Ontleend aan rov. 3.1 – 3.6 en rov. 4.9.2.4 van de bestreden beschikking, hier verkort weergegeven.
HR, 18-06-2010, nr. 09/01539
ECLI:NL:HR:2010:BM1674
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
18-06-2010
- Zaaknummer
09/01539
- Conclusie
Mr. F.F. Langemeijer
- LJN
BM1674
- Vakgebied(en)
Pensioenen (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BM1674, Uitspraak, Hoge Raad, 18‑06‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BM1674
In cassatie op: ECLI:NL:GHARN:2009:BH5095, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2010:BM1674, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 16‑04‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BM1674
Beroepschrift, Hoge Raad, 14‑04‑2009
- Vindplaatsen
Uitspraak 18‑06‑2010
Inhoudsindicatie
Familierecht/Procesrecht. Echtscheiding. Verevening en verrekening van pensioenrechten. Bij gebreke van incidenteel beroep tegen uitspraak rechtbank over hoogte onderhoudsbijdrage kon hof deze bijdrage in appèl niet op lager bedrag vaststellen.
18 juni 2010
Eerste Kamer
09/01539
EE
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie, verweerder in het incidentele cassatieberoep,
advocaat: mr. C.S.G. Janssens,
t e g e n
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie, verzoekster in het incidentele cassatieberoep,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de man en de vrouw.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak 137893/ES RK 06-180 van de rechtbank Arnhem van 30 november 2006 en de beschikking in de zaak 149945/VD RK 06-2113 van de rechtbank Arnhem van 21 februari 2008,
b. de beschikking in de zaak 200.006.670 van het gerechtshof te Arnhem van 13 januari 2009.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. De vrouw heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld. Het cassatierekest en het verweerschrift tevens houdende incidenteel cassatieberoep zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het principaal en het incidenteel cassatiemiddel.
De advocaat van Peters heeft bij brief van 27 april 2010 op de conclusie gereageerd.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten die zijn vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 1.1.1 tot en met 1.1.9.
3.2 Voor zover in cassatie van belang heeft de vrouw in de door de man ingeleide echtscheidingsprocedure de navolgende zelfstandige verzoeken ingediend:
a) verrekening op de voet van art. 8 van de huwelijkse voorwaarden van onverteerde inkomsten en het resultaat van de belegging daarvan;
b) een verklaring voor recht dat partijen hun pensioenrechten dienen te verevenen en daarnaast verrekening van "pensioenaanspraken" (waarmee kennelijk is bedoeld: oudedagsvoorziening) op grond van art. 9 van de akte van huwelijkse voorwaarden;
c) een bijdrage in de kosten van haar levenshoud van € 10.000,-- per maand.
3.3 De rechtbank heeft met betrekking tot het verzoek a) kort gezegd geoordeeld dat geen grond tot verrekening bestaat. Wat verzoek b) betreft heeft de rechtbank vastgesteld dat de man twee lijfrenteovereenkomsten heeft gesloten die onder art. 9 van de huwelijkse voorwaarden vallen, waaruit aanspraken volgen die zijn begroot op € 270.322,--, waarvan de helft aan de vrouw toekomt.
De hiervoor in 3.2 onder c) bedoelde bijdrage is bepaald op € 5.675,-- per maand.
3.4 In hoger beroep heeft de vrouw haar hiervoor in 3.2 vermelde verzoeken opnieuw geformuleerd. Het hof is in zijn tussenbeschikking tot de volgende oordelen gekomen.
a) Onder het begrip "netto-inkomsten uit arbeid" van art. 8 van de akte van huwelijkse voorwaarden moet ook niet-uitgekeerde winst uit ondernemingen van partijen worden begrepen. Deze winst is gemaakt in een aantal nader genoemde ondernemingen, waarbij wijziging van de rechtsvorm daarvan niet relevant is. De (waarde van de) aandelen van de man in [A] B.V. en de vordering van de man op [B] B.V. ten bedrage van € 963.803,-- komen voor verrekening in aanmerking, behoudens door de man te leveren tegenbewijs tegen het vermoeden dat een en ander is gefinancierd onderscheidenlijk gevormd uit inkomsten die tussen partijen verrekend hadden moeten worden.
b) Partijen zijn het erover eens dat de vrouw recht heeft op de helft van de aanspraken uit de ten processe bedoelde, door de man met de hiervoor genoemde vennootschappen gesloten, lijfrenteovereenkomsten, met 31 december 2006 als peildatum. In afwijking van het standpunt van de man dient de helft van de hiervoor getroffen voorzieningen op de balans van beide vennootschappen bij een externe verzekeraar te worden gestort.
c) De man heeft tegen de hoogte van de door de rechtbank vastgestelde bijdrage geen grief aangevoerd, zodat deze nog nader te bepalen bijdrage ten minste € 5.675,-- (zoals door de rechtbank vastgesteld) en ten hoogste € 11.954,-- (zoals door de vrouw in hoger beroep verzocht) zal bedragen.
4. Beoordeling van het middel in het principale beroep
4.1 Onderdeel I bevat klachten tegen hetgeen het hof heeft beslist met betrekking tot verzoek a) van de vrouw. Deze klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gelet op art. 81 RO, geen nadere motivering, nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4.2 Onderdeel II keert zich tegen het oordeel van het hof met betrekking tot de aanspraken op een oudedagsvoorziening zoals hiervoor vermeld in 3.4 onder b), aan welk oordeel samengevat het volgende ten grondslag ligt. Het geschil tussen partijen hierover betreft de berekening van de omvang van deze aanspraken. De man gaat uit van het doelvermogen dat wordt berekend aan de hand van het beginkapitaal vermeerderd met een bepaalde rekenrente. De rechtbank heeft dit standpunt gevolgd. De vrouw is daartegen opgekomen in hoger beroep. Volgens haar is bij het aangaan van de lijfrenteovereenkomsten ter bepaling van het te bereiken doelvermogen gerekend met een bepaald rentepercentage.
Nu daarna de marktrente is gedaald, kan de oudedagsvoorziening niet volledig worden gefinancierd door belegging van het ingelegde beginkapitaal, zodat aanvullende voorzieningen nodig zijn. Uitgegaan moet worden van het werkelijk benodigde kapitaal overeenkomstig de ontwikkeling van de marktrente dat is opgenomen op de balansen van de beide vennootschappenen waarbij de fiscaal voorgeschreven methode van waardering van lijfrenteverplichtingen dient te worden gevolgd, aldus de vrouw.
De man heeft dit laatste betwist met de stelling dat de fiscale regels slechts gelden voor de voorziening op de balans, doch niet in de verhouding tussen partijen op grond van art. 9 van de akte van huwelijkse voorwaarden. Nu partijen het erover eens zijn dat zij ieder recht hebben op de helft van de aanspraken van de man uit de lijfrenteovereenkomsten op 31 december 2006, dient de helft van de op de balans van [B] B.V. en [A] B.V. opgenomen voorzieningen per 31 december 2006 ten behoeve van de vrouw te worden gestort bij een externe verzekeraar, aldus het hof.
4.3 Onderdeel II klaagt allereerst dat, nu deze laatste beslissing neerkomt op verevening van pensioenrechten, het hof verevening en verrekening van pensioenrechten door elkaar heeft gehaald.
Deze klacht mist feitelijke grondslag zoals uiteengezet in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.17 en 2.18 en kan niet tot cassatie leiden.
4.4 De overige klachten van onderdeel II falen. Art. 9 lid 1 houdt in dat partijen met betrekking tot aanspraken op pensioen bij ontbinding van het huwelijk anders dan door de dood van een van hen een redelijke en billijke regeling of afrekening treffen op grondslag van die aanspraken gedurende het bestaan van het huwelijk. Het hof heeft klaarblijkelijk daaraan invulling gegeven op de wijze als hiervoor in 3.4 onder b) is vermeld en in aanmerking genomen dat een externe verzekeraar rekening zal houden met de actuele marktrente en dus een grotere inleg zal bedingen dan het bedrag dat voortvloeit uit de door de man voorgestane berekeningswijze. Dit oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
4.5 Onderdeel III keert zich tegen het oordeel van het hof zoals hiervoor in 3.4 onder c) vermeld. De klachten van dit onderdeel zien eraan voorbij dat, nu de man geen incidenteel beroep heeft ingesteld met betrekking tot de beslissing van de rechtbank over de onderhoudsbijdrage voor de vrouw, het hof deze bijdrage niet op een lager bedrag kan bepalen dan de rechtbank heeft gedaan. Onderdeel III kan daarom geen doel treffen.
5. Beoordeling van het middel in het incidentele beroep
Het middel keert zich met rechts- en motiveringsklachten tegen rov. 4.6 van het hof en faalt op de gronden vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het principale en het incidentele beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren A. Hammerstein, W.A.M. van Schendel, F.B. Bakels en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 18 juni 2010.
Conclusie 16‑04‑2010
Mr. F.F. Langemeijer
Partij(en)
Conclusie inzake:
[De man]
tegen
[De vrouw]
Het principaal cassatieberoep in deze omvangrijke echtscheidingszaak heeft hoofdzakelijk betrekking op de verrekening van onverteerd gebleven inkomsten uit arbeid en op de deling van een aanspraak op een oudedagsvoorziening zoals bedoeld in de akte van huwelijkse voorwaarden.
1. De feiten en het procesverloop
1.1.
In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten1.:
1.1.1.
Verzoeker tot cassatie (hierna: de man) en verweerster in het principaal cassatieberoep (hierna: de vrouw) zijn op 22 april 1989 met elkaar gehuwd buiten gemeenschap van goederen.
1.1.2.
De akte van huwelijkse voorwaarden d.d. 17 april 1989 bevatte een periodiek verrekenbeding met de volgende inhoud:
‘Artikel 8
- 1.
Partijen verplichten zich jegens elkander ter verdeling bij helfte bijeen te voegen hetgeen van hun netto-inkomsten uit arbeid niet is besteed ter dekking van de kosten van huishouding of op andere wijze gelijkelijk aan hen beiden ten goede is gekomen. Onder inkomsten uit arbeid worden begrepen de uitkeringen welke geacht moeten worden in de plaats te treden van inkomsten uit arbeid, zoals sociale uitkeringen en pensioenen.
- 2.
De verrekening geschiedt doordat de verrekenplichtige partij binnen negen maanden na afloop van een kalenderjaar een zodanig bedrag uitkeert aan de andere partij, dat daardoor per saldo de man zestig procent en de vrouw veertig procent heeft genoten van de gezamenlijke netto-inkomsten uit arbeid.
- 3.
Over een periode, dat partijen niet samenwonen en zulks te wijten is aan onredelijk gedrag van een hunner, zal geen verrekening plaats vinden ten nadele van de echtgenoot, aan wie het verbreken van de samenleving niet te wijten is.
Evenmin zal verrekening plaats hebben over een periode, gedurende welke partijen leefden gescheiden van tafel en bed.
- 4.
In alle gevallen, waarin gewichtige redenen zich verzetten tegen prompte betaling van hetgeen op grond van verrekening krachtens dit artikel verschuldigd is, is de gerechtigde partij gehouden mede te werken aan het treffen van een redelijke betalingsregeling, waarbij de belangen van beide partijen in acht genomen worden.’
1.1.3.
Gedurende het huwelijk heeft geen verrekening plaatsgevonden op de voet van art. 8 van de akte van huwelijkse voorwaarden2..
1.1.4.
Daarnaast bevatte de akte van huwelijkse voorwaarden een beding met betrekking tot de aanspraken op een pensioen of andere voorziening voor de oude dag:
‘Artikel 9
- 1.
Ingeval van ontbinding van het huwelijk anders dan door de dood zullen de echtgenoten met betrekking tot aanspraken op al of niet ingegaan pensioen en hetgeen daarvoor is opgeofferd onderling een redelijke en billijke regeling of afrekening treffen op grondslag van de opbouw van die aanspraken gedurende het bestaan van het huwelijk, waarbij acht geslagen wordt op de omstandigheden tot verzorging van wie die aanspraken bestemd zijn en in welke mate, en in hoeverre op andere wijze in de verzorging van een echtgenoot is of wordt voorzien. Ten aanzien van de voormelde regeling of afrekening zal met de belangen van beide echtgenoten rekening worden gehouden.
(…)
- 3.
Het in lid 1 bepaalde is niet van toepassing indien en voorzover de desbetreffende pensioenregeling aan de gewezen echtgenoot van de pensioengerechtigde aanspraken op al of niet ingegaan pensioen toekent, of indien een dwingende wettelijke regeling daaromtrent tot stand komt.
- 4.
Het vorenstaande is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van reserves voor oudedagsvoorziening, gekweekt in de uitoefening van een bedrijf of vrij beroep van een echtgenoot, waarbij rekening wordt gehouden met de omstandigheid of en in hoeverre het gereserveerde vermogen nog aanwezig is.’
1.1.5.
De man heeft zijn aandeel in de vennootschap onder firma ‘[C]’ ten huwelijk aangebracht. De man was sinds 1980 samen met zijn twee broers vennoot in dit, oorspronkelijk door hun vader opgerichte bedrijf. De naam van het bedrijf is later gewijzigd in [D] V.o.F.
1.1.6.
Op 31 maart 1992 is dit bedrijf (fiscaal geruisloos) ingebracht in een besloten vennootschap, [B] BV (in de bestreden beschikking afgekort tot [B]). In deze besloten vennootschap houden de man en zijn twee broers indirect, via een holdingmaatschappij, ieder 1/3 van de aandelen.
1.1.7.
De vader van de man exploiteerde sinds 1980 tevens een bedrijf onder de naam [E]. Ingaande 1 januari 1985 is dit bedrijf voortgezet als een vennootschap onder firma. Aanvankelijk waren daarvan firmanten: de ouders van de man en de echtgenotes van de twee broers van de man. Na haar huwelijkssluiting is de vrouw met terugwerkende kracht toegetreden als vennoot, ingaande 1 januari 1989. Met ingang van diezelfde datum zijn de ouders van de man uitgetreden als vennoot. Per 1 januari 1991 zijn de man en zijn twee broers als vennoot toegetreden tot deze vennootschap onder firma.
1.1.8.
Het aandeel van de vrouw in het vermogen van [E] V.o.F. is door de man (op de voet van art. 17 Wet op de inkomstenbelasting 1964) overgenomen. De man heeft daarvoor aan de vrouw geen vergoeding betaald.
1.1.9.
Op 31 maart 1998 hebben de man en zijn broers, ieder voor zich, een besloten vennootschap opgericht als persoonlijke holdingmaatschappij. De holdingmaatschappij van de man is [A] BV. Ter storting op de aandelen hebben zij (met toepassing van art. 18 Wet op de Inkomstenbelasting 1964) hun aandeel in [E] V.o.F. ingebracht. Op diezelfde datum is [F] BV opgericht (later gewijzigd in: [G] BV). Met toepassing van art. 14 lid 2 Wet op de vennootschapsbelasting (fusie) hebben de man en zijn broers, ter storting op de aandelen, hun aandeel in [E] V.o.F. ingebracht. [G] BV is thans, dat wil zeggen ten tijde van 's hofs beschikking, één van de dochtervennootschappen van [B] BV.
1.2.
De man heeft op 15 februari 2006 de rechtbank te Arnhem verzocht de echtscheiding tussen partijen uit te spreken. De vrouw heeft een aantal zelfstandige verzoeken ingediend, waarna de man zijn verzoek heeft aangevuld3.. In cassatie zijn slechts van belang de verzoeken van de vrouw die betrekking hebben op:
- (a)
de verzochte verrekening op de voet van art. 8 van de akte van huwelijkse voorwaarden van onverteerde inkomsten en het resultaat van de belegging daarvan;
- (b)
de verzochte verklaring voor recht dat partijen hun pensioenrechten dienen te verevenen en daarnaast de verzochte verrekening van ‘pensioenaanspraken’ [lees: oudedagsvoorziening, noot A-G] op grond van art. 9 van de akte van huwelijkse voorwaarden.
- (c)
de verzochte partneralimentatie ten bedrage van € 10.000,- per maand;
1.3.
Bij beschikking van 30 november 2006 heeft de rechtbank de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en nevenvoorzieningen getroffen met betrekking tot de minderjarige kinderen van partijen. Deze echtscheidingsbeschikking is op 9 januari 2007 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
1.4.
Bij beschikking van 21 februari 2008 heeft de rechtbank met betrekking tot de resterende verzoeken, voor zover in cassatie nog van belang, het volgende beslist:
- (a)
Omtrent de verzochte verrekening van onverteerd gebleven inkomsten uit arbeid overwoog de rechtbank dat het in art. 8 van de akte van huwelijkse voorwaarden gehanteerde begrip ‘netto-inkomsten uit arbeid’ niet de winsten omvat die de man in zijn huidige onderneming maakt (rov. 10 en 11 Rb). Met betrekking tot de inkomsten uit arbeid, verworven in [E] V.o.F., kwam de rechtbank tot de slotsom dat deze geheel zijn verteerd in de gemeenschappelijke huishouding (rov. 15 Rb). Ten aanzien van de door de man gehouden aandelen in [A] BV, overwoog de rechtbank dat deze niet behoren tot het te verrekenen vermogen, aangezien de ondernemingen die thans door [B] BV worden geëxploiteerd door de man ten huwelijk zijn aangebracht. Deze aandelen zijn niet aan te merken als (het resultaat van belegging van) onverteerd gebleven inkomsten uit arbeid in de zin van het verrekenbeding (rov. 16 Rb). Als de vrouw jegens de man al enig recht heeft op uitbetaling wegens de overname van haar aandeel in de vennootschap onder firma in 1997, kan die aanspraak op betaling niet geldend worden gemaakt als een nevenvoorziening in deze echtscheidingsprocedure (rov. 17 Rb).
- (b)
Met betrekking tot de verzochte verrekening van de aanspraken van de man op een oudedagsvoorziening achtte de rechtbank aannemelijk dat de man, bij gelegenheid van de inbreng van zijn aandeel in de vennootschap onder firma in [B] BV, de tot dan toe in de v.o.f. opgebouwde fiscale oudedagsreserve heeft omgezet in een lijfrenteovereenkomst met [B] BV. Ook ten aanzien van [A] BV heeft de man recht op een oudedagsvoorziening in de vorm van een lijfrenteovereenkomst. Tussen partijen staat vast dat de aanspraken uit beide lijfrente-overeenkomsten onder artikel 9 van de akte van huwelijkse voorwaarden vallen. De rechtbank volgde het standpunt van de man, dat op of omstreeks 15 februari 2006 (datum indiening echtscheidingsverzoek) zijn aanspraak jegens [B] BV te stellen was op € 190.225,- en zijn aanspraak jegens [A] BV op € 80.097,-. Tezamen is dit een bedrag van € 270.322,-. Volgens de rechtbank heeft de vrouw recht op verrekening van de helft hiervan, afgerond € 135.160,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 15 februari 2006 (rov. 28 – 29 Rb).
- (c)
De door de man aan de vrouw verschuldigde partneralimentatie becijferde de rechtbank op € 5.675,- per maand (rov. 30 – 45 Rb).
1.5.
De vrouw heeft tegen deze eindbeschikking hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Arnhem. Zij heeft haar verzoeken in hoger beroep opnieuw geformuleerd4.. Daarvan zijn in cassatie nog van belang:
- (a)
het primaire verzoek van de vrouw onder I (verrekening alsnog van de overgespaarde ondernemingswinsten in [E] V.o.F. en in [D] V.o.F. en wel in die zin dat, nu deze overgespaarde ondernemingswinsten zijn belegd in (althans ingebracht ter volstorting van de aandelen in) [B] BV en/of [A] BV, de waarde van de aandelen van de man in genoemde holdingmaatschappij, met inbegrip van [B] BV en alle andere ondernemingen, in de verrekening dient te worden betrokken)5.;
- —
het verzoek van de vrouw onder III (dat, indien het hof oordeelt dat de aandelen in [B] BV zijn gefinancierd met voor verrekening vatbaar inkomen en een of meer aandelen later zijn ingewisseld voor een vordering van de man op die vennootschap, deze vordering (ultimo 2005 ten minste groot € 963.803.-) in de verrekening dient te worden betrokken);
- —
de verzoeken onder IV, V en VI (onroerende zaken en andere vermogensbestanddelen die zouden zijn gefinancierd met onverteerd gebleven inkomsten uit arbeid);
- (b)
het verzoek onder VIII (inhoudend dat, bij het bepalen van de omvang van de te verevenen lijfrenteaanspraken, de balansen per 31 december 2006 van [A] BV resp. [B] BV tot uitgangspunt worden genomen, waarbij rekening wordt gehouden met de over de vereveningsaanspraken verschuldigde wettelijke rente vanaf 31 december 2006);
- (c)
het verzoek onder IX (vaststelling van de partneralimentatie op € 11.954,- bruto per maand).
1.6.
Op 13 januari 2009 heeft het hof een tussenbeschikking gegeven (LJN: BH5095).
[ad a] Met betrekking tot de verzochte verrekening van inkomsten kwam het hof — anders dan de rechtbank — tot het oordeel dat het begrip ‘netto-inkomsten uit arbeid’ in art. 8 van de akte van huwelijkse voorwaarden aldus moet worden verstaan dat daaronder ook (niet uitgekeerde) winst uit de ondernemingen van partijen, voor zover hun toekomend, valt. Die winst betreft in ieder geval de aan (een van) partijen toekomende winst gemaakt in [C] V.o.F., [D] V.o.F., [E] V.o.F., [B] BV, [A] BV, [F] BV/[G] BV. Wijzigingen van de rechtsvorm van de ondernemingen zijn daarbij niet relevant: de vrouw behoefde niet te verwachten dat een wijziging van de rechtsvorm van de onderneming van de man consequenties zou hebben voor de afgesproken verrekening (rov. 4.9.1.5).
Daarvan uitgaande, besprak het hof aan de hand van de aanwezige activa de vraag, welk bedrag in aanmerking komt voor verrekening tussen partijen (rov. 4.9.2.1 – 4.9.2.7). Met betrekking tot de (7.050 plus 420) aandelen van de man in [A] BV, gaat het hof, behoudens door de man te leveren tegenbewijs, uit van het vermoeden dat deze zijn gefinancierd met overgespaarde inkomsten uit arbeid die tussen partijen verrekend hadden moeten worden (rov. 4.9.2.4 onder a.h., respectievelijk onder a.i).
Met betrekking tot de vordering in rekening-courant van de man op [B] BV, ten bedrage van € 963.803,- per ultimo 2005, kwam het hof eveneens tot de slotsom dat het aan de man is, tegenbewijs te leveren tegen het vermoeden dat deze vordering is gevormd uit inkomsten die tussen partijen verrekend hadden moeten worden (rov. 4.9.2.4 onder b).
Soortgelijke beslissingen nam het hof ten aanzien van de wijze waarop de aankoop van de laatste echtelijke woning en twee percelen grond door de man is gefinancierd (rov. 4.9.2.4 onder c en d).
1.7.
[ad b]Met betrekking tot de aanspraken op een oudedagsvoorziening als bedoeld in art. 9 van de huwelijkse voorwaarden zijn partijen het eens, dat de vrouw recht heeft op de helft van de aanspraken die de man jegens [B] BV en [A] BV kan laten gelden uit hoofde van de met deze vennootschappen gesloten lijfrenteovereenkomsten. Ook zijn partijen het in hoger beroep erover eens geworden dat voor de verdeling van deze oudedagsvoorziening 31 december 2006 als de peildatum geldt (rov. 4.14 – 4.15). Anders dan de rechtbank, volgde het hof niet de berekening in de overzichten van de man. Het hof besloot dat ten behoeve van de vrouw de helft van de hiervoor getroffen voorziening op de balans van [B] BV resp. [A] BV per 31 december 2006 dient te worden gestort bij een externe verzekeraar (rov. 4.16 – 4.23). Het hof kon het precieze bedrag nog niet vaststellen bij gebreke van de balansen per ultimo 2006. Het hof heeft de man in de gelegenheid gesteld deze balansen alsnog in het geding te brengen en heeft iedere verdere beslissing over deze grief aangehouden (rov. 4.24).
1.8.
[ad c] Met betrekking tot de verzochte partneralimentatie heeft het hof in afwachting van de huwelijksvermogensrechtelijke afwikkeling nog geen definitieve beslissing genomen. Wel constateerde het hof alvast, dat de man het door de rechtbank vastgestelde alimentatiebedrag van € 5.675,-- niet met een grief heeft bestreden. Gelet hierop dient de alimentatie door het hof te worden vastgesteld op een bedrag dat ten minste € 5.675,- en ten hoogste € 11.954,- per maand (het in hoger beroep door de vrouw verzochte bedrag) zal zijn (rov. 4.27).
1.9.
Namens de man is — tijdig6. — beroep in cassatie ingesteld7.. De vrouw heeft verweer gevoerd en incidenteel cassatieberoep ingesteld. De man heeft tegen het incidentele cassatieberoep verweer gevoerd.
2. Bespreking van het principaal cassatiemiddel
Verrekening op grond van het beding in art. 8 van de akte van huwelijkse voorwaarden
2.1.
Onderdeel I van het cassatiemiddel van de man betreft de door de vrouw verzochte verrekening van onverteerd gebleven inkomsten uit arbeid en eventueel het resultaat van belegging daarvan, op basis van het verrekenbeding in art. 8 van de akte van huwelijkse voorwaarden in samenhang met art. 1:141 BW. Het middelonderdeel valt uiteen in drie klachten.
2.2.
De eerste klacht (onderdeel I.2, toegelicht in het cassatierekest onder I.5 – I.9) heeft betrekking op de uitleg die het hof aan het verrekenbeding heeft gegeven: weliswaar heeft het hof met juistheid overwogen dat dit beding met toepassing van het zgn. Haviltexcriterium8. dient te worden uitgelegd, maar ten onrechte heeft het hof geen belang gehecht aan de taalkundige betekenis van de in het beding gebruikte bewoordingen. Dit bezwaar klemt volgens de klacht temeer, nu ingevolge de beslissing in HR 6 oktober 2006 (LJN: AX8847), NJ 2008, 565, rov. 3.5.1, het vierde lid van art. 1:141 BW niet meebrengt dat het begrip ‘inkomsten uit arbeid’ in een verrekenbeding steeds ondernemingswinsten omvat tenzij zulks uitdrukkelijk zou zijn uitgesloten.
2.3.
Bij de beoordeling van deze klacht wordt vooropgesteld dat uit de geschiedenis van totstandkoming van de Wet regels verrekenbedingen blijkt dat de wetgever de omschrijving van hetgeen voor verrekening in aanmerking komt heeft willen overlaten aan de contractsluitende echtgenoten, in samenspraak met de notaris die betrokken is bij het opstellen van huwelijkse voorwaarden9.. Vragen die rijzen met betrekking tot de uitleg van een beding in een overeenkomst dienen aan de hand van het Haviltexcriterium te worden beantwoord. Dit betekent, dat een dergelijke vraag niet enkel op grond van een zuiver taalkundige uitleg van het beding kan worden beantwoord: het komt aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan het beding mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Ook voor de uitleg van een beding in een akte van huwelijkse voorwaarden geldt deze norm. Aangezien huwelijkse voorwaarden op straffe van nietigheid moeten worden aangegaan bij een notariële akte, komt bij de toepassing van de Haviltexmaatstaf in dit verband mede gewicht toe aan hetgeen de notaris in het kader van zijn voorlichting aan partijen heeft medegedeeld omtrent de inhoud en strekking van de bepalingen in de huwelijkse voorwaarden, en aan de betekenis die veel voorkomende bepalingen in huwelijkse voorwaarden volgens notarieel gebruik normaal gesproken hebben10.. De taalkundige betekenis van de bewoordingen waarin het betrokken beding is gesteld speelt in deze maatstaf een belangrijke rol, maar is niet beslissend11..
2.4.
Voor zover de klacht inhoudt dat het hof is voorbijgegaan aan de taalkundige betekenis van de bewoordingen van het verrekenbeding, mist zij feitelijke grondslag. In rov. 4.9.1 heeft het hof immers tot uitgangspunt genomen dat het inkomensbegrip uit het verrekenbeding ‘niet alleen aan de hand van de bewoordingen van de huwelijkse voorwaarden’ moet worden uitgelegd. Deze motivering wijst er al op, dat het hof de taalkundige betekenis van art. 8 van de akte van huwelijkse voorwaarden mede — maar niet uitsluitend — van belang heeft geacht voor de uitleg van hetgeen partijen zijn overeengekomen. Het hof heeft aan het beding alleen niet die betekenis willen toekennen welke de man daaraan gaf in zijn betoog in de feitelijke instanties. Hetzelfde volgt uit de vooropstelling in rov. 4.9.1.1, dat ‘uit de bewoordingen van de huwelijkse voorwaarden niet kan worden opgemaakt of winst uit onderneming al dan niet onder ‘netto-inkomsten uit arbeid’ valt’. Ook daaruit volgt dat het hof niet is voorbijgegaan aan de taalkundige betekenis.
2.5.
Het vierde lid van art. 1:141 BW bepaalt dat indien een echtgenoot in overwegende mate bij machte is, te bepalen dat de winsten van een niet op zijn eigen naam uitgeoefende onderneming hem rechtstreeks of middellijk ten goede komen, en een verrekenbeding is overeengekomen dat ook ondernemingswinsten omvat, de niet uitgekeerde winsten uit zodanige onderneming, voor zover in het maatschappelijk verkeer als redelijk beschouwd, in aanmerking worden genomen bij de vaststelling van de verrekenplicht. Deze wettelijke bepaling brengt inderdaad niet mee dat het begrip ‘inkomsten uit arbeid’ in een verrekenbeding steeds ondernemingswinsten omvat tenzij zulks uitdrukkelijk door de echtgenoten zou zijn uitgesloten. Het hof heeft dit geenszins miskend: de thans bestreden beslissing is er niet op gebaseerd dat dit wél uit (het vierde lid van) art. 1:141 BW zou voortvloeien. Op deze wettelijke bepaling kom ik hierna in ander verband terug.
2.6.
Daarnaast houdt de eerste klacht in dat het hof in strijd met het recht de wijze waarop partijen tijdens het huwelijk aan de akte van huwelijkse voorwaarden uitvoering hebben gegeven mede bepalend heeft geacht voor de uitleg van het beding. Volgens het middel klemt dit bezwaar temeer, nu het hof zijn oordeel heeft gebaseerd op feitelijke omstandigheden die eerst zijn opgekomen nadat de overeenkomst van huwelijkse voorwaarden was gesloten. Volgens de klacht kunnen deze latere omstandigheden de beslissing over de uitleg van het beding niet dragen en is de bestreden beslissing daarom onbegrijpelijk.
2.7.
In haar algemeenheid is de opvatting dat posterieure omstandigheden nooit van belang kunnen zijn voor de uitleg van een beding, niet juist. De wijze waarop de betrokken partijen uitvoering geven aan hetgeen zij overeengekomen zijn, kan immers een aanwijzing opleveren van hun bedoelingen en opvattingen tijdens het sluiten van de overeenkomst12.. Anders dan het middelonderdeel suggereert, gaat het in rov. 4.9.1.3 niet om later gewijzigde omstandigheden, die chronologisch geen rol kunnen hebben gespeeld bij de totstandkoming van de overeenkomst van huwelijkse voorwaarden. Het hof schetst een beeld van de financiële omstandigheden van partijen in de beginperiode van hun huwelijk. Uit de in die rechtsoverweging opgesomde — hier niet te herhalen — omstandigheden heeft het hof afgeleid en kunnen afleiden dat de man en de vrouw in de beginperiode van hun huwelijk leefden van onttrekking van gelden uit de geëxploiteerde vennootschappen, welke onttrekkingen mede aan de hand van hun aandeel in de winst werden bepaald. Van inkomsten uit dienstbetrekking was in die periode (nog) geen sprake13.. De echtgenoten spaarden in het bedrijf, hetgeen wil zeggen dat zij de niet opgenomen winst in het bedrijf lieten zitten. Met deze redengeving heeft het hof op een voor de lezer voldoende begrijpelijke wijze aangegeven waarop zijn oordeel berust, omtrent hetgeen partijen ten tijde van het sluiten van de huwelijkse voorwaarden voor ogen heeft gestaan. De in de toelichting op deze klacht onder I.9 genoemde (familie-)omstandigheden noopten het hof niet tot een ander oordeel. Uitgedrukt in mijn eigen woorden: het hof heeft kennelijk van belang geacht dat het beding in de beginperiode van het huwelijk zonder enig effect zou zijn geweest als de contractsluitende echtgenoten de door hen opgenomen winst uit de onderneming niet zouden hebben willen begrijpen onder ‘netto-inkomsten uit arbeid’ in de zin van het verrekenbeding en dat onaannemelijk is dat de echtgenoten, voorgelicht door de notaris, bij het aangaan van hun huwelijkse voorwaarden een loos beding hebben gewild. Hoe dan ook, de klacht faalt.
2.8.
De tweede klacht (onderdeel I.3, toegelicht in het cassatierekest onder I.10 en I.11) houdt in dat daar waar het hof heeft vastgesteld dat de winst van de genoemde ondernemingen tussen partijen dient te worden verrekend voor zover deze toekomt aan de man (rov. 4.9.1.5), het hof verzuimt vast te stellen of voldaan is aan de voorwaarden van het vierde lid van art. 1:141 BW, te weten: dat de man in overwegende mate bij machte was te bepalen dat de winsten aan hem ten goede komen en dat verrekening van die winsten in het maatschappelijk verkeer als redelijk wordt beschouwd.
2.9.
Het komt mij voor, dat deze klacht berust op een verkeerde lezing van de bestreden overweging. Het hof is aan een beantwoording van deze vraag niet toegekomen. In rov. 4.9.1 stelt het hof vast dat gezien de grieven I, II, III en V allereerst aan de orde is hoe art. 8 van de huwelijkse voorwaarden moet worden uitgelegd, en in het bijzonder hoe de term ‘netto-inkomsten uit arbeid’ in dat artikel moet worden verstaan. In rov. 4.9.1.5 gaat het nog steeds om de beantwoording van die vraag. De vervolgvraag, welke vermogensbestanddelen in geval van verrekening in aanmerking komen als (resultaat van de belegging van) onverteerde inkomsten uit arbeid en, in dat verband, de vraag of voldaan is aan de vereisten die het vierde lid van art. 1:141 BW stelt aan het meenemen van in de vennootschap ‘opgepotte’ winsten, wordt door het hof pas behandeld in rov. 4.9.2 e.v. Weliswaar is het hof in zijn tussenbeschikking nog niet in detail ingegaan op elk van de voorwaarden van art. 1:141 lid 4 BW, maar dat kan bij de verdere behandeling in hoger beroep alsnog geschieden. Voor zover de klacht al niet afketst op een gemis aan feitelijke grondslag, stuit zij af op art. 399 Rv.
2.10.
De derde klacht (onderdeel I.4, toegelicht in het cassatierekest onder I.12 en I.13) houdt in, dat het hof in rov. 4.9.2.2 in strijd met het recht dan wel op onbegrijpelijke gronden tot het oordeel is gekomen dat op grond van art. 1:141 lid 3 BW wordt vermoed, behoudens door de man te leveren tegenbewijs, dat het vermogen van partijen is gevormd uit inkomsten die verrekend hadden moeten worden. Aan de toepassing van dit wettelijk bewijsvermoeden kwam het hof volgens de klacht niet toe, omdat het hof in rov. 3.6 als vaststaand heeft aangemerkt dat de man zijn aandeel in de onderneming ten huwelijk heeft aangebracht. Volgens de toelichting op deze klacht staat vast dat de man het door hem ten huwelijk aangebrachte deel van de onderneming (zoals deze eerst werd gedreven in [C] V.o.f. en later in [D] V.o.f.) heeft ingebracht in [B] BV waarin de man thans via [A] BV aandelen houdt. Die ten huwelijk aangebrachte onderneming kan niet de vrucht zijn van overgespaarde inkomsten uit arbeid tijdens het huwelijk, zo begrijp ik de klacht. Daarbij komt, volgens het cassatierekest onder I.13, dat het hof heeft nagelaten de reden op te geven waarom de man dit (tussen partijen vaststaande) feit zou moeten bewijzen.
2.11.
Indien een echtgenoot aandelen neemt in een besloten venootschap tegen inbreng van ondernemingsvermogen14. kan de vraag aan de orde komen of die inbreng geacht moet worden onverteerde inkomsten uit arbeid te omvatten. Een bevestigend antwoord op deze vraag betekent dat de waarde van de aandelen in de besloten vennootschap in zoverre moet worden beschouwd als een belegging van de overgespaarde inkomsten uit arbeid. Het feit dat de betrokken onderneming ten huwelijk is aangebracht15. laat onverlet dat tijdens het huwelijk in die onderneming winsten kunnen zijn behaald, die door de rechter worden aangemerkt als inkomsten uit arbeid in de zin van het verrekenbeding16.. Overigens heeft het hof in rov. 3.6 slechts vastgesteld dat de man zijn aandeel in [C] V.o.F. ten huwelijk heeft aangebracht. De stelling in het middel dat ten tijde van de huwelijkssluiting het merendeel van de activiteiten van het familiebedrijf van de familie was ondergebracht in de vennootschap onder firma ‘[C]’, is in de feitelijke instanties niet betrokken, althans het middel vermeldt geen vindplaats van die stelling. Bovendien gaat de klacht eraan voorbij dat de man van zijn 7.450 aandelen in [A] BV (in ieder geval) 7.050 aandelen heeft verkregen door inbreng van zijn aandeel in het ondernemingsvermogen van [E] V.o.f. De slotsom is dat ook deze klacht faalt.
Aanspraken op oudedagsvoorziening
2.12.
Het verzoek van de vrouw met betrekking tot de aanspraken op een oudedagsvoorziening was gebaseerd op art. 9 van de akte van huwelijkse voorwaarden. Concreet gaat het om de aanspraken die de man jegens [B] BV en jegens [A] BV kan laten gelden op grond van de door hem met elk van deze vennootschappen gesloten lijfrenteovereenkomsten. In eerste aanleg had de man gesteld dat de omvang van deze aanspraken behoort te worden vastgesteld aan de hand van de tekst van de desbetreffende lijfrenteovereenkomsten. In die overeenkomsten is het zgn. doelvermogen — het kapitaal dat beschikbaar moet zijn op de dag waarop de oudedagsvoorziening ingaat — berekend aan de hand van het beginkapitaal, jaarlijks vermeerderd met een bepaalde rekenrente (in deze overeenkomsten: 6% resp. 8%). Aldus ging de man uit van het beginkapitaal, tot en met 2006 elk jaar vermeerderd met de in de overeenkomst bedoelde (samengestelde) rekenrente. Van deze renteberekening heeft de man een overzicht in het geding gebracht17.. In dit overzicht is de omvang van de lijfrenteverplichtingen per 31 december 2006 gesteld op € 190.225,- voor de lijfrenteverplichting van [B] BV, respectievelijk op € 80.097,- voor de lijfrenteverplichting van [A] BV, tezamen een bedrag van € 270.322,-. De rechtbank heeft de berekening van de man gevolgd en beslist dat de helft van dit bedrag aan de vrouw toekomt.
2.13.
In hoger beroep kwam de vrouw met grief 5 tegen deze vaststelling op. Volgens de vrouw geven de bedragen in het door de man overgelegde overzicht niet een reëel beeld van de contante waarde van deze oudedagsvoorziening. Bij het aangaan van de lijfrenteovereenkomsten is ter bepaling van het te bereiken doelvermogen gerekend met een bepaald rentepercentage. Na het sluiten van deze lijfrenteovereenkomsten is de marktrente echter gedaald. Dit betekent dat de oudedagsvoorziening niet volledig kan worden gefinancierd door belegging van het ingelegde beginkapitaal en dat aanvullende voorzieningen nodig zijn. Het benodigde kapitaal op de peildatum voor de verrekening is bekend: overeenkomstig HR 23 januari 2004 (V-N 2004/9.7) is de lijfrenteverplichting in de balans van [B] BV respectievelijk in de balans van [A] BV opgenomen voor een hoger bedrag, dat overeenstemt met de ontwikkeling van de marktrente18..
2.14.
De man heeft in reactie op deze grief gesteld dat de fiscale regels (met inbegrip van het arrest van 23 januari 2004) slechts gelden voor de voorziening die in de jaarstukken van genoemde vennootschappen is getroffen voor de toekomstige lijfrenteverplichting. Deze fiscale regels zeggen niets over de wijze waarop in de verhouding tussen de echtgenoten onderling wordt afgerekend op basis van art. 9 van de akte van huwelijkse voorwaarden. Volgens de man heeft de vrouw recht op de helft van de lijfrenteaanspraken, berekend naar de peildatum 31 december 2006, zoals deze kunnen worden vastgesteld aan de hand van de lijfrenteovereenkomsten19..
2.15.
Na een uiteenzetting van de feiten en van de wederzijdse standpunten (in rov. 4.14 – 4.21), heeft het hof in rov. 4.22 het standpunt van de vrouw gevolgd. Het hof is tot de slotsom gekomen dat de ter dezer zake op de balans van deze vennootschappen opgenomen voorziening — met inbegrip van de aanvullende voorziening, die in 2005 is getroffen toen besloten werd zowel bij [B] BV als bij [A] BV over te gaan tot een andere berekeningswijze — voor de vennootschappen kennelijk nodig is om te zijner tijd te kunnen voldoen aan hun verplichtingen uit hoofde van de lijfrenteovereenkomsten. In afwachting van de overlegging van de balans per ultimo 2006 heeft het hof iedere verdere beslissing aangehouden. In rov. 4.23 overwoog het hof dat de helft van het bedrag dat op de balans van [B] BV respectievelijk [A] BV is opgenomen als voorziening voor deze pensioenverplichting, dient te worden gestort bij een externe verzekeraar.
2.16.
Onderdeel II klaagt in de eerste plaats dat het hof ‘verevening’ en ‘verrekening’ van pensioenaanspraken door elkaar heeft gehaald. In het cassatierekest onder II.9 en II.10 wordt nader toegelicht dat het bestreden arrest niet duidelijk maakt of en, zo ja, op welke grond pensioenverevening dan wel een verrekening van de waarde van de pensioenrechten moet plaatsvinden. In rov. 4.14 is sprake van een verrekening van pensioenaanspraken overeenkomstig artikel 9 van de huwelijkse voorwaarden. Daarentegen houdt het oordeel van het hof in rov. 4.23, dat de helft van de aanspraken uit hoofde van de lijfrenteovereenkomsten bij een externe verzekeraar dient te worden afgestort ten behoeve van de vrouw, volgens het middel een verevening van pensioenrechten in.
2.17.
Deze klacht mist feitelijke grondslag. Art. 1:155 BW bepaalt dat, in geval van echtscheiding en voor zover de ene echtgenoot na de huwelijkssluiting en vóór de echtscheiding pensioenaanspraken heeft opgebouwd, de andere echtgenoot overeenkomstig het bepaalde bij of krachtens de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding recht heeft op pensioenverevening, tenzij de echtgenoten op de wijze voorzien in deze Wet de toepasselijkheid daarvan hebben uitgesloten. De Wet verevening pensioenrechten bij scheiding is in werking getreden op 1 mei 1995. Anders dan bij verrekening van pensioenrechten, ligt aan een pensioenverevening ten grondslag: de verzorgingsplicht van de echtgenoten ten opzichte van elkaar20.. Onder het vóór 1 mei 1995 geldende recht konden echtgenoten, bij huwelijkse voorwaarden of scheidingsconvenant, overeenkomen dat zij, in geval hun huwelijk door echtscheiding mocht worden ontbonden, de pensioenrechten die gedurende het huwelijk zijn opgebouwd zullen verrekenen21.. Het beding in art. 9 van de onderhavige akte van huwelijkse voorwaarden was nog gebaseerd op het vóór 1 mei 1995 geldende recht.
2.18.
Krachtens art. 11 geldt de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding ook indien de echtgenoten vóór de inwerkingtreding van deze wet bij huwelijkse voorwaarden algehele gemeenschap van goederen hebben uitgesloten of beperkt22.. Dienovereenkomstig heeft de vrouw in eerste aanleg gevorderd dat voor recht zal worden verklaard dat de door partijen opgebouwde pensioenrechten verevend dienen te worden volgens de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding. In rov. 27 heeft de rechtbank geconstateerd dat de verlangde verklaring voor recht weliswaar gegeven kon worden (bij wijze van oordeel in abstracto), maar geen effect sorteert, omdat in dit geding niet is gebleken dat er pensioenrechten zijn waarop een van partijen aanspraak zou kunnen laten gelden. In grief 4 heeft de vrouw dit oordeel bestreden, met het argument dat mogelijk sprake is van een pensioenrecht van de man bij de verzekeringmaatschappij Stad Rotterdam. Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep is deze grief echter ingetrokken23.. Daarmee was deze kwestie van de baan, zoals het hof in rov. 4.4 constateert. In cassatie moet dan ook ervan worden uitgegaan dat geen van beide echtgenoten een pensioenrecht heeft dat voor verevening in aanmerking zou kunnen komen. Het hof is ervan uitgegaan dat de aanspraken van de man op een oudedagsvoorziening, die hij krachtens de lijfrente-overeenkomsten jegens de vennootschappen kan laten gelden, tussen partijen moeten worden verrekend op grond van art. 9 van de akte van huwelijkse voorwaarden.
2.19.
Voor het overige is in geschil, hoe de omvang van deze aanspraken in het kader van de huwelijksvermogensrechtelijke afwikkeling moet worden berekend. Alvorens op de klachten nader in te gaan, lijkt het mij nuttig kort in te gaan op de fiscale achtergrond van dit vraagstuk. Een lijfrenteovereenkomst heeft vaak een fiscaal motief, omdat onder bepaalde voorwaarden de voor een lijfrente betaalde premies of koopsommen vrijgesteld zijn van of een aftrekpost opleveren voor de inkomstenbelasting en de loonbelasting. De lijfrenteuitkeringen worden eerst belast wanneer de betrokkene deze ontvangt, doorgaans in een periode van zijn leven waarin hij (na zijn pensionering) in een lager belastingtarief valt24.. Niet alleen verzekeringmaatschappijen, maar ook ‘gewone’ vennootschappen kunnen een lijfrenteverplichting aangaan25.. In dat geval dient de vennootschap in haar balans een voorziening op te nemen, waarin tot uitdrukking komt dat op haar de verplichting rust op een in de toekomst gelegen tijdstip de bedongen lijfrente uit te keren.
2.20.
In de regel is de inleg (d.w.z. de door de vennootschap ontvangen premie of koopsom) lager dan het doelvermogen. Het doelvermogen is de som van de te verwachten lijfrente-uitkeringen in de toekomst of het bedrag waarvoor, na het ingaan van het recht op uitkering, een voorziening kan worden ingekocht bij een externe verzekeraar. Economisch beschouwd, kan de vennootschap het verschil tussen het ingelegde kapitaal en het doelvermogen financieren met het rendement dat zij behaalt met behulp van de door haar ontvangen premie of koopsom.
2.21.
De vraag is gerezen, voor welk bedrag een toekomstige verplichting tot uitkering uit hoofde van een lijfrenteovereenkomst behoort te worden opgenomen in de (fiscale) balans van de desbetreffende vennootschap26.. Als argument voor een waardering die rekening houdt met de actuele marktrente geldt dat bij een dalende marktrente de waarde van de verplichting in het economisch verkeer, d.w.z. bij afkoop of overdracht, minder dan de nominale waarde oplevert. In HR 9 november 1994 (LJN: AA2983), BNB 1995/60 m.nt. G. Slot27., ging het om de vraag of de vennootschap de rente, welke bestaat uit het verschil tussen het beginkapitaal en het bij de ingangsdatum van de uitkering benodigde kapitaal, in jaarlijks gelijke bedragen mocht toevoegen aan de voorziening in de balans (de ‘lineaire methode’). De Hoge Raad achtte deze methode niet juist: een betalingsverplichting uit hoofde van een gerichte lijfrente28. is op één lijn te stellen met een schuld tegen samengestelde rente; een dergelijke schuld kan jaarlijks slechts worden verhoogd met het bedrag aan rente.
2.22.
In HR 28 juni 2000 (LJN: AA6313)29. besliste de Hoge Raad in afwijking van oudere jurisprudentie dat pensioen- en lijfrenteverplichtingen — zowel ingegane als niet ingegane —, evenals andere langlopende verplichtingen, op de winstbepalende balans dienen te worden gewaardeerd tegen de geldende marktrente voor langlopende leningen ten tijde van het aangaan van de verplichtingen, met dien verstande dat bij een daling van de rentestand de verplichtingen dienovereenkomstig hoger mogen worden gewaardeerd en bij een nadien optredende stijging van de rentestand de verplichtingen dienovereenkomstig lager moeten worden gewaardeerd doch niet lager dan zij oorspronkelijk zijn gewaardeerd.
2.23.
In het door de vrouw aangehaalde arrest, HR 23 januari 2004, VN 2004/9.7 m.nt. red.30., oordeelde de Hoge Raad met betrekking tot een verplichting uit hoofde van een gerichte lijfrente:
‘3.3.1.
Het Hof is — kennelijk en niet onbegrijpelijk — ervan uitgegaan dat in dit geval geen sprake is van een aangegane rentedragende schuld, doch dat de rente slechts een functie heeft voor het bepalen van de uiteindelijke omvang van de — langlopende — verplichting. In een zodanig geval geldt dat de verplichting, in overeenstemming met hetgeen is overwogen in de arresten HR 28 juni 2000, (…), BNB 2000/275 en HR 25 juli 2000, (…), BNB 2001/2, op de winstbepalende balans mag worden gewaardeerd tegen de geldende marktrente voor langlopende leningen ten tijde van het aangaan van de verplichting, met dien verstande dat bij een daling van de rentestand, zoals hier het geval is, de verplichting dienovereenkomstig hoger mag worden gewaardeerd en bij een nadien optredende stijging van de rentestand de verplichting dienovereenkomstig lager moet worden gewaardeerd, doch niet lager dan naar de rente waartegen de verplichting oorspronkelijk is gewaardeerd.
3.4.
De hiervoor in 3.3 vermelde arresten behoeven nadere precisering in zoverre dat, indien een schuldenaar een rentedragende schuld aangaat tegen een tussen partijen overeengekomen rente, de jaarlijkse rentelast — bij een voorgenomen voortzetting van de schuld — zal moeten worden toegerekend aan de jaren waarop deze betrekking heeft. Goed koopmansgebruik staat bij een dergelijke verplichting niet toe bij daling van de marktrente de op toekomstige jaren betrekking hebbende rentelast, voorzover uitgaande boven de marktrente, door een verhoging van de waardering van de schuld in een eerder jaar in aanmerking te nemen. Een dergelijke waardering zou immers tot gevolg hebben dat bij de jaarwinstberekening lasten in aanmerking worden genomen die betrekking hebben op toekomstige jaren.’
In de fiscale vakliteratuur en vervolgens in de onder nr. 08/03645 aanhangig gemaakte belastingprocedure — waarvan ik de uitkomst heb afgewacht, alvorens in deze zaak conclusie te nemen — is de vraag aan de orde gesteld hoe deze arresten zich tot elkaar verhouden.
2.24.
Voor een verdere uitwerking van deze fiscale problematiek verwijs ik naar de conclusie van mijn ambtgenoot Wattel voor het hierna te noemen arrest. De Hoge Raad besliste in zijn arrest van 9 april 201031.:
‘Indien een schuldenaar een rentedragende schuld aangaat tegen een tussen partijen overeengekomen rente zal de jaarlijkse rentelast — bij een voorgenomen voortzetting van de schuld — moeten worden toegerekend aan de jaren waarop deze betrekking heeft. Goed koopmansgebruik staat bij een dergelijke verplichting niet toe bij daling van de marktrente de op toekomstige jaren betrekking hebbende rentelast, voor zover uitgaande boven die berekend tegen de marktrente, door een verhoging van de waardering van de schuld in een eerder jaar in aanmerking te nemen. Een dergelijke waardering zou immers tot gevolg hebben dat bij de jaarwinstberekening lasten — te weten de tussen partijen overeengekomen rente — in aanmerking worden genomen die betrekking hebben op toekomstige jaren (HR 23 januari 2004 (…)). Aangezien de prestatie door de crediteur — het ter beschikking stellen van de hoofdsom — gedurende de looptijd gelijk blijft, zal ook de overeengekomen rente gelijkelijk aan de jaren moeten worden toegerekend.
Het vorenstaande is echter niet van toepassing indien een tussen partijen overeengekomen rentepercentage slechts een rekengrootheid is voor de bepaling van de omvang van de tussen partijen overeengekomen prestatie, zoals in dit geval een lijfrente. In een zodanig geval geldt de regel zoals vastgelegd in het arrest van de Hoge Raad van 28 juni 2000 (…), die inhoudt dat de verplichting op de winstbepalende balans moet worden gewaardeerd tegen de geldende marktrente voor langlopende leningen ten tijde van het aangaan van de verplichting, met dien verstande dat bij een daling van de rentestand de verplichting dienovereenkomstig hoger mag worden gewaardeerd en bij een nadien optredende stijging van de rentestand de verplichting dienovereenkomstig lager moet worden gewaardeerd doch niet lager dan zij zou zijn gewaardeerd met toepassing van de oorspronkelijk gehanteerde rekenrente. Dit laatste heeft ook te gelden indien de overeengekomen prestatie een gerichte lijfrente is. Ook in een zodanig geval is het rentepercentage slechts een hulpmiddel voor de berekening van de te zijner tijd uit te keren lijfrentetermijnen. In zoverre is de Hoge Raad met het vorenvermelde arrest van 23 januari 2004 teruggekomen van zijn arrest van 9 november 1994 (…).’
2.25.
In het huidige geding staat niet de fiscale discussie op de voorgrond, maar de vraag hoe de afrekening tussen de echtgenoten onderling moet plaatsvinden. Aan de man kan worden toegegeven dat indien alleen wordt uitgegaan van verrekening van de op de peildatum aanwezige aanspraken van de man op een oudedagsvoorziening, de omvang van die voorziening wordt bepaald door de inhoud van de lijfrenteovereenkomsten. Het probleem is ontstaan doordat de datum waarop het recht van de man jegens de vennootschappen op uitkering zou ingaan niet wordt afgewacht, omdat de aanwezige aanspraken contant worden gemaakt. Het hof heeft een redelijke en billijke regeling als bedoeld in art. 9 van de akte van huwelijkse voorwaarden kennelijk verstaan in die zin, dat de vrouw in de positie moet worden gebracht waarbij het haar toekomende bedrag van de oudedagsvoorziening is of wordt ondergebracht bij een externe verzekeraar. Een externe verzekeraar is niet gebonden aan de rekenrente die in de lijfrenteovereenkomsten tussen de man en de twee besloten vennootschappen is gehanteerd om het doelvermogen te bepalen. Een externe verzekeraar zal rekening houden met de actuele marktrente en, omdat de marktrente nu lager is, een grotere inleg bedingen dan het bedrag dat voortvloeit uit het cijfermatig overzicht dat de man in eerste aanleg in het geding heeft gebracht.
2.26.
In art. 9 van de akte van huwelijkse voorwaarden is dit onderwerp niet uitdrukkelijk geregeld. Het beding bepaalt dat partijen onderling een redelijke en billijke regeling of afrekening zullen treffen op grondslag van de opbouw van de aanspraken tijdens het huwelijk. Het hof heeft een nadere invulling gegeven aan wat de redelijkheid en billijkheid in die bepaling meebrengen. In het oordeel ligt besloten dat een redelijke en billijke regeling, zoals bedoeld in art. 9 van de akte van huwelijkse voorwaarden, meebrengt dat het kapitaal niet in de vennootschappen blijft, doch dat de vrouw door de man in staat wordt gesteld om de oudedagsvoorziening onder te brengen bij een externe verzekeraar voor (de helft van) het bedrag dat in de balans van [B] BV resp. van [A] BV ultimo 2006 voor de oudedagsvoorziening was opgenomen. Mede gelet op art. 6:248 lid 1 en art. 3:12 BW, geeft dit oordeel niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. De uitleg die het hof heeft gegeven aan de verwijzing naar de redelijkheid en de billijkheid in art. 9 van de akte van huwelijkse voorwaarden is evenmin onbegrijpelijk.
2.27.
Volgens deze toelichting in het cassatierekest (onder II.8) is in art. 9 van de akte van huwelijkse voorwaarden een regeling overeengekomen die in beginsel niet van de wet afwijkt en die in ieder geval niet uitdrukkelijk de waardering van de pensioenrechten bepaalt. Naar de mening van de man had het hof, in plaats van te oordelen zoals het heeft gedaan, alleen de opgebouwde pensioenrechten dienen te verevenen. Weliswaar hebben de beide vennootschappen onderliggende waarden nodig om te zijner tijd, bij het ingaan van de pensioenrechten, aan hun verplichtingen te kunnen voldoen, maar die waarden en de wijze waarop zij in de (fiscale) balans zijn verantwoord, doen volgens de klacht niet ter zake in de verhouding tussen partijen onderling. Subsidiair zou — bij gebreke van een uitdrukkelijke bepaling in de akte van huwelijkse voorwaarden — veeleer aansluiting dienen te worden gezocht bij de maatstaven van art. 3 Wet verevening pensioenrechten bij scheiding dan bij het bedrag van de hiervoor in de balans van de vennootschappen opgenomen voorziening (aldus het cassatierekest onder II.11).
2.28.
Een contractueel bedongen lijfrente (art. 7:990 BW) is niet een ‘pensioen’ in de zin van (art. 1 van) de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding32.. De omstandigheid dat de man directeur-grootaandeelhouder van [A] BV is, zou van belang kunnen zijn in verband met art. 3a van die wet indien die vennootschap hem een pensioentoezegging zou hebben gedaan. Dat is in de feitelijke instanties evenwel niet gesteld. Integendeel, de rechtbank heeft in rov. 27 aangenomen dat er in dit geval geen pensioenaanspraken zijn die voor verevening op grond van deze wet in aanmerking zouden kunnen komen. Het primaire standpunt van de man gaat daarom niet op.
2.29.
Ook het subsidiaire standpunt van de man faalt. Het beding in art. 9 van de akte van huwelijkse voorwaarden noopte het hof niet om aansluiting te zoeken bij de maatstaven voor pensioenverevening op de voet van art. 3 Wet verevening pensioenrechten bij scheiding. Het hof heeft de contractuele verplichting met inachtneming van de redelijkheid en billijkheid zodanig uitgelegd dat de helft van het bedrag dat nodig is om te zijner tijd te voldoen aan de verplichtingen uit de lijfrente-overeenkomst (overeenkomstig het bedrag dat daarvoor als voorziening is opgenomen op de balans van de vennootschap) dient te worden gestort bij een externe verzekeraar. Daaruit volgt waarom het hof de maatstaven van art. 3 Wet verevening pensioenrechten bij scheiding niet, ook niet overeenkomstig, van toepassing heeft geacht. De slotsom is dat onderdeel II niet tot cassatie leidt.
2.30.
Tot slot kan worden gewezen op HR 9 februari 2007 (LJN: AZ2658), NJ 2007, 306 m.nt. J. de Boer. Weliswaar ging het toen niet om een verrekening van lijfrenteaanspraken op basis van een akte van huwelijkse voorwaarden, maar om de verevening van pensioenrechten die de man kon doen gelden ten opzichte van de door hemzelf als directeur-grootaandeelhouder beheerste vennootschappen. De vrouw had afstorting verzocht bij een (externe) verzekeraar van de helft van het door de man tijdens het huwelijk opgebouwde pensioen. De Hoge Raad overwoog dienaangaande:
‘De eisen van redelijkheid en billijkheid die de rechtsverhouding tussen ex-echtgenoten beheersen, zullen in het algemeen meebrengen dat de tot verevening verplichte echtgenoot die als directeur en enig aandeelhouder de rechtspersoon beheerst waarin de te verevenen pensioenaanspraak is ondergebracht, dient zorg te dragen voor afstorting bij een externe pensioenverzekeraar van het kapitaal dat nodig is voor het aan de andere echtgenoot toekomende deel van de pensioenaanspraak. Van de vereveningsgerechtigde echtgenoot kan in beginsel immers niet worden gevergd dat deze bij voortduring afhankelijk blijft van het beleid dat de andere echtgenoot ten aanzien van de betrokken rechtspersoon (en de onderneming waaraan deze verbonden is) voert en het risico moet blijven dragen dat het in eigen beheer opgebouwde pensioen te zijner tijd niet kan worden betaald. De verplichting om in beginsel tot afstorting over te gaan is gebaseerd op de eisen van redelijkheid en billijkheid.’
Partneralimentatie; reikwijdte grieven
2.31.
Onderdeel III heeft betrekking op rov. 4.27 van de bestreden beschikking. Daarin constateerde het hof dat de vrouw met grief 6 de vraag aan de orde stelde of de door de rechtbank op € 5.675,- bruto per maand vastgestelde partneralimentatie te laag is en moet worden gesteld op € 11.954,- bruto per maand. Het hof heeft hierover nog geen definitieve beslissing genomen, maar wel alvast overwogen dat de man geen grief heeft aangevoerd tegen het door de rechtbank bepaalde bedrag. Daarom zal de alimentatie volgens het hof op een bedrag van ten minste € 5.675,- en ten hoogste € 11.954,- per maand moeten worden bepaald.
2.32.
Subonderdeel III.1 klaagt dat het hof in deze overweging miskent dat de positieve zijde van de devolutieve werking van het hoger beroep meebrengt dat, bij gegrondbevinding van een grief, de in eerste aanleg door de andere partij aan de orde gestelde en nog niet behandelde of verworpen verzoeken en stellingen alsnog behoren te worden onderzocht. Nu het hof de grief van de vrouw omtrent de uitleg van het periodiek verrekenbeding gegrond bevond en op dit punt tot een ander oordeel dan dat van de rechtbank kwam, behoorde het hof (opnieuw) te beslissen over de stellingen en het tegenverzoek dat de man in eerste aanleg had gedaan. Subonderdeel III.2 klaagt dat het hof het (door het andersluidende oordeel in hoger beroep wederom actueel geworden) verzoek van de man om over de partneralimentatie eerst te beslissen nadat is vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, tussen partijen nog verrekening moet plaatsvinden op grond van het verrekenbeding, zonder een behoorlijke motivering heeft verworpen. Althans, zo voegt subonderdeel III.3 hieraan toe, valt niet in te zien waarom de omstandigheid dat overgespaarde inkomsten tussen partijen dienen te worden verrekend, geen invloed zal hebben op de draagkracht [bedoeld zal zijn: behoefte, noot A-G] van de vrouw en daarmee op de hoogte van de door de man te betalen alimentatie.
2.33.
Al deze klachten zien eraan voorbij dat ook voor de geïntimeerde geldt dat, indien hij een onderdeel van het dictum van de uitspraak in eerste aanleg gewijzigd wil zien, hij daarvan (incidenteel) in hoger beroep moet komen. Het hoger beroep van de vrouw strekte niet ertoe, dat de alimentatie op een lager bedrag dan € 5.675,- zal worden vastgesteld. Als gevolg van haar eigen hoger beroep kan de vrouw niet in een slechtere positie komen te verkeren, dan waarin zij door de uitspraak van de rechtbank was gebracht (reformatio in peius)33..
2.34.
In eerste aanleg had de man de rechtbank verzocht te wachten met de beslissing over de partneralimentatie totdat tussen partijen zou zijn vastgesteld of op grond van het verrekenbeding in de akte van huwelijkse voorwaarden een bedrag zal moeten worden verrekend. Aan dit verzoek heeft de rechtbank gevolg gegeven; zie haar tussenbeschikking. Subsidiair heeft de man verweer gevoerd tegen het door de vrouw verzochte bedrag. Indien niet behoeft te worden verrekend op grond van het verrekenbeding, was de man bereid € 5.000,- per maand aan partneralimentatie aan de vrouw te voldoen, waarbij hij de rechtbank verzocht de alimentatieverplichting te limiteren tot een periode van zes jaar34.. Door de gegrondbevinding van de grief van de vrouw m.b.t. de uitleg van het verrekenbeding herleefde weliswaar het primaire verzoek van de man om de beslissing over de partneralimentatie aan te houden totdat een beslissing is genomen over het verzoek van de vrouw tot verrekening — aan dat verzoek heeft het hof gevolg gegeven —, terwijl ook het in eerste aanleg door de man subsidiair tegen het alimentatieverzoek gevoerde verweer door het hof zal moeten worden onderzocht, maar dit kan — bij gebreke van een hoger beroep van de zijde van de man — nimmer ertoe leiden dat de alimentatie op een lager bedrag wordt vastgesteld dan het door de rechtbank bepaalde bedrag. De slotsom is dat onderdeel III faalt.
3. Bespreking van het incidenteel cassatiemiddel
3.1.
Het middel keert zich met rechts- en motiveringsklachten tegen rov. 4.6. In eerste aanleg had de vrouw verzocht, het op grond van art. 8 van de akte van huwelijkse voorwaarden door de man met haar te verrekenen bedrag vast te stellen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 4 mei 200635.. De rechtbank heeft het verzoek van de vrouw met betrekking tot de verzochte verrekening van onverteerd gebleven inkomsten uit arbeid afgewezen. Daaruit volgde dat de rechtbank ook de door de vrouw verzochte wettelijke rente over het vast te stellen bedrag afwees.
3.2.
In hoger beroep heeft de vrouw diverse grieven gericht tegen de afwijzing van de door haar verzochte verrekening van onverteerd gebleven inkomsten uit arbeid. Tegen de afwijzing van de wettelijke rente heeft zij niet uitdrukkelijk afzonderlijk gegriefd. In haar petitum in hoger beroep verzocht zij wel de vaststelling van het te verrekenen bedrag, maar heeft zij — anders dan bijvoorbeeld ten aanzien van de verrekening van de lijfrenteaanspraken — nagelaten wettelijke rente over het vast te stellen bedrag te vorderen. Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft zij dit verzuim willen herstellen door alsnog een grief tegen de afwijzing van de wettelijke rente te richten. Nadat de man hiertegen bezwaar had gemaakt, heeft het hof beslist dat deze grief buiten beschouwing blijft, nu deze te laat is voorgedragen en de man niet ondubbelzinnig ermee heeft ingestemd dat deze grief alsnog in de rechtsstrijd wordt betrokken. Dat oordeel is, op zichzelf, in overeenstemming met de toepasselijke rechtsregels36..
3.3.
De klacht is voorgesteld voor het geval dat in deze overweging van het hof het oordeel besloten ligt dat het in eerste aanleg gedane verzoek tot betaling van wettelijke rente (vanaf 4 mei 2006) over het vast te stellen verrekenbedrag in hoger beroep niet langer aan de orde is. Bij deze interpretatie geeft de bestreden overweging volgens de klacht blijk van een onjuiste rechtsopvatting: in eerste aanleg is een uitdrukkelijke beslissing over de toewijsbaarheid van de wettelijke rente achterwege gebleven, hetgeen verklaarbaar is omdat de rechtbank het verzoek van de vrouw om de op grond van art. 8 van de akte van huwelijkse voorwaarden te verrekenen hoofdsom vast te stellen, heeft afgewezen. De subonderdelen 4.1 – 4.3 werken dit betoog nader uit.
3.4.
Mijns inziens mist deze klacht feitelijke grondslag. Zoals al blijkt uit de eerste zin van rov. 4.6, heeft het hof de mededeling van de vrouw ter zitting opgevat als een nieuwe grief. Die nieuwe grief is in dat stadium van het geding niet toelaatbaar geacht. Over de vraag of in de eerder ingediende grieven besloten lag dat de vrouw in hoger beroep ook bezwaar maakte tegen het niet toewijzen van wettelijke rente (vanaf 4 mei 2006) over het nader vast te stellen, door de man met haar te verrekenen bedrag, heeft het hof zich nog niet uitgesproken. De slotsom is dat het incidenteel middel faalt.
3.5.
Indien het hof bij de verdere behandeling van deze zaak tot de slotsom zou komen dat een bezwaar tegen het niet-toewijzen van de wettelijke rente niet in de (tijdig ingediende) grieven besloten ligt, is de maatstaf te vinden in HR 2 april 1993, NJ 1993, 612 m.nt. PAS.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het principaal en het incidenteel cassatiemiddel.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 16‑04‑2010
Rov. 4.9.2.1, in cassatie niet bestreden.
Zie de eindbeschikking van de rechtbank, blz. 1–2. Voor een uitgebreide opgave van de wederzijdse (vermeerderde) verzoeken in eerste aanleg: zie rov. 3.8 van de beschikking van het hof.
Zie rov. 2.1 van de bestreden beschikking.
Het subsidiaire verzoek, door het hof in rov. 2.1 samengevat onder X, kan in deze conclusie onbesproken blijven.
Op verzoek van de man heeft het hof bij beslissing van 17 februari 2009 bepaald dat van de tussenbeschikking cassatieberoep kan worden ingesteld voordat de eindbeschikking is gegeven (zie art. 401a, lid 2, in verbinding met art. 426, lid 4, Rv).
Rov. 4.9.1. Het Haviltexcriterium is ontleend aan HR 13 maart 1981, NJ 1981, 635.
Aldus HR 6 oktober 2006, reeds aangehaald, rov. 3.4.
Zie over de toepassing van de Haviltexmaatstaf bij de uitleg van huwelijkse voorwaarden, onder meer: HR 28 november 2003 (LJN: AK3697), NJ 2004, 116; HR 6 oktober 2006 (LJN: AX8847), NJ 2008, 565 m.nt. L.C.A. Verstappen; HR 4 mei 2007 (LJN: BA1564), NJ 2008, 187 m.nt. M.H. Wissink; T.H. Tanja-van den Broek, Uitleg van overeenkomsten in het familierecht, WPNR 2005, 6642, blz. 862 – 868; J. van Duijvendijk-Brand, Uitleg van huwelijkse voorwaarden, WPNR 2007, 6709, blz. 338 – 397; W.R. Meijer, De afwikkeling van huwelijksvoorwaarden (2008), blz. 136 – 138.
Zie, in een ander verband: HR 20 februari 2004 (LJN: AO1427), NJ 2005, 493, m.nt. C.E. du Perron en HR 17 september 2004 (LJN: AO8198), NJ 2005, 169 m.nt. HJS.
Vgl. Asser-Hartkamp en Sieburgh, 6-III* (2010), nr. 363; R.P.J.L. Tjittes, Uitleg van schriftelijke contracten (2009), blz. 39 en de in voetnoot 111 vermelde jurisprudentie, met name: HR 27 november 1992, NJ 1993, 273, m.nt. PAS.
In rov. 4.9.1.5 gaat het hof ervan uit dat de man later, ‘op enig moment’, salaris is gaan krijgen uit hoofde van zijn dienstbetrekking met [A] B.V.
Een inbreng ‘anders dan in geld’, als bedoeld in art. 2:191a en 2:191b BW.
Voor welke waarde die aanbreng is geschied, is overigens niet duidelijk: zie rov. 4.9.2.6.
Zie nader over aandelen en periodiek verrekenbeding: L.H.M. Zonnenberg, Het verrekenbeding (2009), hfdst. 8, in het bijzonder blz. 298 – 300, C.A. Kraan m.m.v. Q.J. Marck, Het huwelijksvermogensrecht (2008), blz. 266 – 267, Van Mourik-Verstappen, Handboek Nederlands vermogensrecht bij scheiding (2006), blz. 560 – 567, J.A.M.P. Keijser, Verrekenbeding en onderneming, in: Yin — Yang (Van Mourikbundel, 2000), blz. 121 – 134.
Prod. 21 bij akte van 23 oktober 2007.
Aangezien de vrouw niet beschikte over jaarstukken van deze vennootschappen per ultimo 2006, noemde zij voorlopig de bedragen per ultimo 2005, te weten € 269.177,- resp. € 107.705,-, tezamen € 376.882,- (zie de ‘reactie op verweerschrift in appel’, blz. 10).
Verweerschrift in hoger beroep, blz. 17–18. In zijn ‘nadere reactie’ (blz. 7–8) handhaafde de man zijn standpunt dat de fiscale waardering niets zegt over de pensioenaanspraken die ten opzichte van de pensioentoezegger bestaan.
HR 5 april 2002 (LJN: AD7113), NJ 2002, 366 m.nt. WMK.
HR 31 mei 1996, NJ 1996, 686 m.nt. WMK, rov. 3.5.
Zie daarover: HR 24 oktober 1997, NJ 1999, 395 m.nt. JdB.
Proces-verbaal van de mondelinge behandeling in hoger beroep, blz. 6–7.
Vgl. Vakstudie, artikelsgewijs commentaar op de Wet vennootschapsbelasting 1969, aant. 33.1.1 en 33.1.6 op art. 3.25 Wet IB 2001. De artikelen over de bepaling van winst uit de Wet Inkomstenbelasting 2001 zijn op grond van art. 8 van de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 voor het merendeel ook van toepassing op de heffing van vennootschapsbelasting.
In dit geval hing het aangaan van de lijfrenteovereenkomst kennelijk samen met de inbreng van de fiscale oudedagsreserve, die de man had opgebouwd in de vennootschap onder firma.
Zie over dit onderwerp: L.C.J. Vet, Waardering van een gerichte lijfrente, WFR 2007 (6719), blz. 514 – 518.
V-N 1994/3759, m.nt. red.
Fiscaal wordt onderscheid gemaakt tussen ‘zuivere’ lijfrente en ‘gerichte’ lijfrente. Bij een zuivere lijfrente staan de hoogte van het periodiek uit te betalen bedrag en de persoon, van wiens leven de uitkering afhankelijk zal zijn, bij het aangaan van de overeenkomst vast. Bij een ‘gerichte’ lijfrente staat van meet af vast van wiens leven de uitkering afhankelijk zal zijn, maar is de hoogte van de uitkering nog niet bekend: de lijfrentetermijn wordt eerst op de overeengekomen datum van ingang van het pensioen bepaald door de lijfrente, die dan voor het in de overeenkomst bepaalde kapitaal kan worden aangekocht bij een levensverzekeringmaatschappij. (Daarnaast bestaat nog het begrip ‘kapitaalverzekering met lijfrenteclausule’, dat in deze zaak geen bespreking behoeft). Zie over het begrip ‘gerichte lijfrente’: G.J.B. Dietvorst en A.E.M. van Osch, Lijfrenten (2003), blz. 52 – 54; L.C.J. Vet, WFR 2007 blz. 514 – 518, reeds aangehaald; R.E.C.M. Niessen, Levensverzekering en fiscus (1997), blz. 118; Vakstudie, artikelsgewijs commentaar op de Wet vennootschapsbelasting 1969, winstartikelen Wet IB 2001 (door artikel 8 van toepassing verklaard voor Wet Vpb 1969), aant. 33.1.3 op art. 3.25 Wet IB 2001.
BNB 2000/275 m.nt. Hoogendoorn; V-N 2000/30.7. Zie tevens: HR 20 juli 2000 (LJN: AA6595) BNB 2001/2, m.nt. R.J. de Vries, V-N 2000/36.10 m.nt. red.
LJN: AI0416, BNB 2004/163, m.nt. P.H.J. Essers.
HR 9 april 2010, LJN: BJ5176, rov. 3.3.1.
MvT, Kamerstukken II 1990/91, 21 893, nr. 3, blz. 9.
Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2009, nr. 123. Zie tevens de in voetnoot 7 van het verweerschrift in cassatie vermelde uitspraken: HR 27 november 1987, NJ 1988, 294, m.nt. WHH, HR 30 juni 1989, NJ 1989, 823, HR 27 maart 1998, NJ 1998, 552, en HR 30 oktober 1999, NJ 1999, 102.
Zie rov. 30 Rb.
Zie de beschikking van de rechtbank, blz. 2, en rov. 3.8 onder d, van de beschikking van het hof, in verbinding met de op 27 december 2006 ter griffie van de rechtbank ingekomen akte van de vrouw, punt 31.
HR 18 oktober 2002 (LJN: AE5804), NJ 2003, 345 m.nt. Th.M. de Boer, door het hof aangehaald.
Beroepschrift 14‑04‑2009
Geeft eerbiedig te kennen:
[de man], wonende te [woonplaats], verzoeker tot cassatie, te dezer zake woonplaats kiezende te (2596 CH) 's‑Gravenhage aan de Wassenaarseweg 20, gebouw Cultura, ten kantore van Maaldrink Vermeulen Grooss, van wie Mr C.S.G. Janssens als zijn advocaat dit verzoekschrift ondertekent en indient.
Het Gerechthof Arnhem heeft bij tussenbeschikking d.d. 13 januari 2009 onder zaaknummer 200.006.670 tussen verzoeker tot cassatie als verweerder in hoger beroep en [de vrouw], wonende te [woonplaats], Gemeente [gemeente], als verzoekster in hoger beroep geoordeeld dat de door verzoekster in hoger beroep gerichte grieven tegen de beschikkingen van de Rechtbank Arnhem, op 30 november 2006 en 21 februari 2008 tussen partijen gegeven, gedeeltelijk slagen, waarop het Gerechtshof verweerder in hoger beroep tot (tegen)bewijs heeft toegelaten. Verzoeker tot cassatie kan zich in voormelde beschikking niet vinden en stelt daartegen, na daartoe van het Gerechtshof verkregen toestemming ex artikel 401a lid 2 en artikel 426 lid 4 Rv, tijdig cassatieberoep in. Alvorens het cassatiemiddel te formuleren en daarop een toelichting te geven, acht verzoeker tot cassatie het wenselijk een overzicht van de in cassatie relevante feiten en van het verloop van de procedure tot heden te schetsen.
Kort gezegd gaat het in deze zaak om 's Hofs oordelen met betrekking tot de uitleg, afwikkeling en de bewijslast van een periodiek verrekenbeding in de huwelijkse voorwaarden van partijen, de door het Hof gehanteerde wijze van berekening van opgebouwde pensioenrechten en de door het Hof vastgestelde minimale hoogte van de partneralimentatie.
1. Feiten
1.1
Verzoeker tot cassatie, verder te noemen: ‘de man’ is op 22 april 1989 op huwelijkse voorwaarden gehuwd met verweerster in cassatie, verder te noemen: ‘de vrouw’. Het huwelijk is op 9 januari 2007 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in het register van de burgerlijke stand. Uit het huwelijk van partijen zijn twee, thans nog minderjarige, kinderen geboren.
1.2
De door partijen bij notariële akte d.d. 17 april 1989 opgemaakte huwelijkse voorwaarden1. bevatten onder meer de navolgende bepalingen:
‘Artikel 1.
Tussen de echtgenoten zal geen enkele gemeenschap van goederen, hoe dan ook genaamd bestaan; ook de gemeenschap van winst en verlies en die van vruchten en inkomsten zijn dus uitdrukkelijk uitgesloten. Ieder der echtgenoten behoudt alle zaken, welke hij of zij ten huwelijk aanbrengt en welke door erfenis, legaat of schenking of op andere wijze om niet aan hem of haar opkomen alsmede welke door belegging, wederbelegging of ruiling van ieders privé-vermogen aan hem of haar opkomen. Schulden welke door ieder der echtgenoten ten huwelijk zijn aangebracht en welke tijdens huwelijk aan hem of haar door erfenis, legaat of schenking opkomen, blijven te zijnen of te haren laste, evenals andere schulden, in de persoon van een der echtgenoten ontstaan.
(…)
Artikel 8.
- 1.
Partijen verplichten zich jegens elkander ter verdeling bij helfte bijeen te voegen hetgeen van hun netto-inkomsten uit arbeid niet is besteed ter dekking van de kosten van huishouding of op andere wijze gelijkelijk aan hen beiden ten goede is gekomen. Onder inkomsten uit arbeid worden begrepen de uitkeringen welke geacht moeten worden in de plaats te treden van inkomsten uit arbeid, zoals sociale uitkeringen en pensioenen.
- 2.
De verrekening geschiedt doordat de verrekenplichtige partij binnen negen maanden na afloop van een kalenderjaar een zodanig bedrag uitkeert aan de andere partij, dat daardoor per saldo de man zestig procent en de vrouw veertig procent heeft genoten van de gezamenlijke netto-inkomsten uit arbeid.
- 3.
Over een periode, dat partijen niet samenwonen en zulks te wijten is aan onredelijk gedrag van een hunner, zal geen verrekening plaatsvinden ten nadele van de echtgenoot, aan wie het verbreken van de samenleving niet te wijten is. Evenmin zal verrekening plaats hebben over een periode, gedurende welke partijen leefden gescheiden van tafel en bed.
- 4.
In alle gevallen, waarin gewichtige redenen zich verzetten tegen prompte betaling van hetgeen op grond van verrekening krachtens dit artikel verschuldigd is, is de gerechtigde partij gehouden mede te werken aan het treffen van een redelijke betalingsregeling, waarbij de belangen van beide partijen in acht genomen worden.’
Artikel 9.
- 1.
Ingeval van ontbinding van het huwelijk anders dan door de dood zullen de echtgenoten met betrekking tot aanspraken op al of niet ingegaan pensioen en hetgeen daarvoor is opgeofferd onderling een redelijke en billijke regeling of afrekening treffen op grondslag van de opbouw van die aanspraken gedurende het bestaan van het huwelijk, waarbij acht geslagen wordt op de omstandigheden tot verzorging van wie die aanspraken bestemd zijn en in welke mate, en in hoeverre op andere wijze in de verzorging van een echtgenoot is of wordt voorzien. Ten aanzien van de voormelde regeling of afrekening zal met de belangen van beide echtgenoten rekening worden gehouden.
(…)
- 4.
Het vorenstaande is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van reserves voor oudedagsvoorziening, gekweekt in de uitoefening van een bedrijf of vrij beroep van een echtgenoot, waarbij rekening wordt gehouden met de omstandigheid of en in hoeverre het gereserveerde vermogen nog aanwezig is’.
1.3
De man is van 1980 tot 31 maart 1992, tezamen met zijn twee broers, vennoot geweest in het door zijn vader opgerichte familiebedrijf, v.o.f. Garage [C]. De onderneming is, nadat de naam was gewijzigd in v.o.f. Gebr. [D], op laatstgenoemde datum geruisloos in de besloten vennootschap Gebr. [B] B.V. ingebracht, waarvan de drie broers [naam broers] via rechtspersonen ieder een derde gedeelte van de aandelen houden.
1.4
Daarnaast dreef de vader van de man sinds 1980 een onderneming onder de naam [E] Tank- en Servicestation. Deze onderneming is per 1 januari 1985 ingebracht in de vennootschap onder firma v.o.f. [E] Tank- en Servicestation, waarvan de vennoten aanvankelijk waren de beide ouders van de man en zijn beide schoonzusters (de echtgenoten van de broers van de man). De door deze vennootschap gedreven onderneming betrof uitsluitend de exploitatie van een tankstation en vormde slechts een klein gedeelte van het familiebedrijf. De grond waarop het tankstation was gebouwd was eigendom van de drie broers [naam broers] en zij namen de facto ook alle beleidsbeslissingen in v.o.f. [E] Tank- en Servicestation. De vrouw is om fiscale redenen, met terugwerkende kracht tot 1 januari 1989, vennoot geworden van v.o.f. [E] Tank- en Servicestation, maar zij heeft geen werkzaamheden van enige betekenis in deze vennootschap verricht. In de tussen de broers [naam broers] en hun echtgenoten gesloten firma-overeenkomst2. is onder meer opgenomen dat de in de vennootschap opgebouwde goodwill aan de broers [naam broers] toekwam en dat hun echtgenoten, ingeval van echtscheiding, uit de vennootschap zouden uittreden.
1.5
Het aan de beide ouders van de man toekomende aandeel in het kapitaal van de vennootschap is bij hun uittreden in 1989 aan hen uitgekeerd. In 1991 zijn de man en zijn beide broers als vennoten toegetreden tot v.o.f. [E] Tank- en Servicestation. In 1997 zijn de vrouw en haar schoonzusters uitgetreden als vennoten, waarna de in v.o.f. [E] Tank- en Servicestation gedreven onderneming tegen uitgifte van aandelen is ingebracht in drie separate, daartoe door de man en zijn broers opgerichte, besloten vennootschappen. De vennootschap die de man daartoe heeft opgericht en waarvan hij enig aandeelhouder en directeur is draagt de naam [A] Holding B.V. In 1998 is de voorheen in v.o.f. [E] Tank- en Servicestation gedreven onderneming door de vennootschappen van de drie broers ingebracht in de besloten vennootschap [F] Tanken en Autowassen B.V., welke naam later gewijzigd is in [G] Tanken B.V. Inmiddels is deze vennootschap, populair gezegd, ‘verhangen’ en is zij één van de dochtervennootschappen van Gebr. [B] B.V. Het overgrote deel van het familiebedrijf was ondergebracht in v.o.f. Garage [C] en haar (rechts)opvolgsters; v.o.f. [E] Tank- en Servicestation vormde slechts een klein onderdeel van het familiebedrijf.
2. Procesverloop
2.1
In een door de vrouw geëntameerde voorlopige voorzieningenprocedure bij de Rechtbank Arnhem heeft de man bij verweerschrift tegen het verzoek voorlopige voorzieningen d.d. 22 februari 20063. de Rechtbank verzocht de echtscheiding tussen partijen uit te spreken. De man heeft het verzoekschrift4. op 27 februari 2006 aan de (advocaat van de) vrouw laten betekenen. De vrouw heeft bij verweerschrift d.d. 4 mei 2006 zelfstandige verzoeken gedaan voor wat betreft de hoofdverblijfplaats van de kinderen, de kinder- en partneralimentatie , de pensioenverevening en de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden — en dan met name het daarin vervatte verrekenbeding.
2.2
Ten aanzien van het verrekenbeding heeft de vrouw gesteld dat partijen daaraan staande huwelijk nooit uitvoering hebben gegeven, zodat alsnog verrekend dient te worden. De vrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat het in het verrekenbeding opgenomen begrip ‘netto-inkomsten uit arbeid’ zo dient te worden uitgelegd dat daaronder ook (in de vennootschappen opgepotte) winst uit onderneming dient te worden verstaan, omdat dit naar mening van de vrouw niet alleen zou blijken uit het fiscale inkomensbegrip, maar ook uit de bedoeling van partijen bij het sluiten van de huwelijkse voorwaarden. Beide partijen waren destijds ondernemer als vennoot in een vennootschap onder firma, zodat beider inkomen bestond uit winst uit onderneming, aldus de vrouw. De man heeft gesteld dat de vrouw pas ondernemer is geworden nadat het huwelijk was gesloten. Dat de vrouw met terugwerkende kracht en om fiscale redenen als vennoot tot v.o.f. [E] Tank- en Servicestation is toegetreden maakt dat niet anders, aldus de man.
2.3
De vrouw heeft voorts gesteld dat op grond van artikel 1:141 lid 3 BW het op 15 februari 2006 aanwezige vermogen vermoed wordt te zijn gevormd uit hetgeen tussen beide partijen verrekend had dienen te worden. Voor wat betreft de verevening van pensioenrechten heeft de vrouw een verklaring voor recht verzocht dat ex artikel 1:155 BW recht op verevening van pensioen bestaat en dat partijen daaraan dienen mee te werken.
2.4
De man heeft verweer gevoerd tegen de door de vrouw verzochte nevenvoorzieningen en op die punten als tegenverzoek zelf nevenvoorzieningen verzocht uit te spreken. Voor wat betreft de verrekening op grond van de huwelijkse voorwaarden heeft de man gesteld dat hij ten tijde van het aangaan van het huwelijk reeds de door zijn vader opgerichte onderneming in de vorm van een vennootschap onder firma voerde en dat die onderneming blijkens de huwelijkse voorwaarden zijn eigendom is. Staande huwelijk is de onderneming ingebracht in een besloten vennootschap en zijn de aandelen in het kapitaal van die besloten vennootschap gefinancierd met de waarde van de vennootschap onder firma. De man heeft voorts gesteld dat de waardestijging van de aandelen in de besloten vennootschap niet voor verrekening in aanmerking komt omdat die aandelen niet zijn verworven met voor verrekening vatbare inkomsten of met een geldlening waarop uit overgespaarde inkomsten is afgelost. De man heeft voorts gesteld dat in de balans van Gebr. [B] B.V. een kapitaalverzekering met lijfrenteclausule is opgenomen. Een dergelijke verzekering kwalificeert niet als pensioenvoorziening in de zin van de Wet verevening pensioenrechten omdat de opbouw van die verzekering niet is gerelateerd aan arbeid, de hoogte van het salaris van de man en de lengte van de diensttijd.
2.5
Ten aanzien van een vordering van de man op Gebr. [B] B.V., die naar mening van de vrouw ook betrokken diende te worden in de verrekening, heeft de man zich op het standpunt gesteld dat die vordering is ontstaan doordat het aandelenkapitaal in deze vennootschap is teruggebracht tot NLG 40.000,- en het aldus vrijgevallen kapitaal als vreemd vermogen in de vennootschap is gebleven. Deze vordering van de man betreft dan ook aangebracht — en derhalve niet voor verrekening in aanmerking komend — vermogen, aldus de man, die daarbij voorts heeft gesteld dat de waardestijging van de aandelen in de desbetreffende vennootschappen autonoom is en op geen enkele wijze is beïnvloed door overgespaarde inkomsten, zodat ook daaruit volgt dat dit een en ander niet tot enige verrekenplicht met de vrouw kan leiden.
2.6
Uit dit een en ander volgt, aldus nog steeds de man, dat geen verrekening van de waardestijging van de aandelen in het kapitaal van Gebr. [B] B.V. op grond van artikel 1:141 lid 1 BW kan plaatsvinden, zodat moet worden beoordeeld of verrekening van niet uitgekeerde winsten ex artikel 1:141 lid 4 BW dient plaats te hebben. De man heeft daarop gemotiveerd en met documenten onderbouwd gesteld dat niet aan de drie, bij de beoordeling in dergelijke situaties van belang zijnde criteria wordt voldaan, omdat
- i)
hij niet in overwegende mate bij machte is te bepalen dat de winst van Gebr. [B] B.V. rechtstreeks of middellijk aan hem ten goede komt,
- ii)
er geen sprake is van een verrekenbeding in de huwelijkse voorwaarden dat tevens ondernemingswinsten omvat en
- iii)
de verrekening van niet-uitgekeerde winsten in het maatschappelijk verkeer niet als redelijk zouden moeten worden beschouwd.
2.7
Voor wat betreft het tegenverzoek tot het vaststellen van partneralimentatie heeft de man de Rechtbank in het petitum5. verzocht
‘te bepalen dat, in het geval geen uitkering in het kader van de verrekening conform de huwelijkse voorwaarden plaatsvindt, [de man] wordt veroordeeld tot betaling van een bijdrage in het levensonderhoud van [de vrouw] in de hoogte van EUR 5.000,- per maand’.
2.8
Op 17 oktober 2006 heeft een mondelinge behandeling van de zaak plaatsgevonden. Voorafgaand aan die zitting hebben beide partijen nog producties in het geding gebracht. Tijdens de zitting hebben partijen gepleit conform de door hen overgelegde pleitnotities. Onderwerp was voornamelijk de hoofdverblijfplaats van de kinderen, de omgangsregeling en de hoogte van de kinderalimentatie.
2.9
Bij beschikking d.d. 30 november 2006 heeft de Rechtbank — kort gezegd — de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en voorts beslissingen gegeven omtrent de gewone verblijfplaats van de kinderen, de kinderalimentatie en de omgangsregeling, terwijl de Rechtbank haar beslissingen ter zake van de partneralimentatie en de verrekening uit hoofde van de huwelijkse voorwaarden heeft aangehouden.
2.10
De vrouw heeft bij nadere uitlating tevens akte vermeerdering verzoek d.d. 22 december 20066. ten aanzien van het debat omtrent de partneralimentatie gesteld dat het tot haar behoefte zou behoren een spaarvoorziening aan te leggen omdat partijen nimmer spaarvoorzieningen op reguliere basis zouden hebben aangelegd maar dat alle reserves van het gezin achterbleven in de besloten vennootschap. Voor wat betreft de pensioenverevening heeft de vrouw onder meer gewezen op de pensioenverplichting die uit de balans van [A] Holding B.V. blijkt en voorts heeft zij gesteld dat uit de desbetreffende, door de man over te leggen, polissen zou moeten blijken of het voor verevening vatbare pensioenen betreft, althans of het pensioenen betreft waarop de Pensioenen spaarfondenwet van toepassing is, zodat daarop ook de Wet verevening pensioenrechten van toepassing is.
2.11
Ten aanzien van de verrekening uit hoofde van de huwelijkse voorwaarden heeft de vrouw haar verzoek vermeerderd in dier voege dat zij de Rechtbank heeft verzocht de man te veroordelen tot betaling van de wettelijke rente over het uit hoofde van het verrekenbeding door de man aan haar te betalen bedrag. De vrouw heeft voorts de stellingen van de man dat onder het begrip ‘netto-inkomsten uit arbeid’ geen ondernemingswinsten dienen te worden begrepen betwist en daaromtrent gesteld dat ten tijde van de huwelijkssluiting beide partijen ondernemer waren. Het inkomen van beide partijen bestond derhalve uit inkomsten uit ondernemingswinsten, zodat een beperkte uitleg van het begrip het verrekenbeding tot een dode letter zou maken. De vrouw heeft gepersisteerd in haar stellingen ten aanzien van de omvang van het te verrekenen vermogen en de verdeling van de bewijslast dienaangaande.
2.12
De man heeft op zijn beurt bij antwoordakte nadere uitlating tevens akte vermeerdering verzoek d.d. 20 februari 2007 gereageerd en daarbij onder meer ten aanzien van zijn inkomen gesteld dat hij salaris ontvangt van [A] Holding B.V., dat is gebaseerd op de tussen die vennootschap en Gebr. [B] B.V. gesloten managementovereenkomst en dat zijn opnamen uit eerstgenoemde vennootschap worden verrekend met zijn salaris. Voorts heeft de man, naar aanleiding van een verzoek van de vrouw om de verzoeken met betrekking tot partneralimentatie en verrekening uit huwelijkse voorwaarden gesplitst te behandelen, gewezen op het verband dat tussen beide onderwerpen bestaat, meer specifiek op de invloed die een eventuele betaling uit hoofde van verrekening aan de vrouw heeft op haar behoefte.
2.13
Omwille van een zuivere oordeelsvorming ten aanzien van hetgeen voor verrekening op grond van de huwelijkse voorwaarden in aanmerking komt heeft de man uitputtend de historie van het familiebedrijf geschetst. Daaruit blijkt dat de onderneming door hem ten huwelijk is aangebracht en er dientengevolge geen verrekening kan plaatsvinden van ondernemingswinsten, van de stijging van de aandelen in het kapitaal van Gebr. [B] B.V. en van de waardevermeerdering van diverse onroerende zaken waartoe de man medegerechtigd is. De man heeft nogmaals, en wederom aan de hand van jurisprudentie, betoogd dat geen verrekening op grond van artikel 1:141 lid 4 BW kan plaatsvinden omdat niet aan de in die bepaling genoemde voorwaarden voor verrekening is voldaan. De man heeft zich ten slotte op het standpunt gesteld dat hij met zijn, met documenten gestaafde, exposé ten aanzien van de (ontstaans-)geschiedenis van het familiebedrijf aan zijn mogelijk uit artikel 1:141 lid 3 BW voortvloeiende bewijsplicht heeft voldaan en dat geen plaats is voor verrekening op grond van de leden 1 en 3 van genoemd artikel.
2.14
Op 4 september 2007 heeft de vrouw haar verzoek vermeerderd in die zin dat zij de Rechtbank heeft verzocht ook een beslissing te geven over de (medewerking van de man aan) afrekening van de door de man opgebouwde oudedagsvoorzieningen op grond van artikel 9 van de huwelijkse voorwaarden. Een week na indiening van het verzoekschrift heeft wederom een mondelinge behandeling van de zaak plaatsgevonden. De man heeft bij die gelegenheid verklaard dat hij het verrekenbeding met name in de huwelijkse voorwaarden heeft laten opnemen omdat hij een onderneming had en vermogen of inkomsten daaruit niet wilde verrekenen, maar alleen de overgespaarde inkomsten uit arbeid voor verrekening in aanmerking wilde laten komen. De vrouw heeft dat standpunt weersproken en gesteld dat het desbetreffende beding is opgesteld om eventuele schuldeisers buiten de deur te houden. Tussen partijen bleek in confesso dat de overdracht van het aandeel van de vrouw in v.o.f. [E] Tank- en Servicestation aan de man niet met haar is afgerekend. Ten aanzien van de verevening van de pensioenvoorzieningen zijn partijen overeengekomen dat de man zich daaromtrent (en nog enkele andere geschilpunten met betrekking tot onroerende zaken waarvan de man (mede-)eigenaar is) nog nader zal uitlaten, mede aan de hand van over te leggen bescheiden.
2.15
Aldus heeft de man bij akte uitlating van 22 oktober 2007 een aantal producties in het geding gebracht en heeft hij zich nader uitgelaten over (onder meer) de pensioenkwestie, daarbij stellende dat de stamrechtvoorziening op de balans van Gebr. [B] B.V. een lijfrente betreft van de drie gebroeders [naam broers] gezamenlijk. De man heeft daarbij opgemerkt dat nu de lijfrentevoorziening in [A] Holding B.V. is opgebouwd uit de fiscale oudedagsreserve (FOR) van beide partijen, die lijfrentevoorziening dient te worden verevend. Daarenboven dient de lijfrentevoorziening in Gebr. [B] B.V., voor zover aan de man is toe te rekenen, naar zijn mening eveneens te worden verrekend. Als (indirect) minderheidsaandeelhouder in deze vennootschap kan de man echter het aan de vrouw toekomende gedeelte niet vrijmaken ter afstorting bij een externe verzekeraar, zodat hij daarvoor een lening zou moeten aangaan.
2.16
De vrouw heeft daarop nog een akte nadere uitlating en de man een antwoordakte nadere uitlating genomen. De vrouw heeft ten slotte nog een antwoordakte nadere uitlating genomen, waarbij zij wederom is ingegaan op de wijze van financiering van de echtelijke woning en de overige onroerende zaken waarvan de man (mede-)eigenaar is. Ter zake van de pensioenvoorzieningen heeft de vrouw nog gesteld dat haar aanspraken op verevening ingevolge de uitspraak van Uw Raad van 23 januari 20047. dienen te worden gewaardeerd tegen de actuariële waarde, zoals die op de balansen van Gebr. [B] B.V. en [A] Holding B.V. zijn opgenomen.
2.17
Bij beschikking van 21 februari 2008 heeft de Rechtbank onder meer overwogen dat tussen partijen vaststaat dat de man zijn aandeel in de onderneming ten huwelijk heeft aangebracht. Ten aanzien van het verrekenbeding heeft de Rechtbank in r.o.v. 6 overwogen en geoordeeld:
‘Uit de tekst van het tussen partijen overeengekomen verrekenbeding kan naar het oordeel van de Rechtbank niet anders worden afgeleid dan dat partijen beoogd hebben slechts een verrekening van overgespaarde inkomsten uit arbeid overeen te komen en niet de verrekening van inkomsten uit vermogen. Vervolgens dient de vraag beantwoord te worden of de gebruikte term netto-inkomsten uit arbeid ook ziet op ondernemingswinsten, zoals de vrouw stelt. De stelling dat een verrekenbeding is overeengekomen dat ook ondernemingswinsten omvat betekent immers niet dat in de huwelijkse voorwaarden met zoveel woorden moet zijn vermeld dat ook ondernemingswinsten zullen worden verrekend. Het kan ook gevallen betreffen waarin impliciet verrekening van ondernemingswinsten is overeengekomen’
en in r.o.v.v. 10 en 11:
‘Uit hetgeen partijen hebben aangevoerd, kan worden afgeleid dat de man ten tijde van het sluiten van het huwelijk ondernemer was, in tegenstelling tot de vrouw. Weliswaar is zij als vennoot toegetreden tot de v.o.f [E] Tank- en Servicestation, maar volgens haar eigen verklaring is dit pas geschied tijdens het huwelijk en niet daarvoor. Voorts heeft de man naar het oordeel van de Rechtbank voldoende aannemelijk gemaakt dat de vrouw slechts vanwege fiscale redenen als vennoot is opgetreden en dat zij als (mede)ondernemer nooit enige rol van betekenis heeft gespeeld. Tegen die achtergrond is vervolgens aannemelijk dat de man het initiatief heeft genomen tot het sluiten van de huwelijkse voorwaarden zoals hij heeft gesteld, omdat hij een onderneming had en de vermogens van partijen gescheiden wilde houden en vermogen of inkomsten uit de onderneming niet wilde verrekenen maar slechts de overgespaarde inkomsten uit arbeid. De partijbedoeling volgens de vrouw is door haar niet aannemelijk gemaakt nu zij heeft nagelaten te onderbouwen dat de afspraken waren gericht op bescherming tegen zakelijke crediteuren. De stelling van de vrouw dat ten tijde van het opmaken van de huwelijkse voorwaarden geen inkomsten uit arbeid werd genoten en dat dus geen aanleiding bestond om het begrip netto-inkomsten uit arbeid in enge zin te hanteren, volgt de Rechtbank niet. De nettowinst van een eigen zaak (éénmanszaak, v.o.f.) behoort in het algemeen tot de categorie inkomsten uit arbeid, tenzij de verrekenplicht in de huwelijkse voorwaarden uitdrukkelijk is beperkt tot inkomsten uit arbeid in de zin van artikel 22 lid 1 Wet IB 1964, welke fiscale aanduiding geen winst uit onderneming bevat. De Rechtbank zal er dus van uitgaan dat het in het verrekenbeding gehanteerde begrip netto-inkomsten uit arbeid geen winsten omvat die de man in zijn huidige onderneming maakt.
Ook al zou het in het verrekenbeding gehanteerde inkomensbegrip mede de verrekening van ondernemingswinsten omvatten, dan nog is niet in te zien [hoe] dit tot enige verrekening zou leiden van winsten die in de huidige onderneming van de man zijn gemaakt. Artikel 1:141 lid 4 BW stelt namelijk aan het rechtsgevolg dat de niet uitgekeerde winsten uit een onderneming, voor zover in het maatschappelijk verkeer als redelijk beschouwd, eveneens in aanmerking worden genomen bij de vaststelling van de verrekenplicht, naast de eis dat een verrekenbeding is overeengekomen dat ook ondernemingswinsten omvat, tevens de voorwaarde dat een echtgenoot in overwegende mate bij machte moet zijn om te bepalen dat de winsten van een niet op zijn naam uitgeoefende onderneming hem rechtstreeks of middellijk ten goede komen. Nu vast staat dat de ondernemingswinsten worden behaald in Gebroeders [B] B.V., van welke vennootschap de man middels zijn Holding slechts één derde gedeelte van de aandelen houdt en voor wat betreft beleidsbeslissingen afhankelijk is van de overige aandeelhouders die tezamen een meerderheidsbelang hebben, is immers niet aan genoemde voorwaarde voldaan.’
2.18
De Rechtbank heeft voorts geoordeeld dat niet is gebleken van enig overig, voor verrekening in aanmerking komend, vermogen, zodat ook deswege geen verrekening kan plaatsvinden. Met betrekking tot het verzoek tot uitbetaling van het aandeel van de vrouw in v.o.f. [E] Tank- en Servicestation heeft de Rechtbank beslist dat deze rechtsverhouding tussen partijen wezenlijk anders is dan die uit der partijen huwelijk voortvloeit, dat niet gesproken kan worden van een nevenvoorziening als bedoeld in artikel 827 Rv, zodat de Rechtbank ook dat verzoek van de vrouw heeft afgewezen.
2.19
Ten aanzien van de pensioenrechten heeft de Rechtbank geoordeeld dat het verzoek voor recht te verklaren dat de door partijen opgebouwde pensioenrechten dienen te worden verevend toewijsbaar is, met dien verstande dat een dergelijke verklaring slechts ziet op pensioenen die vallen onder de werking van de Wet verevening pensioenrechten en in de procedure niet is gebleken van dergelijke rechten. Op grond van artikel 9 van de huwelijkse voorwaarden heeft de Rechtbank de man veroordeeld tot betaling van een bedrag van EUR 135.160,- uit hoofde van verrekening van pensioenaanspraken overeenkomstig de huwelijkse voorwaarden, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de dag van indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding.
2.20
De Rechtbank heeft de maandelijks door de man te betalen partneralimentatie gesteld op een bedrag van EUR 5.675,-.
2.21
Ontevreden met de hierboven genoemde beslissingen heeft de vrouw zich in hoger beroep voorzien en daarbij vijf8. grieven geformuleerd, die op hun beurt zijn onderverdeeld in een aantal subgrieven, die zich richten tegen de oordelen met betrekking tot de uitleg van het verrekenbeding, de gemeenschappelijke inboedel, het oordeel dat eventueel opgebouwde pensioenrechten slechts kunnen worden verevend indien die rechten vallen onder de werking van de Wet verevening pensioenrechten, de hoogte van de te verrekenen pensioenrechten en de hoogte van de door de Rechtbank vastgestelde partneralimentatie.
2.22
Voor zover in cassatie van belang richten de subgrieven van de eerste grief, die opkomt tegen de oordelen met betrekking tot het verrekenbeding, zich onder meer tegen de vaststelling van de Rechtbank dat de vrouw ten tijde van het sluiten van het huwelijk geen ondernemer was, waarbij de vrouw erover klaagt dat het onbegrijpelijk is dat de Rechtbank deze vaststelling doorslaggevend heeft bevonden voor haar oordeel. Voorts klaagt de vrouw over de beslissing dat zij niet voldoende duidelijk zou hebben gemaakt dat de bedoeling van partijen bij het opstellen van het verrekenbeding in de huwelijkse voorwaarden zou zijn geweest de bescherming tegen zakelijke crediteuren.
2.23
Voorts acht de vrouw het oordeel dat ondernemingswinsten niet onder het verrekenbeding zouden vallen onbegrijpelijk omdat partijen ten tijde van het sluiten van het huwelijk alleen maar winst uit onderneming in hun respectieve vennootschappen onder firma hebben gegenereerd. Deze stelling acht de man onjuist omdat de vrouw, zoals reeds eerder is gesteld, pas na het sluiten van het huwelijk vennoot in v.o.f. [E] Tank- en Servicestation is geworden. De vrouw heeft er voorts op gewezen dat de winstaandelen uit de vennootschappen niet steeds in hun geheel aan partijen zijn uitgekeerd.
Daarenboven richt de vrouw haar pijlen op het oordeel dat het verrekenbeding zich niet uitstrekt tot de opgepotte winsten in de vennootschappen en tegen de vaststelling door de Rechtbank dat er geen overig voor verrekening in aanmerking komend vermogen zou zijn, omdat naar haar stellingen de aandelen in [A] Holding B.V., Gebr. [B] B.V. en diverse onroerende zaken, alsmede de financiering van deze onroerende zaken, voor verrekening in aanmerking zouden moeten komen.
2.24
In de vierde en vijfde grief heeft de vrouw, als gezegd, klachten geformuleerd over het oordeel met betrekking tot de verevening van pensioenrechten. Die klachten zien enerzijds op het oordeel van de Rechtbank dat in deze procedure niet is gebleken van opgebouwde pensioenrechten die onder de werking van de Wet verevening pensioenrechten zouden vallen en anderzijds op de veroordeling van de man aan de vrouw een bedrag van EUR 135.160,-, vermeerderd met de wettelijke rente, te betalen uit hoofde van verrekening op grond van artikel 9 van de huwelijkse voorwaarden. Naar de vrouw meent dient de waarde van de lijfrenteverplichting niet te worden berekend aan de hand van de contractueel overeengekomen rekenmethode, maar dient de omvang te worden herleid uit de hoogte van de daartoe op de balans van de desbetreffende vennootschap opgenomen voorziening.
2.25
De man heeft de grieven bestreden en daarbij, mede aan de hand van de geschiedenis van het familiebedrijf, wederom uiteengezet dat de noch door hem ten huwelijk aangebrachte onderneming noch de waardestijging daarvan voor verrekening in aanmerking komt en voorts dat het verrekenbeding uitsluitend ziet op door arbeid verkregen inkomsten en derhalve ondernemingswinsten uitdrukkelijk daarvan zijn uitgesloten.
2.26
Ten aanzien van de verrekening van pensioenen heeft de man er op gewezen dat voorzieningen en soortgelijke verplichtingen op de balans mogen worden gewaardeerd tegen de geldende marktrente voor langlopende leningen ten tijde van het aangaan van de verplichting en dat waardering van de balanspost kan fluctueren naar gelang de ontwikkeling van de marktrente, maar dat zulks een boekhoudkundige en fiscale exercitie is die de daadwerkelijke waarde van de lijfrente onverlet laat: die dient te worden berekend op grond van de contractueel bedongen rente, omdat aan de hand van die rente uiteindelijk het doelvermogen van de verzekering is vastgesteld — en niet aan de hand van de marktrente.
2.27
Ondanks protesten van de man heeft het Hof de vrouw toegestaan te reageren op het verweerschrift, waarmee het Hof de facto partijen een tweede schriftelijke ronde heeft toegestaan. De vrouw heeft daarbij eerder uit het procesdossier in eerste aanleg verwijderde correspondentie overgelegd, waaruit de partij bedoeling bij het opstellen van het verrekenbeding in de huwelijkse voorwaarden zou blijken. Voorts heeft de vrouw weersproken dat zij slechts een marginale rol in v.o.f. [E] Tank- en Servicestation zou hebben gespeeld en dat zij louter om fiscale redenen vennoot in die firma zou zijn geweest. De man heeft dit een en ander nog weersproken en gesteld dat het Hof geen acht dient te slaan op de thans door de vrouw overgelegde producties, omdat de inhoud van die documenten in het kader van mediation aan de orde zijn geweest en het derhalve in strijd is met de in mediation overeengekomen geheimhouding die documenten in de voorliggende procedure over te leggen.
2.28
Op 6 oktober 2008 heeft de mondelinge behandeling van het hoger beroep plaatsgevonden, waarin voornamelijk over de inhoud en uitleg van de huwelijkse voorwaarden is gesproken. Als voorlopig oordeel heeft het Hof partijen toen voorgehouden dat naar zijn oordeel het verrekenbeding, anders dan de Rechtbank had geoordeeld, aldus dient te worden uitgelegd dat daaronder ook (opgepotte) ondernemingswinsten vallen. De daaropvolgende schikkingsonderhandelingen hebben niet tot enig resultaat geleid, zodat het Hof op 13 januari 2009 een tussenbeschikking heeft gegeven, waarin het ten aanzien van de uitleg van het verrekenbeding in r.o.v. 4.9.1 heeft overwogen dat de beantwoording van de vraag wat moet worden verstaan onder ‘netto-inkomsten uit arbeid’ dient te geschieden
‘niet alleen aan de hand van de bewoordingen van de huwelijkse voorwaarden, maar ook van de zin die partijen over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen mochten toekennen en hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. De wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan hun huwelijkse voorwaarden is mede bepalend voor de uitleg die aan de huwelijkse voorwaarden wordt gegeven’.
2.29
Het Hof heeft daarop geoordeeld dat uit de bewoordingen van de huwelijkse voorwaarden niet kan worden opgemaakt of winst uit onderneming al dan niet onder het in die voorwaarden genoemde begrip ‘netto-inkomsten uit arbeid’vallen, waarna het in r.o.v. 4.9.1.3 van de tussenbeschikking a quo heeft overwogen:
‘Uit hetgeen partijen tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep onweersproken hebben verklaard volgt dat:
- —
de man ten tijde van de huwelijkssluiting ondernemer was en winst uit onderneming genoot uit VOF Gebr. [D];
- —
de vrouw ten tijde van de huwelijkssluiting nog geen ondernemer was, maar dat toen al wel duidelijk was dat zij als vennoot zou toetreden tot VOF [E], welke toetreding later met terugwerkende kracht is geschied;
- —
op het moment van de huwelijkssluiting het idee was dat zowel het inkomen van de man als het inkomen van de vrouw ‘zou meetellen’ en dat op dat moment de man wel en de vrouw geen inkomen had;
- —
het inkomen van de vrouw uit VOF [E] ‘naar privé’ werd overgeheveld en ‘naar partijen’ ging;
- —
partijen leefden van privé-onttrekkingen (privé-opnamen) uit het bedrijf en dat ‘alles een heel eind op ging’;
- —
zowel bij de vrouw als bij de man bij onttrekkingen uit de op hem/haar betrekking hebbende vennootschap onder firma (ongeveer) werd gekeken naar wat nodig was en dat dat eruit werd gehaald, alsmede dat in de desbetreffende vennootschapsakte een bepaling was opgenomen dat een vennoot periodiek als voorschot op het eigen winstdeel een bepaald bedrag mocht opnemen en dat grotere opnames in onderling overleg met de andere vennoten konden worden gedaan;
- —
tijdens en in het begin van het huwelijk niet alles werd opgenomen (mede om het bedrijf te kunnen laten groeien);
- —
partijen geen spaarrekening hadden;
- —
de man — blijkens productie 9 bij het verweerschrift tegen verzoek nevenvoorzieningen van 6 juni 2006: vanaf 1999 — (door de groei van het bedrijf van de man en door de in 3.5 [van de tussenbeschikking, advocaat] bedoelde reorganisatie) salaris uit zijn Holding kreeg.
Uit een en ander leidt het hof af dat partijen bij het aangaan van het huwelijk en in ieder geval de eerste jaren daarna, in de tijd van het bestaan van VOF [E] en VOF Garage [C]/VOF Gebroeders [D], leefden van onttrekkingen uit die vennootschappen, welke onttrekkingen werden vastgesteld mede aan de hand van het winstdeel van partijen in die vennootschappen. Het hof leidt daaruit voorts af dat van een salaris van partijen in die tijd geen sprake was en dat men ‘spaarde in het bedrijf’, dat wil zeggen dat men het niet opgenomen deel van de aan partijen toekomende winstdelen in de vennootschappen liet zitten (mede om het bedrijf te kunnen laten groeien)’.
Het Hof vervolgt in r.o.v. 4.9.1.5:
‘Al met al is het hof van oordeel dat, tegen de achtergrond van de in 4.9.1.3 vastgestelde gang van zaken, het begrip ‘netto-inkomsten uit arbeid’ zo moet worden uitgelegd dat daaronder ook (niet uitgekeerde) winst uit de ondernemingen van partijen voor zover hun toekomend, valt. De vrouw mocht verwachten dat het begrip inkomsten uit arbeid mede de (niet uitgekeerde) winst uit de ondernemingen van partijen omvatte. Die winst betreft naar het oordeel van het Hof de aan (een van) partijen toekomende winst gemaakt in in ieder geval de volgende ondernemingen: VOF Garage [C], VOF Gebroeders [D], VOF [E], [B], [A] Holding B. V., [F] Tanken en Autowassen B. V./[G] Tanken B. V. wijzigingen in de rechtsvorm van de ondernemingen zijn daarbij niet relevant. De vrouw behoefde immers redelijkerwijs niet te verwachten dat een wijziging van de rechtsvorm van de onderneming van de man consequenties zou hebben voor de afgesproken verrekening. Het salaris dat de man op enig moment is gaan krijgen, valt ook onder de te verrekenen inkomsten uit arbeid, zo mocht de vrouw redelijkerwijs verwachten. (…)’
2.30
Ten aanzien van hetgeen in de verrekening tussen partijen dient te worden betrokken heeft het Hof in r.o.v. 4.9.2.2 geoordeeld:
‘Omdat partijen niet hebben voldaan aan de overeengekomen verrekenplicht wordt op grond van artikel 1:141 lid 3 BW vermoed dat hun beider vermogens op de desbetreffende peildatum — zie in dat verband hieronder onder 4.7 — zijn gevormd uit inkomsten die verrekend hadden moeten worden. Indien en voor zover dat vermoeden niet wordt weerlegd, kan het inhouden dat de ene partij aan de andere partij (terzake een bepaald vermogensbestanddeel) een bedrag moet uitkeren. De bedragen die partijen aan elkaar moeten uitkeren, zullen tot hun gemeenschappelijk beloop worden verrekend waarna vaststelling van de definitieve verrekeningsvordering mogelijk is.
Indien zou komen vast te staan dat de aandelen van de man in [A] Holding B. V. niet geheel of gedeeltelijk tot het te verrekenen vermogen aan de zijde van de man behoren ingevolge artikel 1:141 lid 3 BW, moet worden beoordeeld of en in hoeverre artikel 1:141 lid 4 BW toepassing moet vinden. Anders dan de man oordeelt het hof dat in dit geval artikel 1:141 lid 4 BW niet als lex specialis van artikel 1:141 lid 3 BW is te beschouwen, in dier voege dat dat deze aandelen niet tot het te verrekenen vermogen behoren, maar alleen de jaarlijks vast te stellen niet uitgekeerde, doch wel naar maatschappelijke normen uit te keren winst in deze vennootschap. In dat verband wijst het hof erop dat genoemd lid 4 het bepaalde in artikel 1:141 lid 1 en in verband daarmee ook lid 3 BW niet uitsluit, hetgeen uitdrukkelijk is bepaald aan het slot van dat lid 4 met de woorden ‘onverminderd het eerste lid’.’
2.31
Het Hof heeft daarop de man toegelaten tot het tegenbewijs van het vermoeden dat de aandelen in [A] Holding B.V., de vordering in rekening courant op Gebr. [B] B.V. en de eerdergenoemde onroerende zaken zijn gevormd uit te verrekenen inkomsten en aldus tot het tussen partijen te verrekenen vermogen behoren.
2.32
Ter zake van de in Gebr. [B] B.V. en [A] Holding B.V. opgebouwde voorzieningen ten behoeve van de lijfrente-overeenkomsten heeft het Hof, na de toelichting op de balansen van genoemde vennootschappen te hebben geciteerd, overwogen dat beide vennootschappen in 2005 van een lineaire waarderingsmethode zijn overgegaan naar een actuariële waarderingsmethode en dat voor de waardering van de stamrechtvoorziening bepalend is het doelkapitaal dat op het moment van ingaan van de lijfrentetermijnen aanwezig moet zijn en dat contant is gemaakt tegen een rekenrente van 2,9%. Het Hof heeft daarop in r.o.v. 4.22 overwogen;
‘Het Hof kan deze toelichting niet anders begrijpen dan dat het bedrag van de voorziening kennelijk nodig is om te zijner tijd te voldoen aan de verplichtingen uit de lijfrente-overeenkomst. Indien, zoals de man voorstaat, in afwijking van de door [B] en [A] Holding B.V. met ingang van 2005 gehanteerde rekenmethode, voor bepaling van het bedrag dat thans ten behoeve van de vrouw moet worden verrekend, wordt uitgegaan van de lineaire methode, leidt dat tot een bedrag dat aanzienlijk lager is dan de voorziening van [B] en [A] Holding B. V. en dat voor deze vennootschappen onvoldoende is om het doelkapitaal te kunnen bereiken dat zij nodig hebben om aan hun verplichtingen uit de lijfrente-overeenkomsten te voldoen’.
2.33
Het Hof heeft op grond van deze overwegingen in r.o.v. 4.23 van de tussenbeschikking geoordeeld dat de helft van de op de balansen van Gebr. [B] B.V. en [A] Holding B.V. per ultimo 2006 ter zake opgenomen voorzieningen dienen te worden verrekend.
2.34
Het Hof heeft omtrent de aan de vrouw te betalen partneralimentatie in r.o.v. 4.27 geoordeeld dat de vrouw is opgekomen tegen de beslissing die de Rechtbank dienaangaande heeft gegeven en dat de man tegen dat oordeel niet is opgekomen, zodat:
‘de bijdrage in de kosten levensonderhoud van de vrouw (…), gelet daarop, [dient] te worden vastgesteld op EUR 5.675,- dan wel EUR 11.954,- bruto per maand dan wel een bedrag tussen die bedragen in. Het hof zal de beslissing over grief 6 aanhouden’.
2.35
De man heeft daarop het Hof bij brief van 2 februari 2009 verzocht verlof te verlenen voor het instellen van cassatie tegen de gegeven tussenbeschikking. Nadat het Hof de vrouw in de gelegenheid heeft gesteld op dat verzoek te reageren heeft het Hof bij beslissing van 17 februari 2009 geoordeeld
‘dat er gronden zijn het verzoek in te willigen en alsnog te bepalen dat tegen de tussenbeschikking beroep in cassatie kan worden ingesteld voordat de eindbeschikking wordt gegeven’.
2.36
Verzoeker tot cassatie komt aldus tijdig in cassatie op tegen de tussenbeschikking van 13 januari 20099. en hij stelt hierbij voor het navolgende:
Cassatiemiddel
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming nietigheid medebrengt, omdat het Hof in r.o.v.v. 4.9.1, 4.9.1.1 tot en met 4.9.2.2, 4.14 tot en met 4.26 en 4.27 en in het dictum van zijn beschikking d.d. 13 januari 2009 onjuiste en/of onbegrijpelijke beslissingen heeft gegeven, gelet op één of meer van de navolgende, zonodig in onderling verband en onderlinge samenhang te lezen redenen.
I. Verrekenbeding
I.1
Nadat het Hof in r.o.v. 4.9.1. van de beschikking a quo heeft overwogen dat het tussen partijen geldende verrekenbeding niet alleen dient te worden uitgelegd aan de hand van de bewoordingen van de huwelijkse voorwaarden, maar ook van de zin die partij en over en weer redelijkerwijze aan elkaars verklaringen mochten toekennen en het geen zij te dien aanzien redelijkerwijze van elkaar mochten verwachten, waarbij naar het Hof heeft overwogen mede bepalend is op welke wijze partijen uitvoering hebben gegeven aan hun huwelijkse voorwaarden, heeft het Hof in r.o.v. 4.9.1.1. geoordeeld dat uit de bewoordingen ‘netto-inkomsten uit arbeid’ in artikel 8 lid 1 van de huwelijkse voorwaarden niet kan worden opgemaakt of daaronder ook winst uit onderneming dient te worden begrepen. Het Hof heeft daarop in r.o.v.v. 4.9.1.2 en 4.9.1.3 een aantal omstandigheden aangehaald, waarna het in r.o.v. 4.9.1.5 heeft geoordeeld dat het begrip ‘netto-inkomsten uit arbeid’ zo moet worden uitgelegd dat daaronder ook (niet uitgekeerde) winsten uit de ondernemingen van partijen dienen te worden gerekend. Het Hof heeft vervolgens geoordeeld dat naar zijn oordeel in ieder geval de winst in v.o.f. Garage [C], v.o.f. Gebroeders [D], v.o.f. [E] Tank- en Servicestation, Gebr. [B] B.V., [A] Holding B.V.,[F] Tanken en Autowassen B.V./ [G] Tanken B.V. dient te worden verrekend. In r.o.v. 4.9.2.2. heeft het Hof ten slotte geoordeeld dat op grond van artikel 1:141 lid 3 BW wordt vermoed dat, nu staande huwelijk geen verrekening tussen partijen heeft plaatsgevonden, het vermogen van partijen is gevormd uit te verrekenen inkomsten, waarna het de man tot tegenbewijs van dat bewijsvermoeden heeft toegelaten. Het Hof heeft met deze oordelen om meerdere redenen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans heeft het Hof onbegrijpelijke beslissingen gegeven.
I.2
Ten eerste heeft het Hof weliswaar met juistheid overwogen dat het tussen partijen geldende verrekenbeding met toepassing van het Haviltex-criterium dient te worden uitgelegd, maar heeft het Hof vervolgens rechtens onjuist geen belang gehecht aan de taalkundige betekenis van de gebruikte bewoordingen en heeft het bovendien overwogen dat mede bepalend is op welke wijze partijen uitvoering hebben gegeven aan hun huwelijkse voorwaarden, hetgeen evenzeer rechtens onjuist is, omdat niet de omstandigheden na het sluiten van de overeenkomst, maar de omstandigheden ten tijde van het sluiten van die overeenkomst in de beoordeling dienen te worden betrokken, hetgeen temeer klemt omdat het Hof zijn oordeel omtrent de uitleg van het verrekenbeding louter heeft gebaseerd op feitelijke omstandigheden die zijn opgekomen na het sluiten van de overeenkomst (zoals opgesomd in r.o.v.v. 4.9.1.2 en 4.9.1.3 van de beschikking a quo) en die geen betrekking hebben op het uit te leggen contractuele beding. Deze omstandigheden kunnen 's Hofs beslissing omtrent de uitleg van het verrekenbeding dan ook niet dragen, zodat het oordeel omtrent de uitleg van het verrekenbeding, althans zonder nadere motivering, ook onbegrijpelijk is.
I.3
Voorts heeft het Hof met zijn beslissing, in r.o.v. 4.9.1.5, dat in ieder geval de winst in v.o.f. Garage [C], v.o.f. Gebroeders [D], v.o.f. [E] Tank- en Servicestation, Gebr. [B] B.V., [A] Holding B.V., [F] Tanken en Autowassen B.V./ [G] Tanken B.V. dient te worden verrekend blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans is dat oordeel zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk, omdat het Hof het bij dit oordeel relevante criterium, zoals neergelegd in artikel 1:141 lid 4 BW niet, althans niet zichtbaar, heeft gehanteerd en hij dit oordeel bovendien op geen enkele wijze heeft gemotiveerd, zodat dit oordeel niet voldoet aan het vereiste dat elke rechterlijke beslissing tenminste zodanig moet worden gemotiveerd, dat zij voldoende inzicht geeft in de aan haar ten grondslag liggende gedachtegang om de beslissing zowel voor partijen als voor derden, de hogere rechter daaronder begrepen, controleerbaar en aanvaardbaar te maken. Het Hof had derhalve (zichtbaar) dienen te overwegen en te oordelen of de man in overwegende mate bij machte is (geweest) te bepalen dat de winsten van de door het Hof opgesomde vennootschappen hem rechtstreeks of middellijk ten goede komen en het had een beslissing dienen te geven of de niet uitgekeerde winsten uit die ondernemingen naar de opvattingen in het maatschappelijk verkeer daarvoor in aanmerking komen.
I.4
Ten derde heeft het Hof in r.o.v. 4.9.2.2 rechtens onjuist dan wel onbegrijpelijk geoordeeld dat op grond van artikel 1:141 lid 3 BW wordt vermoed dat het vermogen van beide partijen is gevormd uit inkomsten die verrekend hadden moeten worden, omdat het Hof, na in r.o.v.v. 3.4 en 3.5 van de beschikking a quo de (vennootschapsrechtelijke) geschiedenis van het familiebedrijf te hebben vastgesteld en het vervolgens in r.o.v. 3.6 heeft overwogen dat tussen partijen vaststaat dat de man zijn aandeel in de onderneming ten huwelijk heeft aangebracht, de man heeft toegelaten tot het tegenbewijs van het in artikel 1:141 lid 3 BW opgenomen bewijsvermoeden. Het hof heeft aldus miskend dat geen bewijs kan worden geleverd van vaststaande, althans onbetwiste feiten, althans had het Hof dienen te motiveren waarom de man, terwijl vaststaat dat hij zijn deel van de onderneming ten huwelijk heeft aangebracht, alsnog met het bewijs daarvan diende te worden belast.
Toelichting op middelonderdeel I
I.5
De eerste klacht van dit middelonderdeel richt haar pijlen op de wijze waarop het Hof het in situaties als deze relevante criterium heeft gehanteerd, alsmede op de motivering van zijn beslissing dat onder de term ‘netto-inkomsten uit arbeid’ in het verrekenbeding ook ondernemingswinsten zouden moet worden begrepen.
I.6
Het staat niet ter discussie dat (ook) verrekenbedingen in huwelijkse voorwaarden dienen te worden uitgelegd aan de hand van zowel de bewoordingen van de tekst alsook van de zin die partijen over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen mochten toekennen en van hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs mochten verwachten.10. Dit een en ander neemt echter niet weg dat de taalkundige betekenis van de in het contract gebruikte bewoordingen (in dit geval: netto-inkomsten uit arbeid) van groot belang is.11. Het Hof heeft evenwel overwogen dat uit de bewoordingen van het verrekenbeding niet kan worden opgemaakt of tot ‘netto-inkomsten uit arbeid’ ook ondernemingswinsten dienen te worden gerekend, waarna het Hof zijn oordeel heeft gebaseerd op de vermeende uitvoering van het verrekenbeding door partijen.
I.7
Aldus heeft het Hof in geen enkel opzicht de taalkundige betekenis van het begrip ‘netto-inkomsten uit arbeid’, dat toch voor wat betreft de formulering impliceert dat ondernemingswinsten daarvan zijn uitgesloten, in zijn beoordeling meegewogen. In andere uitspraken die betrekking hebben op de uitleg van een inkomensbegrip in verrekenbedingen wordt ten minste overwogen dat de formulering van het inkomensbegrip zou impliceren dat ondernemingswinsten daarin niet zijn betrokken.12. Dat is een belangrijk gezichtspunt bij de beoordeling van huwelijkse voorwaarden.13. De Haviltex-regel betekent uiteraard niet dat de bewoordingen van de uit te leggen contractsbepaling zonder betekenis zijn; onder omstandigheden kan daaraan ook een beslissende betekenis toekomen.14. Het Hof heeft in de voorliggende zaak ten onrechte verzuimd dit belangrijke gezichtspunt bij zijn beoordeling te betrekken. Dat klemt temeer nu Uw Raad heeft geoordeeld dat lid 4 van artikel 1:141 BW niet met zich meebrengt dat het begrip ‘inkomsten uit arbeid’ in een verrekenbeding ondernemingswinsten omvat tenzij zulks uitdrukkelijk zou zijn uitgesloten.15.
I.8
Daarenboven heeft het Hof aan het hiervoor geciteerde Haviltex-criterium toegevoegd dat voor de uitleg van het beding mede bepalend is op welke wijze partijen uitvoering hebben gegeven aan hun huwelijkse voorwaarden. Naar de man meent heeft het Hof aldus een onjuiste uitbreiding aan het te hanteren criterium gegeven: weliswaar kan onder omstandigheden het gebruik van het desbetreffende contractuele beding mede aan het oordeel hoe het beding te duiden ten grondslag worden gelegd, maar alsdan dienen de feitelijke omstandigheden waaronder het beding wordt gebruikt wel betrekking te hebben op het uit te leggen beding. Dat is hier niet het geval, omdat de door het Hof opgesomde omstandigheden alle zien op het financiële reilen en zeilen van partijen in de eerste jaren van hun huwelijk, waarbij dient te worden bedacht dat partijen nou juist géén uitvoering aan het verrekenbeding in hun huwelijkse voorwaarden hebben gegeven. De door het Hof in r.o.v. 4.9.1.3 genoemde omstandigheden hebben dan ook niets van doen met de wijze waarop het verrekenbeding dient te worden geïnterpreteerd.
I.9
Het Hof heeft dus geen waarde gehecht aan de taalkundige betekenis van het uit te leggen beding, het heeft de standpunten van partijen met betrekking tot hetgeen zij over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen zouden mogen toekennen en zij te dien aanzien redelijkerwijs mochten verwachten niet in zijn oordeel betrokken, maar het heeft zijn oordeel alléén heeft gebaseerd op het vermeende gebruik van het nimmer tussen partijen uitgevoerde verrekenbeding. Bovendien doen die opgesomde omstandigheden geen licht schijnen over hetgeen partijen van elkaar mochten verwachten ten tijde van het opmaken van de huwelijkse voorwaarden,16. terwijl vaststaat hoe de verhoudingen binnen het familiebedrijf waren, dat de echtgenotes van de broers slechts vennoot in v.o.f. [E] Tank- en Servicestation waren, dat in die vennootschap slechts een klein gedeelte van het familiebedrijf werd gedreven, dat de broers het beleid binnen het familiebedrijf, inclusief v.o.f. [E] Tank- en Servicestation, bepaalden en dat de vrouw het verrekenbeding in de huwelijkse voorwaarden wilde wijzigen in die zin dat het verrekenbeding ook ondernemingswinsten zou gaan omvatten èn dat de balans in de huwelijkse voorwaarden is opgenomen.
I.10
De tweede klacht betreft 's Hofs oordeel in r.o.v. 4.9.1.5, dat tussen partijen in ieder geval de winst in v.o.f. Garage [C], v.o.f. Gebroeders [D], v.o.f. [E] Tank en Servicestation, Gebr. [B] B.V., [A] Holding B.V., [F] Tanken en Autowassen B.V./ [G] Tanken B.V. dient te worden verrekend. Het Hof heeft met dit oordeel een beslissing gegeven ex artikel 1:141 lid 4 BW, zonder daarbij (zichtbaar) het van belang zijnde criterium toe te passen.
I.11
Het Hof is er aldus aan voorbij gegaan dat, zelfs indien sprake is van een verrekenbeding dat ondernemingswinsten omvat, uit artikel 1:141 lid 4 BW volgt dat beoordeeld dient te worden of de desbetreffende echtgenoot in overwegende mate bij machte is te bepalen dat de winsten van een niet op zijn naam uitgeoefende onderneming17. hem rechtstreeks of middellijk ten goede komen en bovendien kunnen slechts in die verrekening worden betrokken de winsten voor zover in het maatschappelijk verkeer als redelijk worden beschouwd. Het Hof heeft zijn oordeel ter zake op geen enkele wijze gemotiveerd, laat staan dat het enige motivering omtrent de uitkomst van de toetsing aan artikel 1:141 lid 4 BW heeft gegeven. Weliswaar heeft het Hof in fine van r.o.v. 4.9.2.2 geoordeeld dat indien zou komen vast te staan dat de aandelen in [A] Holding B.V. niet tot het te verrekenen vermogen zouden behoren, dient te worden beoordeeld in hoeverre artikel 1:141 lid 4 BW toepassing dient te vinden, maar dat oordeel heeft geen betrekking op v.o.f. [E] Tank- en Servicestation, Gebr. [B] B.V., [F] Tanken en Autowassen B.V./ [G] Tanken B.V., zodat dat oordeel dan ook niet in stand kan blijven.
I.12
De laatste klacht van het middelonderdeel is van procesrechtelijke aard en ziet op de beslissing de man toe te laten tot het tegenbewijs van het in artikel 1:141 lid 3 BW vervatte bewijsvermoeden dat het aanwezige vermogen is opgebouwd uit voor verrekening vatbare inkomsten. Tussen partijen is in confesso18. dat de man zijn deel in de onderneming, destijds nog v.o.f. Garage [C] genaamd — waarin, zoals reeds eerder opgemerkt, het grootste deel van de activiteiten van het familiebedrijf plaatsvonden —, ten huwelijk heeft aangebracht. Tussen partijen is eveneens in confesso dat de in v.o.f. Garage [C] gevoerde onderneming is ingebracht in Gebr. [B] B.V. en dat de man via [A] Holding B.V. zijn (l/3e) deel van die onderneming houdt.19.
I.13
Met het vorengaande staat vast dat de man zijn deel van de onderneming — zoals die eerst werd gedreven in v.o.f. Garage [C] (naderhand v.o.f. Gebr. [D] genaamd) en later is ingebracht in Gebr. [B] B.V. en thans door de man wordt gehouden via [A] Holding B.V. — ten huwelijk heeft aangebracht. Bij die stand van zaken kon het Hof niet toekomen aan toepassing van het bewijsvermoeden van artikel 1:141 lid 3 BW, omdat — als gezegd — vaststaat dat het aandeel van de man in het vermogen van die ondernemingen niet voor verrekening in aanmerking komt. Bij dit een en ander dient in ogenschouw te worden genomen dat ook op grond van artikel 166 lid 1 Rv het onnodig is niet betwiste feiten te bewijzen. Daarbij komt dat het Hof niet heeft gemotiveerd waarom de man dit een en ander nog zou moeten bewijzen gezien de vaststelling dat de onderneming ten huwelijk is aangebracht.
II. Grondslag en waardering pensioenvoorziening
II.1
Het Hof heeft bij de beoordeling omtrent de ten behoeve van de man in [A] Holding B.V. en Gebr. [B] B.V. opgebouwde pensioenrechten, in r.o.v.v. 4.14 tot en met 4.26 van de beschikking a quo ten onrechte overwogen dat vanwege de omstandigheid dat tussen partijen in confesso is dat de vrouw gerechtigd is tot de helft van de bedoelde aanspraken op opgebouwde lijfrente, de helft van de desbetreffende balansposten in de jaarrekeningen van genoemde vennootschappen dient te worden afgestort ten behoeve van de vrouw. Deze klacht bevat twee elementen, te weten dat het Hof rechtens onjuist, althans zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk enerzijds is uitgegaan van ‘verrekening’ van de pensioenaanspraken en anderzijds van ‘vereveningsaanspraken’ en afstorting aan een externe partij en voorts de klacht dat het Hof rechtens onjuist dan wel onbegrijpelijk heeft geoordeeld omtrent de wijze van waardering van de ten behoeve van de man in [A] Holding B.V. en Gebr. [B] B.V. opgebouwde pensioenrechten, in het bijzonder 's Hofs oordeel dat de helft van het vermogen dat de op de balans van beide vennootschappen ter zake van die pensioenrechten is opgenomen zowel vermogens- als waarderingsgrondslag is voor de aan de vrouw toekomende pensioenrechten.
II.2
Het Hof heeft met zijn terzake in r.o.v.v. 4.21 tot en met 4.23 van de beschikking gegeven beschikking de stellingen van de vrouw tot de zijne gemaakt — hetgeen er kort gezegd op neerkomt dat de opgebouwde (te verevenen dan wel te verrekenen) pensioenrechten dienen te worden gewaardeerd aan de hand van de in de vennootschappen op actuariële wijze in de balans opgenomen waarden20. en ecarteert de stelling van de man (en het oordeel van de rechtbank), waarbij wordt uitgegaan van een lineaire opbouw van het vermogen ten behoeve van de pensioenrechten. Dit een en ander heeft het Hof geleid tot de beslissing, in r.o.v. 4.23:
‘Nu partijen het erover eens zijn dat zij ieder recht hebben op de helft van de aanspraken uit de lijfrente-overeenkomsten op 31 december 2006, dient naar het oordeel van het hof ten behoeve van de vrouw de helft van de balans van [B] en [A] Holding B. V. opgenomen voorzieningen per 31 december 2006 te worden gestort bij een externe verzekeraar’.
II.3
Het Hof heeft aldus miskend dat hetgeen tussen partijen rechtens is ten aanzien van de verdeling van de ten behoeve van de man opgebouwde pensioenaanspraken en afstorting van waarden ten behoeve van aan de vrouw toe te kennen pensioenrechten een andere vraag is dan hetgeen rechtens is tussen partijen ten aanzien van verdeling, toedeling en verrekening van het overige huwelijksvermogen, alsmede dat het vermogen dat ten behoeve van op te bouwen pensioenrechten bij vennootschappen van één der echtgenoten is ondergebracht dient te worden onderscheiden van vermogensbestanddelen die tot de huwelijksgemeenschap behoren dan wel (één der) echtgenoten in privé toekomen. Dit een en ander klemt temeer daar het Hof enerzijds ten onrechte geen dan wel onvoldoende onderscheid heeft gemaakt tussen de (waardering van) vermogensbestanddelen in de vennootschappen als onderliggende waarden voor pensioenopbouw en de waardering van de pensioenrechten die bij toedeling aan de vrouw toe dienen te komen en anderzijds niet de rechtens juiste grondslag voor haar beoordeling heeft gehanteerd dan wel dat oordeel niet heeft gemotiveerd, en daarmee onbegrijpelijk is, op welke tussen partijen geldende rechtsregel(s) 's Hofs oordeel berust.
Toelichting op middelonderdeel II
II.4
Afstorting van waarden in een vennootschap waarin door één der echtgenoten tenminste tien procent van de aandelen worden gehouden is aan de orde indien de uit het huwelijk voortkomende pensioenrechten op verzoek van de andere ex-echtgenoot bij een onafhankelijke partij c.q. verzekeraar dienen te worden ondergebracht. Het in beginsel tot de vennootschap te richten verzoek kan vanwege vereenzelviging van de desbetreffende echtgenoot met de vennootschap ook bij het echtscheidingsverzoek jegens de echtgenoot worden gedaan.21. Het feit dat dit verzoek in de echtscheidingsprocedure kan worden gedaan maakt niet dat er geen wezenlijk verschil tussen toedeling van (huwelijks)vermogen aan de voormalig echtgenoot en zekerstelling van vennooschappelijk vermogen bestaat. Daarbij is van belang dat de vennootschap in het kader van de pensioenrechten als ‘verzekeraar’ optreedt, terwijl het verzoek in wezen niet ziet op toedeling maar op afstorting ter waarborg van nog in te treden uitkeringen. Ook bij verrekening gaat het niet om in de vennootschap opgespaard vermogen als zodanig maar om toekenning van de onderliggende waarde van pensioenrechten die verder onverkort aan de andere echtgenoot toekomen.22.
II.5
Wettelijk uitgangspunt is de Wet verevening pensioenrechten, waar in artikel 3a de onder artikel 8a Pensioen- en spaarfondsenwet neergelegde regel voor door een dga in diens vennootschap opgebouwde pensioenrechten wordt voortgezet als onderdeel van de regelgeving met betrekking tot verevening van pensioenrechten.23. In beginsel vindt dan ook verevening plaats, met als uitzondering verrekening van de onderliggende waarde indien het pensioen niet onder de pensioenwetgeving valt of indien partijen in de huwelijkse voorwaarden anders hebben bepaald, in welk geval de aan pensioenaanspraken onderliggende waarden kunnen worden verrekend in plaats van verevend.24. Hierbij zij opgemerkt dat, in tegenstelling tot recht op lijfrenten van de gewezen echtgenoten in persoon, lijfrenten of andere instrumenten die zijn ondergebracht in een rechtspersoon waarvan een der gewezen echtgenoten dga is te verevenen pensioen in de zin van de Wet verevening pensioenrechten zijn en dus geen vermogenswaarden zijn die aan een of beide echtgenoten toekomen.25. Dat de vennootschappen voor het realiseren van het pensioen voor de gewezen echtgenoot lijfrentepolissen als instrument of vermogen benutten doet niet ter zake. Afstorting betreft derhalve de waarden die in de vennootschap als ‘pensioenverzekeraar’ zijn opgebouwd. De voor het pensioen opgebouwde waarden kunnen dan ook niet worden beschouwd als tegoeden die onmiddellijk ten bate van de pensioenverzekerde echtgenoot komen c.q. bij scheiding aan diens gewezen echtgenoot dienen te worden toegekend. De opgebouwde tegoeden dienen enkel tot waarborg van de rechten tot uitkering die de echtgenoot zouden toekomen met ingang van de in het contract met de vennootschap overeengekomen pensioendatum en zijn als zodanig niet in het geding: de pensioenrechten zijn in het geding, niet de door de als pensioenverzekeraar optredende ten behoeve van het pensioen gehouden waarden.
II.6
Voor de waardering van de aan het pensioen onderliggende waarden geldt dan ook dat de actuariële waardering op de balans niet, althans niet zonder nadere motivering, het uitgangspunt kan zijn van de waardering van de afstortingsplicht van de vennootschap ten behoeve van haar directeur-grootaandeelhouder ter verzekering van de met diens gewezen echtgenoot te verevenen pensioenrechten. Het verzoek tot verzekering van die rechten dient in principe enkel die waarden te betreffen die in de vennootschap zijn gedoteerd ten behoeve van de pensioenrechten, en wel voor zover deze redelijkerwijze benodigd zijn om de pensioenrechten op het geëigende moment of de ingangsdatum van het pensioen te realiseren. Ook in de door Uw Raad gegeven uitspraak van 23 januari 2004,26. dat de vrouw aan haar stellingen ten grondslag heeft gelegd, is alleen het aan de pensioenrechten ten grondslag liggend vermogen in het geding; niet de pensioenrechten noch de waardering daarvan. In genoemde uitspraak komt dan ook alleen aan de orde de waardering van het vennootschappelijke vermogen in het kader van de vennootschapsbelasting zoals dat beïnvloed is door het in symbiose met de marktrente ten behoeve van de pensioenvoorziening gereserveerde vermogen en de berekening die daartoe dient te worden gevolgd, c.q. die door de belastingplichtige vennootschap kan worden gevolgd. De waardering van de pensioenrechten als zodanig blijft in die uitspraak buiten beschouwing. Dit strikt fiscale en vennootschapsrechtelijke karakter van de waardering zoals voorgestaan door de vrouw en zoals gehanteerd in genoemde uitspraak blijkt mede uit hetgeen ten aanzien van de waardering van (stortingen op) pensioenrechten in artikel 8 Wet op de vennootschapsbelasting is neergelegd.27. De waardering van de pensioenrechten is dus van de — fiscaalrechtelijke en vennootschapsrechtelijke — waardering van het onderliggend vermogen te onderscheiden. Anders dan het Hof kennelijk heeft aangenomen kan deie waardering niet worden gebaseerd op het in de vennootschap op actuariële wijze in de balans opgenomen vermogen: dat is het vermogen van een ‘normale’ pensioenverzekeraar immers ook niet voor de door een ‘normale’ pensioengerechtigde bij deze verzekeraar opgebouwde pensioenrechten.
II.7
Op grond van artikel 3 Wet verevening pensioenrechten wordt voor de waardering van de pensioenrechten in hoofdzaak in aanmerking genomen de rechten die zijn opgebouwd gedurende het huwelijk met als fictieve datum van uitkering de datum van de echtscheiding, een en ander voor zover niet anders door partijen bij de huwelijkse voorwaarden is overeengekomen.28. De vaststelling van het pensioenrecht dat aan een der voormalige echtgenoten vanwege de pensioenopbouw ten behoeve van de andere echtgenoot toekomt is daarmee (behoudens uitzonderingen zoals voornoemd of een andere regeling in de huwelijkse voorwaarden) beperkt tot hetgeen gedurende het huwelijk als pensioenrecht is verworven c.q. opgebouwd. Hieraan ligt de ten behoeve van het pensioen opgebouwde vermogen ten grondslag, maar dit dient tevens strikt daarvan te worden onderscheiden: enkel van belang is die vermogensgrondslag die redelijkerwijs
- i)
als zodanig de te verevenen pensioenrechten garandeert en
- ii)
als zodanig gedurende het huwelijk is ingebracht.29.
II.8
Indien niets anders in de huwelijkse voorwaarden is bepaald is ook op het grootaandeelhouderspensioen de Wet verevening pensioenrechten van toepassing. In het algemeen wordt de pensioenafwikkeling beheerst door de redelijkheid en billijkheid.30. In casu is in artikel 9 lid 1 van de huwelijkse voorwaarden een regeling op basis van onderling overleg en redelijkheid en billijkheid overeengekomen die in beginsel niet van de wet afwijkt en in ieder geval niet expliciet de waardering van de pensioenrechten bepaalt:
‘Ingeval van ontbinding van het huwelijk anders dan door de dood zullen de echtgenoten met betrekking tot aanspraken op al dan niet ingegaan pensioen en hetgeen daarvoor is opgeofferd onderling een redelijke en billijke regeling of afrekening treffen op grondslag van de opbouw van die aanspraken gedurende het bestaan van het huwelijk, waarbij acht geslagen wordt op de omstandigheden tot verzorging van wie die afspraken bestemd zijn en in welke mate, en in hoeverre op andere wijze in de verzorging van een echtgenoot is of wordt voorzien. Ten aanzien van de voormelde regeling of afrekening zal met de belangen van beide echtgenoten rekening worden gehouden.’
II.9
Als gezegd wordt daarmee niet expliciet afgeweken van de regel van artikel 3a Wet verevening pensioenrechten, noch is expliciet vastgelegd of de pensioenaanspraken dienen te worden verevend of verrekend. Het hof heeft evenmin duidelijk gemaakt of en op welke grond verevening dan wel verrekening van de waarde van de pensioenrechten plaats dient te vinden. In r.o.v.. 4.14 van de beschikking is het Hof uitgegaan van verrekening op grond van artikel 9 van de huwelijkse voorwaarden, terwijl dit artikel in deze spreekt van ‘onderling een redelijke en billijke regeling of afrekening [te] treffen’ terwijl het Hof in r.o.v. 4.14 ervan is uitgegaan dat tussen partijen alleen overeenstemming bestaat over het feit dat de vrouw ‘recht heeft op de helft van de lijfrenteaanspraken van de man bij [B] en [A] Holding B.V. Over de omvang van die aanspraken verschillen partijen van mening’ en het Hof uiteindelijk in r.o.v. 4.23 van de beschikking heeft overwogen en beslist
‘Nu partijen het erover eens zijn dat zij ieder recht hebben op de helft van de aanspraken uit de lijfrente-overeenkomsten op 31 december 2006, dient naar het oordeel van het hof ten behoeve van de vrouw de helft van de balans van [B] en [A] Holding B. V. opgenomen voorzieningen per 31 december 2006 te worden gestort bij een externe verzekeraar’
welke afstorting nu juist verevening en niet verrekening impliceert.
II.10
Het Hof heeft derhalve in haar oordeel, in het bijzonder met betrekking van de waardering van de pensioenaanspraken, drie van elkaar te onderscheiden waarden c.q. rechten of aanspraken verward, te weten:
- i)
de waarden met betrekking tot de pensioenaanspraken zoals weergegeven op de balans van de vennootschappen,
- ii)
de hoegrootheid van de pensioenaanspraken als zodanig en
- iii)
de waardering van de daartoe benodigde, door de vennootschappen af te storten waarden.
Daarnaast is door het Hof verward of de pensioenaanspraken verevend dienen te worden (en de voor de pensioenaanspraken benodigde waarden afgestort door de vennootschappen) of verrekend (en de aan de pensioenaanspraken onderliggende waarden verrekend).
II.11
Naar dezerzijds mening had het Hof in beginsel in plaats van te oordelen zoals zij heeft gedaan de opgebouwde pensioenrechten dienen te verevenen. Aldus is het toedelen van (onderliggende) waarden dan niet aan de orde maar alleen het verzoek zijdens de vrouw jegens de vennootschappen om waarden af te dragen op basis waarvan bij het ingaan van de pensioengerechtigde leeftijd, zoals in de pensioenovereenkomsten met de vennootschappen is vastgelegd, uitgekeerd zal worden. De (waardering van de) waarden die in de voorliggende zaak door de vennootschap (actuarieel) op de balans worden gehouden dient te worden onderscheiden van de waardering van de pensioenrechten dan wel de ter garantie van die rechten af te storten waarden. Voor de bepaling van die pensioenwaarden is de balanswaardering niet relevant. Wel relevant voor de — van de in casu door de vennootschappen aangehouden vermogensbestanddelen te onderscheiden — waardering van de pensioenaanspraken c.q. de daarvoor benodigde onderliggende waarden zijn conform de wet slechts die waarden die, kort gezegd, tussen huwelijk en scheiding zijn ingebracht. Indien al geoordeeld zou kunnen worden dat, al dan niet op grond van de huwelijkse voorwaarden, de pensioenaanspraken niet dienen te worden verevend maar dienen te worden verrekend doet dat aan het vorengaande niets af: ook dan dienen de waarden zowel naar geldend recht als naar de letter van de huwelijkse voorwaarden naar redelijkheid en billijkheid tussen partijen te worden vastgesteld en zou veeleer bij ontstentenis van een expliciete bepaling in de huwelijkse voorwaarden aansluiting dienen te worden gezocht bij de criteria van artikel 3 Wet verevening pensioenrechten dan bij de balansvoering van de vennootschappen, voor zover artikel 9 lid 1 van de huwelijkse voorwaarden niet op zichzelf al een met artikel 3 en 3a Wet verevening pensioenrechten vergelijkbaar regime stipuleert.
II.12
Daarmee is de lineaire benadering van de waardering van de pensioenaanspraken wel in lijn met hetgeen rechtens is voor pensioenverevening c.q. -verrekening, in tegenstelling tot de in beginsel strikt fiscale benadering van waardering van het vermogen dat de vennootschap houdt als verzekeraar van het grootaandeelhouderspensioen, zoals het Hof in r.o.v.v. 4.22 en 4.23 heeft geoordeeld.
III. Partneralimeatatie
III.1
Waar het Hof in r.o.v. 4.27 van de beschikking a quo heeft overwogen dat de man niet, en de vrouw wel, is opgekomen tegen de door de Rechtbank gegeven beslissing omtrent de aan de vrouw toe te kennen partneralimentatie en het Hof vervolgens heeft geoordeeld dat de partneralimentatie op grond daarvan dient te worden vastgesteld op een bedrag van EUR 5.675,- dan wel op EUR 11.954,- dan wel op een bedrag dat tussen deze bedragen ligt, heeft het Hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omdat het aldus oordelende heeft miskend dat de (positieve zijde van de) devolutieve werking van het appèl met zich meebrengt dat in eerste aanleg aan de orde gestelde maar niet behandelde stellingen en verzoeken in hoger beroep, bij een andersluidend oordeel van de appèlrechter alsnog dienen te worden behandeld. Nu het Hof een ander oordeel dan de Rechtbank heeft gegeven omtrent de uitleg (en uitwerking) van het tussen partijen overeengekomen verrekenbeding kon het Hof niet oordelen dat de man tegen dat oordeel geen grief had gericht en de partneralimentatie derhalve minimaal het door de Rechtbank vastgestelde bedrag zal bedragen, maar had het de stellingen en het (tegen)verzoek van de man in eerste instantie dienaangaande31. (opnieuw) dienen te beoordelen.
III.2
Het Hof heeft bovendien het door het andersluidende oordeel omtrent het verrekenbeding weer actueel geworden verzoek van de man waarin hij heeft verzocht eerst een beslissing te geven nadat is komen vast te staan of en zo ja, in hoeverre, tussen partijen op grond van het verrekenbeding zou moeten worden verrekend32. ongemotiveerd, en derhalve onbegrijpelijk, verworpen door te oordelen zoals het in r.o.v. 4.27 van de tussenbeschikking heeft gedaan.
III.3
Althans heeft het Hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans is dat oordeel zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk, omdat niet valt in te zien waarom de omstandigheid dat het Hof, in tegenstelling tot de Rechtbank, heeft geoordeeld dat overgespaarde inkomsten tussen partijen dienen te worden verrekend geen invloed zal hebben op de draagkracht van de vrouw — en daarmee ontegenzeggelijk de hoogte van de door de man te betalen partneralimentatie zal beïnvloeden.
Toelichting op middelonderdeel III
III.4
De verweerder in hoger beroep mag er in beginsel van uitgaan dat de appèlrechter zijn stellingen die in hoger beroep alsnog of opnieuw relevant worden, ambtshalve in zijn oordeel zal betrekken.33. Een dergelijke situatie zal zich voordoen indien een of meer grieven tegen de in eerste aanleg gegeven beslissing slaagt. De appèlrechter dient dan de stellingen van geïntimeerde die in eerste aanleg onbesproken zijn gebleven of die in die instantie zijn behandeld en verworpen alsnog te behandelen.34. Het met het derde middelonderdeel aangevallen oordeel van het Hof staat loodrecht op deze appèlrechtelijke grondregel.
III.5
De man heeft in het petitum van zijn Verweerschrift tegen verzoek nevenvoorzieningen tevens verzoekschrift nevenvoorzieningen d.d. 6 juni 2006 bij wege van tegenverzoek tegen het eerder door de vrouw gedane verzoek met betrekking tot de hoogte van de partneralimentatie verzocht:
- ‘f.
te bepalen dat de hoogte van de bijdrage in het levensonderhoud van [de vrouw], door [de man] te voldoen, zal worden bepaald nadat is komen vast te staan in hoeverre [de vrouw] recht heeft op een uitkering in het kader van de verrekening conform de huwelijkse voorwaarden;
- g.
te bepalen ingeval geen uitkering in het kader van de verrekening conform de huwelijkse voorwaarden plaatsvindt, [de man] wordt veroordeeld tot betaling van een bijdrage in het levensonderhoud van [de vrouw] in de hoogte van EUR 5.000,- per maand’.
III.6
Daarmee staat vast dat het Hof, oordelende dat het in de huwelijkse voorwaarden opgenomen verrekenbeding zodanig moet worden uitgelegd dat een verrekening tussen partijen dient plaats te vinden, bij zijn oordeel omtrent de minimumhoogte van de partneralimentatie de in eerste aanleg door de man ingenomen stellingen en verzoeken ter zake van de partneralimentatie had dienen te betrekken. De man heeft in die instantie immers verzocht eerst de partneralimentatie vast te stellen nadat is komen vast te staan of en in hoeverre tussen partijen op grond van de huwelijkse voorwaarden dient te worden verrekend. Voorts heeft de man de Rechtbank verzocht ingeval geen verrekening uit de huwelijkse voorwaarden zou voortvloeien, de partneralimentatie te stellen op een maximumbedrag van EUR 5.000,-. Het Hof heeft evenwel in weerwil van de in eerste aanleg door de man gedane (en hierboven geciteerde) verzoeken geen acht geslagen op diens in eerste aanleg ingenomen stellingen, zodat dat oordeel niet in stand kan blijven…
III.7
Men kan zich — naar dezerzijds mening terecht — afvragen waarom het Hof in dit stadium van de procedure een dergelijke bindende eindbeslissing omtrent in ieder geval de minimaal door de man te betalen partneralimentatie heeft gegeven, terwijl de man in eerste aanleg heeft verzocht die beslissing gelijktijdig of na de beslissing omtrent de consequenties van het verrekenbeding te geven. Daarenboven heeft in dit stadium van het hoger beroep nog geen afgewogen partijdebat omtrent de omvang van de alimentatie plaatsgevonden, juist omdat voor een beslissing omtrent de hoogte daarvan van bijzonder groot belang is welk bedrag uit hoofde van het verrekenbeding tussen partijen dient te worden betaald. Daarbij dient te worden bedacht dat de door de vrouw verzochte partneralimentatie ruim 10% boven de Balkenendenorm ligt. Het Hof heeft zijn oordeel echter met geen enkel woord gemotiveerd, zodat alleen maar gegist kan worden naar zijn beweegredenen waarom het heeft geoordeeld zoals het heeft gedaan. 's Hofs ongemotiveerde oordeel is dan ook niet naar de eisen van de wet met redenen omkleed en bovendien niet controleerbaar.
III.8
Ten slotte merkt de man op dat, ofschoon het Hof de beoordeling van de desbetreffende grief heeft aangehouden, het Hof een bindende eindbeslissing heeft gegeven over het minimaal vast te stellen bedrag van de partneralimentatie. Een rechter is in het verdere verloop van een procedure gehouden aan eerdere uitspraken,35. tenzij zich bijzondere omstandigheden voordoen die het onaanvaardbaar maken dat een rechter aan dergelijke eindbeslissingen zou zijn gebonden. Daarvan is echter alleen sprake in geval van een evidente feitelijke of juridische misslag van de rechter36. of indien de beslissing blijkt te berusten op een niet aan partijen toe te rekenen onjuiste feitelijke grondslag.37. Bij dit een en ander dient de rechter grote terughoudendheid in acht te nemen.38. Daarmee is gegeven dat het Hof niet kan terugkomen op zijn beslissing dat het minimumbedrag dat de man uit hoofde van partneralimentatie dient te vergoeden ten minste EUR 5.675,- dient te bedragen.
WESHALVE:
Verzoeker tot cassatie Uw Raad eerbiedig verzoekt de beschikking a quo op grond van één of meer onderdelen van het voorgestelde cassatiemiddel te vernietigen met zodanige verdere beslissing als Uw Raad zal vermenen te behoren.
's‑Gravenhage, 14 april 2009
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 14‑04‑2009
Verzoekschrift d.d. 15 februari 2006, productie 1.
Antwoordakte nadere uitlating tevens akte vermeerdering verzoek d.d. 20 februari 2007, productie 12.
De Rechtbank heeft bij haar beschikkingen voor de benoeming van de diverse processtukken de data van ontvangst door de Rechtbank aangehouden. Deze data zijn in meerdere gevallen niet gelijk aan de data waarop de desbetreffende processtukken door partijen zijn gedateerd.
Het betekende processtuk is voluit genaamd verweerschrift tegen verzoek voorlopige voorzieningen, tevens antidotaal rekest, tevens verzoekschrift tot echtscheiding.
Verweerschrift tegen verzoek nevenvoorzieningen, tevens verzoekschrift nevenvoorzieningen d.d. 6 juni 2006, p. 12.
De tekst van dit processtuk is naderhand op verzoek van de man gewijzigd. De vrouw heeft de Rechtbank bij aanbieding van het herziene processtuk medegedeeld dat de bij de oorspronkelijke versie gevoegde productie 1 is komen te vervallen, maar dat is afgezien van het opnieuw toesturen van alle bij de (gewijzigde) versie behorende producties.
HR 23 januari 2004, V-N 2004, 97.
De grieven zijn genummerd 1 tot en met 6, doch grief 2 ontbreekt.
De cassatietermijn bedraagt ingevolge artikel 426 Rv drie maanden zodat de cassatietermijn in principe op 13 april zou verstrijken. Deze dag is echter tweede Paasdag, zodat de cassatietermijn op grond van artikel 1 Algemene Termijnenwet eindigt op 14 april 2009.
HR 13 maart 1981, NJ 1981, 635, m.nt. CJHB.
HR 20 februari 2004, NJ 2005, 493, m.nt. Prof. Mr CE. du Perron.
Zie onder meer Gerechtshof 's‑Gravenhage 5 november 2008, LJN BG4993, Gerechtshof Amsterdam 10 mei 2007, LJN BC2451, Rb Zutphen 31 mei 2006, LJN AX6825.
J. van Duijvendijk-Brand, ‘Periodieke verrekenbedingen. Over onvolmaakte wetgeving en de onmisbare rol van de Hoge Raad als quasi-wetgever’, EB 2007, p. 28, T.H. Tanja-van den Broek, ‘Uitleg van overeenkomsten in het familierecht’, WPNR6642 (2005), p. 862.
Vide conclusie A-G Keus voor HR 28 november 2003, NJ 2004, 116, positum 2.4, met verwijzing naar de conclusie van P-G Hartkamp voor HR 11 juni 1999, NJ 1999, 750.
HR 6 oktober 2006, RvdW 2006, 923.
Zie ook W.R. Meijer, ‘Het inkomensbegrip in verrekenbedingen in huwelijksvoorwaarden’, ftV 3/2009, p. 7–8.
Tot welke categorie ook de vennootschap onder firma dient te worden gerekend, zo blijkt uit MvT Kamerstukken II 2000/01, 27 554, nr. 3, p. 17.
Vide r.o.v. 3.6 van de beschikking a quo.
Idem, r.o.v. 3.4.
Vide HR 23 januari 2004, V-N 2004, 97.
M.J.A. van Mourik, L.C. A. Verstappen, Handboek Nederlands vermogensrecht bij echtscheiding, Deventer: Kluwer, 2006, p. 662–665).
Asser-De Boer (2006), nrs. 308 sub e, 615a; Van Mourik/Verstappen, p. 663–664.
P.M. Siegman, Pensioen en scheiding, Den Haag: Sdu Uitgevers, 2007, par. 4.2, 6.1, 6.3; Bod 2007 (T&C Pensioenrecht), artikel 3a WVP, aantekening 1–7; artikel 11 WVP, aantekening 3.
Asser-De Boer (2006), nrs.308 sub e, 615a e.v..
Asser-De Boer, nr. 308–309; Van Mourik/Verstappen, p. 663.
HR 23 januari 2004, V-N 2004, 97.
Beeltje 2007 (T&C Pensioenrecht), artikel 8Vpb, aantekening. 2.
Bod 2007 (T&C Pensioenrecht), artikel 3 WVP, aantekening. 2.
Idem, aantekening 1.
Asser-De Boer, nr. 308 sub e; Van Mourik/Verstappen, p. 663–664; Bod 2007 (T&C Pensioenrecht) artikel 11, aantekening 3.
Vide het petitum van het verweerschrift tegen verzoek nevenvoorzieningen tevens verzoekschrift nevenvoorzieningen d.d. 6 juni 2006.
Idem.
HR 24 maart 2006, NJ 2007, 115; Hammerstein 2008 (T&C Rv), artikel 347 Rv, aantekening 4b.
Asser Procesrecht/Veegens-Korthals Altes-Groen (2005), nr. 148, Hugenholtz/Heemskerk, Hoofdlijnen van Nederlands burgerlijk procesrecht, Den Haag: Elsevier Juridisch 2006, p. 163.
HR 4 mei 1984, NJ 1985, 3, m.nt. WHH.
HR 23 juni 1989, NJ 1990, 381.
HR 8 april 1993, NJ 1994, 623, m.nt. HER.
HR 5 januari 1996, NJ 1997, 597, m.nt. HER en HR 28 maart 1997, NJ 1997, 400.