HR, 10-02-2012, nr. 11/01383
ECLI:NL:HR:2012:BU7364
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
10-02-2012
- Zaaknummer
11/01383
- Conclusie
Mr. De Vries Lentsch-Kostense
- LJN
BU7364
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2012:BU7364, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 10‑02‑2012; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BU7364
ECLI:NL:PHR:2012:BU7364, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 02‑12‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BU7364
- Vindplaatsen
Uitspraak 10‑02‑2012
Inhoudsindicatie
Art. 81 RO. Verzoek tot wijziging kinderalimentatie op de voet van art. 1:401 BW. Draagkracht. Woonlasten onredelijk hoog?
10 februari 2012
Eerste Kamer
11/01383
EE/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De man],
wonende te [woonplaats], België,
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. P. Garretsen,
t e g e n
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de man en de vrouw.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak 212290 FA RK 09-5196 van de rechtbank Breda van 16 maart 2010;
b. de beschikking in de zaak 200.068.090/01 van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 21 december 2010.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vrouw heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het beroep met toepassing van art. 81 RO.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren F.B. Bakels, als voorzitter, W.D.H. Asser en C.E. Drion, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president W.A.M. van Schendel op 10 februari 2012.
Conclusie 02‑12‑2011
Mr. De Vries Lentsch-Kostense
Partij(en)
Conclusie inzake
[De man]
tegen
[De vrouw]
Inleiding
1.
Deze zaak betreffende kinderalimentatie leent zich voor een verkorte conclusie nu de aangevoerde klachten niet tot cassatie kunnen leiden en niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
2.
In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten (rov. 3.1 van de in zoverre in cassatie niet bestreden beschikking van het hof 's‑Hertogenbosch van 21 december 2010). Partijen, verder: de man en de vrouw, zijn met elkaar gehuwd geweest en in 2002 gescheiden. Uit het huwelijk van partijen zijn twee kinderen geboren: [kind 1] op [geboortedatum] 1993 en [kind 2] op [geboortedatum] 1994. De kinderen hebben het hoofdverblijf bij de vrouw. Bij beschikking van 21 oktober 2004 en het daarvan deeluitmakende convenant is de bijdrage voor de kinderen vastgesteld op een bedrag van € 200,- per kind per maand.
Op verzoek van de man heeft de rechtbank Breda bij beschikking van 16 maart 2010 de beschikking van 21 oktober 2004 gewijzigd en bepaald dat de daarbij vastgestelde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen met ingang van 3 september 2009 nader wordt vastgesteld op nihil.
Op het door de vrouw ingestelde hoger beroep heeft het gerechtshof 's‑Hertogenbosch bij beschikking van 21 december 2010 de beschikking van de rechtbank vernietigd en, opnieuw recht doende, de beschikking van 21 oktober 2004 gewijzigd en in zoverre ook het tussen partijen gesloten convenant en heeft het hof bepaald dat de man aan de vrouw met ingang van 3 september 2009 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen een bedrag van € 45,- per kind per maand zal voldoen. Het hof honoreerde de grief van de vrouw dat de woonlasten van de man ter zake van de woning die de man samen met zijn huidige partner bewoont in België, als onredelijk hoog moet worden aangemerkt en dat hier niet enkel relevant is of het huurbedrag in relatie tot het besteedbaar inkomen redelijk is, maar dat tevens in aanmerking moet worden genomen of de man in redelijkheid mocht verhuizen, althans of de met de verhuizing gepaard gaande stijging van de woonlasten in redelijkheid ten koste van de ruimte voor de kinderalimentatie mag worden gebracht. Het hof overwoog daartoe — in rov. 3.10 — als volgt. De man bewoonde vóór 1 januari 2010 een woning in Breda waarvoor hij een huur betaalde van € 296,- per maand. Per 1 januari 2010 is de man officieel gaan samenwonen met zijn huidige partner en bedragen zijn woonlasten € 475,- per maand, zijnde de helft van de door de man en zijn partner gehuurde woning. Anders dan de rechtbank, is het hof van oordeel dat de woonlast van de man in relatie tot zijn genoten inkomsten uit arbeid als onredelijk hoog moet worden beschouwd. In het licht van de op hem rustende dringende onderhoudsverplichting jegens de kinderen, had de man niet de keuze mogen maken met zijn partner een woning te betrekken tegen een huurprijs van € 950,- per maand met het gevolg dat de woonlasten van de man met een bedrag van € 180,- per maand zijn gestegen, althans kan die keuze niet op de kinderen worden afgewenteld.
3.
De man heeft (tijdig) cassatieberoep ingesteld. De vrouw heeft geen verweerschrift ingediend.
Het cassatiemiddel
4.
Volledigheidshalve stel ik het volgende voorop. De man stelt in zijn cassatieverzoekschrift dat hij per datum indiening van het verzoekschrift nog niet beschikt over het proces-verbaal van de zitting bij het hof en dat hij zich uitdrukkelijk het recht voorbehoudt het cassatieverzoekschrift aan te vullen of te verbeteren indien kennisneming van het proces-verbaal daartoe noopt. De man heeft het proces-verbaal doen toekomen aan de civiele griffie van uw Raad enige maanden na indiening van zijn cassatieverzoekschrift. Hij heeft zijn cassatieverzoekschrift niet aangevuld of verbeterd.
5.
Het cassatiemiddel, geformuleerd in onderdeel 9 van het cassatieverzoekschrift, komt op tegen de hiervoor weergegeven rov. 3.10 van 's hofs beschikking en strekt — gelet op onderdeel 9.11 — ten betoge dat het hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent ‘het hier te hanteren normbegrip (on-)redelijke woonlasten’, althans dat het hof zijn oordeel op dit punt onvoldoende heeft gemotiveerd. Daartoe wordt het volgende aangevoerd.
Ten eerste wordt geklaagd (in de onderdelen 9.1–9.5) dat het hof in rov. 3.10 niet kon overwegen dat de man vóór 1 januari 2010 een woning in Breda bewoonde nu het blijkens de niet betwiste stellingen van de man ging om een kantoorpand met bedrijfshal (met toilet, keuken met apparatuur, wasruimte, douche en een aantal kamers), zodat — aldus de klacht — het hof ten onrechte het bedrag van € 296,- per maand in zijn overwegingen betrekt. Het middel, dat niet bestrijdt dat de man voor het door hem gehuurde pand een kale huurprijs betaalde van € 400,- en dat hij een huurtoeslag ontving van € 104,-, verwijt het hof dat het heeft nagelaten te onderzoeken welke huurprijs de gemiddelde huurprijs is voor een huurwoning te Breda om vervolgens dat bedrag in zijn beschouwingen te betrekken.
Voorts wordt (in de onderdelen 9.6–9.10) geklaagd dat er geen ruimte was voor het hof om te oordelen dat de woonlast van de man in relatie tot zijn genoten inkomsten uit arbeid onredelijk hoog is. Het middel verwijt het hof ten onrechte, althans zonder toereikende motivering, geen rekening te hebben gehouden met de werkelijke woonlasten. Het middel beroept zich daarbij op de zogeheten Tremanormen uit het Rapport van de Werkgroep Alimentatienormen 2009, ingevolge welke normen slechts een korting naar redelijkheid mogelijk is nadat in individuele gevallen, gezien de persoonlijke omstandigheden en de woningmarkt ter plaatse, is beoordeeld of de woonlasten redelijk zijn. In dat verband wordt geklaagd dat het hof zich niet heeft verdiept in de woningmarkt ter plaatse en evenmin een korting heeft toegepast, doch een bedrag van € 180,- zonder meer volledig terzijde heeft gesteld.
6.
Het middel faalt. Het hof heeft bij de beoordeling van de vraag of de man over voldoende draagkracht beschikt om alimentatie voor zijn twee kinderen te betalen, beoordeeld of de door de man opgevoerde woonlasten van € 475,- per maand (zijnde de helft van de huur van de door de man en zijn partner gehuurde woning) in relatie tot zijn inkomsten uit arbeid als onredelijk hoog moesten worden aangemerkt. Het heeft in dat kader beoordeeld of de man, die een huurlast had van € 296,- per maand, gelet op de op hem rustende dringende onderhoudsplicht de keuze had mogen maken met zijn partner een woning te gaan betrekken tegen een huurprijs van € 950,- per maand met als gevolg dat zijn woonlasten met een bedrag van € 180,- per maand zijn gestegen. Het hof heeft geoordeeld dat bedoelde vraag ontkennend moet worden beantwoord en dat de man de keuze voor het gaan betrekken van de duurdere woning niet op de kinderen kan afwentelen (met als slotsom dat bedoeld bedrag van € 180,- buiten beschouwing wordt gelaten bij het bepalen van de draagkracht van de man). Het hof heeft aldus niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent ‘het hier te hanteren normbegrip (on-)redelijke woonlasten’. Het hof heeft zijn oordeel ook voldoende gemotiveerd. Op juistheid kan 's hofs oordeel verder in cassatie niet worden getoetst.
De eerste klacht ziet eraan voorbij dat de omstandigheid dat de door de man vóór 1 januari 2010 gehuurde woonruimte naar hij stelt in feite een bedrijfspand betrof, niet ter zake doet nu vaststaat dat de man in het litigieuze pand woonruimte huurde en het in de gewraakte overweging gaat om de (hoogte van de) woonlasten van de man, die overigens door de man niet zijn bestreden. De tweede klacht ziet eraan voorbij dat het aan de rechter die over de feiten oordeelt, is overgelaten te beslissen of en in hoeverre de Tremanormen in een concreet geval moeten worden toegepast en dat de rechter zijn beslissing niet behoeft te motiveren (HR 17 juni 1983, LJN: AG4619, NJ 1984/35) en voorts dat de Tremanormen richtlijnen zijn en geen recht in de zin van art. 79 RO, hetgeen betekent dat in cassatie niet met vrucht kan worden geklaagd over een onjuiste toepassing van de Tremanormen (HR 7 maart 1986, LJN: AB9688, NJ 1986/545 en HR 1 november 1991, LJN ZC0400, NJ 1992/30). De klacht dat het hof zich had moeten oriënteren op de woningmarkt ter plaatse miskent dat het aan partijen is om de rechter feitelijke gegevens te verschaffen ter beoordeling van de aan hem voorgelegde geschilpunten.
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep met toepassing van art. 81 RO.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden