekers een persoon ten tijde van de zichtproeven hadden geplaatst.
Uitgaande van een alert rijdende en reagerende, nuchtere en fitte bestuurder voor het voertuig, merk Peugeot, zou de reactietijd gesteld kunnen worden tussen de 0,8 en de 1, 0 seconden. Indien de bestuurder zich hield aan de maximum toegestane snelheid van 50 km/u, omgerekend 13,9 m/s, dan legde deze bestuurder dus een afstand van tussen de 11,1 en de 13,9 meter af tussen het moment van de eerste waarneming van het gevaar en het moment waarop de bestuurder daadwerkelijk fysiek zou reageren door bijvoorbeeld een noodremming uit te voeren of het gevaar te ontwijken.
De afstand die het voertuig vervolgens nodig zou hebben om door middel van een noodremming tot stilstand te komen wordt door de onderzoekers op een lengte tussen de 10,2 en de 10,5 meter berekend. De totale stopafstand komt hiermee tussen de 21,3 en de 24,4 meter. In werkelijkheid zal de stopafstand iets langer zijn, aangezien er ook enige tijd verstrijkt tussen het moment dat de bestuurder van het voertuig het pedaal begint in te trappen tot het moment dat het remsysteem zijn maximale vertraging opwekt. Deze afstand zal in verhouding kort zijn.
Gezien het bovenstaande kan gesteld worden dat een alert rijdende bestuurder in staat had moeten zijn om tijdig te reageren op het ontstane gevaar en de voetgangster te ontwijken en dat het waarschijnlijk is dat de bestuurder bij een alerte en tijdige reactie zijn voertuig tot stilstand had kunnen brengen voordat hij de voetgangster bereikte, aldus de onderzoekers.
Het hof ziet geen enkele aanleiding te twijfelen aan de inhoud van voornoemd rapport en de daarin weergegeven conclusies. Door de verdediging is hiertegen overigens ook geen verweer gevoerd.
Het hof houdt er voorts rekening mee dat is gebleken dat ten tijde van de reconstructie het zicht vanwege de weersgesteldheid zeer waarschijnlijk minder goed was dan ten tijde van het ongeval. Verdachte moet een zich op de rijbaan bevindende persoon dus zeer waarschijnlijk eerder hebben kunnen waarnemen dan uit de zichtproeven naar voren is gekomen. Bovendien reed verdachte naar eigen zeggen met een snelheid van 45 kilometer per uur, wat zou betekenen dat hij zijn voertuig nog eerder tot stilstand had kunnen brengen dan uit de berekening naar voren komt, aangezien daarbij is uitgegaan van een snelheid van 50 kilometer per uur.
Zoals hiervoor vermeld gelden deze conclusies alleen als de voetgangster zich vrij constant op de positie bevonden had, waarop de onderzoekers een persoon hadden geplaatst ten tijde van de zichtproeven. Met name indien zij hard gelopen had of zich voorafgaand aan het ongeval vrij ver van de wegrand in de berm had bevonden, zou een andere situatie ontstaan.
Van de zijde van de verdediging wordt in dit verband gesteld dat het mogelijk is dat het slachtoffer, komende vanuit de berm, achterwaarts enige stappen de rijbaan is opgelopen, kort voordat de auto daar was.
Het hof overweegt dienaangaande het volgende.
Het ligt geenszins voor de hand dat een nadenkende volwassen voetgangster bij het uitlaten van haar hond op een haar bekende weg in het donker plotseling achterwaarts de rijbaan op zou lopen, juist terwijl op dat moment voor haar waarneembaar geweest moet zijn dat één of twee auto’s haar naderde(n). Er is ook geen enkele aanwijzing dat er een aanleiding voor het slachtoffer was om op die manier te handelen. Het hof acht de door de verdediging als mogelijkheid geopperde toedracht dus niet aannemelijk geworden.
Het hof acht gelet op het voorgaande, alsook op de positie van het slachtoffer ten tijde van de aanrijding, evenmin aannemelijk geworden dat de voetgangster hard had gelopen of zich kort voorafgaand aan het ongeval vrij ver van de wegrand in de berm had bevonden. Het slachtoffer moet namelijk, gelet op haar opgelopen verwondingen, zijwaarts hebben gestaan, met de rechterzijde in de richting van de naderende auto van verdachte, dus met haar rug in de richting van de weg. Noch uit de inhoud van het procesdossier noch uit het onderzoek ter terechtzitting is enige aanwijzing te ontlenen dat het slachtoffer hard had gelopen of kort voor het ongeval van vrij ver van de wegrand uit de berm naderde.
Dat verdachte ook de auto die ongeveer 15 a 20 meter achter hem reed en die verlichting voerde, volgens zijn eigen verklaringen niet heeft gezien, duidt er veeleer op dat hij onvoldoende oplettend is geweest dan dat er sprake was van een voor hem niet zichtbare weggebruiker.
Het verweer inhoudende dat het slachtoffer mogelijk niet voor verdachte zichtbaar is geweest, wordt verworpen.
Het is een feit van algemene bekendheid dat door het gebruik van alcoholhoudende drank het reactievermogen en het waarnemingsvermogen afnemen. Aangenomen mag worden dat zulks zeker het geval is geweest bij een ademalcoholgehalte als het onderhavige.
De verdachte is aldaar ter plaatse bekend met de omstandigheden; hij rijdt deze weg elke dag. Hij weet dat het hier gaat om een weg met aan weerszijden een berm, maar zonder voet- of fietspad en dat de mogelijkheid bestaat dat zich op deze weg personen kunnen bevinden.
Uit het vorenstaande leidt het hof af dat de verdachte, rijdend onder invloed van alcohol, ondanks het feit dat hij met normale snelheid reed op een hem bekende rechte, overzichtelijke weg, en waarvan het hem bekend is dat zich daar mogelijk personen kunnen bevinden, niet heeft geremd of uitgeweken voor een voetgangster, die voor hem zichtbaar moet zijn geweest op het rechter weggedeelte van deze weg.
Op grond daarvan heeft het hof de overtuiging bekomen dat de verdachte mede als gevolg van de door hem ingenomen alcoholhoudende drank, aanmerkelijk onvoorzichtig en onachtzaam is geweest, waardoor hij de voetgangster niet heeft gezien en in aanrijding met haar is gekomen.
Mitsdien heeft de verdachte zich zodanig gedragen dat het ongeval aan zijn schuld te wijten is.
Gelet op het voorgaande acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het primair ten laste gelegde feit heeft begaan.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het primair bewezen verklaarde levert op:
overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl het een ongeval betreft waardoor een ander wordt gedood en terwijl de schuldige verkeerde in de toestand, bedoeld in artikel 8, tweede lid, onderdeel a, van deze wet.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten.
De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.
Op te leggen straf of maatregel
De advocaat-generaal heeft gerekwireerd tot het opleggen van een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden en een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 3 jaren.
Door de verdediging is bepleit te volstaan met een taakstraf.
Het hof overweegt als volgt.
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Het hof acht bewezen dat er door schuld van verdachte een ernstig ongeval heeft plaatsgevonden. Hij was na het gebruik van alcohol als bestuurder van een motorrijtuig bij het ongeval betrokken. Hij heeft daarbij voorts niet de voorzichtigheid en oplettendheid betracht die van een verkeersdeelnemer onder de in de bewezen verklaarde omstandigheden mag worden verwacht. Integendeel, verdachte heeft, rijdend onder invloed van alcohol
een voetgangster, [naam slachtoffer], die daar liep, in het geheel niet gezien en deze met zijn auto aangereden. Bij het ongeval is deze voetgangster om het leven gekomen.
Het bewezen verklaarde heeft onherstelbaar leed teweeg gebracht bij en was zeer ingrijpend voor de nabestaanden van het slachtoffer, hetgeen ook blijkt uit de mondelinge slachtofferverklaring ter terechtzitting in hoger beroep van de echtgenoot van het slachtoffer, [naam echtgenoot slachtoffer]. Het hof houdt bij de strafoplegging rekening met deze enorme gevolgen van het door verdachte begane misdrijf.
Ten aanzien van de persoon van verdachte heeft het hof in het bijzonder gelet op:
- -
de inhoud van het hem betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d.
- 23.
augustus 2012, waaruit blijkt dat verdachte een blanco strafblad heeft;
- -
de persoonlijke omstandigheden van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken, in het bijzonder dat het ongeval ook op hem een grote impact heeft gehad en dat hij zich het leed van de nabestaanden van mevrouw [slachtoffer] aantrekt.
Het hof heeft bij het bepalen van de hoogte van de straf acht geslagen op de oriëntatiepunten straftoemeting, zoals deze zijn vastgesteld in het landelijk overleg van voorzitters van de strafsectoren van de gerechtshoven en rechtbanken.
Deze oriëntatiepunten geven in overweging de straf voor het veroorzaken van een verkeersongeval met dodelijke afloop waarbij sprake is van een alcoholgehalte van de adem tot 570 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht te bepalen op een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden, met daarbij een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 2 jaren. Het hof merkt daarbij echter op dat bij verkeersmisdrijven waarbij een dodelijk slachtoffer is te betreuren, in vergelijkbare zaken waarbij sprake is van een verdachte met een blanco strafblad in veel gevallen geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf, maar een combinatie van andere straffen wordt opgelegd.
Alles overziende acht hof, anders dan de advocaat-generaal, een taakstraf, voor de maximale duur van 240 uren, in combinatie met een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van zes maanden en een langdurige ontzegging van de rijbevoegdheid, zowel wat strafsoort als strafmaat betreft, het meest passend.
Het hof ziet, mede ter bescherming van de verkeersveiligheid, geen aanleiding om af te wijken van de in de oriëntatiepunten aanbevolen ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen. In hetgeen in hoger beroep aan de orde is gekomen, ziet het hof echter redenen deze straf thans deels voorwaardelijk op te leggen.
De tijd, gedurende welke het rijbewijs van de verdachte ingevolge artikel 164 van de Wegenverkeerswet 1994 ingevorderd of ingehouden is geweest, zal op de duur van deze bijkomende straf in mindering worden gebracht.
Met oplegging van deze gedeeltelijk voorwaardelijke straffen wordt enerzijds de ernst van het bewezen verklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c en 22d van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 6, 175 en 179 van de Wegenverkeerswet 1994, zoals deze luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het primair bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 (zes) maanden.
Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Veroordeelt de verdachte tot een taakstraf voor de duur van 240 (tweehonderdveertig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 120 (honderdtwintig) dagen hechtenis.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Ontzegt de verdachte ter zake van het primair bewezen verklaarde de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 24 (vierentwintig) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de bijkomende straf van ontzegging, groot 6 (zes) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat verdachte zich voor het einde van een proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Bepaalt dat de tijd, gedurende welke het rijbewijs van de verdachte ingevolge artikel 164 van de Wegenverkeerswet 1994 vóór het tijdstip, waarop deze uitspraak voor wat betreft de in artikel 179 van die wet genoemde bijkomende straf voor tenuitvoerlegging vatbaar is geworden, ingevorderd of ingehouden is geweest, op de duur van bovengenoemde bijkomende straf geheel in mindering zal worden gebracht.
Aldus gewezen door
mr. J.F.M. Pols, voorzitter,
mr. E.A.A.M. Pfeil en mr. R.M. Peters, raadsheren,
in tegenwoordigheid van A. van Baast, griffier,
en op 25 oktober 2012 ter openbare terechtzitting uitgesproken.