Gerechtshof Amsterdam 10 maart 2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:744, aangevuld bij arrest van 24 november 2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:3234.
HR, 11-02-2022, nr. 20/01784
ECLI:NL:HR:2022:164, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
11-02-2022
- Zaaknummer
20/01784
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:164, Uitspraak, Hoge Raad, 11‑02‑2022; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:276, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2020:3234, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
ECLI:NL:PHR:2021:276, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 19‑03‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:164, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 10‑06‑2020
- Vindplaatsen
IER 2022/22 met annotatie van F.W.E. Eijsvogels
JBPr 2022/35 met annotatie van Steneker, A.
JOR 2022/186 met annotatie van Damsteegt, F.
NJ 2023/113 met annotatie van A.I.M. van Mierlo
JBPr 2022/35 met annotatie van Steneker, A.
Uitspraak 11‑02‑2022
Inhoudsindicatie
Beslagrecht. Conservatoir beslag tot levering merkrechten. Vervreemding merkrechten in weerwil van beslag. Art. 453a Rv. Tegen welke partij (vervreemder-beslagdebiteur of verkrijger) moet hoofdzaak worden gevoerd? Invloed faillissement en ophouden te bestaan beslagdebiteur. Proceskosten; art. 1019h Rv.
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 20/01784
Datum 11 februari 2022
ARREST
In de zaak van
EARTH CONCEPTS B.V.,gevestigd te Amsterdam,
EISERES tot cassatie,
hierna: Earth Concepts,
advocaat: J.H.M. van Swaaij,
tegen
1. UPSTREAM ADVERTISING B.V.,gevestigd te Amsterdam,
2. EARTH WATER INTERNATIONAL LTD,gevestigd te Edmonton, Alberta, Canada,
3. EARTH GROUP HOLDINGS LTD,gevestigd te Edmonton, Alberta, Canada,
VERWEERSTERS in cassatie,
hierna: Upstream, EWI en verweersters 2. en 3. tezamen EWI c.s.,
niet verschenen.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
het vonnis in de zaak C/13/625255 / HA ZA 17-270 van de rechtbank Amsterdam van 28 juni 2017;
de arresten in de zaak 200.230.866/01 van het gerechtshof Amsterdam van 1 mei 2018 en 10 maart 2020, aangevuld bij arrest van 24 november 2020.
Earth Concepts heeft tegen de arresten van het hof beroep in cassatie ingesteld.
Tegen Upstream en EWI c.s. is verstek verleend.
De zaak is voor Earth Concepts toegelicht door haar advocaat, en mede door J.M. Moorman.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot niet-ontvankelijkheid van Earth Concepts in haar cassatieberoep tegen Upstream en tot vernietiging van het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 10 maart 2020 en verwijzing.
De advocaat van Earth Concepts heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) EWI is een non-profit organisatie die op ideële gronden flessen water, koffie en thee verkoopt. Sinds 2004 gebruikt EWI de naam ‘Earth Water’ als handelsnaam voor haar onderneming en als merk voor door haar verkocht drinkwater. EWI is houdster van het Canadese merkrecht op het woord- en beeldmerk ‘Earth Water’.
(ii) Op 3 juni 2008 heeft Upstream, een reclamebureau, bij het Benelux Bureau voor Intellectuele Eigendom (hierna: BBIE) het woordmerk ‘Earth Water’ gedeponeerd, voor waren in de klassen 32 (bier en – samengevat – mineraalwater en frisdrank), klasse 35 (reclame en promotie) en klasse 36 (fondsenwerving). Op 3 augustus 2009 heeft Upstream bij het BBIE ook een beeldmerk gedeponeerd, bestaande uit de woorden EARTH in grote letters (horizontaal) en WATER in kleine letters (verticaal) voor waren in de klassen 32, 35 en 36. Deze merken, die zijn ingeschreven onder nummers 0846223 en 0867238, worden hierna gezamenlijk aangeduid als de Benelux-merken Earth Water.
(iii) Op 1 juli 2010 is Earth Concepts opgericht. Zij houdt zich onder meer bezig met de productie van mineraalwater en overig gebotteld water.
(iv) Earth Concepts heeft een licentieovereenkomst overgelegd met als datum van ondertekening 1 november 2010, waarbij Upstream aan Earth Concepts een licentie verleent voor het gebruik van de Benelux-merken Earth Water (hierna: de licentieovereenkomst). De licentieovereenkomst vermeldt, voor zover van belang:
“4.1. Het is Upstream niet toegestaan het Merk en product over te dragen aan een derde zonder schriftelijke toestemming van EARTH Concepts.
4.2.
EARTH Concepts is vanaf de aanvang van deze overeenkomst gerechtigd om op eerste verzoek overdracht van de inschrijving en eigendom van het merk en product te vorderen van Upstream tegen een nader overeen te komen vergoeding die echter niet meer zal bedragen dan € 5.000,-.
4.3.
Indien EARTH Concepts niet overgaat tot het in artikel 4.2. beschreven verzoek tot eigendomsoverdracht van het Merk en Product zal deze eigendomsoverdracht in ieder geval van rechtswege plaatsvinden vanaf 1 November 2013 tegen betaling van een vergoeding die echter niet meer zal bedragen dan € 5.000,-.
4.4
Upstream zal na het verzoek van EARTH Concepts tot overdracht van het Merk danwel na ommekomst van de termijn in artikel 4 3. zonder voorbehoud alle medewerking verlenen aan de overdracht van het Merk en Product aan EARTH Concepts.”
(v) Earth Concepts heeft op 6 juni 2014 bij het BBIE ten laste van Upstream conservatoir beslag tot levering gelegd op de Benelux-merken Earth Water.
(vi) In een vaststellingsovereenkomst van 13 juni 2014 heeft Upstream onder meer de Benelux-merken Earth Water om niet aan EWI c.s. overgedragen.
(vii) Op 13 juni 2014 en 4 juli 2014 heeft Earth Concepts ten laste van Upstream conservatoire verhaalsbeslagen gelegd op diverse woord- en beeldmerken.
(viii) Bij brief van 21 juli 2014 heeft het BBIE het volgende aan onder meer de advocaat van Upstream meegedeeld:
“Betreft: betwisting aantekening licentie - EARTH WATER (846223); EARTH WATER (867238)
(…)
Wij ontvingen op 5 juni 2014 (…) een verzoek tot aantekening van licentie op voornoemde merken. De aantekening (...) werd verzocht ten behoeve van: Earth Concepts B.V.
(…)
Op 6 juni 2014 (...) en 4 juli 2014 (...) werd beslag gelegd op de beide merken door Earth Concepts B.V.
Op 20 juni 2014 werd (…) een aantekening tot overdracht (...) ingediend namens Upstream Advertising B.V. voor (onder meer) beide merken aan:
EARTH GROUP HOLDINGS LTD
(…)
Op 11 juli 2014 ontvingen wij een verzoek (...) namens merkhouder Upstream Advertising B.V., waarin de aantekening van licentie (voornoemd) wordt betwist, waarbij wordt gevraagd om intrekking van dit verzoek.
Wij stellen vast dat er kennelijk tussen partijen een verschil van mening bestaat over de geldigheid van de licentieovereenkomst. Het BBIE kan dit geschil niet beslechten en is daar ook niet toe bevoegd. Partijen zullen dit onderling moeten doen en indien zij daar niet in slagen hun conflict voor moeten leggen aan de rechter.
Wij zullen alle verzoeken die betrekking hebben op dit merk dan ook aanhouden en nodigen u uit om, zoveel mogelijk eensluidend, uw standpunt terzake nader toe te lichten. (…)”
(ix) Bij vonnis van 20 januari 2015 heeft de rechtbank Amsterdam Upstream in staat van faillissement verklaard. De curator en de rechter-commissaris in dat faillissement hebben zich op het standpunt gesteld dat de overdracht van de Benelux-merken in de vaststellingsovereenkomst van 13 juni 2014 rechtsgeldig heeft plaatsgevonden en dat de merken niet langer tot de boedel behoren. Earth Concepts is daartegen tevergeefs opgekomen. Het faillissement is bij beschikking van 29 augustus 2017 wegens de toestand van de boedel opgeheven.
2.2
In deze, op 4 juli 2014 aangevangen procedure vordert Earth Concepts, voor zover in cassatie nog van belang, veroordeling van Upstream tot nakoming van haar uit de licentieovereenkomst voortvloeiende verplichting tot overdracht van de Benelux-merken Earth Water. De rechtbank heeft de vordering afgewezen.
2.3
In het door Earth Concepts ingestelde hoger beroep is tegen Upstream verstek verleend. Aan EWI c.s. is toegestaan zich aan de zijde van Upstream te voegen.
2.4
Het hof heeft het vonnis waarvan beroep bekrachtigd en Earth Concepts veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep van EWI c.s.1.Daartoe heeft het hof, voor zover van belang, als volgt overwogen:
“3.5. (…) De basis van de door Earth Concepts gestelde rechten ligt in de licentieovereenkomst d.d. 1 november 2010, waarin het contractuele recht op levering van de merken door Upstream aan Earth Concepts is vastgelegd, en daarmee de mogelijkheid voor deze laatste van een beroep op art. 3:298 BW.
Earth Concepts stelt zich echter in de toelichting op haar grieven ook op het standpunt dat Upstream door de registratie op haar naam van de merken in 2008 en 2009 te goeder trouw bezitter daarvan is geworden en derhalve bevoegd was om deze over te dragen.
Niet in geschil is dat een zodanige overdracht door Upstream bij vaststellingsovereenkomst van 13 juni 2014 aan EWI c.s. heeft plaatsgevonden, zoals ook door de curator en de rechter-commissaris in het faillissement van Upstream is erkend. Reeds in het licht hiervan valt niet in te zien hoe het door Earth Concepts jegens Upstream gevorderde, dat ertoe strekt dat de merken alsnog aan haar worden overgedragen, kan worden toegewezen. Door de overdracht aan EWI c.s. heeft Upstream daarover immers geen beschikkingsbevoegdheid meer. Het feit dat Earth Concepts op 13 juni 2014 onder Upstream conservatoir verhaalsbeslag (en op 4 juli 2014 beslag ex 474bb Rv) heeft gelegd op de litigieuze merken doet aan het voorgaande niet af, nu dat beslag op zichzelf aan de geldigheid van de overdracht door Upstream van de aan haar toebehorende merken niet afdeed. Met het op 6 juni 2014 louter aan het BBIE maar niet aan Upstream uitgebrachte exploit (waarmee een conservatoir beslag tot levering beoogd werd) is geen rechtsgeldig beslag tot levering gelegd, doch ook indien dit anders is valt daaraan evenmin een argument te ontlenen om de overdracht van de merken aan EWI c.s. als niet rechtsgeldig te beschouwen.
3.6.
Het hof merkt op dat met het voorgaande de vraag naar de rechtmatigheid van de verkrijging van de merkrechten door EWI c.s., in het licht van de (oudere) aanspraak op de overdracht daarvan aan haar van Earth Concepts en de verdere omstandigheden van het geval, onbeantwoord blijft. Gelet op het feit dat EWI c.s. slechts als gevoegde partijen optreden (…) biedt dit geding geen plaats voor een verder debat en onderzoek op dit punt. (…)”
3. Beoordeling van de middelen
3.1.1
Onderdeel 1 van middel I is gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 3.5 dat op 6 juni 2014 geen rechtsgeldig beslag tot levering is gelegd omdat geen exploot aan Upstream is uitgebracht.
3.1.2
De slotzin van rov. 3.5, in het bijzonder de passage “ook indien dit anders is”, moet aldus worden begrepen dat het hof in het midden heeft gelaten of Earth Concepts op 6 juni 2014 rechtsgeldig beslag heeft gelegd op de Benelux-merken Earth Water. Dit betekent dat bij de beoordeling van de klachten die Earth Concepts heeft aangevoerd tegen het bestreden arrest, ervan moet worden uitgegaan dat dit beslag rechtsgeldig is gelegd. In het licht hiervan heeft Earth Concepts geen belang bij de klacht van dit onderdeel.
3.2.1
Onderdeel 2 van middel I bestrijdt het oordeel van het hof in rov. 3.5 dat in het licht van de overdracht door Upstream van de Benelux-merken Earth Water bij vaststellingsovereenkomst van 13 juni 2014 aan EWI c.s., niet valt in te zien hoe het door Earth Concepts gevorderde, dat ertoe strekt dat de merken alsnog aan haar worden overgedragen, kan worden toegewezen. Volgens het onderdeel heeft het hof miskend dat art. 453a Rv meebrengt dat degene die op bepaalde goederen beslag tot levering heeft gelegd, een overdracht van de beslagen goederen aan een derde mag negeren omdat deze overdracht niet jegens hem kan worden ingeroepen.
3.2.2
Het gaat in deze zaak om een conservatoir beslag op merkrechten, tot levering daarvan. Een zodanig beslag kan worden gelegd op de voet van art. 730 Rv in verbinding met art. 474bb Rv. Op een dergelijk beslag is art. 453a Rv van overeenkomstige toepassing (zie de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.29). Lid 1 van die bepaling houdt in dat een vervreemding van de zaak nadat daarop beslag is gelegd niet tegen de beslaglegger kan worden ingeroepen. De beslaglegger kan de overdracht dus negeren. Daarvoor moet hij het beslag wel vervolgen, hetgeen bij een conservatoir beslag betekent dat hij binnen de daartoe gestelde termijn op de voet van art. 700 lid 3 Rv een eis in de hoofdzaak moet instellen, en dat die eis wordt toegewezen.2.
3.2.3
Nu in de hoofdzaak de gegrondheid van het door de beslaglegger ingeroepen vorderingsrecht dient te worden beoordeeld, dient de beslaglegger de eis in beginsel3.in te stellen tegen zijn schuldenaar. Dat geldt ook in een geval waarin het beslag strekt tot levering en de beslaglegger ermee bekend is dat de schuldenaar het beslagen goed in weerwil van het beslag aan een derde heeft vervreemd. De vordering kan in dat geval strekken tot vaststelling dat de beslaglegger jegens zijn schuldenaar een vordering tot levering van het beslagen goed heeft. Zo nodig dient de rechter de vordering aldus te verstaan.
3.2.4
De beslaglegger kan ervoor kiezen de derde-verkrijger in de procedure in de hoofdzaak te betrekken, al dan niet op de voet van art. 118 Rv. Bij gebreke daarvan kan de derde-verkrijger zich voegen of tussenkomen. Daarbij kan dan in hetzelfde geding tussen de beslaglegger en de derde-verkrijger worden uitgemaakt wiens recht op levering in hun onderlinge verhouding dient voor te gaan (art. 3:298 BW) en of de derde-verkrijger zich kan beroepen op het bepaalde in art. 453a lid 2 Rv. Voorts staat voor de derde-verkrijger de weg van een kort geding open en, indien hij niet in de procedure in de hoofdzaak betrokken is geweest, derdenverzet (art. 376 Rv).
3.2.5
Het voorgaande brengt mee dat Earth Concepts haar vordering met betrekking tot de Benelux-merken Earth Water kon instellen tegen Upstream, ook als zij ermee bekend was dat laatstgenoemde de merkrechten in weerwil van het beslag had vervreemd aan EWI c.s. Het andersluidende oordeel van het hof geeft in het licht van hetgeen hiervoor in 3.2.3 is overwogen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Die vordering strekte er immers toe te doen vaststellen of Earth Concepts jegens Upstream een recht op levering van de merkrechten had en het hof had de vordering dan ook aldus moeten verstaan. Het onderdeel slaagt dus. Hetzelfde geldt voor onderdeel 4 van het middel, dat is gericht tegen voortbouwende beslissingen.
3.2.6
Opmerking verdient nog dat Upstream tijdens de procedure op grond van art. 2:19 lid 1, onder c, en lid 4 BW in verbinding met art. 16 Fw heeft opgehouden te bestaan (zie hiervoor in 2.1 onder (ix)). Dat staat echter niet eraan in de weg dat de procedure tegen haar wordt voortgezet.4.In zoverre komt de Hoge Raad terug van de overweging in rov. 3.5.7 van zijn arrest van 13 november 2015 dat, indien een rechtspersoon ophoudt te bestaan terwijl de hoofdzaak aanhangig is, de beslaglegger de procedure dient voort te zetten tegen de verkrijger van het beslagen goed.5.
3.3
Onderdeel 3 van middel I, dat is gericht tegen de veroordeling van Earth Concepts als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van EWI c.s. als gevoegde partijen, behoeft gelet op de vernietiging van het eindarrest van het hof geen behandeling.
3.4
Middel II, dat is gericht tegen het tussenarrest van het hof, kan niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
3.5
EWI c.s. zullen, nu zij de in cassatie met succes bestreden beslissing in hoger beroep hebben uitgelokt, naast Upstream worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Het betoog van Earth Concepts dat zij aanspraak kan maken op vergoeding van haar kosten op de voet van art. 1019h Rv gaat niet op. Deze bepaling ziet op vorderingen gebaseerd op een intellectuele-eigendomsrecht die ten doel hebben een inbreuk op dat recht te voorkomen, te doen staken of te verhelpen.6.Anders dan Earth Concepts betoogt, strekt haar vordering niet tot het voorkomen, doen staken of verhelpen van een inbreuk op de Benelux-merken Earth Water, maar tot verkrijging van die merkrechten.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 10 maart 2020;
- verwijst het geding naar het gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing;
- veroordeelt Upstream in de kosten van het tegen haar gevoerde geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Earth Concepts begroot op € 502,39 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien Upstream deze niet binnen veertien dagen na heden hebben voldaan;
- veroordeelt EWI c.s. in de kosten van het tegen hen gevoerde geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Earth Concepts begroot op € 502,39 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien EWI c.s. deze niet binnen veertien dagen na heden hebben voldaan.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident M.V. Polak als voorzitter en de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, H.M. Wattendorff, S.J. Schaafsma en F.R. Salomons, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer H.M. Wattendorff op 11 februari 2022.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 11‑02‑2022
HR 13 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3299, rov. 3.5.3.
Zie voor een uitzondering HR 13 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3299, rov. 3.5.4-3.5.7.
Vgl. HR 11 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX9762, rov. 3.3.4.
HR 13 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3299, rov. 3.5.7.
HR 18 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:721, rov. 3.3.4.
Conclusie 19‑03‑2021
Inhoudsindicatie
Conservatoir leveringsbeslag; toepassing rechter betekeningsvoorschriften exploten; vervreemding in weerwil beslag; gevolgen beslag (blokkerende werking); faillissement beslagene tijdens hoofdzaak; beslagene als rechtspersoon opgehouden te bestaan?; toepasselijkheid HR 13 november 2015 (Promneftstroy/Yukos); verkrijgende partij gevoegd in hoger beroep; proceskostenveroordeling in voordeel gevoegde partij; ontvankelijkheid beroep tegen beslagene.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/01784
Zitting 19 maart 2021
CONCLUSIE
E.M. Wesseling-van Gent
In de zaak
Earth Concepts B.V.
tegen
1. Upstream Advertising B.V.
2. Earth Water International Ltd
3. Earth Group Holdings Ltd
Deze zaak handelt over conservatoir leveringsbeslag.
Na een door eiseres tot cassatie (hierna: Earth Concepts) gelegd conservatoir leveringsbeslag op enkele Benelux-merken, heeft verweerster in cassatie onder 1 (de beslagene) de merken, op grond van een vaststellingsovereenkomst, om niet overgedragen aan verweersters in cassatie onder 2 en 3 (tezamen ook: de verkrijgende partij). De beslaglegger, Earth Concepts, heeft in eerste aanleg onder meer gevorderd dat de beslagene wordt veroordeeld om haar contractuele verplichtingen uit hoofde van een licentieovereenkomst na te komen en de Benelux-merken aan de beslaglegger over te dragen. De rechtbank heeft deze vordering afgewezen.
Tijdens het geding in eerste aanleg is de beslagene gefailleerd. Dit faillissement is na het door de rechtbank in deze zaak gewezen eindvonnis wegens de toestand van de boedel door de rechter opgeheven.
Earth Concepts heeft in het door haar ingestelde hoger beroep wederom nakoming gevorderd van de uit de licentieovereenkomst voortvloeiende verplichting tot overdracht van de Benelux-merken Earth Water.
Tijdens de appelprocedure is aan de verkrijgende partij toegestaan zich te voegen aan de zijde van de beslagene. De beslagene zelf is in hoger beroep niet in het geding verschenen.
Het hof heeft de vordering tot nakoming van de licentieovereenkomst afgewezen op de grond dat de beslagene door de overdacht aan de verkrijgende partij, niet meer bevoegd is over de merken te beschikken. Ook is door het hof geoordeeld dat met het aan het Benelux-Bureau voor de Intellectuele Eigendom (hierna: het BBIE) maar niet aan de beslagene uitgebrachte exploot (waarmee een conservatoir beslag tot levering werd beoogd) geen rechtsgeldig beslag tot levering is gelegd. Het hof heeft daaraan de overweging toegevoegd dat ook indien dit anders is, daaraan geen argument valt te ontlenen om de overdracht van de merken aan de verkrijgende partij als niet rechtsgeldig te beschouwen.
In cassatie wordt onder meer geklaagd dat het hof met zijn oordeel dat het leveringsbeslag niet rechtsgeldig is gelegd, buiten de rechtsstrijd is getreden; dat het hof de blokkerende werking van art. 453a lid 1 Rv heeft miskend, en dat geen proceskostenveroordeling in het voordeel van de gevoegde partijen kan worden uitgesproken dan wel dat een dergelijke proceskostenveroordeling niet in de rede ligt.
1. Feiten en procesverloop
Feiten1.
1.1
Verweerster in cassatie onder 1 (hierna: Upstream) was een reclamebureau. [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1] ) was de indirect bestuurder van Upstream. [betrokkene 2] (hierna: [betrokkene 2] ) is vanaf 2005 enige tijd werkzaam geweest bij Upstream, eerst als freelance medewerker en uiteindelijk als managing partner.
1.2
Verweerster in cassatie onder 2 (hierna: EWI) is een non-profit organisatie die op ideële gronden flessen water, koffie en thee verkoopt. Sinds 2004 gebruikt EWI de naam ‘Earth Water’ als handelsnaam voor haar onderneming en als merk voor door haar verkocht drinkwater. EWI is houdster van het Canadese merkrecht op het woord- en beeldmerk ‘Earth Water’. Oprichter en bestuurder van EWI is [betrokkene 3] .
1.3
Upstream heeft een op 5 april 2007 gedateerde overeenkomst, gesloten tussen Upstream en Earth Water Europe B.V., overgelegd.2.De overeenkomst is namens Earth Water Europe B.V. door [betrokkene 4] (hierna: [betrokkene 4] ) en [betrokkene 2] getekend en namens Upstream door [betrokkene 1] . In deze overeenkomst is onder meer het volgende bepaald:
“Zoals overeengekomen komen alle uit de opdracht voortkomende rechten van Intellectuele eigendom toe aan Upstream Advertising. Voor zover een dergelijk recht slechts verkregen kan worden door een depot of registratie, dan is uitsluitend Upstream Advertising daartoe bevoegd.”
1.4
Op 13.mei 2007 heeft EWI de vennootschap Earth Water Europe B.V. (hierna: EWE) opgericht voor de exploitatie van haar onderneming in Europa. [betrokkene 2] was per 1 juli 2007 directeur van EWE en ook [betrokkene 4] was werkzaam voor EWE.
1.5
Upstream heeft tevens een tussen Upstream en EWE gesloten overeenkomst, gedateerd 12 november 2007, overgelegd4.waarin het volgende, voor zover hier van belang, is bepaald:
“Upstream is houder van het Benelux en Gemeenschaps beeld en woord merk Earth Water, gedeponeerd als Benelux woordmerk op 3 juni 2008, onder nummer 0846223 voor waren en of diensten in de klasse(n) 32, 35, 36 (hierna: het Merk);
Upstream ontwikkelt ten behoeve van EWE huisstijl, reclamematerialen, website, logo en verpakkingen (hierna het Product)
(...)
Art. 1.
1. Upstream verleent hierbij aan EWE het recht om het Merk binnen Europa (...) te gebruiken, (...).”
1.6
Op 3 juni 2008 heeft Upstream bij het BBIE het woordmerk ‘Earth Water’ gedeponeerd, voor waren in de klassen 32 (bier en – samengevat – mineraalwater en frisdrank), klasse 35 (reclame en promotie) en klasse 36 (fondsenwerving). Dit woordmerk heeft het inschrijvingsnummer 0846223 en het depotnummer 1160571.
1.7
Op 3 augustus 2009 heeft Upstream bij het BBIE ook een beeldmerk gedeponeerd, bestaande uit de woorden EARTH in grote letters (horizontaal) en WATER in kleine letters (verticaal) voor waren in de klassen 32, 35 en 36. Dit beeldmerk heeft het inschrijvingsnummer 0867238 en het depotnummer 1186142.
1.8
Op 1 juli 2010 is eiseres tot cassatie (hierna: Earth Concepts) opgericht. Earth Concepts houdt zich onder meer bezig met de productie van mineraalwater en overig gebotteld water.
1.9
Earth Concepts heeft een licentieovereenkomst met als datum van ondertekening 1 november 2010 overgelegd5., waarbij Upstream aan Earth Concepts een licentie verleent voor het gebruik van het hiervoor onder 1.6 en 1.7 vermelde beeld- en woordmerk ‘Earth Water’ (hierna: de Benelux-merken Earth Water). Deze licentieovereenkomst is namens Earth Concepts door [betrokkene 4] ondertekend en vermeldt, voor zover hier van belang, het volgende:
“4.1. Het is Upstream niet toegestaan het Merk en product over te dragen aan een derde zonder schriftelijke toestemming van EARTH Concepts.
4.2.
EARTH Concepts is vanaf de aanvang van deze overeenkomst gerechtigd om op eerste verzoek overdracht van de inschrijving en eigendom van het merk en product te vorderen van Upstream tegen een nader overeen te komen vergoeding die echter niet meer zal bedragen dan € 5.000,-.
4.3.
Indien EARTH Concepts niet overgaat tot het in artikel 4.2. beschreven verzoek tot eigendomsoverdracht van het Merk en Product zal deze eigendomsoverdracht in ieder geval van rechtswege plaatsvinden vanaf 1 November 2013 tegen betaling van een vergoeding die echter niet meer zal bedragen dan € 5.000,-.
4.4
Upstream zal na het verzoek van EARTH Concepts tot overdracht van het Merk danwel na ommekomst van de termijn in artikel 4 3. zonder voorbehoud alle medewerking verlenen aan de overdracht van het Merk en Product aan EARTH Concepts.”
1.10
Earth Concepts heeft tevens een tussen Upstream en Earth Concepts gesloten samenwerkingsovereenkomst overgelegd, die op 1 november 2010 is ondertekend. Deze overeenkomst, die namens Earth Concepts door [betrokkene 4] is ondertekend, vermeldt, voor zover hier van belang, het volgende:
“(...) Rechten van intellectuele eigendom: EARTH
1) Zoals overeengekomen komen alle uit de opdracht voortkomende rechten van intellectuele eigendom toe aan Upstream Advertising B.V. Voor zover een dergelijk recht slechts verkregen kan worden door een depot of registratie, dan is uitsluitend Upstream Advertising daartoe bevoegd.
(...)
7) De duur van deze overeenkomst is, tenzij in overleg anders wordt overeengekomen, gelden voor onbepaalde tijd.
8) In geval van een faillissement EARTH Concepts vervallen overeengekomen afspraken.
In geval van faillissement Upstream Advertising zullen de merknamen aan EARTH Concepts worden overgedragen tegen de vergoeding van de door Upstream Advertising gemaakte registratie-kosten.”
1.11
In een door Earth Concepts overgelegd uittreksel uit het handelsregister, staat [betrokkene 4] als directeur en gevolmachtigde (sinds 1 april 2011) vermeld, en staan [betrokkene 4] en [betrokkene 2] tevens vermeld als indirect (namelijk via hun holdings) bestuurders (met ingang van 30 december 2011).
1.12
Bij dagvaarding van 17 oktober 2012 heeft EWI Upstream gedagvaard voor de rechtbank Amsterdam. EWI heeft in die procedure onder meer gevorderd Upstream te gebieden de inschrijving van de Benelux-merken Earth Water over te dragen aan EWI, subsidiair de inschrijving van (onder andere) die merken nietig te verklaren en daarvan ambtshalve doorhaling te gelasten.
1.13
Bij vonnis van 14 augustus 2013 heeft de rechtbank Amsterdam de zaak met betrekking tot de gevorderde nietigverklaring van het Gemeenschapsmerk Earth Coffee, met registratienummer CTM 9508789, doorverwezen naar de rechtbank Den Haag en de overige vorderingen afgewezen. In rechtsoverweging 4.10 van dat vonnis heeft de rechtbank Amsterdam geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat Upstream op de momenten van het depot van de Benelux-merken Earth Water te kwader trouw was. Nadat EWI daartegen in hoger beroep was gegaan, hebben EWI en Upstream een minnelijke regeling bereikt als gevolg waarvan de procedure is doorgehaald.
1.14
Bij e-mail van 7 april 2014 heeft [betrokkene 4] , waarbij hij heeft gesteld in opdracht van en namens [betrokkene 1] te handelen, Onel Trademarks, het bedrijf dat namens Upstream de merkenregistraties heeft verzorgd, verzocht om de Benelux-merken Earth Water over te dragen aan de op 1 april 2014 opgerichte Stichting Ynda. [betrokkene 1] heeft daarop in een e-mail van eveneens 7 april 2014 aan [betrokkene 4] en Onel Trademarks meegedeeld dat hij geen toestemming geeft voor het overdragen van de rechten op de merken.
1.15
Als bijlagen bij een e-mail van 15 april 2014, heeft [betrokkene 4] aan [betrokkene 1] een tweetal overeenkomsten met als datum 1 november 2010 gezonden. Eén overeenkomst betreft de hiervoor onder 1.10 reeds vermelde overeenkomst. De andere overeenkomst, die ongetekend is, betreft een nagenoeg gelijke versie van die overeenkomst, maar waarbij in artikel 7 is bepaald dat de overeenkomst geldig is tot 31 oktober 2013 en dat de merkregistraties daarna ter overdraging aan Earth Concepts zullen worden aangeboden. In de begeleidende e-mail staat, voor zover hier van belang, het volgende:
“Hey [betrokkene 1] ,
De getekende overeenkomst en de overeenkomst die iets later is opgemaakt om jou uit de directe rechtzaak te halen (...) Vrijdag middag even afspreken om alles af te ronden en te ondertekenen?(...)”
1.16
Earth Concepts heeft op 6 juni 2014, na daartoe verkregen verlof van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam, bij het BBIE, ten laste van Upstream, conservatoir beslag tot levering gelegd op de Benelux-merken Earth Water.
1.17
Earth Concepts heeft op 13 juni 2014, na daartoe verkregen verlof van de voorzieningenrechter van diezelfde rechtbank, bij het BBIE, ten laste van Upstream, conservatoir beslag gelegd op het Benelux-woordmerk Earth, op het Benelux-woordmerk Earth Wine, op het Europese woordmerk Earth Coffee, op het internationale woordmerk Earth Water en op het internationale beeldmerk Earth Water.
1.18
In een vaststellingsovereenkomst van 13 juni 2014 heeft Upstream onder meer de Benelux-merken Earth Water om niet aan EWI en verweerster in cassatie onder 3 (in hoger beroep gevoegde partij aan de zijde van Upstream; hierna: Earth Group Holdings) overgedragen.
1.19
Earth Concepts heeft op 4 juli 2014, na daartoe verkregen verlof van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam, bij Upstream conservatoir beslag gelegd op de Benelux-merken Earth Water, op het Benelux-woordmerk Earth, op het Benelux-woordmerk Earth Wine, op het Europese woordmerk Earth Coffee, op het internationale woordmerk Earth Water en op het internationale beeldmerk Earth Water.
1.20
Bij brief van 21 juli 2014 heeft het BBIE het volgende, voor zover hier van belang, aan onder meer de advocaat van Upstream meegedeeld:6.
“Betreft: betwisting aantekening licentie - EARTH WATER (846223); EARTH WATER (867238)
(…)
Wij ontvingen op 5 juni 2014 van Onel Trademarks een verzoek tot aantekening van licentie op voornoemde merken. De aantekening (...) werd verzocht ten behoeve van: Earth Concepts B.V.
(…)
Op 6 juni 2014 (...) en 4 juli 2014 (...) werd beslag gelegd op de beide merken door Earth Concepts B.V.
Op 20 juni 2014 werd door Noordzij Partners B.V. een aantekening tot overdracht (...) ingediend namens Upstream Advertising B.V. voor (onder meer) beide merken aan:
EARTH GROUP HOLDINGS LTD
(…)
Op 11 juli 2014 ontvingen wij een verzoek van Heijkant Advocaten (...) namens merkhouder Upstream Advertising B.V., waarin de aantekening van licentie (voornoemd) wordt betwist, waarbij wordt gevraagd om intrekking van dit verzoek.
Wij stellen vast dat er kennelijk tussen partijen een verschil van mening bestaat over de geldigheid van de licentieovereenkomst. Het BBIE kan dit geschil niet beslechten en is daar ook niet toe bevoegd. Partijen zullen dit onderling moeten doen en indien zij daar niet in slagen hun conflict voor moeten leggen aan de rechter.
Wij zullen alle verzoeken die betrekking hebben op dit merk dan ook aanhouden en nodigen u uit om, zoveel mogelijk eensluidend, uw standpunt terzake nader toe te lichten. (…)”
1.21
Bij vonnis van 11 september 2014 heeft de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam de vordering van Upstream tot opheffing van de door Earth Concepts gelegde beslagen afgewezen.
1.22
Bij vonnis van 20 januari 2015 heeft de rechtbank Amsterdam Upstream in staat van faillissement verklaard, met benoeming van [mr.] tot curator.
1.23
Bij beschikking van 21 juli 2015 is [mr.] vervangen door mr. R.J. van der Weijden als curator (hierna: de curator) in het faillissement van Upstream.
1.24
Zowel de curator als de rechter-commissaris in dat faillissement heeft zich op het standpunt gesteld dat de overdracht van de Benelux-merken in de vaststellingsovereenkomst van 13 juni 2014 rechtsgeldig heeft plaatsgevonden en dat de merken niet langer tot de boedel behoren. Een verzoek van onder meer Earth Concepts, op grond van art. 69 Faillissementswet (Fw), om de curator op te dragen de overdracht van die Benelux-merken buitengerechtelijk te vernietigen en deze merken ten bate van de gezamenlijke crediteuren te gelde te maken, is door de rechter-commissaris bij beschikking van 2 februari 2016 afgewezen.
1.25
Bij beschikking van 3 februari 2017 heeft de rechtbank Amsterdam het beroep van onder meer Earth Concepts tegen de beschikking van de rechter-commissaris van 2 februari 2016, ongegrond verklaard.
1.26
Het faillissement is bij beschikking van 29 augustus 2017 wegens de toestand van de boedel opgeheven.
Procesverloop7.
1.27
Earth Concepts heeft Upstream bij inleidende dagvaarding van 4 juli 20148.gedagvaard voor de rechtbank Amsterdam. Zij heeft daarbij – samengevat – bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis gevorderd:
I. Upstream te veroordelen haar contractuele verplichtingen uit hoofde van de licentieovereenkomst na te komen, derhalve de Benelux woord- en beeldmerken Earth Water binnen drie dagen na betekening van het vonnis aan Earth Concepts over te dragen, respectievelijk binnen drie dagen na betekening van het vonnis bij het BBIE een schriftelijk verzoek tot overdracht aan Earth Concepts van de Benelux-merken Earth Water in te dienen,
II. bij gebreke van tijdige voldoening aan het onder I. gevorderde, op de voet van art. 3:300 van het Burgerlijk Wetboek (BW) aan de uitspraak dezelfde kracht toe te kennen als een in wettige vorm opgemaakte akte van de overdracht van de Benelux-merken Earth Water,
III. Upstream te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 56.423,78, vermeerderd met de wettelijke rente,
IV. Upstream te veroordelen tot betaling van de kosten van dit geding, waaronder de beslagkosten en de nakosten.9.
1.28
Earth Concepts heeft aan de gevorderde overdracht de artikelen 4.2 en 4.3 van de door haar overgelegde licentieovereenkomst van 1 november 2010 ten grondslag gelegd (zie hiervoor onder 1.9).10.
1.29
Upstream heeft in conventie gemotiveerd verweer gevoerd en in reconventie gevorderd – samengevat en voor zover thans van belang – dat bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:11.
I. a. primair Earth Concepts wordt veroordeeld om binnen vijf werkdagen na betekening van het in deze procedure te wijzen vonnis de door Earth Concepts op 6 juni 2014, 13 juni 2014 en 4 juli 2014 ten laste van Upstream gelegde conservatoire beslagen door te halen en daarvan aantekening te doen in het door BBIE/WIPO/OHIM aangehouden register, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom,
b. subsidiair, uitsluitend voor het geval de primaire vordering niet toewijsbaar zou zijn, met toepassing van art. 3:300 BW zodanige uitspraak wordt gedaan die dezelfde kracht heeft als een in wettige vorm opgemaakte akte tot doorhaling van de door Earth Concepts gelegde conservatoire beslagen,
II. Earth Concepts te veroordelen om binnen vijf dagen na betekening van het in deze te wijzen vonnis aan Upstream tegen behoorlijk bewijs van kwijting een bedrag van € 3.500,– te betalen uit hoofde van de door Earth Concepts aan Upstream terug te betalen borg.
Daarnaast heeft Upstream in voorwaardelijke reconventie gevorderd:
I. Earth Concepts te veroordelen om binnen vijf dagen na betekening van het in deze te wijzen vonnis aan Upstream een bedrag van € 35.250,– te betalen uit hoofde van de door Earth Concepts over de periode van 1 november 2010 tot 1 oktober 2014 verschuldigde licentievergoeding,
II. Earth Concepts te veroordelen om aan Upstream vanaf 1 oktober 2014 steeds tijdig te betalen de licentievergoeding van € 9.000,– per jaar totdat de onderliggende overeenkomst op enig moment rechtsgeldig zal eindigen.
In conventie en (voorwaardelijke) reconventie met veroordeling van Earth Concepts in de proceskosten op grond van art.1019h van het Wetboek van Burgerlijk Rechtsvordering (Rv), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover na twee dagen na betekening van het vonnis.
1.30
De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 22 oktober 2014 een comparitie van partijen gelast en bepaald dat deze comparitie zou plaatsvinden op 4 februari 2015.
1.31
Bij faxbrief van 29 januari 201512.is aan partijen meegedeeld dat (i) de procedure vanwege het faillissement van Upstream is geschorst, (ii) de geplande comparitie geen doorgang zal vinden en (iii) de zaak naar de parkeerrol van 7 oktober 2015 is verwezen. Bij rolbeslissing van 7 oktober 2015 is de zaak ambtshalve geroyeerd.13.
1.32
Earth Concepts heeft bij B6-formulier van 9 maart 2017 verzocht de doorgehaalde zaak op de rol van 15 maart 2017 te plaatsen aangezien zij de procedure wenste voort te zetten. De rechtbank heeft het verzoek ingewilligd en de zaak met een nieuw rolnummer op de rol geplaatst.
1.33
De rechtbank heeft bij faxbrieven van 20 maart 2017 aan partijen meegedeeld dat voor zover de vordering van Earth Concepts geen betrekking heeft op de voldoening van een schuld van de boedel, het geding wordt hervat en naar de rol wordt verwezen zodat de curator de procedure kan overnemen. Tevens is vermeld dat indien de curator de procedure niet overneemt, de zaak voor vonnis wordt verwezen.
De curator in het faillissement van Upstream heeft bij rolbericht van 4 april 2017 meegedeeld de procedure niet te zullen overnemen.
1.34
EWI en Earth Group Holdings (hierna samen ook: EWI c.s.) hebben bij brief van 30 maart 2017 verzocht om in het geding te mogen tussenkomen. De verzochte tussenkomst is bij rolbeslissing van 5 april 2017 geweigerd.
1.35
Vervolgens heeft de rechtbank bij vonnis van 28 juni 2017:
in conventie:
- de vorderingen onder I. en II. afgewezen, en bepaald dat van dat oordeel hoger beroep kan worden ingesteld voordat het eindvonnis in conventie is gewezen,
- bepaald dat de zaak op de parkeerrol zal komen van 4 oktober 2017,
- iedere verdere beslissing aangehouden,
in reconventie:
- de vorderingen afgewezen,
- Upstream veroordeeld in de proceskosten van Earth Concepts, tot op heden begroot op een bedrag van € 226,–,
- Upstream veroordeeld in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 131,– voor nasalaris te vermeerderen met € 68,– en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit vonnis plaatsvindt,
- het vonnis in reconventie wat betreft de kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
1.36
Earth Concepts is van dit vonnis in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof Amsterdam en heeft op 28 september 2017 een herstelexploot uitgebracht.
1.37
Tegen Upstream is verstek verleend.
1.38
EWI c.s. hebben bij incidentele memorie op de voet van art. 217 Rv verzocht zich te mogen voegen aan de zijde van Upstream.
Deze voeging is bij incidenteel arrest van 1 mei 2018 toegestaan.
1.39
Vervolgens heeft Earth Concepts bij memorie van grieven, tevens houdende wijziging van eis, met producties, vier grieven aangevoerd en geconcludeerd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en de vorderingen van Earth Concepts zoals in de memorie van grieven verwoord, alsnog zal toewijzen.
1.40
EWI c.s. hebben de grieven bestreden en geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis waarvan beroep alsmede tot het alsnog toewijzen van de reconventionele vordering onder I, met beslissing over de aan de zijde van EWI c.s. gevallen proceskosten, die van het incident daaronder begrepen.
1.41
Daarna hebben Earth Concepts en EWI c.s. hun zaak ter zitting van het hof van 13 juni 2019 doen bepleiten.
1.42
Het hof heeft bij eindarrest van 10 maart 2020 het vonnis waarvan beroep bekrachtigd en Earth Concepts veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep, tot dat moment aan de zijde van EWI c.s. begroot op € 1.952,– aan verschotten en op € 7.836,– voor salaris.
Vervolgens heeft het hof, op verzoek van EWI c.s., bij herstelarrest van 24 november 2020 de kostenveroordeling in het tussen partijen op 10 maart 2020 uitgesproken arrest uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
1.43
Earth Concepts heeft tegen het tussenarrest van 1 mei 2018 en het eindarrest van 10 maart 2020 tijdig14.beroep in cassatie ingesteld.
Tegen verweersters in cassatie is verstek verleend.
Earth Concepts heeft haar standpunt schriftelijk toegelicht.
2. Bespreking van de cassatiemiddelen
2.1
Het cassatieberoep bevat twee middelen.
Middel I is gericht tegen het eindarrest en middel II tegen het tussenarrest.15.
2.2
In de onderdelen 1 en 2 worden diverse klachten gericht tegen rov. 3.5 van het eindarrest. Daarin heeft het hof het volgende overwogen:
“3.5. Met betrekking tot de door Earth Concepts tegen het bestreden vonnis aangevoerde grieven oordeelt het hof als volgt.
De basis van de door Earth Concepts gestelde rechten ligt in de licentieovereenkomst d.d. 1 november 2010, waarin het contractuele recht op levering van de merken door Upstream aan Earth Concepts is vastgelegd, en daarmee de mogelijkheid voor deze laatste van een beroep op art. 3:298 BW.
Earth Concepts stelt zich echter in de toelichting op haar grieven ook op het standpunt dat Upstream door de registratie op haar naam van de merken in 2008 en 2009 te goeder trouw bezitter daarvan is geworden en derhalve bevoegd was om deze over te dragen.
Niet in geschil is dat een zodanige overdracht door Upstream bij vaststellingsovereenkomst van 13 juni 2014 aan EWI c.s. heeft plaatsgevonden, zoals ook door de curator en de rechter-commissaris in het faillissement van Upstream is erkend. Reeds in het licht hiervan valt niet in te zien hoe het door Earth Concepts jegens Upstream gevorderde, dat ertoe strekt dat de merken alsnog aan haar worden overgedragen, kan worden toegewezen. Door de overdracht aan EWI c.s. heeft Upstream daarover immers geen beschikkingsbevoegdheid meer. Het feit dat Earth Concepts op 13 juni 2014 onder Upstream conservatoir verhaalsbeslag (en op 4 juli 2014 beslag ex 474bb Rv) heeft gelegd op de litigieuze merken doet aan het voorgaande niet af, nu dat beslag op zichzelf aan de geldigheid van de overdracht door Upstream van de aan haar toebehorende merken niet afdeed. Met het op 6 juni 2014 louter aan het BBIE maar niet aan Upstream uitgebrachte exploit (waarmee een conservatoir beslag tot levering beoogd werd) is geen rechtsgeldig beslag tot levering gelegd, doch ook indien dit anders is valt daaraan evenmin een argument te ontlenen om de overdracht van de merken aan EWI c.s. als niet rechtsgeldig te beschouwen.”
2.3
Kern van de bestreden rechtsoverweging zijn de oordelen van het hof dat de vordering van Earth Concepts jegens Upstream inhoudende dat de merken alsnog aan haar worden overgedragen, niet kan slagen omdat (i) Upstream niet meer beschikkingsbevoegd is als gevolg van de overdracht van bedoelde merken aan EWI c.s. bij vaststellingsovereenkomst van 13 juni 2014; (ii) de op 13 juni 2014 en 4 juli 2014 gelegde (verhaals)beslagen op zichzelf niet afdoen aan de geldigheid van de overdracht door Upstream; (iii) het op 6 juni 2014 gelegde leveringsbeslag niet rechtsgeldig is en (iv) een wel rechtsgeldig gelegd leveringsbeslag niet tot ongeldigheid van de overdracht aan EWI c.s. leidt.
2.4
De slotzin van rov. 3.5 bevat twee gronden voor het oordeel van het hof dat de overdracht van de merken door Upstream aan EWI c.s. als rechtsgeldig moet worden beschouwd. De eerste grond komt erop neer dat er in het geheel geen rechtsgeldig beslag tot levering is gelegd nu het exploot (waarmee een conservatoir beslag tot levering werd beoogd) op 6 juni 2014 louter aan het BBIE maar niet aan Upstream is uitgebracht.
De tweede grond houdt het oordeel in dat (ook) indien wel rechtsgeldig conservatoir beslag tot levering is gelegd dat dat de rechtsgeldigheid van de overdracht van de merken door Upstream aan EWI c.s. niet aantast.
2.5
Onderdeel 1 richt zich in drie subonderdelen tegen de hiervoor genoemde eerste grond, het oordeel dat op 6 juni 2014 geen rechtsgeldig beslag tot levering is gelegd omdat geen exploot aan Upstream is uitgebracht.
Zakelijk en verkort weergegeven klaagt subonderdeel 1.1 dat het hof met dit oordeel in strijd met art. 24 Rv buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden of de feitelijke grondslag van het verweer van Upstream en/of EWI c.s. heeft aangevuld, nu noch Earth Concepts, noch Upstream heeft gesteld dat op 6 juni 2014 geen rechtsgeldig beslag tot levering gelegd zou zijn, laat staan dat dit beslag niet rechtsgeldig zou zijn om de reden dat op 6 juni 2014 “louter” aan het BBIE “maar niet aan Upstream” een exploot zou zijn uitgebracht.
Voor zover het hof in de gedingstukken16.zou hebben gelezen dat Upstream niet de rechtsgeldigheid van het gelegde beslag tot uitgangspunt zou hebben genomen, is dat oordeel volgens het subonderdeel onbegrijpelijk.
2.6
Subonderdeel 1.2 voegt de klacht toe dat het hof bovendien buiten de rechtsstrijd in appel is getreden doordat, samengevat, in appel niet is opgekomen tegen de vaststellingen en oordelen van de rechtbank Amsterdam in haar vonnis van 28 juni 201717.dat (i) Earth Concepts op 6 juni 2014 bij het BBIE ten laste van Upstream conservatoir beslag tot levering heeft gelegd op de Benelux-merken Earth Water18.; (ii) de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam de eis van Upstream tot opheffing van de door Earth Concepts gelegde beslagen bij vonnis van 11 september 2014 heeft afgewezen19.; en (iii) het leveringsbeslag is gelegd voorafgaand aan de op 13 juni 2014 door Upstream met EWI c.s. gesloten vaststellingsovereenkomst20.waarbij Upstream de Benelux-merken Earth Water om niet aan EWI c.s. overgedragen21.heeft, zodat op de Benelux-merken Earth Water een door Earth Concepts gelegd conservatoir beslag rustte ten tijde van die op 13 juni 2014 gesloten vaststellingsovereenkomst.22.
Het subonderdeel wijst er verder op dat ook EWI c.s., die zich pas in appel aan de zijde van Upstream hebben gevoegd, evenmin hebben gesteld dat het op 6 juni 2014 gelegde conservatoir beslag tot levering niet rechtsgeldig zou zijn. Indien het hof in de gedingstukken in appel zou hebben gelezen dat het op 6 juni 2014 gelegde conservatoir beslag tot levering niet rechtsgeldig zou zijn, is zijn oordeel onbegrijpelijk, aldus het subonderdeel.
2.7
Subonderdeel 1.3 klaagt dat voorts het oordeel dat op 6 juni 2014 “louter aan het BBIE maar niet aan Upstream” een exploot zou zijn uitgebracht, onbegrijpelijk is. Het subonderdeel betoogt daartoe dat de stelling van Upstream (te weten dat Earth Concepts op 6 juni 2014 onder het BBIE conservatoir beslag tot levering heeft doen leggen op de Benelux-merken Earth Water) zich mede gezien de door haar overgelegde productie C1, niet anders laat verstaan dan dat het exploot van het op 6 juni 2014 onder het BBIE ten laste van Upstream gelegde conservatoir beslag tot levering óók is uitgebracht aan Upstream.
Ambtshalve toepassing betekeningsvoorschriften
2.8
Titel 1, Afdeling 6 van Boek I van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, getiteld “Exploten” (art. 45-66 Rv) bevat de algemene bepalingen over de inhoud en betekening van exploten. Daartoe behoren ook beslagexploten, aldus de Hoge Raad in het arrest Carrier Tanker/LR Ice Shipping.23.
2.9
De Hoge Raad heeft daarnaast in het arrest Big Apple/Ontvanger24.geoordeeld dat de voorschriften omtrent betekening van openbare orde zijn en door de rechter ambtshalve dienen te worden toegepast. Het staat de rechter dus niet vrij om aan deze regels voorbij te gaan, ook niet op grond van een daartoe strekkend eensluidend standpunt van partijen.
2.10
Zie ik het goed, dan ligt in het oordeel van het hof dat met het op 6 juni 2014 louter aan het BBIE maar niet aan Upstream (de beslagene) uitgebrachte exploot geen rechtsgeldig beslag tot levering is gelegd, de constatering besloten dat het voorschrift van art. 702 lid 2 Rv niet is nageleefd. Daarin is bepaald dat het verlof tot het leggen van conservatoir beslag en het verzoekschrift waarop het verlof is gegeven tezamen met het beslagexploot aan de beslagene worden betekend (het corresponderende voorschrift voor executoriaal beslag is in dit geval art. 443 lid 1 Rv25.). Het hof vermeldt zelf geen wetsbepaling(en).
2.11
Nu betekeningsvoorschriften (in het algemeen) van openbare orde zijn en door de rechter ambtshalve moeten worden toegepast, geldt deze regel ook voor het voorschrift van art. 702 lid 2 Rv (en art. 443 lid 1 Rv). Hierop stuiten de klachten over het in strijd met art. 24 Rv buiten de door partijen getrokken grenzen van de rechtsstrijd (in appel) treden en/of in strijd met art. 24 Rv aanvullen van de feitelijke grondslag van het verweer, reeds af. Verder berust het betoog van subonderdeel 1.3 m.i. op een onjuiste lezing van de bestreden rechtsoverweging.
Dit brengt mee dat het ambtshalve oordeel van het hof dat geen rechtsgeldig conservatoir beslag tot levering is gelegd, in cassatie niet met succes wordt bestreden.
2.12
Ik merk nog wel het volgende op.
In het hierboven al aan de orde gekomen arrest Carrier Tanker/LR Ice Shipping is geoordeeld dat ook art. 66 Rv zelf van toepassing is op beslagexploten26., en wel om de navolgende reden:
“3.5.2. Art. 66 lid 1 Rv bepaalt dat de niet-naleving van hetgeen in afdeling 1.6 is voorgeschreven, slechts nietigheid meebrengt voor zover aannemelijk is dat degene voor wie het exploot is bestemd, door het gebrek onredelijk is benadeeld. Hoewel deze bepaling naar haar bewoordingen slechts geldt met betrekking tot hetgeen in afdeling 1.6 Rv is voorgeschreven (art. 45-66 Rv), valt zij ook toe te passen op andere vormvoorschriften die gelden voor exploten en ten doel hebben de belangen te beschermen van degene voor wie het exploot is bestemd. Het gaat bij deze bepaling immers om een algemeen beginsel. Zie aldus de toelichting op het artikel (Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, p. 216-217) en vergelijk die op art. 438 Rv27.(Parl. Gesch. Wijziging Rv (Inv. 3, 5 en 6), p. 96, onder 3), waarin als afzonderlijk door de rechter te beslissen punt is genoemd of het verzuim van de betrokken beslagformaliteit tot nietigheid moet leiden.
Op zulke vormvoorschriften met betrekking tot beslagexploten is art. 66 lid 1 Rv daarom van overeenkomstige toepassing. Ook de niet-naleving van die voorschriften leidt derhalve slechts tot nietigheid ingeval degene voor wie het exploot is bestemd, door het gebrek onredelijk is benadeeld in een belang dat door de geschonden norm wordt beschermd (HR 16 februari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ2593, NJ 2007/118).”
2.13
Uit de memorie van toelichting blijkt dat art. 66 lid 1 Rv ambtshalve moet worden toegepast en dat het aan de rechter is overgelaten om uit te maken of al dan niet tot uitspraak van de nietigheid dient te worden overgegaan, waarbij de aard van het gebrek een belangrijke rol kan spelen.28.
2.14
Het is mij niet duidelijk of het hof met zijn oordeel dat geen rechtsgeldig leveringsbeslag is gelegd, het voorschrift van art. 702 lid 2 Rv (dan wel art. 443 lid 1 Rv) heeft toegepast en vervolgens heeft nagelaten art. 66 lid 1 Rv toe te passen of dat in het door het subonderdeel bestreden oordeel ligt besloten dat het hof oordeelt dat het beslag nietig is omdat aannemelijk is dat Upstream door het gebrek onredelijk is benadeeld.
2.15
Voor zover het hof heeft geoordeeld dat er vanwege nietigheid geen rechtsgeldig leveringsbeslag is gelegd en er dus geen beslag is geweest, geeft zijn oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Er is immers beslag gelegd en dat beslag is niet opgeheven.29.In zijn annotatie bij het arrest van de Hoge Raad van 4 oktober 201330.wordt dienaangaande door Steneker het volgende opgemerkt:
“Als de rechter na belangenafweging concludeert tot “nietigheid”, betekent dat niet dat het beslag “nietig” is (in civielrechtelijke zin), maar moet het beslag door de rechter worden opgeheven om het te doen eindigen. Dit blijkt al uit art. 705 lid 2 Rv, waarin staat dat de “nietigheid” van een conservatoir beslag een grond is voor “opheffing” (hetzelfde moet worden aangenomen voor executoriaal beslag op grond van art. 438 lid 2 Rv). Dit wordt nu versterkt door de Hoge Raad, nu de rechter ook bij verzuim van op straffe van “nietigheid” voorgeschreven vormen altijd een belangenafweging moet maken alvorens het beslag eventueel op te heffen.”
2.16
Het voorgaande betekent m.i. dat – hoewel onderdeel 1 niet tot cassatie kan leiden – er in cassatie evenmin van uit kan worden gegaan dat er geen beslag is, aangezien het beslag niet door de rechter is opgeheven.
Daarom heeft Earth Concepts m.i. belang bij de behandeling van onderdeel 2.
2.17
Zoals hiervoor onder 2.4 al aan bod kwam, bevat de slotzin van rov. 3.5 twee gronden voor het oordeel van het hof dat de overdracht van de merken door Upstream aan EWI c.s. als rechtsgeldig moeten worden beschouwd en heeft de tweede grond betrekking op de blokkerende werking van een beslag. Over (het volgens het middel door het hof miskennen van) de blokkerende werking van het beslag, gaat onderdeel 2.
2.18
Onderdeel 2 bevat twee subonderdelen.
Subonderdeel 2.1 klaagt in de kern dat het hof heeft miskend dat art. 453a Rv meebrengt dat degene die op bepaalde goederen een beslag tot levering heeft gelegd, een overdracht van de beslagen goederen door de beslagene aan een derde mag negeren om de reden dat deze overdracht niet jegens hem kan worden ingeroepen, en hij derhalve nog steeds verhaal kan nemen op de goederen waarop het beslag tot levering rust.31.Het subonderdeel voert daartoe – verkort weergegeven – aan dat ook bij een vervreemding in weerwil van een gelegd beslag tot levering, de beslaglegger bevoegd blijft om zijn door de inbeslagneming ingeleide uitoefening van zijn recht voort te zetten, welk recht, indien het beslag (inmiddels) een executoriaal beslag is, evenzeer een recht is om zich op het in beslag genomen goed te verhalen, althans een hieraan gelijk te stellen recht. Aan toewijzing van de eis tot veroordeling van de beslagene om de goederen waarop het beslag tot levering gelegd is over te dragen aan de beslaglegger, staat derhalve volgens het subonderdeel niet in de weg dat deze goederen als gevolg van de overdracht door de beslagene aan de derde geen deel meer uitmaken van het vermogen van de beslagene. Anders dan het hof heeft geoordeeld is voor toewijzing van de eis niet prohibitief dat de goederen, waarop het beslag is blijven rusten, als gevolg van de overdracht niet meer aan de beslagene, maar aan de derde toebehoren.32.
Volgens subonderdeel 2.2 klemt het voorgaande temeer nu EWI c.s. zich in dit geding aan de zijde van Upstream hebben gevoegd, zodat niet met juistheid gezegd kan worden dat zij te dezen in enig rechtens te respecteren belang zouden zijn geschaad.
2.19
Bij de beoordeling van onderdeel 2 betrek ik het volgende.
Conservatoir beslag tot afgifte en levering in het algemeen33.
2.20
De mogelijkheid om conservatoir beslag te leggen in verband met, zoals in onderhavig geval, een recht op levering van een goed, is geregeld in art. 730-737 Rv. Het gaat daarbij om alle soorten goederen dus ook vermogensrechten.34.
Naast art. 730-737 Rv zijn de algemene bepalingen van art. 700-710a Rv van toepassing. Volgens de algemene bepaling van art. 702 lid 1 Rv wordt conservatoir beslag gelegd met overeenkomstige toepassing van de voorschriften geldende voor het leggen van executoriaal beslag tot verhaal van een geldvordering op een goed van de soort als in beslag genomen wordt, tenzij de wet anders bepaalt.
2.21
Anders dan bij een conservatoir verhaalsbeslag – waar het beslag strekt tot het veiligstellen van verhaal van een geldvordering – gaat het bij het conservatoir beslag tot afgifte en levering om een zogeheten reëel beslag dat ertoe strekt het beslagobject veilig te stellen ten behoeve van reële executie in de toekomst. Met een conservatoir beslag tot afgifte en levering wordt door de beslaglegger beoogd zijn aanspraak op afgifte of levering daadwerkelijk verwezenlijkt te krijgen op het moment dat hij in de hoofdzaak een executoriale titel verkrijgt.35.
2.22
Hoewel uit de algemene bepalingen van art. 700-710a Rv volgt dat de regeling van de conservatoire beslagen is ontworpen in de vorm van een aanvulling op de regeling van de executoriale beslagen, ontbreekt een executoriale variant van het conservatoire beslag tot levering van een goed anders dan door afgifte.36.Een dergelijk conservatoir beslag gaat na het verkrijgen van een executoriale titel dus niet over in een executoriaal leveringsbeslag, zoals art. 704 lid 1 Rv voor andere conservatoire beslagen bepaalt. De reële executie – het afdwingen van de levering – zal op grond van art. 3:300 BW moeten worden geëffectueerd, op grond waarvan het vonnis voor de leveringsakte in de plaats treedt, waarna de verdere voor levering vereiste formaliteiten dienen te worden vervuld (bijvoorbeeld inschrijving in de registers, art. 3:89 BW, of mededeling als bedoeld in art. 3:94 BW).37.
Gevolgen beslag: blokkerende werking38.
2.23
Voor een beslag in het algemeen geldt dat het de mogelijkheid van de beslagene beperkt om over een goed te beschikken. Dit wordt ook wel de blokkerende werking van een beslag genoemd.39.De blokkerende werking houdt in dat in strijd met het beslag verrichte beschikkingshandelingen niet tegen de beslaglegger kunnen worden ingeroepen. Met betrekking tot beslag op roerende zaken die geen registergoederen zijn, is deze regel vastgelegd in art. 453a Rv.
2.24
Het beslag maakt de beslagene evenwel niet onbevoegd om over het beslagen goed te beschikken en de beslagene kan het beslagen goed dan ook onder meer vervreemden.40.In het arrest Forward/ […] heeft de Hoge Raad geoordeeld dat een beslag (in dat geval een conservatoir beslag op onroerende zaken) niet leidt tot beschikkingsonbevoegdheid van degene ten laste van wie het beslag is gelegd en dat een dergelijk beslag dus ook niet in de weg staat aan overdracht van het beslagen goed aan een derde, maar wel meebrengt dat een vervreemding of bezwaring, tot stand gekomen na het beslag, niet tegen de beslaglegger kan worden ingeroepen.41.De Hoge Raad heeft dit oordeel vervolgens herhaald in het arrest Ontvanger/ […] (dat handelde over beslag op roerende zaken42.) en in het arrest Promneftstroy/Yukos van 13 november 2015 (conservatoir beslag op onder meer door een rechtspersoon gehouden aandelen in het kapitaal van een dochteronderneming).43.
2.25
In het arrest Ontvanger/ […] heeft de Hoge Raad tevens de vraag beantwoord of het niet tegen de beslaglegger kunnen inroepen van bijvoorbeeld vervreemding in weerwil van een beslag op een vorm van beschikkingsonbevoegdheid duidt of dat het beslag een met zaaksgevolg vergelijkbaar effect heeft. De Hoge Raad overwoog dat de regel van art. 453a lid 1 Rv dat een na de inbeslagneming tot stand gekomen vervreemding niet tegen de beslaglegger kan worden ingeroepen, meebrengt dat de beslaglegger bevoegd blijft zijn door de inbeslagneming ingeleide uitoefening van zijn recht zich op de in beslag genomen zaak te verhalen voort te zetten, ook al maakt die zaak door de overdracht aan een derde geen deel meer uit van het vermogen van de schuldenaar.44.Het beslag blijft dus rusten op de goederen. Dit wordt ook wel omschreven als het met zaaksgevolg vergelijkbaar effect van een beslag.45.
2.26
In het arrest Promneftstroy/Yukos formuleerde de Hoge Raad de regel als volgt:
“3.5.3 Een overdracht in weerwil van een beslag heeft slechts tot gevolg dat de beslaglegger de overdracht mag negeren omdat zij jegens hem niet kan worden ingeroepen, en dat hij derhalve nog steeds verhaal kan nemen op de goederen waarop het beslag rust (onder meer art. 453a, 474e, 475h en 505 lid 2 Rv).”
2.27
Genoemde rechtspraak betrof (conservatoire en executoriale) verhaalsbeslagen. De vraag is vervolgens of deze rechtspraak eveneens geldt bij een conservatoir leveringsbeslag.
Toepasselijkheid art. 453a Rv in geval van conservatoir leveringsbeslag
2.28
De onderhavige zaak handelt over conservatoir leveringsbeslag op Benelux-merken. Een intellectueel eigendomsrecht, zoals een (Benelux) merkenrecht, is een vermogensrecht, dat met behulp van een akte wordt geleverd (een ‘niet-3:86 BW-goed’).46.Daarop kan beslag worden gelegd.47.
2.29
Op een conservatoir leveringsbeslag op een Benelux-merk is art. 453a Rv m.i. via de navolgende reeks schakelbepalingen48.van toepassing:
- Op een conservatoir leveringsbeslag zijn art. 730-737 Rv (en de algemene bepalingen van art. 700-710a Rv) van toepassing.
- Art. 734 lid 1 Rv bepaalt dat op een dergelijk conservatoir leveringsbeslag de voorschriften betreffende conservatoir beslag tot verhaal van geldvorderingen van overeenkomstige toepassing zijn.
- De algemene bepaling van art. 702 lid 1 Rv bepaalt dat een conservatoir beslag wordt gelegd met overeenkomstige toepassing van de voorschriften, geldende voor het leggen van executoriaal beslag tot verhaal van een geldvordering op een goed van de soort als in beslag genomen wordt, tenzij de wet anders bepaalt.
- Een Benelux-merk betreft een goed als bedoeld in art. 474bb Rv, zijnde onder meer rechten waarvan de executie niet elders is geregeld49., waaronder merkrechten.50.
- Art. 711 Rv (conservatoir beslag in handen van de schuldenaar) is blijkens het derde lid van dat artikel mede van toepassing op de goederen bedoeld in art. 474bb Rv.
2.30
Toepassing op het conservatoire leveringsbeslag van de blokkerende werking van het beslag als bedoeld in art. 453a Rv en de onder 2.24 beschreven rechtspraak over de gevolgen daarvan betekent in het onderhavige geval dat het op 6 juni 2014 gelegde beslag in beginsel niet in de weg stond aan overdracht van het beslagen goed aan EWI c.s.52.
Literatuur over blokkerende werking en vervreemding in weerwil van (conservatoir) leveringsbeslag
2.31
In de (weinige) literatuur wordt met betrekking tot de concrete gevolgen van de blokkerende werking van een leveringsbeslag opgemerkt dat een overdracht door de beslagene van een goed aan een derde in weerwil van een gelegd conservatoir leveringsbeslag tot gevolg heeft dat de beslaglegger, indien is uitgemaakt dat hij recht heeft op levering, van de nieuwe eigenaar (en dus niet meer van de beslagene) kan verlangen dat deze hem de zaak in eigendom overdraagt.53.
2.32
Broekveldt54.signaleert een wezenlijk verschil tussen de werking van de blokkeringsregel bij het conservatoire leveringsbeslag ten opzichte van een conservatoir verhaalsbeslag, dat verband houdt met het bepaalde in art. 3:298 BW. Hij leidt dit af uit het arrest Van Kooten/Wilmink uit 199455., dat het geval betrof waarin een eigenaar zijn huis twee keer had verkocht (in 1991 en in 1992) en elk van beide kopers vervolgens conservatoir beslag tot levering op het huis heeft gelegd. De Hoge Raad overwoog in het geding tussen beide kopers als volgt:
“3.3 (…) Voor zover het middel ervan uitgaat dat [kopers 1991] ten gevolge van de door het hof getroffen voorziening geen levering van het huis meer zullen kunnen verkrijgen, ook als in de bodemprocedure zou worden vastgesteld dat hun recht op levering ingevolge art. 3:298 BW boven dat van [koper 1992] ging, berust het op een onjuiste rechtsopvatting. Een dergelijke vaststelling in de bodemprocedure zou immers tevens doen vaststaan dat de levering die op 21 febr. 1992 aan [kopers 1991] heeft plaatsgevonden, tegen [koper 1992] kon worden ingeroepen, zulks in weerwil van het door deze tijdig gelegde beslag als bedoeld in art. 730 e.v. Rv, aan welk beslag [koper 1992] immers geen sterker recht op levering kon ontlenen dan hem op grond van art. 3:298 toekwam.
Een zodanige uitkomst brengt mee dat de ingevolge 's hofs beslissing in dit kort geding bewerkstelligde levering aan [koper 1992] door het wegvallen van de door het hof aangenomen rechtsgrond — in het bijzonder de door het hof aangenomen verplichting van [kopers 1991] om aan de overdracht aan [koper 1992] mee te werken — niet tot een geldige overdracht heeft geleid, zodat [kopers 1991] ook jegens [koper 1992] eigenaar van het huis zijn gebleven en deze eigendom niet op [koper 1992] is overgegaan (…).”
2.33
Volgens Broekveldt komt de geciteerde rechtsoverweging in de kern erop neer dat in gevallen waarin verschillende partijen menen een recht op levering van een onroerende zaak (of ander registergoed) te hebben, de onderliggende civielrechtelijke verhouding tussen die partijen, die door art. 3:298 BW wordt beheerst, beslissend is, en niet het door één van hen (of door beide) gelegde beslag op de voet van art. 730 Rv.56.Z.i. lijkt uit het arrest te volgen dat de werking van de blokkeringsregel bij een 730-beslag in díe zin verschilt van hetzelfde mechanisme bij een verhaalsbeslag, dat het 730-beslag rechtens geen invloed heeft op de onderlinge verhouding van meerdere van die soort op hetzelfde goed gelegde – in beginsel met elkaar strijdige – beslagen. De uiteindelijke voorrang, in het geval van ‘botsende’ aanspraken wordt alleen vastgesteld aan de hand van het bepaalde in art. 3:298 BW, terwijl bij de verhaalsbeslagen prioriteit louter aan mogelijke ‘wettige redenen van voorrang’ (art. 3:277 BW) kan worden ontleend, maar voor het overige alle schuldeisers volkomen gelijk (‘paritas creditorum’) zijn. Dit markeert, aldus Broekveldt, ook het wezenlijke verschil tussen beide beslagtypen: bij verhaalsbeslag gaat het de schuldeiser louter en alleen om tegeldemaking (door executoriale verkoop of anderszins) van het beslagen goed, terwijl de schuldeiser die leveringsbeslag legt nu juist beoogt het goed (weer) zélf te verkrijgen.57.
2.34
De blokkerende werking van een conservatoir beslag tot levering wordt – afgezien van een eventuele derdenbeschermingsbepaling, zoals het tweede lid van art. 453a Rv en art. 2.33 en 3.27 van het Benelux-verdrag inzake de intellectuele eigendom (BVIE)58.– dus ook geraakt door art. 3:298 BW.59.
Faillissement beslagene tijdens hoofdzaak
2.35
In deze zaak is de beslagene (de besloten vennootschap Upstream Advertising) tijdens het geding in eerste aanleg gefailleerd en is het faillissement – na het door de rechtbank gewezen eindvonnis van 28 juni 2017 – bij beschikking van 29 augustus 2017 wegens de toestand van de boedel door de rechtbank opgeheven (zie hiervoor onder 1.22 en 1.26). Ingevolge art. 16 Fw in verbinding met art. 2:19 lid 1 onder c BW wordt een rechtspersoon alsdan ontbonden, waarna de rechtspersoon van rechtswege ophoudt te bestaan (art. 2:19 lid 4 BW)60..
2.36
Terzijde merk ik op dat het hof bij partijen in het tussenarrest van 1 mei 2018 heeft opgenomen: “de door opheffing van het faillissement wegens de toestand van de boedel ontbonden besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid UPSTREAM ADVERTISING B.V., laatstelijk gevestigd te Amsterdam”. In het eindarrest van 10 maart 2020 is daarentegen vermeld: “Upstream Advertising B.V., gevestigd te Amsterdam, mede kantoorhoudende te Amsterdam”.
2.37
De Hoge Raad heeft in het arrest Promneftstroy/Yukos61.de gevolgen geschetst van de situatie dat na het leggen van conservatoir beslag op aan de beslagene toebehorende vermogensbestanddelen, deze vermogensbestanddelen in weerwil van dat beslag zijn overgedragen, en vervolgens de beslagene heeft opgehouden te bestaan voordat de op grond van art. 700 lid 3 Rv vereiste eis in de hoofdzaak is ingesteld (rov. 3.5.1). Hoewel dit arrest een rechtspersoon naar Russisch recht met in Nederland aanwezige vermogensbestanddelen betrof, heeft de Hoge Raad uitdrukkelijk overwogen dat een en ander zich ook kan voordoen ten aanzien van een rechtspersoon naar Nederlands recht (rov. 3.5.2).
2.38
Naar Nederlands recht houdt, aldus de Hoge Raad, een ontbonden rechtspersoon op te bestaan als hij geen te vereffenen vermogen heeft dan wel, als hij zulk vermogen wel heeft, op het tijdstip waarop de vereffening van dat vermogen eindigt (art. 2:19 leden 5 en 6 BW). De omstandigheid dat beslag is gelegd op vermogensbestanddelen van de rechtspersoon die vervolgens zijn overgedragen aan een derde, is in dat geval geen grond voor het voortbestaan van de rechtspersoon. De overdracht heeft namelijk tot gevolg dat de vermogensbestanddelen niet langer deel uitmaken van het vermogen van de rechtspersoon. Een overdracht in weerwil van een beslag is immers rechtsgeldig in de onderlinge verhouding van de overdragende rechtspersoon en de verkrijger (rov. 3.5.2).62.
2.39
Ervan uitgaande dat in de onderhavige cassatiezaak Upstream na overdracht van de Benelux-merken niet alleen als rechtspersoon is ontbonden maar ook heeft opgehouden te bestaan, kan, naar analogie van rov. 3.5.1 en 3.5.2 van het arrest Promneftstroy/Yukos, worden aangenomen dat er geen grond is voor het voortbestaan van Upstream.
2.40
De Hoge Raad herhaalt in de hierboven onder 2.26 geciteerde rov. 3.5.3 eerst de regel dat een overdracht in weerwil van een beslag meebrengt dat de beslaglegger de overdracht mag negeren omdat zij jegens hem niet kan worden ingeroepen, en dat hij derhalve nog steeds verhaal kan nemen op de goederen waarop het beslag rust (onder meer art. 453a, 474e, 475h en 505 lid 2 Rv). Daaraan voegt de Hoge Raad toe dat de beslaglegger het beslag wel moet vervolgen, hetgeen bij een conservatoir beslag betekent dat hij binnen de daartoe gestelde termijn op de voet van art. 700 lid 3 Rv een eis in de hoofdzaak moet instellen, en dat die eis wordt toegewezen.
2.41
Als de beslagene evenwel heeft opgehouden te bestaan, heeft de beslaglegger, zo vervolgt de Hoge Raad in rov. 3.5.4 en 3.5.5, vanaf dat moment geen wederpartij meer tegen wie hij de eis in de hoofdzaak kan instellen. Hierin wordt niet voorzien door art. 2:23c BW, dat bepaalt dat de rechtspersoon herleeft indien de vereffening wordt heropend. Heropening van de vereffening is volgens die bepaling immers uitsluitend mogelijk als nog een schuldeiser of gerechtigde tot het saldo van de vereffening opkomt of blijkt van het bestaan van een bate. Ook art. 700 lid 3 Rv voorziet niet in het hier aan de orde zijnde geval.
2.42
De consequentie dat de beslaglegger in dat geval, waarin uitgangspunt is dat hij nog onvoldane vorderingen heeft en dat hij deze kan verhalen op de beslagen goederen, niet de mogelijkheid heeft om zijn recht te vervolgen, enkel als gevolg van het feit dat de rechtspersoon heeft opgehouden te bestaan, is naar het oordeel van de Hoge Raad echter niet aanvaardbaar (rov. 3.5.5). Daarom moet worden aanvaard (rov. 3.5.6) dat de beslaglegger in dat geval de eis in de hoofdzaak kan instellen of vervolgen tegen de verkrijger, die in een dergelijk geval de enig overgebleven belanghebbende is met betrekking tot de goederen en met betrekking tot de vraag of de vorderingen waarvoor het beslag is gelegd, toewijsbaar zijn. Het tegen de verkrijger instellen of vervolgen van de hoofdzaak dient in een daartoe aangepaste vorm plaats te vinden, inhoudende dat de beslaglegger vordert dat voor recht wordt verklaard dat de vorderingen toewijsbaar zijn en dat hij daarvoor verhaal kan nemen op de goederen waarop het beslag rust. Art. 700 lid 3 Rv dient voor het hier aan de orde zijnde geval dan ook in die zin te worden uitgelegd.
2.43
Bij de vraag op welke wijze de eis in de hoofdzaak kan worden ingesteld indien de rechtspersoon ten laste van wie conservatoir beslag is gelegd, heeft opgehouden te bestaan, worden door de Hoge Raad twee situaties onderscheiden. De eerste situatie betreft het geval dat de rechtspersoon heeft opgehouden te bestaan voordat de eis in hoofdzaak is ingesteld (zoals in het arrest Promneftstroy/Yukos aan de orde was). De tweede situatie ziet op het geval dat de rechtspersoon ophoudt te bestaan terwijl de hoofdzaak aanhangig is (zoals in onderhavige cassatiezaak aan de orde is).
2.44
Over deze laatste situatie overweegt de Hoge Raad het volgende:
“3.5.7 (…) Indien de rechtspersoon ophoudt te bestaan terwijl de hoofdzaak aanhangig is, dient de beslaglegger in de gelegenheid te worden gesteld om op de voet van art. 118 Rv de verkrijger in het geding te roepen teneinde de procedure tegen deze voort te zetten en zijn vordering daaraan aan te passen.
Toewijzing van de hiervoor in 3.5.6 vermelde vordering levert een executoriale titel op voor het verhaal op de beslagen goederen.”
2.45
Zoals eerder is geconstateerd, is op het onderhavige conservatoire leveringsbeslag de blokkerende werking van het beslag als bedoeld in art. 453a Rv van toepassing. M.i. is in het verlengde hiervan ook het arrest Promneftstroy/Yukos van toepassing op een conservatoir leveringsbeslag.
2.46
Ook de curator in het faillissement van Upstream63.is uitgegaan van de toepasselijkheid van genoemd arrest in onderhavige zaak. In zijn faxbrief van 14 maart 2017 aan de rechtbank heeft de curator het volgende aan de rechtbank geschreven:
“(…) De curator zal de rechter-commissaris nu op korte termijn verzoeken om het faillissement van Upstream voor te dragen voor opheffing bij gebrek aan baten.
Als het faillissement wordt opgeheven bij gebrek aan baten, zal het nooit tot een verificatie van Earth Concepts’ vordering en dus ook niet tot een voortzetting van de onderhavige procedure in de zin van artikel 29 Fw komen.
Welke gevolgen dit heeft voor de onderhavige procedure, blijkt uit rechtsoverwegingen 3.5.6 en 3.5.7 van HR 13 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3299, JOR 2016/24, m.nt. A. Steneker (Promneftstroy/Yukos Capital). Earth Concepts dient de verkrijger van de beslagen merkenrechten (EGH/EWI) op de voet van artikel 118 Rv in de onderhavige procedure te betrekken en deze tegen haar voort te zetten.
De Hoge Raad doet met deze oplossing enerzijds recht aan de belangen van de beslaglegger en anderzijds aan de belangen van de gezamenlijke schuldeisers van de beslagene en de verkrijger. De beslaglegger krijgt de gelegenheid de (hoofd)procedure te voltooien om zijn beslag te laten gelden. De gezamenlijke schuldeisers van de beslagene worden niet (langer) belast met een procedure die niet in hun belang is en de boedel slechts verder op kosten jaagt. De verkrijger, de eigenlijke belanghebbende bij de procedure aan gedaagde zijde, krijgt de mogelijkheid om zich te verweren tegen de vordering. (…)”.
2.47
In reactie op deze stellingen heeft Earth Concepts er in eerste aanleg op gewezen dat de rechtspersoon (Upstream) niet heeft opgehouden te bestaan, zodat het arrest Promneftstroy/Yukos toepassing mist. Volgens Earth Concepts wordt de rechtspersoon op de voet van art. 2:19 lid 1 onder c BW pas ontbonden door hetzij opheffing van het faillissement wegens de toestand van de boedel, hetzij door insolventie en is Upstream niet ontbonden en dan ook niet opgehouden te bestaan.64.
Dat is nadien echter wel gebeurd (zie onder 1.22, 1.26, 2.35 en 2.39 van deze conclusie).
2.48
Over de positie van de verkrijgende partij in de onderhavige zaak merk ik nog het volgende op. De Benelux-merken Earth Water zijn na het op 6 juni 2014 gelegde conservatoire beslag tot levering aan EWI c.s. overgedragen, te weten op 13 juni 2014. De hoofdzaak is vervolgens op 4 juli 2014 door Earth Concepts, de beslaglegger, aanhangig gemaakt. Tijdens de appelprocedure is aan EWI c.s. toegestaan zich te voegen aan de zijde van de beslagene. Dit betekent dat de verkrijgende partij, EWI c.s., reeds als partij in de procedure was betrokken.
2.49
De positie van gevoegde partij verschilt evenwel van die van een procespartij in die zin dat zij zelf geen vordering instelt en dat tegen haar ook geen vordering wordt ingesteld. Volgens Snijders valt aan te nemen dat de gevoegde partij als zodanig in beginsel ook geen vordering kán instellen tegen de andere partijen – daarvoor dient de tussenkomst – en dat de andere partijen ook geen vordering tegen haar kúnnen instellen.65.
Behandeling onderdeel 2
2.50
De klacht van subonderdeel 2.166.kan niet tot cassatie leiden, voor zover wordt bedoeld te klagen over de oordelen van het hof in rov. 3.5 dat:
(i) Upstream niet meer beschikkingsbevoegd is als gevolg van de overdracht van bedoelde merken aan EWI c.s. bij vaststellingsovereenkomst van 13 juni 2014;
(ii) de op 13 juni 2014 en 4 juli 2014 gelegde (verhaals)beslagen op zichzelf niet afdoen aan de geldigheid van de overdracht door Upstream;
(iii) een wel rechtsgeldig gelegd leveringsbeslag niet tot ongeldigheid van de overdracht aan EWI c.s. leidt.
2.51
Uit het hierboven onder 2.20-2.34 omschreven juridisch kader volgt dat (1) de blokkerende werking van het beslag ingevolge art. 453a Rv en de rechtspraak over art. 453a Rv ook voor het in deze zaak aan de orde zijnde conservatoire leveringsbeslag gelden; (2) de blokkerende werking inhoudt dat in strijd met het beslag verrichte beschikkingshandelingen niet tegen de beslaglegger kunnen worden ingeroepen; (3) de beslaglegger ondanks de overdracht nog steeds verhaal kan nemen op de goederen waarop het beslag rust; (4) het beslag de beslagene evenwel niet onbevoegd maakt om over het beslagen goed te beschikken en de beslagene het beslagen goed dan ook onder meer kan vervreemden.
De onder 2.50 samengevatte oordelen geven, gelet op het voorgaande, dan ook in zoverre niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
2.52
Voor zover subonderdeel 2.1 in de uitwerking onder 3 van de procesinleiding67.en subonderdeel 2.2 klagen dat het hof de hierboven beschreven regels in rov. 3.5.6 en 3.5.7 van het arrest Promneftstroy/Yukos ten onrechte niet heeft toegepast, slaagt de klacht.
M.i. is dit arrest ook in onderhavige zaak over een conservatoir leveringsbeslag van toepassing (zie hierboven onder 2.45) en had het hof de beslaglegger (Earth Concepts) in de gelegenheid moeten stellen om het geding tegen EWI c.s. voort te zetten en haar eis daaraan aan te passen, waarbij kan gelden dat een oproep op de voet van art. 118 Rv in deze procedure niet meer nodig is aangezien EWI c.s. in hoger beroep reeds als gevoegde partij aan de zijde van Upstream in het geding is (zie hierboven onder 2.48).68.
2.53
Dat het hof de toepasselijkheid van genoemd arrest heeft miskend, volgt ook uit rov. 3.6 (welke rechtsoverweging onder meer door de voortbouwklacht in onderdeel 4 wordt bestreden). In rov. 3.6 heeft het hof namelijk het volgende overwogen (onderstreping, A-G):
“3.6. Het hof merkt op dat met het voorgaande de vraag naar de rechtmatigheid van de verkrijging van de merkrechten door EWI c.s.. in het licht van de (oudere) aanspraak op de overdracht daarvan aan haar van Earth Concepts en de verdere omstandigheden van het geval, onbeantwoord blijft. Gelet op het feit dat EWI c.s. slechts als gevoegde partijen optreden - met de met name door Earth Concepts benadrukte beperkingen van dien - biedt dit geding geen plaats voor een verder debat en onderzoek op dit punt. Op de eventuele consequenties van een eventueel, te zijner tijd, in een separate procedure vast te stellen onrechtmatigheid jegens Earth Concepts van die verkrijging kan niet vooruitgelopen worden.”
2.54
De onder 2.52 samengevatte klacht van onderdeel 2 slaagt dus.
2.55
Onderdeel 3, dat uit twee subonderdelen bestaat, is gericht tegen de veroordeling van Earth Concepts als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van EWI c.s. als gevoegde partijen (rov. 3.9, laatste volzin, en het dictum).
2.56
Subonderdeel 3.1 klaagt dat het hof heeft miskend dat geen proceskostenveroordeling in het voordeel van een gevoegde partij kan worden uitgesproken, althans zo’n proceskostenveroordeling niet in de rede ligt, zodat een rechter een dergelijke veroordeling specifiek zal moeten motiveren. Daartoe wordt, zakelijk weergegeven, betoogd dat een partij die zich voegt, zich ongevraagd met die procedure bemoeit. Een proceskostenveroordeling in het voordeel van een gevoegde partij is volgens het subonderdeel dan ook onrechtvaardig ten opzichte van in dit geval de eisende partij, die niet op die bemoeienis zit te wachten.
Subonderdeel 3.2 klaagt dat het bestreden oordeel onvoldoende (begrijpelijk) is gemotiveerd, nu het hof niet heeft gemotiveerd waarom Earth Concepts is veroordeeld.
2.57
Het onderdeel sluit zich, blijkens zijn bewoordingen en verwijzing in de voetnoot, aan bij de opmerkingen van G. Snijders over de positie van de gevoegde partij en bij het vonnis van de rechtbank Gelderland van 17 mei 2017.69.
2.58
Volgens G. Snijders kan de gevoegde partij eventueel wel zelf in de kosten worden veroordeeld – haar proceshouding kan immers leiden tot extra kosten aan de zijde van de wederpartij –, maar ligt een proceskostenveroordeling in haar voordeel niet in de rede omdat zij zich ongevraagd met de procedure bemoeit en zelf geen vordering instelt.70.
De rechtbank Gelderland71.liet in een oordeel met betrekking tot een door de gevoegde partij verzochte proceskostenveroordeling meewegen dat “niet geoordeeld kan worden dat zij onvrijwillig in een procedure is betrokken en kosten heeft moeten maken, nu zij zelf om voeging heeft verzocht.”
2.59
Het hof heeft in zijn tussenarrest van 1 mei 2018 in rov. 2.5 de vraag of voeging aan de zijde van de partij die in hoger beroep niet in het geding is verschenen (in dit geval de niet verschenen geïntimeerde Upstream) mogelijk is, bevestigend beantwoord. Het hof heeft daarbij overwogen dat de voegende partij zich in een dergelijk geval aansluit bij het eerder in eerste aanleg ingenomen standpunt van deze partij en dat de voegende partij dit standpunt ondersteunt. Daarmee mag, aldus het hof, geen nieuwe (feitelijke) grondslag van het verweer worden geïntroduceerd, maar is en blijft de voegende partij gebonden aan de rechtsstrijd zoals die zich in de procedure in eerste aanleg heeft ontwikkeld. Daarnaast is – zoals het hof in rov. 3.4 van het eindarrest heeft overwogen – tegen de afwijzing van de door Upstream in reconventie ingestelde vorderingen door Upstream, die in hoger beroep niet is verschenen, niet geappelleerd. Volgens het hof is het vonnis waarvan beroep in zoverre in kracht van gewijsde gegaan en kunnen EWI c.s. daarin geen verandering brengen, reeds omdat zij als gevoegde partijen de bevoegdheid missen om zelfstandig een vordering in te stellen.
2.60
Zowel uit het tussenarrest als uit het eindarrest blijkt dat het hof de rol van EWI c.s. als gevoegde partijen dus als zeer beperkt ziet. In een dergelijk geval kan van de rechter worden verlangd dat hij de proceskostenveroordeling ten gunste van de gevoegde partijen voldoende begrijpelijk motiveert. Daar ontbreekt het hier aan.
Onderdeel 3 slaagt derhalve.
2.61
Onderdeel 4 behelst een voortbouwklacht en slaagt in het voetspoor van de onderdelen 2 en 3.
2.62
Onderdeel 5 is gericht tegen rov. 2.1 van het tussenarrest, waarin het hof het volgende heeft overwogen:
“In eerste aanleg heeft Earth Concepts (in conventie) onder meer gevorderd dat Upstream Advertising zal worden veroordeeld tot overdracht aan haar van, kort gezegd, een aantal Benelux-merken. Hangende de procedure, namelijk bij vonnis van 20 januari 2015, is Upstream Advertising in staat van faillissement verklaard. Bij het bestreden vonnis heeft de rechtbank de vordering afgewezen, kort gezegd, omdat de merken rechtsgeldig zijn overgedragen en geleverd aan Earth Water c.s. Tegen dat vonnis is Earth Concepts in hoger beroep gekomen.”
2.63
Het onderdeel klaagt dat het door mij gecursiveerde gedeelte onbegrijpelijk is, omdat het eindvonnis van de rechtbank zich blijkens rov. 4.8 niet anders laat verstaan dan dat de gevorderde overdracht van de Benelux-merken Earth Water door Upstream aan EWI c.s. is afgewezen omdat Upstream voldoende heeft onderbouwd dat de registratie van de Benelux-merken Earth Water te kwader trouw heeft plaatsgevonden, en Upstream daarom geen recht op die merken heeft verkregen en dus ook niet bevoegd is om daarover te beschikken.
2.64
Het onderdeel kan niet tot cassatie leiden, zelfs indien het hof in de bestreden rechtsoverweging het oordeel van de rechtbank in eerste aanleg niet begrijpelijk zou hebben samengevat. De bestreden rechtsoverweging is m.i. slechts een inleiding op de in rov. 2.2 e.v. van het tussenarrest omschreven vordering tot voeging van EWI c.s. aan de zijde van Upstream en de beoordeling daarvan door het hof en heeft geen verdere betekenis. Daar komt bij dat de beoordeling in het eindarrest van de grieven van Earth Concepts ook niet op de bestreden rov. 2.1 van het tussenarrest is gegrond.
2.65
Wellicht is het hof afgegaan op hetgeen EWI c.s. in hun incidentele memorie tot voeging hebben gesteld, te weten dat de merken, waarvan Earth Concepts overdracht vordert, al rechtsgeldig door Upstream zijn overgedragen aan EWI c.s. en dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat Upstream de Benelux- merken op 13 juni 2014 rechtsgeldig heeft overgedragen en geleverd aan EWI c.s.72.
In haar conclusie van antwoord in incident tot voeging heeft Earth Concepts dienaangaande opgemerkt dat de (gestelde) overdracht van de merken tussen Upstream en EWI medio juni 2014 geldig (immers: levering bij akte) is/lijkt (indien daarvan bewijs wordt overgelegd) , maar dat deze overdracht niet aan Earth Concepts als 'eerdere' beslaglegger kan worden tegengeworpen.73.
2.66
Wat daar verder van zij, m.i. ontbreekt belang bij gegrondbevinding van dit onderdeel.
Onderdeel 5 kan mitsdien niet tot cassatie leiden.
2.67
Nu de onderdelen 2, 3 en 4 slagen, dient (uitsluitend) het bestreden eindarrest te worden vernietigd.
Omtrent de gevorderde proceskostenveroordeling op de voet van art. 1019h Rv dient Uw Raad te beslissen.
3. Ontvankelijkheid
3.1
Hiervoor onder 2.35 en 2.39 is geconstateerd dat de beslagene (Upstream) als rechtspersoon heeft opgehouden te bestaan. Nu dat heeft plaatsgevonden voordat cassatieberoep werd ingesteld, is deze constatering m.i. van invloed op de ontvankelijkheid van Earth Concepts in haar cassatieberoep tegen Upstream.
3.2
In het arrest Unidek Volumebouw/HDI74.heeft de Hoge Raad over de procedure tegen een ontbonden rechtspersoon het volgende geoordeeld:
“3.3.4 (…) Op grond van art. 2:19 lid 6 BW houdt een ontbonden rechtspersoon in geval van vereffening van haar vermogen eerst op te bestaan op het tijdstip dat de vereffening eindigt, terwijl art. 2:23c lid 1 BW voorziet in de mogelijkheid om de vereffening te heropenen, onder meer ingeval nog een schuldeiser opkomt of van het bestaan van een bate blijkt. Hiermee strookt het om aan te nemen dat in een geval zoals het onderhavige, waarin een procedure tegen een rechtspersoon is aangevangen voor het tijdstip van haar ontbinding en van de vereffening van haar vermogen, de procedure tegen de rechtspersoon kan worden voortgezet, mede in volgende instanties, ook indien de vereffening van haar vermogen inmiddels is geëindigd en daarvan opgaaf is gedaan door de vereffenaar aan de registers overeenkomstig art. 2:19 lid 6 BW. Dat HDI Holding niet meer bestaat in de door het hof bedoelde zin, staat dus niet in de weg aan voortzetting van de procedure en derhalve evenmin aan een inhoudelijke beoordeling van de vordering en een eventuele toewijzing van de in hoger beroep door Unidek alsnog gevorderde verklaring voor recht.”
3.3
Uit deze rechtsoverweging wordt in de literatuur de (algemene) regel afgeleid dat indien een procedure tegen een rechtspersoon is begonnen vóór het tijdstip van haar ontbinding en van de vereffening van haar vermogen, de procedure tegen de rechtspersoon kan worden voortgezet, mede in volgende instanties, ook indien de vereffening van haar vermogen inmiddels is geëindigd en daarvan opgaaf is gedaan door de vereffenaar aan de registers overeenkomstig art. 2:19 lid 6 BW.75.Het voorgaande geldt volgens Asser/Maeijer & Kroeze 2-I* 2015/405 ook als die rechtspersoon op het moment van ontbinding geen baten meer heeft en daardoor ingevolge art. 2:19 lid 4 BW ophoudt te bestaan.76.
3.4
Het door mij toepasselijk geachte arrest Promneftstroy/Yukos, dat van latere datum is, wijst m.i. echter in een andere richting.77.De Hoge Raad overweegt in dat arrest onder meer – zakelijk weergegeven – dat vanaf het moment dat de rechtspersoon (de beslagene) heeft opgehouden te bestaan, de beslaglegger geen wederpartij meer heeft tegen wie hij de eis in de hoofdzaak kan instellen (rov. 3.5.4). De verkrijger is volgens de Hoge Raad in het in het arrest aan de orde zijnde geval de enig overgebleven belanghebbende met betrekking tot de goederen en met betrekking tot de vraag of de vorderingen waarvoor het beslag is gelegd, toewijsbaar zijn (rov. 3.5.6).
Daaruit maak ik de gevolgtrekking dat de beslagene, Upstream, geen wederpartij meer kon zijn ten tijde van het instellen van cassatieberoep, zodat sprake is van niet-ontvankelijkheid van Earth Concepts in haar cassatieberoep tegen Upstream.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot:
- niet-ontvankelijkheid van Earth Concepts in haar cassatieberoep tegen Upstream;
- vernietiging van het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 10 maart 2020 en verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 19‑03‑2021
Zie het eindarrest van het gerechtshof Amsterdam van 10 maart 2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:744 (hierna ook: het bestreden eindarrest), rov. 3.1 (i) t/m (xxvi).
Deze overeenkomst is als productie 0-1 bij de conclusie van antwoord in conventie tevens eis in (voorwaardelijke) reconventie in het geding gebracht.
Het hof heeft in rov. 3.1 onder (iv) bij vergissing als datum 11 mei 2007 vermeld. De rechtbank vermeldt in rov. 2.4 van het vonnis van 28 juni 2017: 1 mei 2007. Deze datum wordt ook genoemd in de conclusie van antwoord in conventie tevens eis in (voorwaardelijke) reconventie, onder 7.
Productie 0-2 bij de conclusie van antwoord in conventie tevens eis in (voorwaardelijke) reconventie.
Zie productie 6 bij de inleidende dagvaarding.
Productie B3 bij de conclusie van antwoord in conventie tevens eis in (voorwaardelijke) reconventie.
Voor zover thans van belang. Zie voor het procesverloop in eerste aanleg het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 28 juni 2017, zaaknummer / rolnummer: C/13/625255 / HA ZA 17-270 (oorspronkelijk zaaknummer/rolnummer: C/13/569166 / HA ZA 14-717), rov. 1. Zie voor het procesverloop in hoger beroep het tussenarrest van het gerechtshof Amsterdam van 1 mei 2018, zaaknummer: 200.230.866/01, ECLI:NL:GHAMS:2018:1520, het eindarrest van het hof van 10 maart 2020 en het herstelarrest van het hof van 24 november 2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:3234, allen rov. 1.
Zie processtuknummer 1 in het A-dossier. In het vonnis van de rechtbank van 28 juni 2017 wordt in rov. 1.1 abusievelijk 14 juli 2014 vermeld.
Zie processtuknummer 1 in het A-dossier. Zie ook het vonnis van de rechtbank van 28 juni 2017, rov. 3.1.
Zie ook het vonnis van de rechtbank van 28 juni 2017, rov. 4.3.
Zie processtuknummer 2 in het A-dossier. Zie ook het vonnis van de rechtbank van 28 juni 2017, rov. 3.4. De rechtbank vermeldt bij de vordering onder I. in voorwaardelijke reconventie (abusievelijk) een bedrag van € 32.500,–.
Zie processtuknummer 5 in het A-dossier. In het vonnis van de rechtbank van 28 juni 2017 wordt in rov. 1.1 abusievelijk een rolbeslissing van 26 januari 2015 vermeld.
Zie het vonnis van de rechtbank van 28 juni 2017, rov. 1.1. Deze rolbeslissing ontbreekt in het A-dossier.
De procesinleiding in cassatie is op 10 juni 2020 ingediend in het portaal van de Hoge Raad.
Middel I bevat de onderdelen 1 tot en met 4 en middel II bevat onderdeel 5.
In de procesinleiding wordt hierbij verwezen naar par. 20 van de conclusie van antwoord, tevens eis in reconventie.
In de procesinleiding wordt abusievelijk als datum van het vonnis 28 juni 2018 vermeld.
Verwezen wordt in de procesinleiding naar rov. 2.16 van het vonnis van de rechtbank van 28 juni 2017 (hierna: het eindvonnis) en ook naar het eindarrest rov. 3.1 bij (xvi).
Verwezen wordt in de procesinleiding naar het eindvonnis-rov. 2.21 en ook naar het eindarrest rov. 3.1 bij (xxi).
Verwezen wordt in de procesinleiding naar het eindvonnis, rov. 2.18. Vervolgens wordt in voetnoot 13 van de procesinleiding opgemerkt dat deze vaststellingsovereenkomst noch door Upstream, noch door EWI c.s., is overgelegd als productie. Op de vraag of er een reden is dat deze vaststellingsovereenkomst niet behoort tot de aan het hof overgelegde stukken, heeft mr. Van den Berg namens EWI c.s. verklaard dat “EWI daar niets mee te maken heeft” en “EWI wil de wederpartij niet wijzer maken dan ze al is.” (proces-verbaal van pleidooi van 13 juni 2019, p. 3).
Verwezen wordt in de procesinleiding naar het eindvonnis-rov. 2.18.
Verwezen wordt in de procesinleiding naar het eindvonnis-rov. 4.2.
HR 4 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA3771, NJ 2013/480 (Carrier Tanker/LR Ice Shipping), rov. 3.5.1 met verwijzing naar Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, Van Mierlo/Bart, p. 197.
HR 12 augustus 2016, ECLI:NL:HR:2016:1929, RvdW 2016/910 (Big Apple/Ontvanger), rov. 3.4.7.
Via de schakelbepaling van art. 712 Rv. Zie over de op het onderhavige beslag toepasselijke wettelijke voorschriften deze conclusie onder 2.29. Zie over de toepasselijkheid van het voorschrift van art. 443 Rv ook Asser Procesrecht/Steneker 5 2019/271.
HR 4 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA3771, NJ 2013/480, JOR 2013/353 m.nt. A. Steneker (Carrier Tanker/LR Ice Shipping), rov. 3.5.1.
Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, Van Mierlo/Bart, p. 217.
Upstream heeft in eerste aanleg in reconventie opheffing van de gelegde conservatoire beslagen gevorderd. De rechtbank heeft deze vordering bij vonnis van 28 juni 2017 afgewezen. Nu daarvan geen hoger beroep is ingesteld, is het vonnis van de rechtbank in zoverre in kracht van gewijsde gegaan, aldus het hof in rov. 3.4 van het eindarrest.
Zie zijn annotatie in JOR 2013/353, onder 5.
Zie de aanbiedingsbrief van Earth Concepts van 10 juni 2020. Het subonderdeel verwijst daarbij naar HR 20 februari 2009, NJ 2009/376, rov. 3.4 en HR 13 november 2015, NJ 2016/425, rov. 3.5.3. In de schriftelijke toelichting van Earth Concepts wordt onder 5 opgemerkt dat onderdeel 2 de principiële rechtsvraag aan de orde stelt of Earth Concepts’ eis afgewezen mocht worden om de redenen dat Upstream door de overdracht van de beslagen goederen aan EWI c.s. daarover niet meer beschikkingsbevoegd zou zijn en dat de door Earth Concepts op deze goederen gelegde beslagen niet relevant zouden zijn.
In de procesinleiding (p. 8-12) worden voor deze situatie drie uitwerkingen geschetst.
Zie over conservatoir beslag tot afgifte en levering o.m. (in chronologische volgorde): M.M.L. Harreman, Conservatoire beslagen tot afgifte en levering: een studie naar de werking en problematiek van het 730 Rv-beslag, mede in rechtshistorisch perspectief, diss. 2007; K.J. Krzemiński & S.E. Poutsma, Beslag- en executierecht geschetst, Ars Aequi Libri 2016; Hugenholtz/Heemskerk, 2018/292; F.H.J. Mijnssen, A.I.M. van Mierlo, Materieel beslagrecht (Mon. Pr. nr. 10) 2018; A.W. Jongbloed, Executierecht (Studiereeks burgerlijk procesrecht, 5), 2020.
Hierbij moet worden gedacht aan levering in de gevallen genoemd in art. 3:89-3:96, 3:98 en 3:186 BW, zie Hugenholtz/Heemskerk, 2018/292.
Krzemiński & S.E. Poutsma, a.w., 2016/5.3 en 5.4.
Parl. Gesch. Wijziging Rv e.a.w. (Inv. 3,5 en 6), p. 336.
Zie Hugenholtz/Heemskerk, 2018/292; Krzemiński & Poutsma, a.w., 2016/4.4 en 5.4; en Jongbloed, T&C Burgerlijke Rechtsvordering, art. 735, aant. 2 (actueel t/m 1 januari 2020).
Zie ook recentelijk mijn conclusie van 29 januari 2021, ECLI:NL:PHR:2021:84, onder 2.12-14.
H.J. Snijders en E.B. Rank-Berenschot, Goederenrecht, 2017, nrs. 701-702. Zie verder: F. Damsteegt-Molier, Relativering van eigendom: een analyse aan de hand van de relativering van de levering c.p., de relatieve werking van de vernietiging op grond van de actio pauliana en van de blokkeringsregel bij beslag op roerende zaken, 2009, p. 161 e.v.
HR 5 september 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC9351, NJ 2009/154, m.nt. A.I.M. van Mierlo (Forward/ […]), rov. 3.3.2.
HR 20 februari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG7729, NJ 2009/376, m.nt. A.I.M. van Mierlo (Ontvanger/ […]), rov. 3.4.
HR 13 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3299, NJ 2016/425, m.nt. Th.M. de Boer en A.I.M. van Mierlo (Promneftstroy/Yukos), JOR 2016/24 m.nt. A. Steneker.
HR 20 februari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG7729, NJ 2009/376, m.nt. A.I.M. van Mierlo (Ontvanger/ […]), rov. 3.4. Zie ook mijn conclusie vóór dit arrest onder 2.9-2.16.
Zie de noten van A.I.M. van Mierlo bij HR 5 september 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC9351, NJ 2009/154 (Forward/ […]) onder 7 en bij HR 20 februari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG7729, NJ 2009/376 (Ontvanger/ […]) onder 2. Zie ook mijn conclusie vóór dit arrest onder 2.9-2.16.
Asser Procesrecht/Steneker 5 2019/150: “Beslag kan worden gelegd op Beneluxmerken, -tekeningen en -modellen en op Gemeenschapstekeningen en -modellen. In beginsel is ook beslag […] mogelijk op licenties. Voor beslag op Beneluxmerken, -tekeningen en -modellen bepaalt het BVIE (Benelux-verdrag inzake de intellectuele eigendom) dat deze beslagen kunnen worden ingeschreven bij het Benelux-Bureau voor de Intellectuele Eigendom en daarna derdenwerking hebben (art. 2.33 en 3.27 BVIE).”
Jongbloed wijst er in T&C Burgerlijke Rechtsvordering, art. 734, aant. 1a op dat de wetgever ernaar heeft gestreefd om zo weinig mogelijk woorden te wijden aan de regeling van het executie- en beslagrecht, hetgeen tot uitdrukking komt in vele verwijzingsbepalingen, zoals de complexe schakelbepaling van art. 734 Rv. Volgens Krzemiński & Poutsma, a.w., 2016/5.4.1, moet bij een conservatoir beslag tot afgifte en levering een speurtocht door het gehele wetboek worden ondernomen om te ontdekken welke bepalingen van (overeenkomstige) toepassing zijn, waarbij bovendien goed moet worden gelet op bepaalde uitgesloten bepalingen. Zie ook Jongbloed, T&C Burgerlijke Rechtsvordering, art. 734, aant. 1c.
Hieronder moet blijkens de summiere wetsgeschiedenis “alle groepen van goederen waarvoor geen uitdrukkelijke regel in de wet is opgenomen” worden verstaan, aldus L.P. Broekveldt, ‘Beslagrechtelijk tekort. Een eerste verkenning van de grenzen van het beslag- en executierecht’, in: N.E.D. Faber e.a. (red.), Knelpunten bij beslag en executie (Serie Onderneming en Recht deel 49), 2009, p. 51 onder verwijzing naar Parl. Gesch. Wijziging Rv e.a.w. (Inv. 3, 5 en 6), p. 80 en 146.
Zie Broekveldt, t.a.p., 2009, p. 55-56. Zie ook A.J. Gieske, T&C Burgerlijke Rechtsvordering, art. 474bb, aant. 2a (actueel t/m 1-7-2020) die wat betreft intellectuele eigendomsrechten opmerkt dat, omdat een algemene regeling voor beslag- en executie van intellectuele eigendomsrechten ontbreekt, en de regeling van het betrokken recht daarover vaak zwijgt, in veel gevallen de regel van art. 474bb Rv geldt. Dit geldt volgens hem onverkort voor merkrechten.
Zie ook Van Mierlo in zijn annotatie onder 2 bij HR 13 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3299, NJ 2016/425 (Promneftstroy/Yukos); Asser Procesrecht/Steneker 5 2019/150. In de procesinleiding worden in noot 19 achtereenvolgens de art. 734 lid 1 Rv, 702 lid 1 Rv en 474bb lid 1 Rv genoemd om tot toepasselijkheid van art. 453a Rv te komen.
Vgl. HR 20 februari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG7729, NJ 2009/376, m.nt. A.I.M. van Mierlo (Ontvanger/ […]), rov. 3.4.
Zie A.S. Rueb, E. Gras, R.G. Hendrikse & A.W. Jongbloed, Compendium burgerlijk procesrecht 2021/16.3.4. Zie in het kader van een conservatoir beslag tot levering van een onroerende zaak par. 18.3.6 en Krzemiński & Poutsma, a.w., 2016/3.5.1.
L.P. Broekveldt in zijn bespreking van het proefschrift van Harreman, RM Themis, 2013-5, p. 232-249.
HR 11 februari 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1262, NJ 1994/651, m.nt. H.J. Snijders (Van Kooten/Wilmink).
Broekveldt, t.a.p., 2013, onder 3, p. 233.
Broekveldt, t.a.p., 2013, onder 9, p. 237.
Zie daarover Asser Procesrecht/Steneker 5 2019/150.
Zie ook Rueb, Gras, Hendrikse & Jongbloed, a.w., 2021/18.3.6, die vermelden dat bij cumulatie van leveringsbeslagen aan de hand van art. 3:298 BW moet worden uitgemaakt wie van hen recht heeft op levering en dat een gelegd conservatoir leveringsbeslag niet in de weg staat aan eigendomsverkrijging door de ander als diens recht sterker wordt geacht. Zie over samenloop van leveringsbeslagen ook Asser Procesrecht/Steneker 5 2019/673.
Zie HR 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3269, NJ 2018/154 m.nt. F.M.J. Verstijlen, rov. 3.4.2. Ook in de procesinleiding (p. 11) wordt vermeld dat de Upstream als rechtspersoon heeft opgehouden te bestaan.
HR 13 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3299, NJ 2016/425.
De Hoge Raad verwijst in rov. 3.5.2 ter vergelijking naar HR 5 september 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC9351, NJ 2009/154, m.nt. A.I.M. van Mierlo (Forward/ […]).
Zie de faxbrief van de curator van 14 maart 2017 (processtuknummer 9 in het A-dossier).
Zie de faxbrief van Earth Concepts van 15 maart 2017 (processtuknummer 10 in het A-dossier).
G. Snijders, in: GS Burgerlijke Rechtsvordering, Boek I, titel 2, afd. 10, § 3 Rv, aant. 5 met verwijzing naar Van Rossem-Cleveringa, art. 285 (oud), aant. 3.
Procesinleiding, p. 6.
Procesinleiding, p. 10-12.
Zie ter vergelijking voor tussenkomst rov. 3.6.1 van HR 13 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3299, NJ 2016/425, m.nt. Th.M. de Boer en A.I.M. van Mierlo (Promneftstroy/Yukos).
Zie de procesinleiding, voetnoot 37.
G. Snijders, in: GS Burgerlijke Rechtsvordering, Boek I, titel 2, afd. 10, § 3, aant. 5.
Rb. Gelderland 17 mei 2017, ECLI:NL:RBGEL:2017:2919, NJF 2017/282, JBPr 2017/71 m.nt. M.O.J. de Folter, rov. 2.14. Overigens kwam het in die zaak niet tot een eindvonnis omdat partijen in de hoofdzaak een regeling hadden getroffen en zij gevraagd hadden de zaak op de rol door te halen.
Incidentele memorie tot voeging van EWI c.s. van 9 januari 2018 (processtuknummer 19 in het A-dossier), onder 2 en onder 18.
Conclusie van antwoord in incident tot voeging van Earth Concepts van 23 januari 2018 (processtuknummer 20 in het A-dossier), onder 35.
HR 11 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX9762, NJ 2013/59.
Zie B.T.M. van der Wiel & N.T. Dempsey, in:Van der Wiel (red.), Cassatie 2019/191; Asser Procesrecht/Boonekamp 6 2020/84; Asser/Maeijer & Kroeze 2-I* 2015/405; A. Knigge en M. Zilinsky, in: GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 45 Rv, aant. 9 (actueel t/m 14 januari 2020); B. Snijder-Kuipers, in: GS Rechtspersonen, art. 2:19 BW, aant. 6 en 8 (actueel t/m 1 juli 2018); S.A.M. de Loos-Wijker, in: GS Vermogensrecht, titel 2 Boek 3 BW, aant. 15.2.2.2 (actueel t/m 1 november 2019); en J. Roest, T&C Burgerlijk Wetboek, art. 2:19 BW, aant. 7 (actueel t/m 15 februari 2021).
In Asser/Maeijer & Kroeze 2-I* 2015/405 wordt tevens opgemerkt dat indien dit anders zou zijn, een lopende procedure gefrustreerd zou kunnen worden door het einde van de rechtspersoon te bewerkstelligen.
Anders: Van der Wiel & Dempsey, Cassatie 2019/191, waarin het arrest Promneftstroy/Yukos als voorbeeld wordt gegeven van het beginsel dat een niet (meer) bestaande partij niet kan (door)procederen. Op dit beginsel zijn volgens hen twee uitzonderingen, waaronder zij de situatie van het arrest van 11 januari 2013 scharen.
Beroepschrift 10‑06‑2020
PROCESINLEIDING CASSATIE (VORDERINGSZAAK)
Gerecht: | Hoge Raad der Nederlanden |
Datum indiening: | 10 juni 2020 |
Uiterste verschijndatum verweerster: | donderdag 16 juli 2020 |
De enkelvoudige civiele kamer van de Hoge Raad behandelt de zaken, vermeld op het in art. 15 van het Besluit orde van dienst gerechten bedoelde overzicht van zaken, op de vrijdagen die worden genoemd in hoofdstuk 1 van het Procesreglement van de Hoge Raad voor civiele vorderingszaken ( Stcrt. 2017/5928) om 10:00 uur.
De hierna te vermelden verweerster in cassatie kan in dit geding bij de Hoge Raad uitsluitend verschijnen door tussenkomst van en vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad.
Partijen en advocaten
Eiseres tot cassatie
Naam: | Earth Concepts B.V. (hierna: Earth Concepts) |
Gevestigd te: | Amsterdam |
Advocaat bij de Hoge Raad: | mr. J.H.M. van Swaaij |
Kantooradres: | Molenveldlaan 162 6523 RN Nijmegen |
Verweerster in cassatie
Naam: | Upstream Advertising B.V. (hierna: Upstream)1. |
Laatstelijk gevestigd te: | Amsterdam2. |
Gevoegde partijen aan de zijde van Upstream
Naam: |
(hierna gezamenlijk: EWI c.s.) |
Beiden gevestigd te: | Edmonton, Alberta (Canada) |
Advocaat laatste feitelijke instantie: | mr. J.A.K. van den Berg |
Kantooradres advocaat: | Herengracht 450 1017 CA Amsterdam |
Bestreden arresten
Instantie: | gerechtshof Amsterdam |
Datum tussenarrest (incident): | 1 mei 2018 |
Datum eindarrest | 10 maart 2020 |
Zaaknummer: | 200.230.866/01 |
Middel van cassatie I:3.
Schending van het recht en/of verzuim van essentiële vormen doordat het hof overwogen en beslist heeft zoals in zijn op 10 maart 2020 gewezen eindarrest vervat is, zulks ten onrechte, om de navolgende, mede in hun onderling verband en samenhang te beschouwen redenen:
Inleiding
Dit middel stelt een vraag van materieel beslagrecht aan de orde. De casus is in zijn kern eenvoudig. A (Earth Concepts) legt op 6 juni 2014 conservatoir beslag tot levering op aan B (Upstream) toebehorende goederen (hierna ook: de Benelux-merken Earth Water4.). Op 13 juni 2014 legt Earth Concepts tevens conservatoir verhaalsbeslag5. op deze goederen. Op deze 13de juni draagt B deze goederen in weerwil van in elk geval het op 6 juni gelegde beslag tot levering over aan C (EWI c.s.). Daarna stelt A tegen B een eis in die ertoe strekt dat B veroordeeld wordt om deze goederen aan A over te dragen.6.
Volgens het hof zou die overdracht door B aan C van deze goederen in weerwil van het door A gelegde beslag tot levering prohibitief zijn voor toewijzing van deze eis. In rov. 3.57. namelijk komt het hof tot zijn kernoordeel dat ‘in het licht’ van de overdracht door Upstream (B) aan EWI c.s. (C) van de Benelux-merken Earth Water niet in te zien zou zijn hoe deze eis toegewezen kan worden. Dit kernoordeel berust in essentie op de oordelen in deze rov. 3.5:
- i.
dat Upstream (dus: B) als gevolg van de overdracht door haar aan EWI c.s. (dus: C) ‘immers geen beschikkingsbevoegdheid meer’ heeft;
- ii.
dat het feit dat Earth Concepts (dus: A) op 13 juni 2014 onder Upstream conservatoir verhaalsbeslag gelegd heeft op de Benelux-merken Earth Water ‘aan het voorgaande’ niet af zou doen, ‘nu dat beslag op zichzelf aan de geldigheid van de overdracht door Upstream van de aan haar toebehorende merken niet afdeed’; en
- iii.
dat aan het op 6 juni 2014 gelegde conservatoir beslag tot levering geen argument te ontlenen valt om ‘de overdracht van de merken aan EWI c.s. als niet rechtsgeldig te beschouwen. ’
Het hof is in deze rov. 3.5 (voorafgaand aan het bij ii vermelde oordeel) ook nog tot het oordeel gekomen dat op die 6de juni 2014 geen rechtsgeldig beslag tot levering gelegd zou zijn (hierna ook: ‘geen rechtsgeldig beslag’-oordeel), om aansluitend voor het geval (‘indien’) dat ‘dit anders is’ te komen tot het bij iii vermelde oordeel. Dit oordeel wordt eerst bestreden (onderdeel 1).
Klachten
1. Rechtsgeldigheid van het op 6 juni 2014 gelegde conservatoir beslag tot levering (rov. 3.5)
1.1
Onjuist en/of onbegrijpelijk is 's hofs oordeel in rov. 3.5 dat op 6 juni 2014 geen rechtsgeldig beslag tot levering gelegd zou zijn om de reden dat op deze 6de juni 2014 alleen aan het BBIE maar niet ook aan Upstream een exploot uitgebracht zou zijn.
Immers, met dit oordeel is het hof in strijd met art. 24 Rv buiten de door partijen getrokken grenzen van de rechtsstrijd getreden en/of heeft het hof in strijd met art. 24 Rv de feitelijke grondslag van het verweer van Upstream en/of EWI c.s. aangevuld. Geen van de partijen — noch Earth Concepts, noch Upstream — heeft namelijk gesteld dat op 6 juni 2014 geen rechtsgeldig beslag tot levering gelegd zou zijn, laat staan dat dit beslag niet rechtsgeldig zou zijn om de reden dat op 6 juni 2014 ‘louter’ aan het BBIE ‘maar niet aan Upstream ’ een exploot uitgebracht zou zijn. Zo (bijvoorbeeld) heeft Upstream in eerste aanleg nu juist de stelling8. betrokken dat Earth Concepts op 6 juni 2014 onder het BBIE conservatoir beslag tot levering heeft doen leggen op de Benelux-merken Earth Water, ter onderbouwing van welke stelling Upstream onder meer verwezen heeft naar het door haar als productie C1 overgelegde, op 11 juni 2014 aan Upstream uitgebrachte exploot van betekening van (1) het beslagrekest met daarop de op 6 juni 2014 gestelde grosse van de verlofbeschikking en (2) de op 6 juni 2014 opgemaakte processen-verbaal, houdende het relaas van conservatoir beslag tot levering op de Benelux-merken Earth Water. Die stelling laat zich niet anders verstaan dan dat Upstream de rechtsgeldigheid van het op 6 juni 2014 op de Benelux-merken Earth Water gelegde beslag tot uitgangspunt genomen heeft, zodat deze rechtsgeldigheid niet behoorde tot de rechtsstrijd van partijen. Indien het hof in de gedingstukken gelezen zou hebben dat Upstream niet deze rechtsgeldigheid tot uitgangspunt genomen zou hebben, is dat, gezien het voorgaande, onbegrijpelijk.
1.2
Bovendien is het hof met het door subonderdeel 1.1 bestreden oordeel buiten de rechtsstrijd in appèl getreden. De Amsterdamse rechtbank namelijk heeft in haar in dit geding gewezen vonnis van 28 juni 2018:
- i.
als feiten vastgesteld (1) dat Earth Concepts op 6 juni 2014, na daartoe verkregen verlof van de voorzieningenrechter van de Amsterdamse rechtbank bij het BBIE ten laste van Upstream conservatoir beslag tot levering gelegd heeft op de Benelux-merken Earth Water,9. en (2) dat de voorzieningenrechter van de Amsterdamse rechtbank bij vonnis van 11 september 2014 Upstreams eis tot opheffing van de door Earth Concepts gelegde beslagen afgewezen heeft;10.
- ii.
tot uitgangspunt11. genomen dat Earth Concepts op deze 6de juni 2014 bij het BBIE ten laste van Upstream conservatoir beslag tot levering gelegd heeft op de Benelux-merken Earth Water; en
- iii.
als haar oordeel12. tot uiting gebracht dat dit beslag gelegd is voorafgaand aan de op 13 juni 2014 door Upstream met EWI c.s. gesloten vaststellingsovereenkomst13. waarbij Upstream de Benelux-merken Earth Water om niet aan EWI c.s. Overgedragen14. heeft, zodat op de Benelux-merken Earth Water een door Earth Concepts gelegd conservatoir beslag rustte ten tijde van die op 13 juni 2014 gesloten vaststellingsovereenkomst.
Deze bij i vermelde feiten15., dit bij ii vermelde uitgangspunt en dit bij iii vermelde oordeel zijn in appèl onbestreden. Bovendien heeft Upstream in eerste aanleg geen (mogelijk wegens de positieve devolutieve werking relevante) stelling16. betrokken met de strekking dat het op 6 juni 2014 gelegde conservatoir beslag tot levering niet rechtsgeldig zou zijn, laat staan om de door het hof in rov. 3.5 vermelde reden (dus: beslagexploot ‘louter’ aan het BBIE ‘maar niet aan Upstream ’ uitgebracht). Voorts is door EWI c.s., die zich pas in appèl aan de zijde van Upstream gevoegd hebben, geen stelling17. met die strekking betrokken. Indien het hof in de gedingstukken in appèl gelezen zou hebben dat het op 6 juni 2014 gelegde conservatoir beslag tot levering niet rechtsgeldig zou zijn, is dat, gezien het voorgaande, onbegrijpelijk.
1.3
Onbegrijpelijk is voorts 's hofs oordeel in rov. 3.5 dat op 6 juni 2014 ‘louter aan het BBIE maar niet aan Upstream ’ een exploot uitgebracht zou zijn.
Immers, de hiervóór in subonderdeel 1.1 vermelde stelling van Upstream (dus: dat Earth Concepts op 6 juni 2014 onder het BBIE conservatoir beslag tot levering heeft doen leggen op de Benelux-merken Earth Water) laat zich, mede gezien voornoemde ter onderbouwing van die stelling door haar overgelegde productie C1, niet anders verstaan dan dat het exploot van het op 6 juni 2014 onder het BBIE ten laste van Upstream gelegde conservatoir beslag tot levering óók uitgebracht is aan Upstream, zodat 's hofs andersluidende oordeel18. (‘maar niet aan Upstream ’) onbegrijpelijk is.
2. Een vervreemding van een goed die tot stand gekomen is nadat het in beslag genomen is, kan niet tegen de beslaglegger ingeroepen worden (rov. 3.5)
2.1
Onjuist zijn het hiervóór in de Inleiding vermelde kernoordeel (dus: dat reeds in het licht van de overdracht van de Benelux-merken Earth Water door Upstream aan EWI c.s. niet in te zien zou zijn hoe de eis van Earth Concepts toegewezen kan worden) en 's hofs kennelijke oordeel in rov. 3.5 dat dit kernoordeel gedragen zou kunnen worden door de in deze Inleiding bij i t/m iii vermelde oordelen.
Immers, het hof miskent dat de geldigheid van de overdracht van de Benelux-merken Earth Water door Upstream aan EWI c.s. onverlet laat dat deze overdracht in de zin van het hier toepasselijke19. art. 453a lid 1 Rv een ‘vervreemding’ is ‘tot stand gekomen nadat deze in beslag genomen’ zijn. Volgens deze wetsbepaling kan deze vervreemding derhalve ‘niet tegen de beslaglegger worden ingeroepen’. Dit brengt mee in de bewoordingen van
- —
HR 20 februari 2009, NJ 2009/376 (rov. 3.4) dat de beslaglegger bevoegd blijft om zijn door de inbeslagneming ingeleide uitoefening van zijn recht om zich op de in beslag genomen zaak te verhalen voort te zetten, ook al maakt die zaak geen deel meer uit van het vermogen van de schuldenaar;20. en
- —
HR 13 november 2015, NJ 2016/425 (rov. 3.5.3) dat een overdracht in weerwil van een beslag tot gevolg heeft dat de beslaglegger de overdracht mag negeren, en deze beslaglegger derhalve nog steeds verhaal kan nemen op de goederen waarop het beslag rust.21.
Ging het in NJ 2009/376 en tot NJ 2016/425 steeds om een beslag dat gelegd was voor een vordering tot betaling van een geldsom, in casu gaat het (dus) om een beslag tot levering. Ook bij een vervreemding in weerwil van een gelegd beslag tot levering blijft de beslaglegger bevoegd om zijn door de inbeslagneming ingeleide uitoefening van zijn recht voort te zetten, welk recht, indien het beslag (inmiddels) een executoriaal beslag is, evenzeer een recht is om zich op het in beslag genomen goed te verhalen,22. althans een hieraan gelijk te stellen recht.23.
Bijgevolg staat in een geval als het onderhavige niet aan toewijzing van de eis, die strekt tot veroordeling van de beslagene om de goederen waarop het beslag tot levering gelegd is over te dragen aan de beslaglegger, in de weg dat deze goederen als gevolg van de overdracht door de beslagene aan de derde geen deel meer uitmaken van het vermogen van de beslagene. Tenslotte blijft de beslaglegger bevoegd om zijn door de inbeslagneming ingeleide uitoefening van zijn recht (om zich op de in beslag genomen zaak te verhalen) voort te zetten, niettegenstaande dat het goed geen deel meer uitmaakt van het vermogen van de beslagene: de beslaglegger mag de tegen hem niet in te roepen overdracht negeren en kan verhaal nemen op de goederen waarop het beslag rust.
Derhalve is, anders dan het hof geoordeeld heeft, voor toewijzing van de eis, linksom of rechtsom (zie hierna Uitwerking 1 t/m Uitwerking 3), niet prohibitief dat de goederen, waarop het beslag is blijven rusten, als gevolg van de overdracht niet meer aan de beslagene, maar aan de derde toebehoren.
Het hof heeft aan dit alles voorbijgezien met zijn hiervóór in de Inleiding bij i vermelde oordeel dat Upstream als gevolg van de overdracht door haar aan EWI c.s. ‘immers geen beschikkingsbevoegdheid meer heeft’, bij ii vermelde oordeel dat het feit dat Earth Concepts op 13 juni 2014 onder Upstream conservatoir verhaalsbeslag gelegd heeft op de Benelux-merken Earth Water ‘aan het voorgaande’ niet af zou doen, ‘nu dat beslag op zichzelf aan de geldigheid van de overdracht door Upstream van de aan haar toebehorende merken niet afdeed’, en bij iii vermelde oordeel dat ‘aan het beslag tot levering geen argument te ontlenen valt om de overdracht aan EWI c.s. niet rechtsgeldig te beschouwen’. Zo heeft het hof heeft miskend met zijn bij
- —
iii vermelde oordeel zowel dat geen relevantie toekomt aan het gegeven dat het gelegde conservatoir beslag tot levering niet meebrengt dat de overdracht door de beslagene (Upstream) aan een derde (EWI c.s.) rechtsgeldig is, als dat intussen nu juist decisief is dat die vervreemding in weerwil van het gelegde beslag tot levering niet ingeroepen kan worden tegen de beslaglegger (Earth Concepts), die bevoegd blijft om zijn door de beslaglegging ingeleide uitoefening van zijn recht voort te zetten; en
- —
i vermelde oordeel dat aan toewijzing van de eis, die strekt tot een veroordeling van gedaagde (Upstream) tot overdracht aan de beslaglegger (Earth Concepts) van de goederen waarop het beslag tot levering gelegd is en waarop dit beslag na die vervreemding in weerwil van dit beslag is blijven rusten, niet in de weg kan staan dat de beslagene (Upstream) deze goederen inmiddels reeds aan een derde (Earth Concepts) overgedragen heeft.
Uitwerking 1: de beslagene is tijdens de beslaglegging tot levering bevoegd tot overdracht aan de beslaglegger en is dit ook na vervreemding aan de derde in weerwil van het beslag
Bij toewijzing van de tot veroordeling van de beslagene tot overdracht aan de beslaglegger van de goederen waarop het beslag tot levering gelegd is strekkende eis heeft de beslaglegger een executoriale titel waarmee hij zijn door de beslaglegging ingeleide uitoefening van zijn recht kan voortzetten om zich op deze goederen, ook na de overdracht ervan door de beslagene aan de derde, te verhalen. Omdat de beslagene ten tijde van het leggen van het beslag tot levering als rechthebbende (dus bij zaken: eigenaar) in de zin van art 3:84 lid 1 BW beschikkingsbevoegd was, en de overdracht/vervreemding in weerwil van dit beslag niet tegen de beslaglegger ingeroepen kan worden, is de beslagene in het kader van de executie van de uitspraak waarbij de eis toegewezen is zonder meer bevoegd om aldus over de goederen te beschikken, dat zij door hem geldig aan de beslaglegger overgedragen worden.
Verricht de beslagene daartoe ten behoeve van de beslaglegger de levering — in een geval als het onderhavige door een daartoe bestemde akte (art. 3:95 BW) —, dan gaan de goederen, waarop het beslag tot levering tot dan toe is blijven rusten, uit het vermogen van de derde, aan wie zij in weerwil van dit beslag overgedragen zijn door de beslagene, over in dat van de beslaglegger. Dat de beslagene ten tijde van deze (met de executoriale titel door de beslaglegger afgedwongen) levering aan de beslaglegger deze goederen niet meer in zijn vermogen heeft (dus: als gevolg van de overdracht aan de derde in weerwil van het gelegde beslag tot levering), brengt niet mee dat deze levering ‘dus’ niet verricht zou zijn door iemand die bevoegd is om over de goederen te beschikken, integendeel. Een beslag tot levering immers dient ertoe dat de goederen waarop dit beslag gelegd is na een eventuele vervreemding ervan aan een derde in weerwil van dit beslag toch geldig door de beslagene overgedragen kunnen worden aan de beslaglegger, zodat het gegeven dat het goed intussen is gaan toebehoren aan de derde, die het goed met het daarop rustende beslag tot levering verkregen heeft, niet meebrengt dat de beslagene — anders dan het geval was voordat deze het goed in weerwil van het beslag aan die derde vervreemde — de mogelijkheid zou zijn gaan missen om door het verrichten van een levering aan de beslaglegger te bewerkstelligen dat deze goederen overgaan in het vermogen van de beslaglegger.
Het tijdstip dat dient als toetsingsmoment voor de beantwoording van de vraag of de door de beslagene verrichte levering in het kader van executie aan de beslaglegger beschikkingsbevoegd is, is het tijdstip waarop het beslag tot levering gelegd is. Hetgeen zich nadien voorgedaan heeft (vervreemding aan de derde in weerwil van het gelegde beslag tot levering), kan niet tegen de beslaglegger ingeroepen worden. In het bijzonder de derde, die de goederen met het daarop rustende beslag tot levering verkregen heeft, kan zich er niet met succes op beroepen dat de beslaglegger, om de reden dat de beslagene ten tijde van de levering in het kader van de executie ‘beschikkingsonbevoegd’ zou zijn, de goederen niet in zijn vermogen verkregen zou hebben, en dat deze daarom nog zouden toebehoren aan de derde. Dat de vervreemding/overdracht van de goederen aan de derde door de beslagene in weerwil van het gelegde beslag tot levering niet tegen de beslaglegger ingeroepen kan worden, brengt weliswaar niet mee dat deze goederen geen bestanddelen geworden zouden zijn van het vermogen van de derde, maar wèl mee dat de beslagene, nadat de tegen hem door de beslaglegger ingestelde eis toegewezen is en de beslaglegger op basis daarvan executeert, bevoegd is om in die zin over de goederen te beschikken, dat zij uit het vermogen van de derde, die ze immers in weerwil van het gelegde beslag tot levering verkregen heeft, overgedragen worden in dat van de beslaglegger.
Dat in casu naar 's hofs oordeel de beslagene (Upstream) door de overdracht aan de derde (EWI c.s.) ‘immers geen beschikkingsbevoegdheid meer heeft’, is weliswaar juist voor zover het betreft een bevoegdheid om de goederen (de Benelux-merken Earth Water) over te dragen aan een ander dan de beslaglegger (Earth Concepts), maar is onjuist voor zover het gaat om de bevoegdheid van de beslagene om de goederen, waarop het beslag tot levering is blijven rusten, over te dragen aan de beslaglegger.
Uitwerking 2: bij executie is de derde, aan wie in weerwil van het beslag tot levering vervreemd is, verplicht tot (medewerking aan) overdracht aan de beslaglegger
Toewijzing van de eis levert voor de beslaglegger een executoriale titel op, waarmee hij zich, naast en afgezien van Uitwerking 1, aldus verhalen kan op de aan de derde overgedragen goederen, en dat de derde, juist omdat hij zich deze goederen in weerwil van het gelegde beslag tot levering heeft doen overdragen door de beslagene, gehouden is om de levering van de goederen te verrichten ten behoeve van de beslaglegger respectievelijk hieraan alle medewerking te verlenen. De in de rechterlijke uitspraak, waarvan de grosse de executoriale titel oplevert, vastgestelde verplichting van de beslagene om de goederen over te dragen aan de beslaglegger, de geldige titel voor overdracht, in combinatie met de bevoegdheid van de derde, aan wie de goederen zijn gaan toebehoren, om over de goederen te beschikken (door ze over te dragen aan de beslaglegger) brengt mee dat levering door de derde van de goederen, waarop het beslag tot levering is blijven rusten, aan de beslaglegger leidt tot een geldige overdracht aan de beslaglegger.
Weliswaar was de derde aanvankelijk, voorafgaand aan de vervreemding door de beslagene aan de derde van de goederen in weerwil van het gelegde beslag tot levering, niet gehouden om te leveren aan de beslaglegger. Maar omdat de derde zich deze goederen in weerwil van het beslag heeft laten vervreemden/overdragen, brengt een redelijke wetstoepassing, mee dat de derde in het kader van executie van de uitspraak waarbij de tegen de beslagene door de beslaglegger ingestelde eis toegewezen is verplicht is om medewerking te verlenen aan de overdracht aan de beslaglegger te leveren.24.
Uitwerking 3: de beslaglegger verkrijgt executoriale titel waarmee hij zich kan verhalen op de in weerwil van het beslag overgedragen goederen (NJ 2016/425)
Stelt de beslaglegger na het door deze gelegde beslag tot levering en na de vervreemding/overdracht aan een derde van de goederen waarop dit beslag rust tegen de beslagene een eis in die strekt tot een veroordeling tot overdracht van deze goederen door de beslagene aan de beslaglegger, failleert de beslagene tijdens dat geding, en voegt vervolgens de derde-verkrijger zich in dat geding aan de zijde van de beslagene, dan laat deze eis zich, althans indien, zoals in casu, de beslagene een rechtspersoon is waarvan het faillissement opgeheven wordt wegens de toestand van de boedel, niet anders verstaan dan dat hij strekt tot een verklaring voor recht (1) dat de beslaglegger een vordering tot overdracht van deze goederen op de beslagene heeft, en (2) dat de beslaglegger voor deze vordering verhaal kan nemen op de goederen waarop het beslag rust.25. Toewijzing van deze aldus verstane eis levert een executoriale titel26. op voor het door de beslaglegger nemen van verhaal op deze beslagen goederen, die aan de derde-verkrijger (zijn gaan) toebehoren.27.
Indien zo'n eis niet aldus verstaan moet worden, moet de beslaglegger in de gelegenheid gesteld worden om op de voet van art. 118 Rv de derde aan wie de beslagen goederen in weerwil van het gelegde beslag overgedragen/vervreemd zijn op te roepen, teneinde het geding tegen deze derde voort te zetten en zijn eis daaraan aan te passen.28. Dit geldt in casu a fortiori, omdat de beslagene (Upstream) tijdens dit geding, in eerste aanleg, bij vonnis van 20 januari 2015 van de rechtbank Amsterdam, in staat van faillissement29. verklaard is, welk faillissement bij beschikking van 29 augustus 2017 van de Rechtbank Amsterdam opgeheven30. is wegens de toestand van de boedel, hetgeen geleid heeft tot ontbinding31. van Upstream (artt. 16 Fw jo. 2:19 lid 1, aanhef en letter c, BW), waardoor Upstream als rechtspersoon heeft opgehouden te bestaan. Het is rechtens onaanvaardbaar dat Earth Concepts in dit geval, waarin Upstream als beslagene opgehouden heeft te bestaan, niet de mogelijkheid zou hebben om zich te verhalen op de goederen waarop zij nu juist het beslag tot levering gelegd heeft en die uitgerekend in weerwil van het beslag door Upstream vervreemd/overgedragen zijn aan EWI c.s.32.
2.2
Hetgeen waarover subonderdeel 2.1 klaagt, klemt nog temeer, omdat EWI c.s. zich in dit geding nu juist reeds aan de zijde van Upstream gevoegd hebben (art. 217 Rv), zodat niet met juistheid gezegd kan worden dat zij te dezen in enig rechtens te respecteren belang geschaad zouden zijn.33.
3. Proceskostenveroordeling in hoger beroep (rov. 3.9)
3.1
Onjuist is 's hofs oordeel dat besloten ligt in zowel 's hofs beslissing in rov. 3.9 (laatste volzin) dat Earth Concepts als in het ongelijk gestelde partij veroordeeld zal worden in de kosten van het hoger beroep, die van het incident daaronder begrepen, als het dictum van het eindarrest voor zover dit dictum inhoudt Earth Concepts veroordeeld heeft in de kosten van het geding in hoger beroep ‘tot op heden aan de zijde van EWI c.s. begroot op € 1.952,- aan verschotten en € 7.836,- voor salaris.’
Immers, met dat oordeel miskent het hof dat geen proceskostenveroordeling in het voordeel van een gevoegde partij uitgesproken kan worden. Althans het hof miskent dat, indien zo'n proceskostenveroordeling wèl in het voordeel van een gevoegde partij uitgesproken zou kunnen worden, zo'n proceskostenveroordeling niet in de rede ligt34., zodat een rechter die desniettemin zo'n proceskostenveroordeling uitspreekt specifiek zal moeten motiveren waarom.35.Art. 237 Rv gaat er tenslotte van uit dat ofwel de eisende partij, ofwel de gedaagde partij in de proceskosten veroordeeld wordt,36. terwijl een partij die zich voegt in een procedure tussen andere partijen, zich ongevraagd bemoeit met die procedure en in die procedure geen eigen eis instelt (en kan in beginsel ook niet kan)37., zodat een proceskostenveroordeling in het voordeel van een gevoegde partij onrechtvaardig is ten opzichte van in casu de eisende partij, die niet op die bemoeienis zit te wachten.
3.2
Althans, het door subonderdeel 3.1 bestreden oordeel is onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
Immers, het hof heeft niet, laat staan specifiek en toereikend, gemotiveerd waarom Earth Concepts veroordeeld is in de proceskosten van EWI c.s. als gevoegde partijen. Zonder nadere motivering, die (dus) ontbreekt, is valt niet te begrijpen waarom in het voordeel van EWI c.s., hoewel dat niet in de rede ligt (subonderdeel 3.1), een proceskostenveroordeling uitgesproken is.
4. Voortbouwklacht
Hetgeen waarover onderdelen 1 t/m 3 klagen, vitieert tevens al hetgeen waarmee het hof voortbouwt op de door deze eerste drie onderdelen bestreden oordelen, zoals 's hofs oordelen in rovv. 3.6, 3.7 en 3.9, waaronder de oordelen
- (i)
dat onbeantwoord zou kunnen blijven de vraag naar de rechtmatigheid van de verkrijging van de merkrechten door EWI c.s. onbeantwoord zou kunnen blijven (rov. 3.6);
- (ii)
dat geen behandeling zou behoeven het door de grieven aan de orde gestelde geschilpunt over de vraag of Upstream ten tijde van de registratie van de merken te kwader trouw was (rov. 3.7); en
- (iii)
dat de slotsom zou zijn dat de grieven niet tot een andere uitkomst zouden kunnen leiden en daarom geen doel zouden treffen, zodat bij verdere bespreking daarvan geen belang zou bestaan (rov. 3.9).
Middel van cassatie II:
Schending van het recht en/of verzuim van essentiële vormen doordat het hof overwogen en beslist heeft zoals in zijn incidentele arrest van 1 mei 2018 vervat is, zulks ten onrechte, om de navolgende, mede in hun onderling verband en samenhang te beschouwen redenen:
5. Onbegrijpelijke uitleg van het eindvonnis in rov. 2.1 van het tussenarrest38.
Onbegrijpelijk is 's hofs oordeel in rov. 2.1 van het tussenarrest dat in eerste aanleg Earth Concepts' eis afgewezen zou zijn ‘kort gezegd’ om de reden dat de Benelux-merken Earth Water rechtsgeldig overgedragen zijn aan EWI c.s.
Immers, het eindvonnis van de rechtbank laat zich niet anders verstaan dan dat de overdracht van de Benelux-merken Earth Water door Upstream aan EWI c.s. nu juist niet de reden was voor de afwijzing van Earth Concepts' eis. De rechtbank heeft in rov. 4.2 namelijk ambtshalve de vraag opgeworpen:
‘{…} of Earth Concepts nog een belang heeft bij gevorderde levering van de Benelux-merken Earth Water, nu niet is betwist dat Upstream Advertising de Benelux-merken Earth Water in de op 13 juni 2014 gesloten vaststellingsovereenkomst om niet heeft geleverd aan EWI en Earth Group Holdings.’
De rechtbank komt in rov. 4.2 (in fine) evenwel tot een bevestigende beantwoording van deze vraag, namelijk met haar oordeel dat Earth Concepts nog steeds belang heeft bij een beoordeling van haar tot overdracht van de Benelux-merken Earth Water strekkende eis.
Dat de rechtbank Earth Concepts' eis afgewezen heeft, berust, gezien rov. 4.8 van het eindvonnis, op het door Earth Concepts in appèl bestreden oordeel dat Upstream voldoende onderbouwd zou hebben dat de registratie van de Benelux-merken Earth Water te kwader trouw plaatsgevonden zou hebben, en Upstream daarom geen rechthebbende (‘eigenaar’) van deze merken geworden zou zijn. (Te dezen is het hof in rov. 3.7 tot het oordeel gekomen dat het door de grieven aan de orde geschilpunt over de vraag ‘of Upstream ten tijde van de registratie van de merken te kwader trouw’ geen behandeling zou behoeven.) Derhalve is 's hofs oordeel dat in eerste aanleg Earth Concepts' eis afgewezen zou zijn om (kort gezegd) de reden dat de Benelux-merken Earth Water rechtsgeldig overgedragen zijn aan EWI c.s. onbegrijpelijk.
Op grond van deze middelen (middelen van cassatie I en II) moge het de Hoge Raad behagen om de bestreden arresten te vernietigen, met zodanige beslissing als de Hoge Raad passend acht, met hoofdelijke veroordeling van Upstream en EWI c.s. in de redelijke en evenredige gerechtskosten en andere kosten die Earth Concepts voor deze cassatieprocedure gemaakt heeft (art. 1019h Rv), welke kosten bij de schriftelijke toelichting gespecificeerd39. zullen worden, met bepaling dat over de proceskostenveroordeling de wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van de vijftiende dag na de datum van het te dezen te wijzen arrest.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 10‑06‑2020
Upstream is tijdens het geding in eerste aanleg failliet verklaard door de rechtbank Amsterdam bij vonnis van 20 januari 2015; zie eindarrest rov. 3.1 bij (xxii) van het met Middel van Cassatie I in deze procesinleiding bestreden eindarrest (hierna: eindarrest). Na het in dit geding gewezen eindvonnis van 28 juni 2017 is het faillissement van Upstream door deze rechtbank bij beschikking van 29 augustus 2017 opgeheven wegens de toestand van de boedel; zie eindarrest-rov. 3.1 bij (xxvi). Upstream is niet verschenen in hoger beroep.
Gezien de in voetnoot 1 vermelde beschikking van 29 augustus 2017 en art. 16 Fw jo. art. 2:19 lid 1, aanhef en letter c, BW, zal het oproepingsbericht op de voet van art. 54 lid 3 jo. lid 2 Rv betekend worden aan het parket van de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad, met bekendmaking in de Staatscourant van een uittreksel van het exploot van betekening.
Weliswaar pleegt het (tegenwoordig) voor te komen dat meerdere in een zaak gewezen arresten met één middel bestreden worden, maar overzichtelijkheidshalve is er dezerzijds voor gekozen om het tussen- en eindarrest elk met een separaat middel te bestrijden. omdat het eindarrest de kern van dit geschil betreft, bestrijdt middel i het eindarrest, en middel ii het tussenarrest (dus: in niet-chronologische volgorde).
Dit is ook de aanduiding van hof in onder meer eindarrest-rov. 3.1 bij o.a. (ix), (xvi) en (xviii).
Terminologie van het hof in eindarrest-rov. 3.5.
Aan het principiële karakter van de hier aan de orde zijn materieelrechtelijke vraag doet niet, laat staan wezenlijk, af dat B (Upstream) — het is vermeld in voetnoot 1 — tijdens het geding in eerste aanleg failliet verklaard is door de Amsterdamse rechtbank bij vonnis van 20 januari 2015, en dat het faillissement daarna opgeheven is wegens de toestand van de boedel (beschikking van deze rechtbank van 29 augustus 2017).
In dit middel genoemde rechtsoverwegingen staan in het erdoor bestreden arrest, tenzij anders vermeld is.
Conclusie van antwoord, tevens eis in reconventie-§ 20.
Eindvonnis-rov. 2.16. Zie ook arrest rov. 3.1 bij (xvi).
Eindvonnis-rov. 2.21. Zie ook arrest rov. 3.1 bij (xxi).
Eindvonnis-rov. 4.2.
Eindvonnis-rov. 4.2.
Eindvonnis-rov. 2.18. Deze vaststellingsovereenkomst is noch door Upstream, noch door EWI c.s., overgelegd als productie. Op de vraag of er een reden is dat deze vaststellingsovereenkomst niet behoort tot de aan het hof overgelegde stukken, heeft mr. Van den Berg namens EWI c.s. verklaard dat ‘EWI daar niets mee te maken heeft’ en ‘EWI wil de wederpartij niet wijzer maken dan ze al is. ’ (Proces-verbaal van pleidooi van 13 juni 2019, blz. 3)
Eindvonnis-rov. 2.18.
Deze feiten zijn ook door het hof tot uitgangspunt genomen, zo blijkt uit eindarrest-rov. 2: ‘Dat enig door de rechtbank vermeld feit op zichzelf onjuist weergegeven zou zijn wordt door Earth Concepts niet betoogd, reden waarom deze feiten ook in appel tot uitgangpunt dienen.’
Integendeel, zie (bijvoorbeeld) Conclusie van antwoord, tevens eis in reconventie-§ 20.
Integendeel, zie (bijvoorbeeld) MvA-§ 37 (vetdruk niet overgenomen): ‘Op 6 juni en 13 juni 2014 heeft EC, na verkregen verlof van de Voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, onder Upstream conservatoir beslag tot levering gelegd op de Benelux woord- en beeldmerken ‘Earth Water’ die genoemd zijn in par. 5 respectievelijk verhaalsbeslag gelegd op dit en diverse andere EARTH merken. Die beslagen zijn aangetekend in de registers (zie producties EWI 3 A t/m G). ’ Omdat Upstream reeds in eerste aanleg uitgegaan was van de rechtsgeldigheid van deze beslagen — zie (bijvoorbeeld) Upstreams in de vorige voetnoot vermelde stelling —, mochten EWI c.s. ook geen andersluidende stelling betrekken. Zie Asser Procesrecht/Van Schaick 2 2016/46, met verwijzing naar HR 10 september 1999, NJ 2003/95 (De Nederlandse Antillen/Staat).
Eindarrest-rov. 3.5.
In rov. 3.4 van NJ 2009/376 (Ontvanger/De Jong) is geoordeeld: ‘De regel van art. 453a lid 1 Rv. dat een na de inbeslagneming tot stand gekomen vervreemding niet tegen de beslaglegger kan worden ingeroepen, brengt mee dat de beslaglegger bevoegd blijft zijn door de inbeslagneming ingeleide uitoefening van zijn recht zich op de in beslag genomen zaak te verhalen voort te zetten, ook al maakt die zaak geen deel meer uit van het vermogen van de schuldenaar. De beslaglegger behoudt die bevoegdheid ook indien de schuldenaar in staat van faillissement wordt verklaard, omdat de niet meer tot het vermogen van de schuldenaar behorende zaak niet door het algemene faillissementsbeslag wordt getroffen en het beslag van de schuldeiser dan ook niet op de voet van art. 33 lid 2 F. vervalt.’
In rov. 3.5.3 van NJ 2016/425 (Promneftstroy/Yukos) is geoordeeld: ‘Een overdracht in weerwil van een beslag heeft slechts tot gevolg dat de beslaglegger de overdracht mag negeren omdat zij jegens hem niet kan worden ingeroepen, en dat hij derhalve nog steeds verhaal kan nemen op de goederen waarop het beslag rust (onder meer art. 453a, 474e, 475h en 505 lid 2 Rv). Daarvoor moet hij het beslag wel vervolgen, hetgeen bij een conservatoir beslag betekent dat hij binnen de daartoe gestelde termijn op de voet van art. 700 lid 3 Rv een eis in de hoofdzaak moet instellen, en dat die eis wordt toegewezen.’
Weliswaar gaat het bij een beslag tot levering uiteindelijk niet om een recht om, na voldoening van de kosten van executie, uit de netto-opbrengst te worden voldaan (vgl. art. 3:277 BW), maar dit laat onverlet dat het ook bij dit beslag gaat om het recht van de beslaglegger om zich op het in beslag genomen goed te verhalen. Wordt bijvoorbeeld na een conservatoir beslag tot levering het goed waarop dit beslag gelegd de beslagene (conform de na de beslaglegging door de beslaglegger ingestelde eis) door de rechter veroordeeld om dit goed over te dragen aan de beslaglegger, dan heeft de beslaglegger zich op het goed verhaald, indien en zodra de beslagene in het kader van executie van de uitspraak van de rechter het goed aan de beslaglegger overgedragen heeft.
Indien het recht van degene die beslag tot levering gelegd heeft toch geen recht zou zijn om zich op het in beslag genomen goed te verhalen en ‘slechts’ een aan dit recht gelijk te stellen recht zou zijn, is of lijkt er wat betreft art. 3:297 BW geen, laat staan wezenlijk, verschil te zijn tussen deze beide rechten, nu het bepaalt dat indien ‘een prestatie door tenuitvoerlegging van een executoriale titel afgedwongen’ wordt, dit ‘dezelfde rechtsgevolgen’ heeft als die van een ‘vrijwillige nakoming’ van de uit die titel blijkende verplichting tot die prestatie.
Zo is er — zie hiervóór ook voetnoten 22 en 23 — geen wezenlijk, laat staan decisief, verschil met het geval waarin een door de beslaglegger tegen de beslagene ingestelde eis toegewezen is tot veroordeling om een geldsom aan de beslaglegger te betalen: heeft deze beslag op een art. 453a lid 1 Rv bedoelde zaak van de beslagene en heeft deze in weerwil van dit beslag de eigendom ervan overgedragen aan een derde, dan moet deze eraan meewerken respectievelijk gehengen en gedogen dat een executoriale verkoop plaatsvindt teneinde de in art. 3:277 BW bedoelde ‘netto-opbrengst’ te genereren, waaruit de beslaglegger voldaan zal worden.
Zie HR 13 november 2015, NJ 2016/425 (Promneftstroy/Yukos), rovv. 3.5.6 en 3.5.7. Zie voorts A.I.M. van Mierlo, Asser/Van Mierlo 3-VI 2016/471 en A. Steneker in zijn annotatie (§ 6) onder HR 13 november 2015, JOR 2016/24.
Voor toewijzing van deze aldus verstane eis is niet prohibitief dat Upstream tijdens deze hoofdzaak in staat van faillissement verklaard is, welk faillissement bij beschikking van 29 augustus 2017 van de Rechtbank Amsterdam is opgeheven wegens de toestand van de boedel. Deze eis is immers niet gericht op voldoening uit Upstreams faillissementsboedel. Vgl. J.J. van Hees in zijn annotatie (§ 10) onder President Rechtbank Utrecht 3 december 1997, JOR 1998/15 en zijn annotatie (§ 8) onder Gerechtshof 's‑Gravenhage, JOR 1998/113.
HR 13 november 2015, NJ 2016/425 (Promneftstroy/Yukos), rov. 3.5.7.
HR 13 november 2015, NJ 2016/425 (Promneftstroy/Yukos), rov. 3.5.7.
Eindarrest-rov. 3.1, bij (xxii).
Eindarrest-rov. 3.1, bij (xxvi).
Het tussenarrest vermeldt: ‘de door opheffing van het faillissement wegens de toestand van de boedel ontbonden besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheidUPSTREAM ADVERTISING B.V.’ Zie ook tussenarrest-rov. 2.6: ‘het inmiddels ontbonden Upstream Advertising’.
HR 13 november 2015, NJ 2016/425 (Promneftstroy/Yukos), rov. 3.5.5.
Vgl. HR 13 november 2015, NJ 2016/425 (Promneftstroy/Yukos), rov. 3.6.2.
G. Snijders, GS Burgerlijke Rechtsvordering, paragraaf 3 Rv, aant. 5. Zie ook Rechtbank Gelderland 17 mei 2017, ECLI:NL:RBGEL:2017:2919, rov. 2.14.
Er is voor gekozen om het onderdeel van dit tweede middel maar gewoon door te nummeren.
Zie (bijvoorbeeld) HR 22 februari 2013, NJ 2013/501 (Stokke/H3 Products), rov. 3.9.2 en HR 23 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX7484, rov. 3.9.