De feiten zijn met name ontleend aan de beschikking van de rechtbank 's‑Gravenhage d.d. 19 juni 2007.
HR, 11-09-2009, nr. 08/03412
ECLI:NL:HR:2009:BI3437
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
11-09-2009
- Zaaknummer
08/03412
- Conclusie
Mr. Wuisman
- LJN
BI3437
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2009:BI3437, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 11‑09‑2009; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2009:BI3437
ECLI:NL:PHR:2009:BI3437, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 24‑04‑2009
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2009:BI3437
Beroepschrift, Hoge Raad, 07‑08‑2008
- Wetingang
art. II Wijzigingswet Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (limitering van alimentatie na scheiding)
- Vindplaatsen
Uitspraak 11‑09‑2009
Inhoudsindicatie
Familierecht. Geschil tussen voormalige echtelieden over limitering partneralimentatie (art. II, lid 2, WLA), motivering “geringe terugval in inkomen”.
11 september 2009
Eerste Kamer
08/03412
EV/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. K.T.B. Salomons,
t e g e n
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. E. van Staden ten Brink.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vrouw en de man.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 1 december 2006 ter griffie van de rechtbank 's-Gravenhage ingediend verzoekschrift heeft de man zich gewend tot die rechtbank en verzocht, kort gezegd, primair de alimentatieverplichting van de man jegens de vrouw te beëindigen per 6 maart 2007, dan wel een dusdanig tijdstip als door de rechtbank te bepalen, subsidiair de door de man ten behoeve van het levensonderhoud van de vrouw verschuldigde bijdrage met ingang van 6 maart 2007 te verminderen tot € 246,29 per maand, dan wel een dusdanig bedrag en met ingang van een dusdanige datum als door de rechtbank te bepalen.
De vrouw heeft het verzoek bestreden en een zelfstandig verzoek ingediend onder meer tot verlenging van de alimentatie met een termijn van 9,5 jaar.
De rechtbank heeft bij beschikking van 19 juni 2007 de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw met ingang van 6 maart 2009 beëindigd en bepaald dat na ommekomst van deze termijn geen verdere verlenging mogelijk is.
Tegen deze beschikking heeft de vrouw hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage. De man heeft incidenteel appel ingesteld.
Bij beschikking van 18 juni 2008 heeft het hof de bestreden beschikking vernietigd en, in zoverre opnieuw beschikkende, de alimentatieverplichting van de man beëindigd per 5 maart 2007, met de bepaling dat de vrouw de eventueel door de man aan haar teveel betaalde alimentatie niet aan hem hoeft terug te betalen.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Wuisman strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking.
De advocaat van de man heeft op 8 mei 2009 schriftelijk op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Partijen zijn op 11 juni 1980 met elkaar gehuwd. Het huwelijk is op 5 maart 1992 ontbonden door inschrijving van het echtscheidingsvonnis in de registers van de burgerlijke stand. De in het echtscheidingsvonnis opgenomen veroordeling van de man tot betaling van een bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw is op 5 maart 1992 van kracht geworden.
3.2 De man heeft de rechtbank verzocht, voor zover thans van belang, zijn alimentatieverplichting te beëindigen met ingang van 6 maart 2007. Hij heeft daaraan ten grondslag gelegd dat hij op deze datum gedurende vijftien jaren alimentatie heeft betaald, zodat hij ingevolge art. II lid 2 WLA beëindiging van zijn alimentatieplicht kan verzoeken. De rechtbank heeft het verzoek in zoverre gehonoreerd dat de alimentatieplicht zou eindigen per 6 maart 2009. Het hof heeft de alimentatieplicht beëindigd per 5 maart 2007 en heeft daartoe, samengevat, het volgende overwogen.
Het hof heeft vastgesteld dat de vrouw een inkomen uit arbeid geniet van ongeveer € 200,-- netto per maand en alimentatie ontvangt van de man die neerkomt op € 756,-- netto per maand, zodat de vrouw een inkomen heeft van totaal € 956,-- netto per maand. Het hof acht het aannemelijk dat beëindiging van de alimentatie ertoe leidt dat de vrouw voorlopig aangewezen zal zijn op een uitkering krachtens de Wet werk en bijstand, die € 866,-- netto per maand bedraagt, inclusief vakantiegeld. Beëindiging van de alimentatie zal derhalve leiden tot een inkomensterugval van € 956,-- netto per maand naar € 866,-- netto per maand, hetgeen, aldus het hof, "slechts een geringe terugval in inkomen" is. (rov. 10-12).
3.3 Het oordeel van het hof dat vermindering van het inkomen van de vrouw met € 90,-- per maand is te beschouwen als een geringe terugval, is, in aanmerking genomen dat het hier gaat om een gering inkomen als door het hof bedoeld, zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk. De hierop gerichte klachten van het middel slagen derhalve. De overige klachten behoeven geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 18 juni 2008;
verwijst het geding naar het gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, J.C. van Oven en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 11 september 2009.
Conclusie 24‑04‑2009
Mr. Wuisman
Partij(en)
CONCLUSIE inzake:
[De vrouw],
verzoekster tot cassatie,
advocaat: mr. K.T.B. Salomons;
tegen
[De man],
verweerder in cassatie,
advocaat: mr. E. van Staden ten Brink.
De voorliggende zaak betreft een verzoek tot beëindiging van een alimentatieverplichting, die vóór 1 juli 1994 was vastgesteld en inmiddels al 15 jaar heeft bestaan.
1. Feiten en procesverloop
1.1.
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan1.:
- (i)
Partijen zijn op 11 juni 1980 met elkaar gehuwd. Het huwelijk, waaruit drie kinderen zijn geboren, is ontbonden geraakt op 5 maart 1992, doordat op die dag in het register van de burgerlijke stand het vonnis d.d. 5 december 1991 van de rechtbank Leeuwarden is ingeschreven, waarbij de echtscheiding tussen partijen was uitgesproken. Op 5 maart 1992 werd ook van kracht de in genoemd vonnis eveneens opgenomen veroordeling van verweerder in cassatie (hierna: de man) tot betaling van een bijdrage in het levensonderhoud van verzoekster tot cassatie (hierna: de vrouw).
- (ii)
Ten tijde van de ontbinding van het huwelijk was de vrouw 40 jaar oud, terwijl de kinderen van partijen rond de 4, 6 en 8 jaar oud waren.
- (iii)
De vrouw was aan het begin van het huwelijk fulltime werkzaam als lerares met een derdegraads bevoegdheid textiele werkvormen. Na de geboorte van het eerste kind heeft zij haar fulltime dienstverband verwisseld voor een parttime dienstbetrekking; na de geboorte van het tweede kind is zij geheel opgehouden met werken. Tijdens het huwelijk droeg de vrouw de zorg voor de feitelijke verzorging van de kinderen. Na de echtscheiding heeft zij die verzorging voortgezet, daar de kinderen bij haar bleven wonen.
- (iv)
De vrouw is vanaf 2000 in deeltijd werkzaam in de thuiszorg. In maart 2007 verdiende zij hiermee circa € 200,- netto per maand. De bijdrage van de man in haar levensonderhoud bedroeg toen € 883,- bruto of € 756,- netto per maand.
1.2
Bij een op 1 december 2006 bij de rechtbank ingekomen verzoekschrift heeft de man verzocht primair om zijn alimentatieverplichting jegens de vrouw per 6 maart 2007 dan wel op een door de rechtbank te bepalen tijdstip te beëindigen, subsidiair om zijn alimentatieverplichting jegens de vrouw te verlagen met ingang van genoemde datum. De man heeft aan zijn primaire verzoek ten grondslag gelegd dat de alimentatieverplichting per 6 maart 2007 reeds 15 jaren heeft geduurd, zodat hij ingevolge artikel II, lid 2 uit de Wet Limitering Alimentatie (WLA2.) gerechtigd is de rechtbank te verzoeken de alimentatieverplichting te beëindigen. De vrouw heeft hiertegen verweer gevoerd en een zelfstandig verzoek ingediend onder meer tot verlenging van de alimentatie met een termijn van 9,5 jaar. Daartoe heeft zij, kort weergegeven, onder meer aangevoerd: dat zij in de beginjaren van het huwelijk de kostwinner was en de man zo in staat heeft gesteld zijn studie te voltooien; dat zij vervolgens haar goed betaalde baan heeft opgegeven en de man naar [plaats] is gevolgd, waar hij werk had gevonden; dat zij zich vervolgens volledig aan de opvoeding van de kinderen heeft gewijd (en de man aan zijn carrière); dat zij vanaf 1998 heeft gepoogd werk te krijgen maar daarin slechts gedeeltelijk is geslaagd; dat zij vanwege gezondheidsredenen ook niet in staat is volledig te werken; dat zij bij beëindiging van de alimentatie aanzienlijk zal terugvallen in inkomsten en aangewezen zal zijn op een uitkering uit de Wet Werk en Bijstand (WWB); ten slotte, dat zij geen aanspraak op pensioen van de man kan maken en wanneer zij 65 jaar oud wordt, een minimale pensioenuitkering zal ontvangen. De man heeft in het kader van zijn verweer de door de vrouw aangevoerde feiten wat genuanceerd en aangevoerd dat zijn alimentatieverplichting inmiddels langer loopt dan de duur van het huwelijk met de vrouw is geweest.
1.3
Bij beschikking van 19 juni 2007 heeft de rechtbank 's‑Gravenhage, na eerst geoordeeld te hebben dat de beëindiging van de alimentatieverplichting voor de vrouw ingrijpend van aard zal zijn, de verplichting van de man om bij te dragen in het levensonderhoud van de vrouw beëindigd met ingang van 6 maart 2009, daarbij bepalend dat daarna geen verdere verlenging mogelijk is.
1.4
Tegen de beschikking van de rechtbank heeft de vrouw principaal en de man incidenteel hoger beroep ingesteld. Bij beschikking van 18 juni 2008 vernietigt het hof naar aanleiding van het incidenteel hoger beroep van de man de beschikking van de rechtbank en beëindigt het hof de alimentatieverplichting van de man per 5 maart 2007, maar met de bepaling dat de vrouw de eventueel door de man aan haar teveel betaalde alimentatie niet aan hem hoeft terug te betalen.
1.5
De vrouw heeft cassatieberoep ingesteld met een verzoekschrift dat op 8 augustus 2008 bij de griffie van de Hoge Raad is binnengekomen. De man heeft een verweerschrift ingediend.
2. Inleidende opmerkingen
2.1
Artikel II, lid 2 WLA houdt in dat de rechter op verzoek van degene die op grond van een vóór 1 juli 1994 gewezen rechterlijke uitspraak verplicht is een uitkering tot levensonderhoud te verstrekken3., diens verplichting beëindigt indien deze op of na de datum van vaststelling vijftien jaar of langer heeft geduurd, tenzij de rechter van oordeel is dat de beëindiging van de uitkering van zo ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van degene, die tot de uitkering gerechtigd is, kan worden gevergd. In dat geval stelt de rechter op verzoek van de tot de uitkering gerechtigde alsnog een termijn vast. Bij de beoordeling daarvan houdt de rechter in ieder geval rekening met de volgende omstandigheden:
- —
de leeftijd van degene die tot uitkering gerechtigd is;
- —
de omstandigheid dat uit het huwelijk kinderen zijn geboren;
- —
de datum en de duur van het huwelijk en de mate waarin zulks de verdiencapaciteit van de betrokkenen heeft beïnvloed;
- —
de omstandigheid dat de tot uitkering gerechtigde geen recht heeft op uitbetaling van een deel van het ouderdomspensioen van degene die tot uitkering is gehouden.
2.2
De Hoge Raad heeft in drie uitspraken van 26 maart 19994. een lijn uitgezet voor de toepassing van deze regeling. Die lijn, waaraan de Hoge Raad ook in latere uitspraken heeft vastgehouden5., houdt het volgende in:
- a.
de beslissing, inhoudende dat een beroep van de alimentatiegerechtigde op voortzetting van de bijdragen aan zijn levensonderhoud na een verzoek van de alimentatieplichtige tot beëindiging van zijn alimentatieverplichting niet of slechts voor korte termijn met uitsluiting van de mogelijkheid van verlenging van die termijn wordt gehonoreerd, zodat aan de alimentatieverplichting definitief een einde komt althans heel spoedig en de in de wet voorziene uitzondering daarop dus niet opgaat, dient aan hoge motiveringseisen te voldoen;
- b.
de hoge motiveringseisen brengen mee dat de rechter, mits daartoe voldoende is gesteld, moet aangeven welke omstandigheden hij in aanmerking heeft genomen en hoe hij deze omstandigheden in de afweging heeft betrokken;
- c.
alle relevante omstandigheden van het geval, zowel die aan de zijde van de alimentatiegerechtigde als die aan de zijde van de alimentatieplichtige dienen in aanmerking te worden genomen en in onderling verband te worden gewogen;
- d.
tot de relevante omstandigheden aan de zijde van de alimentatieplichtige hoort mede diens draagkracht;
- e.
ter wille van de hanteerbaarheid van het systeem kan de rechter echter de vuistregel aanhouden dat, in het geval dat de beëindiging van de alimentatie-uitkering voor de alimentatiegerechtigde geen of slechts een relatief onbetekenende terugval in inkomen tot gevolg heeft, hij in beginsel zonder meer en met name zonder in zijn motivering de verdere omstandigheden van het geval te hoeven te betrekken mag aannemen dat het beroep van de alimentatiegerechtigde op de uitzondering faalt;
- f.
deze vuistregel doet evenwel geen opgeld in uitzonderlijke gevallen; daarvan zal sprake zijn indien de verdere omstandigheden van het geval onmiskenbaar zó zwaarwegende billijkheidsargumenten tegen afwijzing van het beroep van de alimentatiegerechtigde op de uitzondering opleveren, dat de rechter daaraan in zijn motivering niet voorbij kán gaan en moet laten uitkomen dat en hoe hij ook die verdere omstandigheden in zijn afweging heeft betrokken.
2.3
Bij de beoordeling of beëindiging van de alimentatieplicht voor de gerechtigde geen of slechts een relatief onbetekende terugval in inkomen ten gevolge heeft, moet in de regel worden vergeleken de situatie waarin de gerechtigde verkeert voor de verzochte datum van beëindiging van de alimentatieverplichting met de situatie waarin de gerechtigde als gevolg van de beëindiging zal komen te verkeren6..
2.4
Onder een relatief onbetekenende terugval in inkomen zal zijn te verstaan een terugval in inkomen die geen of slechts een geringe invloed zal hebben op het bestaande levensniveau van de alimentatiegerechtigde, d.w.z. op zijn/haar vermogen om met de financiële middelen, die op het moment van de verzochte datum van beëindiging van de alimentatieverplichting beschikbaar zijn, in zijn/haar levensbehoeften te voorzien. De vraag van de terugval betreft dus een aangelegenheid van vooral financiële aard, die per individueel geval door de rechter zal moeten worden beoordeeld. Cassatietechnisch gezien draagt het oordeel van de rechter dienaangaande een sterk feitelijk karakter, hetgeen beperkingen voor de toetsing in cassatie meebrengt.
2.5
Het hof is in rov. 12 van zijn beschikking van oordeel, dat beëindiging per 5 maart 2007 van de bijdrage van de man in het levensonderhoud van de vrouw op dat moment voor haar slechts een geringe terugval in inkomen teweeg zal brengen. Beoordeeld naar 5 maart 2007 leidt de beëindiging van de alimentatiebijdrage van de man tot een inkomensachteruitgang bij de vrouw van € 956,- netto per maand naar € 866,- netto per maand. Onder toepassing van de hierboven in 2.2, sub e, genoemde vuistregel heeft het hof vervolgens beslist de alimentatieverplichting van de man per 5 maart 2007 te beëindigen.
3. Bespreking cassatieklachten
3.1
De cassatieklachten zijn verdeeld over vijf onderdelen, die ieder weer uitgesplitst zijn in subonderdelen.
onderdeel I, subonderdeel I.7, en onderdeel III
3.2
In subonderdeel I.7 van onderdeel I en in onderdeel III wordt 's hofs berekening van genoemde terugval bestreden.
Hetgeen in subonderdeel I.7 wordt aangevoerd omtrent de hoogte van de WWB-uitkering, betreft nieuwe gegevens van feitelijke aard die in cassatie niet voor het eerst aan de orde kunnen worden gesteld. Bovendien worden gegevens van juli 2008 opgevoerd, terwijl te dezen 5 maart 2007 als peildatum geldt.
Vanwege deze laatste omstandigheid kan niet, zoals in onderdeel III gebeurt, worden gezegd dat het hof in rov. 10 ten onrechte het hogere inkomen uit arbeid van de vrouw na 5 maart 2007 niet in aanmerking neemt.
Kortom, de klachten in subonderdeel I.7 en onderdeel III treffen geen doel.
Onderdeel I, subonderdelen I.1 t/m I.6
3.3
De subonderdelen I.1 t/m I.6 van onderdeel I bevatten klachten tegen het oordeel van het hof dat de terugval van inkomen van netto € 90,- per maand een geringe terugval vormt, derhalve niet als ingrijpend is aan te merken, zodat aan een toetsing als bedoeld in de overgangsbepalingen bij de WLA niet wordt toegekomen.
3.4
Hetgeen in de subonderdelen I.1 t/m I.5 naar voren wordt gebracht komt neer op de klacht dat het hof de teruggang van het netto-inkomen van € 90,- per maand niet zonder nadere motivering als een geringe terugval in inkomen had mogen aanmerken.
3.5
Voor zover in subonderdeel I.5 ter toelichting erop wordt gewezen dat de rechtbank aan de hand van exact dezelfde gegevens tot de conclusie is gekomen dat de inkomensterugval voor de vrouw wel ingrijpend is, kan dat de vrouw niet baten. Dit reeds vanwege het feit dat de rechtbank voor de bepaling van de terugval niet van exact dezelfde gegevens is uitgegaan als door het hof aangehouden. De rechtbank heeft voor wat betreft de alimentatie-uitkering een bruto-bedrag aangehouden en het hof een netto-bedrag.
3.6
Hierboven is onder 2.4 er al op gewezen, dat van een relatief onbetekenende terugval in inkomen kan worden gesproken indien de terugval in inkomen geen of slechts een geringe invloed zal hebben op het vermogen van de alimentatiegerechtigde om te voorzien in zijn/haar levensbehoeften met de financiële middelen, die hem/haar op het verzochte tijdstip van beëindiging van de alimentatieverplichting ter beschikking staan. Welke terugval als een relatief onbetekenende terugval heeft te gelden, laat zich niet zonder meer in een percentage van terugval in inkomen uitdrukken. Een belangrijke factor voor de bepaling van de betekenis van een terugval is de hoogte van het inkomen, waarop de terugval betrekking heeft. Die hoogte bepaalt in belangrijke mate de rek die er is om bij terugval in inkomsten in de (gebruikelijke/noodzakelijke) levensbehoeften te kunnen blijven voorzien als voorheen. Bij een laag inkomen zal, zo mag als algemene ervaringsregel wel worden aangenomen, die rek als regel beperkt tot zeer beperkt zijn, in die zin dat ook een klein bedrag aan vermindering van inkomen al in een (duidelijk) voelbare mate het vermogen om in de (gebruikelijke/noodzakelijke) levensbehoeften te kunnen blijven voorzien kan aantasten.
3.7
In casu gaat het, zoals vermeld, om een netto-inkomen van de vrouw vóór 5 maart 2007 van € 956,- per maand. Dat is een inkomen, waarvan — in het algemeen gesproken — niet zal kunnen worden gezegd dat daarin veel rek zit. Het tegendeel is veel aannemelijker. Een vermindering van een dergelijk inkomen op maandbasis met € 90,- komt voorshands toch in die mate als een — uit oogpunt van het kunnen blijven voldoen aan de levensbehoeften — voelbare vermindering voor dat het hof in ieder geval zijn oordeel dat die vermindering als ‘een geringe terugval’ is te beschouwen, nader had dienen te motiveren. Die eis van motivering lijkt ook om deze reden op zijn plaats, dat het aanmerken van de vermindering als een ‘geringe terugval’ impliceert dat er aan de alimentatieverplichting van de man jegens de vrouw een definitief einde komt en aan beslissingen van die aard en strekking in het algemeen hoge motiveringseisen worden gesteld. Bovendien valt de onderhavige zaak ook inhoudelijk te typeren als een echt ‘oud geval’.
3.8
Kortom, de hiervoor besproken klacht in de subonderdelen I.1 t/m I.5 komt gegrond voor. De gegrondheid van die klacht brengt mee dat ook opgaat de klacht in subonderdeel I.6 tegen het oordeel van het hof, dat er in casu toepassing kan worden gegeven aan de ‘vuistregel’ als hiervoor in 2.2, sub e, genoemd. Dit oordeel bouwt immers voort op het oordeel dat de terugval in inkomen slechts een ‘geringe terugval’ vormt.
onderdelen II, IV en V
3.9
Bij gegrondheid van de klachten in de subonderdelen I.1 t/m I.6 behoeven de klachten in de onderdelen II, IV en V geen behandeling. In deze onderdelen worden thema's en omstandigheden aan de orde gesteld, waarover het hof zich niet heeft uitgelaten en die in de beschouwing kunnen worden betrokken bij de beoordeling of de beëindiging van de alimentatieverplichting van de man naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw kan worden gevergd.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 24‑04‑2009
Wet van 28 april 1994, Stb. 324, zoals gewijzigd bij de Wet van 28 april 1994, Stb. 325. De laatstgenoemde wet strekte tot aanpassing van het in eerstgenoemde wet voorkomende artikel II, houdende overgangsbepalingen. Met die wijziging werd voorzien in een regeling van de limitering van de alimentatieverplichting jegens een voormalige echtgenoot, die vóór 1 juli 1994 door de rechter of bij overeenkomst is vastgesteld en sedert de datum van vaststelling vijftien of meer jaren heeft geduurd.
De gevallen, waarin het gaat om een vóór 1 juli 1994 vastgestelde alimentatieverplichting, worden in de wandeling ook de ‘oude gevallen’ genoemd. Zie voor literatuur/rechtspraak over limitering van de alimentatieverplichting bij de ‘oude gevallen’: Th. M. Dorn, 4a, Alimentatieverplichtingen, 2008, blz. 59–64; S.F.M. Wortmann, losbladige Kluwer-bundel Personen- en familierecht (bijgewerkt tot februari 2008), art. 157, aant 5; Asser-De Boer, 2006, vooral nr. 633d; A. Heida, Het belang van de oude limiterings-uitspraken, EB Klassiek, 2003, blz. 126–133; A. Heida, Voorwaarden voor limitering van alimentatie bij ‘oude gevallen’ door Hoge Raad aangescherpt, EB 1999, nr. 11/12, blz. 4–7.
Te vinden in NJ 1999, 653, 654 en 655, m.nt. SW.
Zie onder meer: HR 29 oktober 1999, NJ 2000, 62, rov. 3.3.1 en HR 28 januari 2000, NJ 2000, 392, rov. 3.3, m.nt. SW en meer recent HR 29 september 2006, NJ 2006, 535, rov. 3.4.2; HR 12 oktober 2007, NJ 2007, 552, rov. 3.4.
HR 26 maart 1999, NJ 1999, 655, rov. 3.4.
Beroepschrift 07‑08‑2008
Geeft eerbiedig te kennen:
[de vrouw], wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente], verder te noemen ‘de vrouw’, te dezer zake woonplaats kiezende te 's‑Gravenhage aan de Eisenhowerlaan 102, 2517 KL, ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. K.T.B. Salomons die namens haar dit verzoekschrift in cassatie indient.
Verzoekster stelt hierdoor beroep in cassatie in tegen de beschikking die het Gerechtshof te 's‑Gravenhage heeft gewezen en op 18 juni 2008 heeft uitgesproken in de zaak met requestnummer 1313-H-07 tussen de vrouw als appellante, tevens incidenteel verweerster, en [de man], wonende te [postcode] [woonplaats] aan de [adres] als verweerder, tevens incidenteel appellant, verder te noemen ‘de man’. In het hoger beroep is voor de man opgetreden mr. E.M.H. Alkemade, Nassauplein 36, 2585 ED 's‑Gravenhage.
Het Gerechtshof heeft in beslissing op het principale en het incidentele hoger beroep, de beschikking van de Rechtbank 's‑Gravenhage d.d. 19 juni 2007 (Req. no. FA RK 06-7131, zaaknummer 277733) vernietigd en, opnieuw beschikkende, de alimentatieverplichting van de man beëindigd per 5 maart 2007 met bepaling dat de vrouw de eventueel door de man teveel aan haar betaalde alimentatie niet aan hem behoeft terug te betalen. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
Het is tegen deze beschikking en de daartoe door het Gerechtshof gebezigde motivering, dat de vrouw richt de navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, omdat het Gerechtshof heeft overwogen en recht gedaan als vermeld in 'shofs, hier als ingelast aan te merken, beschikking waarvan beroep, ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband in aanmerking te nemen, redenen:
Inleiding
1.
Partijen zijn gehuwd geweest van 11 juni 1980 tot 5 maart 1992. Op die datum is ingeschreven het door de Rechtbank te Leeuwarden op 5 december 1991 uitgesproken echtscheidingsvonnis.
In genoemd echtscheidingsvonnis is de man veroordeeld om aan de vrouw ƒ 1.100,-- (€ 499,-) per maand te betalen als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud. De man is daarnaast veroordeeld om ten behoeve van de drie kinderen van partijen een bijdrage te betalen van € 113,45 per kind per maand.
2.
De Rechtbank te Leeuwarden heeft bij beschikking van 22 juli 1998 de door de man ten behoeve van de vrouw te betalen bijdrage ingaande 1 oktober 1997 verhoogd tot € 682,- per maand. Daarbij is de bijdrage voor de kinderen bepaald op € 181,51 per kind per maand.
3.
Ten tijde van het huwelijk, op 11 juni 1980, werkte de vrouw als lerares, terwijl de man — die acht jaar jonger is dan de vrouw — studeerde.
4.
Bij de echtscheiding was de vrouw 41 jaar oud en had zij de zorg voor de minderjarige kinderen van partijen, te weten [kind 1], 8 jaar oud (geb. [geboortedatum] 1983), [kind 2], 6 jaar oud (geb. [geboortedatum] 1985) en [kind 3], 4 jaar oud (geb. [geboortedatum] 1987).
5.
De man heeft in zijn inleidend verzoekschrift, voor zover in cassatie van belang, aan de rechtbank verzocht om zijn onderhoudsverplichting te beëindigen. De man heeft dit verzoek erop gegrond dat zijn onderhoudsverplichting op 6 maart 2007 15 jaar had geduurd en beroept zich daarbij op de Wet Limitering na Scheiding.
De vrouw heeft het verzoek bestreden op de grond dat beëindiging van de onderhoudsverplichting voor haar te ingrijpend zou zijn. Zij heeft daarbij onder meer aangevoerd
- —
dat zij zich gelet op haar leeftijd — in 2007 56 jaar oud — niet voldoende inkomsten voor levensonderhoud kan verwerven;
- —
dat zij door beëindiging van de uitkering wordt aangewezen op een uitkering krachtens de Wet Werk en Bijstand met als gevolg dat haar inkomen daardoor beduidend vermindert en dat zij zal moeten interen op haar (bescheiden) vermogen;
- —
dat de man een goede pensioenvoorziening heeft en de vrouw niet;
- —
dat de vrouw in het begin van het huwelijk als kostwinster heeft gefungeerd; de vrouw heeft haar vaste aanstelling als lerares opgegeven in verband met een voor de man zijn werk benodigde verhuizing. De man heeft carrière kunnen maken waarbij de vrouw, gelet op het traditionele patroon tijdens het huwelijk, vanwege de zorg voor de kinderen, niet aan haar carrière heeft kunnen werken;
- —
dat de vrouw sedert de echtscheiding immer bijverdiensten heeft gehad en, vanaf het moment dat de kinderen wat ouder waren, zich ingezet heeft om meer betaalde arbeid te krijgen.
6.
De rechtbank heeft in haar beschikking van 19 juni 2007 geoordeeld dat de vrouw nog steeds als behoeftig kan worden aangemerkt. De rechtbank is ook van oordeel dat de vrouw, gelet op haar leeftijd van (toen) 55 jaar en arbeidsverleden, niet in staat wordt geacht voor 7 maart 2009 volledig in de kosten van levensonderhoud te voorzien. De rechtbank wijst aldus zowel het primaire verzoek van de man tot beëindiging als het zelfstandige verzoek van de vrouw tot verlenging van de alimentatieplicht toe met dien verstande dat de datum van beëindiging bepaald wordt op 6 maart 2009 met bepaling dat na ommekomst van die termijn geen verdere verlenging mogelijk is.
7.
Tegen deze beschikking van de rechtbank, stelt de vrouw appel en de man incidenteel appel in. Het hoger beroep van de vrouw richt zich middels elf grieven tegen het feit dat de rechtbank de onderhoudsverplichting van de man beëindigt met ingang van 6 maart 2009, waarbij geen verlenging mogelijk is.
Het incidenteel appel van de man betreft het spiegelbeeld: de man is van oordeel dat de alimentatie met ingang van 6 maart 2007 beëindigd moet worden althans, subsidiair verminderd tot een bedrag van € 246,29 per maand.
8.
Het hof behandelt de zaak ter terechtzitting van 4 april 2008. Daarop volgend, bij beschikking van 18 juni 2008, beëindigt het hof de alimentatieverplichting van de man alsnog met ingang van 5 maart 2007.
9.
Na in r.o. 8 te hebben vastgesteld dat de onderhoudsverplichting van de man 15 jaar heeft geduurd, zodat de alimentatie op grond van de overgangsregeling van de Wet Limitering Alimentatie in beginsel voor beëindiging vatbaar is, komt het hof in r.o. 10 tot het oordeel:
‘Het hof stelt vast dat de vrouw, die werkzaam is in de thuiszorg, een inkomen uit arbeid geniet van € 200,- netto per maand. Daarnaast ontvangt zij een alimentaite ten laste van de man van geïndexeerd € 883,- bruto per maand. Dit bedrag komt naar het oordeel van het hof neer op een bedrag van € 756,- netto per maand. De vrouw geniet derhalve een inkomen van totaal € 956,- netto per maand. Het hof merkt op dat de vrouw ter terechtzitting heeft gesteld — overigens zonder onderbouwing — thans een hoger inkomen te genereren. Het hof heeft evenwel uit te gaan van de situatie per 5 maart 2007. Tussen partijen staat vast dat de vrouw toen € 200,- per maand verdiende.
11.
Het hof acht het, evenals de rechtbank, aannemelijk dat beëindiging van de alimentatie er toe leidt dat de vrouw voorlopig aangewezen zal zijn op een uitkering krachtens de Wet werk en bijstand. Deze uitkering bedraagt alsdan € 866,- netto per maand, inclusief vakantiegeld.
12.
Het hof stelt op grond van het vorenstaande vast dat beëindiging van de alimentatie zal leiden tot een inkomensterugval aan de zijde van de vrouw van € 956,- netto per maand naar € 866,- netto per maand. Het hof is van oordeel dat gelet hierop, beëindiging van de alimentatie voor de vrouw slechts een geringe terugval in inkomen teweeg zal brengen, zodat aan een toetsing als bedoeld in de overgangsbepalingen bij de Wet van 28 april 1994, Stb. 324, niet verder behoeft te worden toegekomen. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de door de vrouw te ontvangen zorg- en huurtoeslag in beide situaties gelijk zijn. Het hof zal derhalve de alimentatieverplichting van de man beëindigen per 5 maart 2007.’
Klachten
Onderdeel I:
I.1.
'sHofs oordeel, dat beëindiging van de alimentatie voor de vrouw slechts een geringe terugval in inkomen teweeg zal brengen, zodat aan een toetsing als bedoeld in de overgangsbepalingen bij de wet van 28 april 1994, Stb. 324, niet verder behoeft te worden toegekomen, geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is bovendien onbegrijpelijk gemotiveerd.
I.2.
Het gaat in deze zaak om een alimentatie-uitkering die vóór 1 juli 1994 is overeengekomen, zodat — bij een verzoek als in de onderhavige procedure gedaan — van toepassing is het aan de invoering van de Wet Limitering Alimentatie na scheiding (de wet van 28 april 1994, Stb. 1994, 324 en 325) verbonden overgangsrecht. Dat overgangsrecht is neergelegd in art. II van genoemde wet. Lid 2 bepaalt:
‘Op verzoek van degene, die op grond van een vóór de inwerkingtreding van deze wet gewezen rechterlijke uitspraak verplicht is een uitkering tot levensonderhoud te verstrekken, beëindigt de rechter de verplichting, indien deze op of na dat tijdstip vijftien of meer jaren heeft geduurd, tenzij hij van oordeel is dat de beëindiging van de uitkering van zo ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van degene die tot de uitkering gerechtigd is kan worden gevergd. In dat geval stelt de rechter op verzoek van de tot uitkering gerechtigde alsnog een termijn vast. Bij de beoordeling hiervan houdt de rechter in ieder geval rekening met:
- a.
de leeftijd van degene die tot de uitkering gerechtigd is;
- b.
de omstandigheid dat uit het huwelijk kinderen zijn geboren;
- c.
de datum en de duur van het huwelijk en mate waarin zulks de verdiencapaciteit van de betrokkenen heeft beïnvloed;
- d.
de omstandigheid dat de tot de uitkering gerechtigde geen recht heeft op uitbetaling van een deel van het ouderdomspensioen van degene die tot uitkering is gehouden.
De rechter bepaalt bij de uitspraak of verlenging van de vastgestelde termijn na ommekomst daarvan al dan niet mogelijk is. Het bepaalde in de eerste volzin kan niet tot gevolg hebben dat de uitkering eindigt binnen drie jaren na inwerkingtreding van deze wet.’
I.3.
Uitgangspunt is dat aan beslissingen, waarbij onder vigeur van art. II, 2e lid van de Wet Limitering na Scheiding het beroep van de alimentatiegerechtigde op de in die bepaling vervatte uitzondering wordt verworpen, hoge motiveringseisen worden gesteld. Dit lijdt slechts uitzondering wanneer de beëindiging van de uitkering voor de alimentatiegerechtigde geen of slechts een relatief onbetekenende terugval in inkomen ten gevolge heeft. Voor die laatste omstandigheid heeft de Hoge Raad, ter wille van de hanteerbaarheid van het systeem, als vuistregel gegeven dat dergelijke hoge motiveringseisen niet gelden. Dit laatste leidt weer uitzondering wanneer op grond van de verdere omstandigheden van het geval, onmiskenbaar zó zwaarwegende billijkheidsargumenten tegen afwijzing van het beroep op de uitzondering opleveren, dat de rechter daarvan in zijn motivering niet voorbij kan gaan en moet laten uitkomen dat en hoe hij ook die verdere omstandigheden in zijn afweging heeft betrokken.
I.4.
Het hof heeft vorenstaande uitgangspunten in zijn hier bestreden beslissing miskend. Het hof stelt vast, r.o. 10, dat de vrouw een inkomen uit arbeid geniet van ongeveer € 200,- netto per maand en een alimentatie van de man ontvangt van € 883,- bruto per maand, welk laatste bedrag naar het oordeel van het hof neerkomt op een bedrag van € 756,- netto per maand. Volgens het hof geniet de vrouw derhalve een inkomen van totaal € 956,- netto per maand. Vervolgens, r.o. 11, overweegt het hof dat de vrouw, na een beëindiging van de alimentatie, vermoedelijk aangewezen zal zijn op een uitkering krachtens de Wet Werk en Bijstand, welke uitkering alsdan inclusief vakantiegeld € 866,- netto per maand zal bedragen. Dit brengt het hof tot de conclusie, r.o. 12, dat er aan de zijde van de vrouw (slechts) sprake is van een inkomensterugval van € 956,- netto naar € 866,- netto per maand, welke door het hof wordt aangemerkt als een geringe terugval.
I.5.
Dit oordeel is om meerdere redenen onjuist.
Wat het hof aanmerkt als een geringe terugval, betreft een vermindering in inkomen van netto € 90,- per maand, hetgeen impliceert dat de vrouw er, uitgaande van de door het hof genoemde bedragen, maandelijks 10% in inkomen netto op achteruit gaat. (De facto meer, nu het in het kader van de WWB te verrekenen arbeidsinkomen van € 200,- netto per maand, vermeerderd dient te worden met vakantietoeslag.) Een dergelijke terugval kan, zeker gelet op het minimum inkomen van de vrouw, niet, althans niet zonder nadere motivering, die ontbreekt, als relatief onbetekenend worden aangemerkt.
In dit verband is van belang dat de rechtbank, aan de hand van exact dezelfde gegevens als het hof, tot de conclusie is gekomen dat de inkomensterugval voor de vrouw wel ingrijpend is. Vgl. beschikking rechtbank 19 juni 2007 blz. 3:
‘Vaststaat dat de vrouw in deeltijd werkzaam is in de thuiszorg. Ter terechtzitting heeft zij onweersproken gesteld dat zij daarmee een inkomen van ongeveer € 200,-- per maand verdient, zodat de rechtbank ervan uitgaat dat zij — rekening houdend met de alimentatie — een inkomen heeft van in totaal ongeveer € 1.083,- per maand.
De rechtbank acht het aannemelijk dat beëindiging van de alimentatie ertoe leidt dat de vrouw voorlopig aangewezen zal zijn op een aanvullende uitkering krachtens de Wet Werk en Bijstand (hierna: WWB). Daarbij wordt in aanmerking genomen de leeftijd van de vrouw (thans 55 jaar) en haar geringe arbeidservaring, welke omstandigheden het niet waarschijnlijk maken dat zij op korte termijn een inkomen zal verdienen dat hoger is dan de uitkering krachtens de WWB voor een alleenstaande. Deze uitkering bedraagt thans € 866,- per maand (incl. vakantietoeslag). waarop overige inkomsten worden gekort.
De rechtbank neemt derhalve als uitgangspunt dat beëindiging van de alimentatieplicht zal leiden tot een inkomensterugval van € 1.083,- naar € 866,- per maand, hetgeen zij ingrijpend acht.’
I.6.
Nu niet gezegd kan worden dat in het onderhavige geval de beëindiging van de uitkering voor de vrouw geen of slechts een relatief onbetekenende terugval in inkomen ten gevolge heeft, is er voor de toepassing van de door de Hoge Raad bedoelde ‘vuistregel’ geen plaats. In zoverre is 's hofs oordeel onbegrijpelijk gemotiveerd althans niet naar de eisen der wet met redenen omkleed. Aldus had het hof ook alle andere relevante omstandigheden van het geval, zowel die aan de zijde van de vrouw als die aan de zijde van de man, in aanmerking moeten nemen en in onderling verband moeten wegen en had het hof in zijn beschikking moeten doen uitkomen welke omstandigheden hij in aanmerking heeft genomen en hoe hij deze in zijn afweging heeft betrokken. Aan deze — hoge — motiveringseisen voldoet de beslissing van het hof niet.
I.7.
De beschikking van het hof bevat onder r.o. 11 een kennelijke misslag doordat het hof ervan uitgaat dat de vrouw krachtens de Wet Werk en Bijstand een uitkering zal ontvangen van € 866,- netto per maand, inclusief vakantiegeld. De man heeft dit bedrag bij gelegenheid van het pleidooi bij de rechtbank op 8 mei 2007 genoemd en de rechtbank heeft dit zelfde bedrag in haar beschikking van 19 juni 2007 overgenomen, zie hiervoor punt 5. De rechtbank heeft daar verder geen gevolgen aan verbonden, zodat de hoogte van de uitkering geen rol heeft gespeeld in het debat in hoger beroep. Nu de hoogte van de uitkering van doorslaggevend belang is voor de uiteindelijke beschikking van het hof, had het hof behoren te onderzoeken welk een bedrag in het kader van de WWB aan de vrouw zou worden toegekend. De vrouw ontvangt ingaande 1 juli 2008 evenwel geen € 866,- netto per maand, doch € 764,- netto per maand, inclusief 10% toeslag. De vrouw hecht aan dit verzoekschrift de beslissing van de Gemeente [gemeente] d.d. 28 juli 2008 [PROD. 1] waarin vastgesteld wordt dat de vrouw een netto uitkering ontvangt van € 636,69 per maand. Aangezien de inwonende, studerende zoon van de vrouw verdiensten heeft hoger dan € 127,34, ontvangt de vrouw een toeslag van 10%. Dit betekent dat de vrouw, volgens de door het hof in r.o. 10 gehanteerde gegevens, maandelijks netto € 192,- minder ontvangt. Naast het verlies van de verdiensten uit arbeid — zie onderdeel II en III — is dit een inkomstenvermindering van 20%.
Onderdeel II:
II.1.
Het hof stelt onder r.o. 10, vast dat de vrouw uit arbeid een inkomen geniet van ongeveer € 200,- netto per maand en vervolgt: ‘het hof merkt op dat de vrouw ter terechtzitting heeft gesteld — overigens zonder onderbouwing — thans een hoger inkomen te genereren. Het hof heeft evenwel uit te gaan van de situatie per 5 maart 2007. Tussen partijen staat vast dat de vrouw toen € 200,- per maand verdiende.’
II.2.
Vorenstaande overwegingen zijn onjuist, althans onbegrijpelijk gemotiveerd.
II.3.
De aanname van het hof, dat de vrouw na beëindiging van de alimentatie aangewezen zal worden op een uitkering krachtens de Wet Werk en Bijstand, impliceert tevens dat de vrouw, vanaf dat moment, nimmer over een hoger inkomen zal beschikken dan in het kader van de WWB wordt toegekend. Waar het inkomen van de vrouw voorheen bestond uit de alimentatie te vermeerderen met het maandelijks behaalde inkomen uit arbeid, wordt het inkomen na beëindiging gefixeerd op het bedrag aan uitkering in het kader van de WWB. De vrouw kan, ook al zou zij maandelijks (veel) meer inkomen uit arbeid genieten, nimmer meer ontvangen dan deze uitkering, door het hof begroot op € 866,- netto per maand, inclusief vakantiegeld. In zoverre is de vaststelling van het hof, dat er aan de zijde van de vrouw slechts sprake is van een geringe terugval in inkomen, onjuist, nu het hof daarbij had behoren te betrekken de verdiencapaciteit van de vrouw (die volgens de rechtbank kennelijk in toenemende mate aanwezig werd geacht).
II.4.
In ieder geval had het hof onder deze omstandigheden niet behoren de te volstaan met de enkele overweging dat er sprake is van een geringe terugval, zodat aan een toetsing als bedoeld in de overgangsbepalingen bij de Wet van 28 april 1994 niet verder behoeft te worden toegekomen. Uit de hiervoor vermelde omstandigheid volgt immers, dat de terugval in het inkomen van de vrouw, bij toewijzing van het verzoek van de man, niet van onbetekende aard is nu er, in vergelijk met de voorheen bestaande situatie, sprake is van een aanzienlijk maandelijks inkomensverlies. Daarbij staat vast dat de vrouw al jaren aan het arbeidsproces heeft deelgenomen en zich steeds meer is gaan inspannen om hogere inkomsten uit arbeid te verwerven. In dit verband heeft de vrouw genoegzaam bewijs overgelegd in de vorm van sollicitatiebrieven en het geregistreerd staan als werkzoekende. Het hof had in ieder geval behoren te motiveren waarom het geen rekening hield met het arbeidsinkomen dat de vrouw realiter maandelijks verdiende en ook in de toekomst redelijkerwijze zou kunnen verdienen. Zonder nadere uitleg is niet duidelijk waarom het inkomen uit arbeid, door het hof gesteld op € 200,- netto per maand, per 5 maart 2007 maatgevend is. Dit zeker niet nu met ingang van die datum voor de periode nadien de alimentatie wordt beëindigd, zodat het veeleer aankomt op de financiële situatie van de vrouw na 5 maart 2007. Ten onrechte heeft het hof niet, althans niet ervan blijk gegeven, dat het deze omstandigheden aan de zijde van de vrouw in zijn afweging heeft betrokken.
Onderdeel III
III.1.
Onjuist, althans onbegrijpelijk, is de opmerking van het hof in r.o. 10 dat de vrouw ter terechtzitting, zonder onderbouwing, heeft gesteld op dat moment een hoger inkomen te genereren.
III.2.
De vrouw heeft in haar appelschriftuur van 17 september 2007 onder grief 4 gesteld: ‘Ten eerste is de vrouw met dit uitstel alleen maar geholpen als het haar zou lukken € 1.083,- netto per maand te verdienen, wil zij dezelfde (minimale) levensstandaard kunnen aanhouden als thans.’
Onder grief 9 stelt de vrouw: ‘Bovendien fluctueren de extra inkomsten: op dit moment bedragen die € 341,60 per maand.’
Met andere woorden: uit het appelschriftuur blijkt dat de vrouw op dat moment beschikte over een netto inkomen van € 1.083,- per maand bestaande uit een alimentatie van bruto € 883,- per maand (netto — volgens het hof — € 756,- per maand), te vermeerderen met inkomsten ten bedrage van € 341,60 netto per maand.
III.3.
Namens de vrouw zijn bij brief van 20 februari 2008 de pleitaantekeningen voor de terechtzitting van 4 april 2008 op voorhand naar het Gerechtshof toegezonden. Zie in dit verband ook de beschikking van het hof ‘van de zijde van de vrouw is bij het hof op 21 februari 2008 een pleitnota ingekomen.’ In deze op voorhand toegezonden pleitnota staat op blz. 4: ‘De inkomsten zijn in de afgelopen jaren minimaal € 200,- netto per maand geweest, maar vaak ook meer. In de afgelopen periode heeft de vrouw een inkomen van € 341,60 per maand.’ Bij deze pleitnota is als bewijs overgelegd een afrekening van de thuiszorg instelling [A] d.d. 30 november 2007, waaruit blijkt dat de vrouw over een periode van vier weken (de weken 45 t/m 48) een (netto) inkomen heeft ontvangen van € 353,80. Daarbij heeft de vrouw ook nog als bewijs overgelegd een rekening afschrift van de Friesland Bank, waaruit blijkt dat er aan haar een vergoeding is overgemaakt van € 353,80 door [A] met betrekking tot Alpha periode 12.
III.4.
Tegen deze achtergrond is onjuist en onbegrijpelijk de opmerking van het hof dat de vrouw zonder onderbouwing heeft gesteld een hoger inkomen te genereren alsook dat het hof uitgaat van — een te laag bedrag van — € 200,- per maand.
Nu er namens de vrouw in het appelschriftuur is aangevoerd dat haar maandinkomen netto (minimaal) € 341,60 bedraagt (welk bedrag nog vermeerderd dient te worden met vakantiegeld), heeft het hof ten onrechte als peildatum 5 maart 2007 aangehouden.
III.5.
Aan de hand van de door het hof uitgevoerde berekening, te weten een alimentatie van netto € 756,- per maand, betekent vorenstaande immers dat de vrouw de facto beschikte over een netto inkomen van meer dan € 1.100,- per maand, welk inkomen, na beëindiging van de alimentatie, vermindert tot € 866,- netto per maand, oftewel een terugval van meer dan € 240,- netto per maand. Aldus impliceert 'shofs beslissing, dat de vrouw, rekening houdende met het werkelijk door haar verdiende inkomen, na beëindiging van de alimentatie getroffen zou worden door een inkomensteruggang van minimaal 23% (incl. vakantiegeld + 25%), hetgeen impliceert een ingrijpende beslissing en niet aangemerkt kan worden als een geringe terugval. Dit zo zijnde had het hof niet mogen volstaan met een beperkte motivering, gelijk is geschied, doch had het hof alle aan de zijde van de man en aan de zijde van de vrouw geldende omstandigheden in zijn afwegingen moeten betrekken.
Onderdeel IV
IV.1.
De vrouw heeft in haar appelschriftuur onder grief 9 aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte is uitgegaan van een inkomensverlies van slechts € 200,- per maand, nu de vrouw beschikt over een spaarvermogen van circa € 8.000,-. De vrouw stelt dat zij deze spaarverzekering zal moeten verzilveren wanneer zij bijstand aanvraagt. In haar verweerschrift in het incidenteel appel stelt de vrouw, met betrekking tot de tweede namens de man opgeworpen grief ‘Beëindiging of verlaging van de alimentatie heeft voor de vrouw zeer grote nadelige gevolgen. Er zal immers sprake zijn van een aanzienlijke inkomensterugval. De vrouw zal inderdaad eerst het kleine door haar opgespaarde vermogen moeten opeten voor haar een beroep op de bijstand toekomt. Dat is voor de vrouw uitermate schrijnend, nu zij met veel pijn en moeite maandelijks kleine bedragen heeft gespaard als voorziening voor haar op handen zijnde oude dag. Deze marginale oude dag voorziening zal de vrouw moeten opeten voor zij een beroep kan doen op de bijstand. In dit verband merkt de vrouw nogmaals op, dat de man in tegenstelling tot de vrouw een zeer goed pensioen heeft opgebouwd en nog steeds opbouwt.’
IV.2.
In de op voorhand aan het hof toegezonden pleitaantekeningen benadrukt de vrouw — blz. 3 en 4 — opnieuw dat zij, wanneer zij een beroep op bijstand moet doen, haar (beperkte) vermogen zal moeten opeten, omdat de vrouw voor de WWB als alleenstaande zal worden aangemerkt.
IV.3.
Het hof is aan deze stellingen van de vrouw, ten onrechte, volledig voorbij gegaan en ook uit dien hoofde voldoet de beschikking van het hof niet aan de daaraan te stellen motiveringseisen.
Onweersproken is dat de vrouw niet of nauwelijks over enig pensioen beschikt. Bij de thuiszorg wordt er door haar geen pensioen opgebouwd. (Zie appelschriftuur ad grief 5, blz. 6). Het hof had derhalve bij zijn overwegingen dienen te betrekken dat de vrouw, wanneer de alimentatie wordt beëindigd, zou moeten interen op haar voor haar oude dag bestemde spaargeld van ± € 8.000,--. Het blijkt niet dat het hof zich rekenschap hiervan heeft gegeven, althans in ieder geval niet dat het deze omstandigheden bij zijn afweging heeft betrokken. Mocht het hof van mening zijn dat de vrouw in kader van de WWB niet op haar spaargeld zou behoeven in te teren, dan had het hof dit behoren te motiveren. In ieder geval levert vorenstaande omstandigheid een factor op, op grond waarvan gesteld kan worden dat de beëindiging van de alimentatie voor de vrouw van financiële importantie is zodat het hof niet kon volstaan met het achterwege laten van de toetsing als bedoeld in de overgangsbepalingen bij de Wet van 28 april 1994.
In ieder geval is hofs beslissing niet naar de eisen der wet met redenen omkleed.
Onderdeel V:
V.1.
Tenslotte meent de vrouw dat de door haar aangevoerde omstandigheden zodanig en zo zwaarwegend zijn, dat het hof daaraan in zijn motivering hoe dan ook niet voorbij mocht gaan en derhalve blijk had moeten geven van het feit dat hij die verdere omstandigheden in zijn afweging heeft betrokken. Naast het feit dat de door de Hoge Raad geformuleerde vuistregel niet opgaat nu het beëindigen van de alimentatie zorgt voor een aanzienlijk inkomensverlies, brengen de omstandigheden van het geval mee dat het hof rekening had moeten houden met en rekenschap had moeten geven van het meewegen van de omstandigheden genoemd in lid 2 van de overgangsbepalingen neergelegd in art. II van de Wet Limitering Alimentatie na scheiding. Een feit is immers dat de vrouw ten tijde van de behandeling door het hof 55 jaar oud was, dat er uit het huwelijk drie kinderen zijn geboren die door de vrouw zijn verzorgd en opgevoed, dat partijen 12 jaar gehuwd zijn geweest en dat de verdiencapaciteit van de vrouw ten tijde van de echtscheiding gelet op haar leeftijd en de leeftijd van de kinderen, zeer beperkt was. Nu in de procedure in feitelijke instantie genoegzaam is aangetoond dat de vrouw een voor haar van essentieel belang zijnd aanvullend inkomen genereert, had het hof niet mogen volstaan met de enkele (en overigens onjuiste) vaststelling dat het om een gering inkomensverlies gaat zodat een verdere toetsing niet aan de orde is. Het hof miskent daarmee dat de vrouw daardoor de mogelijkheid wordt ontnomen om, zo lang zij als een alleenstaande ouder wordt aangemerkt, meer dan 70% van het minimumloon te ontvangen en wanneer zij als alleenstaande wordt aangemerkt, slechts 50% van het minimumloon. De beëindiging van de alimentatie is derhalve langdurig en van een ingrijpend karakter en het hof had daarvan in zijn beslissing rekenschap behoren te geven.
Redenen waarom
De vrouw zich wendt tot uw Raad met het eerbiedig verzoek de beschikking van het Gerechtshof te 's‑Gravenhage d.d. 18 juni 2008 onder req. no. 1313-H-07 te vernietigen met zodanige verdere afdoening als uw Raad zal vermenen te behoren.
's‑Gravenhage, [7] augustus 2008
't welk doende enz.
Advocaat