HR 17 juni 2008, LJN BD2578, NJ 2008/358 m.nt. Mevis, rov. 3.3.
HR, 28-05-2013, nr. 10/04815
ECLI:NL:HR:2013:BX7959
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
28-05-2013
- Zaaknummer
10/04815
- Conclusie
Mr. Vegter
- LJN
BX7959
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:BX7959, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 28‑05‑2013; (Cassatie)
ECLI:NL:PHR:2012:BX7959, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 04‑09‑2012
Beroepschrift, Hoge Raad, 19‑03‑2012
- Vindplaatsen
NJ 2014/350 met annotatie van E.J. Dommering
VA 2014/10
JIN 2013/120 met annotatie van M.L.C.C. de Bruijn-Lückers
NbSr 2013/223
Uitspraak 28‑05‑2013
Inhoudsindicatie
Afpersing, art. 317 Sr. De opvatting dat aan een bij afpersing verkregen ‘gegeven’ onmiddellijk of middellijk enige economische waarde moeten kunnen worden toegerekend vindt, gezien de tekst van art. 317 Sr en de wetsgeschiedenis, geen steun in het recht. Blijkens de wetsgeschiedenis blijft de door het schrappen van de zinsnede ‘met geldswaarde in het handelsverkeer’ bewerkstelligde verruiming van de strafbaarstelling van afpersing in art. 317 Sr echter beperkt door het vereiste oogmerk tot wederrechtelijke bevoordeling. Mede in dat licht bezien geeft de overweging van het Hof ‘dat verdachte het oogmerk heeft gehad om zich wederrechtelijk te bevoordelen, welk voordeel economische waarde had’ niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het middel klaagt echter terecht erover dat de bewezenverklaring in dit opzicht ontoereikend is gemotiveerd.
28 mei 2013
Strafkamer
nr. S 10/04815
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 26 oktober 2010, nummer 20/000452-10, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1985.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. D. Moszkowicz en mr. H.M.W. Daamen, beiden advocaat te Maastricht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt
daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak wat betreft de opgelegde straf, tot vermindering daarvan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het tweede middel
2.1. Het middel klaagt over de motivering van de bewezenverklaarde afpersing.
2.2.1. Overeenkomstig de tenlastelegging is ten laste van de verdachte onder 1. bewezenverklaard dat:
"hij op 3 november 2008, in de gemeente Weert, tezamen en in vereniging met een ander, met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen door geweld en door bedreiging met geweld [slachtoffer] heeft gedwongen tot het ter beschikking stellen van gegevens, te weten informatie over een poging tot diefstal van een hoeveelheid hennep (weed) ten nadele van hem, verdachte, welk geweld heeft bestaan uit het tezamen en in vereniging met zijn mededader meermalen slaan van [slachtoffer] met een ploertendoder op of tegen een schouder en zijn benen en zijn borst en schoppen van [slachtoffer], toen deze op de grond lag, in of tegen diens gezicht en schoppen of slaan van [slachtoffer] en welke bedreiging met geweld heeft bestaan uit het tezamen en in vereniging met zijn mededader dreigend tonen of richten van een pistool op [slachtoffer] en (daarbij) dreigend tegen [slachtoffer] zeggen: "Voor de laatste keer, anders schiet ik je door je knieën, heb je het gedaan?" en "Je kunt het beste eerlijk zijn, anders schiet ik je kapot" en "Zie dit als een waarschuwing, als je me probeert te bestelen ga je eraan", in elk geval woorden van soortgelijke dreigende aard en strekking."
2.2.2. Deze bewezenverklaring berust onder meer op het volgende bewijsmiddel:
"1. Een ambtsedig proces-verbaal van verhoor van 5 december 2008, proces-verbaalnummer 2008007287-17, opgemaakt door [verbalisant 1] (hoofdagent van politie), dossierpagina's 22 tot en met 24, voor zover zakelijk weergegeven inhoudende als verklaring van [slachtoffer]:
Op een maandag (het hof begrijpt op grond van de andere bewijsmiddelen: maandag 3 november 2008) kwamen [verdachte] en [betrokkene 1] aan de deur (het hof begrijpt: te Weert, zijnde de woonplaats van [slachtoffer]). Ik deed het raampje open van de voordeur en ze vroegen of ze me konden spreken. Ik zei: Dat gaat nu niet, mijn ouders zijn thuis, kom over een half uur maar terug. Toen ik binnen kwam vroeg mijn moeder nog: Wie was dat. Ik zei toen: [Verdachte]. Mijn ouders gingen daarna weg, ik was nog alleen met mijn vriendin, [betrokkene 2]. Een half uurtje later kwam [verdachte] terug met [betrokkene 1] en ze vroegen aan mij om in te stappen in hun auto want ze wilden met me praten. Ik zei tegen mijn vriendin: Ik ben zo terug. Daarna stapte ik bij hun in de auto. Ze reden met mij via de Kazernelaan, linksaf de Lozerweg op, aan het einde rechtsaf richting kanaal en dan links richting straalbedrijf [A]. Toen we daar reden zei [verdachte] tegen mij: We gaan je een paar vragen stellen en als je niet eerlijk bent dan kom je er dadelijk wel achter. Daarna vroeg hij: Klopt het dat jij me een jaar geleden hebt proberen te rippen.
[Verdachte] zei toen: Je hebt bij mij in de loods weed proberen te jatten. Voor [A] zijn we toen een zandweg ingereden. Deze weg gaat dan iets naar rechts en net achter de bocht stopten ze. Zij stapten voor uit de auto en [betrokkene 1] deed mijn deur open en zei: Uitstappen. Ik zei: Nee. Hierop pakte [betrokkene 1] een ploertendoder en sloeg me hiermee op mijn schouder. Dit deed hij 3 tot 4 maal en schreeuwde: Uitstappen nu. Ik stapte uit de auto. Daarna werd ik door [betrokkene 1] onderuit geschopt zodat ik tegen de grond viel. Toen ik op de grond lag begon [betrokkene 1] te slaan en [verdachte] schopte me in mijn gezicht. Daarna probeerde [verdachte] handboeien om te doen. Ik had er één om en verzette mij hevig. Hierdoor trok ik het kettinkje kapot. Ik schreeuwde heel hard en ik bloedde uit mijn gezicht. Ze hielpen me omhoog. Ik zag dat [verdachte] handschoenen aantrok terwijl hij voor me stond. Dit waren handschoenen met zand erin. Dat zag ik aan de verdikking bovenop. [Verdachte] zei toen: Nu vraag ik je nog één keer, heb je me proberen te bestelen of niet. Ik zei toen: Echt niet. Terwijl ik dit zei, liep het bloed langs mijn gezicht. Hierop haalde [verdachte] vol uit. Hij sloeg met zijn rechtervuist vol in mijn gezicht. Hierdoor viel ik achterover. [Betrokkene 1] trok me toen over het zand en begon op mijn benen te slaan en [verdachte] liep terug naar de wagen. [Verdachte] kwam toen terug en ik zag dat hij een wapen in zijn hand had. Ik dacht: die schieten me dood, die willen mij vermoorden. [Verdachte] kwam toen naar mij toegelopen en zei: Voor de laatste keer, anders schiet ik je door je knieën, heb je het gedaan. Terwijl hij dit zei, richtte [verdachte] het pistool op mijn knieën. Ik begon te huilen en zei: Moet ik dan iets bekennen wat ik niet gedaan heb. [Verdachte] zei toen: Je kunt het beste eerlijk zijn anders schiet ik je kapot. Terwijl [verdachte] dit zei, richtte hij het pistool op mijn borst. Hierop zei ik toen: Ja, ik heb het gedaan. [Verdachte] liet het pistool zakken. Ik zei toen nog: Het was niet mijn bedoeling en ik zal het nooit meer doen. [Verdachte] zei toen: Als je dit direct had gezegd was dit nooit gebeurd. Hierna hielpen zij mij op de been. [Verdachte] zei toen: Zie dit als een waarschuwing, als je me probeert te bestelen ga je er aan. Ik strompelde naar de auto en daarna bracht men mij naar huis. Ik bloedde op dat moment hevig. Men probeerde het bloed nog met de voet uit te vegen."
2.2.3. De bestreden uitspraak houdt onder het opschrift "Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs", voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
"Op grond van de hiervoor bedoelde bewijsmiddelen acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte tezamen met een ander, te weten [betrokkene 1], [slachtoffer] heeft meegenomen naar een buitengebied van Weert en aldaar tezamen met die [betrokkene 1] geweld jegens [slachtoffer] heeft gepleegd en [slachtoffer] heeft bedreigd met geweld, waarbij verdachte een pistool op [slachtoffer] heeft gericht. Het doel van het toepassen van het geweld en het bedreigen van [slachtoffer] was het loskrijgen van informatie van [slachtoffer] met betrekking tot een door verdachte en zijn mededader veronderstelde poging tot diefstal van hennep.
Van afpersing in de zin van artikel 317 van het Wetboek van Strafrecht is sprake indien het slachtoffer door geweld en/of bedreiging met geweld is gedwongen tot het ter beschikking stellen van gegevens, met het oogmerk om zich en/of een ander of anderen wederrechtelijk te bevoordelen. Hieronder moet worden begrepen elke verbetering van positie, mits het voordeel economische waarde heeft.
Het hof is van oordeel dat verdachte en zijn mededader de informatie met betrekking tot diefstal van hennep uit een hennepkwekerij van [slachtoffer] hebben willen verkrijgen met de kennelijke bedoeling om [slachtoffer] er van te weerhouden hem (opnieuw proberen) te bestelen. Anders dan de rechtbank is het hof derhalve van oordeel dat verdachte het oogmerk heeft gehad om zich wederrechtelijk te bevoordelen, welk voordeel voor verdachte economische waarde had."
2.3.1. Het in de tenlastelegging voorkomende begrip "gegevens" is ontleend aan art. 317, eerste lid, Sr dat als volgt luidt:
"Hij die, met het oogmerk om zich of een ander wederrechtelijk te bevoordelen, door geweld of bedreiging met geweld iemand dwingt hetzij tot de afgifte van enig goed dat geheel of ten dele aan deze of aan een derde toebehoort, hetzij tot het aangaan van een schuld of het teniet doen van een inschuld, hetzij tot het ter beschikking stellen van gegevens, wordt, als schuldig aan afpersing, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste negen jaren of geldboete van de vijfde categorie."
2.3.2. De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met de bestrijding van fraude en vervalsing in verband met andere betaalmiddelen dan contanten (fraude niet-chartaal geldverkeer) bij wet van 21 april 2004 (Stb. 2004, 180) houdt ten aanzien van art. 317 Sr onder meer het volgende in:
"Bij besluit van de Raad van de Europese Unie van 28 mei 2001 is aangenomen het kaderbesluit betreffende de bestrijding van fraude en vervalsing in verband met andere betaalmiddelen dan contanten (PbEG L 149). Het doel van het kaderbesluit is om te verzekeren dat fraude met alle vormen van andere betaalmiddelen dan contanten als strafbaar feit wordt erkend en kan worden gestraft met doeltreffende, evenredige en afschrikwekkende sancties in alle EU-lidstaten. Aanvullend optreden van de Europese Unie werd noodzakelijk geacht naast de werkzaamheden die in dit verband reeds door verscheidene internationale organisaties (te weten de Raad van Europa, de G-8, de OESO, Interpol en de VN) worden verricht, gelet op de ernst en ontwikkeling, ook op internationale schaal, van deze vormen van fraude.
De Tweede Kamer der Staten-Generaal is tijdens de totstandkoming van het kaderbesluit geïnformeerd over de stand van zaken (onder meer Kamerstukken II 1999/2000, 23 490, nrs. 7F en 156, 7G en 157, 160 en Kamerstukken II 2000/01, 23 490, nrs. 6H en 191, 6I en 192).
Het kaderbesluit is een ten aanzien van het resultaat verbindend instrument ingevolge artikel 34, tweede lid, onder b, van het Verdrag betreffende de Europese Unie. Aan de nationale instanties wordt de bevoegdheid gelaten vorm en middelen te kiezen. De uitvoering van dit kaderbesluit vergt de aanpassing en aanvulling van enkele bepalingen in het Wetboek van Strafrecht. Daartoe strekt dit wetsvoorstel.
Daarnaast wordt een kleine wijziging gebracht in het artikel betreffende afpersing, teneinde ook het afpersen van pincodes onder het bereik van dat artikel te laten vallen. Tegen een dergelijke handelwijze kan, blijkens de jurisprudentie, op grond van de bestaande strafbepalingen niet adequaat worden opgetreden. De ernst van betaalpasfraude en de gevoelens van onveiligheid op straat die incidenten met betrekking tot de afpersing van pincodes oproepen, geven aanleiding tot aanpassing van de desbetreffende strafbepaling. Hoewel het kaderbesluit niet tot deze wijziging noopt, past deze in het geheel van aanpassingen op het gebied van betaalpas- en betaalkaartfraude, waartoe het kaderbesluit wél verplicht. Bij wijze van uitzondering wordt deze wijziging meegenomen bij de implementatie van het kaderbesluit omdat de wijziging verband houdt met de inhoud en de strekking van de communautaire regelgeving. (...)
In artikel 317 van het Wetboek van Strafrecht is onder meer strafbaar gesteld het door geweld of met bedreiging van geweld iemand dwingen tot het ter beschikking stellen van gegevens met geldswaarde in het handelsverkeer. Het gaat hierbij om gegevens die in het economische verkeer verhandelbaar zijn. Onder gegevens wordt verstaan een weergave van feiten, begrippen of instructies op een overeengekomen wijze, geschikt voor overdracht, interpretatie of verwerking door personen of door automatische middelen (Kamerstukken II 1989/90, 21 551, nr. 3, pag. 5 en 8). Een pincode valt onder het begrip 'gegeven', maar heeft als zodanig geen geldswaarde in het handelsverkeer. Daarom wordt voorgesteld om de zinsnede 'met geldswaarde in het handelsverkeer' te schrappen. Bij deze verruiming van de strafbaarstelling in artikel 317 van het Wetboek van Strafrecht kan aldus gedacht worden aan het ter beschikking stellen van een pincode, maar bijvoorbeeld ook aan het ter beschikking stellen van bedrijfsgeheimen. De verruiming van de strafbaarstelling blijft echter in zoverre beperkt, dat artikel 317 van het Wetboek van Strafrecht vereist dat er sprake is van het oogmerk tot wederrechtelijke bevoordeling en dat de afpersing plaats vindt met geweld of bedreiging met geweld."
(Kamerstukken II 2002-2003, 29025, nr. 3 p. 1-2, 7-8)
2.4. Voor zover het middel berust op de opvatting dat aan een bij afpersing verkregen "gegeven" onmiddellijk of middellijk enige economische waarde moet kunnen worden toegekend, is het tevergeefs voorgesteld. Die opvatting vindt, gezien de tekst van art. 317 Sr en de hiervoor aangehaalde wetsgeschiedenis, geen steun in het recht.
2.5. Blijkens diezelfde wetsgeschiedenis blijft de door het schrappen van de zinsnede "met geldswaarde in het handelsverkeer" bewerkstelligde verruiming van de strafbaarstelling van afpersing in art. 317 Sr echter beperkt door het vereiste oogmerk tot wederrechtelijke bevoordeling.
Mede in dat licht bezien geeft de overweging van het Hof "dat verdachte het oogmerk heeft gehad om zich wederrechtelijk te bevoordelen, welk voordeel economische waarde had", waarbij het Hof dus - anders dan voor het hiervoor onder 2.4 besproken bestanddeel "gegevens" - voor het oogmerk van de wederrechtelijke bevoordeling wel van belang achtte dat het voordeel economische waarde had, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
Het middel klaagt echter terecht erover dat de bewezenverklaring in dit opzicht ontoereikend is gemotiveerd, nu het Hof blijkens zijn "bijzondere overwegingen omtrent het bewijs" slechts de omstandigheid dat "verdachte en zijn mededader de informatie met betrekking tot diefstal van hennep uit een hennepkwekerij van [slachtoffer] hebben willen verkrijgen met de kennelijke bedoeling om [slachtoffer] ervan te weerhouden hem (opnieuw proberen) te bestelen" voldoende heeft geacht voor het bewezenverklaarde "bevoordelen" uit de zinsnede "oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen".
2.6. Het middel is in zoverre terecht voorgesteld.
3. Beoordeling van het derde middel.
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat de middelen voor het overige geen bespreking behoeven en als volgt moet worden beslist.
5 Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 1 tenlastegelegde en de strafoplegging;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu, H.A.G. Splinter-van Kan, Y. Buruma en N. Jörg, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 28 mei 2013.
Conclusie 04‑09‑2012
Mr. Vegter
Partij(en)
Nr. 10/04815
Mr. Vegter
Zitting 4 september 2012
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
De verdachte is door het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch bij arrest van 26 oktober 2010 wegens 1. "Afpersing, gepleegd door twee of meer verenigde personen", 2. "Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III" en "Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie, meermalen gepleegd" en 3. "Opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod" veroordeeld tot een gevangenisstraf van 24 maanden, waarvan 10 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr.
2.
Mr. L.P.H. Hameleers, advocaat te Roermond, heeft cassatie ingesteld. Namens de verdachte hebben mr. D. Moszkowicz en mr. H.M.W. Daamen, beiden advocaat te Maastricht, bij schriftuur drie middelen van cassatie voorgesteld.
3.1.
Het eerste middel klaagt over schending van de redelijke termijn bij het inzenden van de stukken door het Hof.
3.2.
Namens de verdachte is op 1 november 2010 beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 9 december 2011 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Dat betekent dat de op acht maanden gestelde inzendingstermijn1. is overschreden. Dat moet leiden tot strafvermindering.
4.1.
Het tweede middel klaagt dat het Hof aan de in de tenlastelegging en bewezenverklaring van feit 1 voorkomende term 'gegevens' een onjuiste en met de wet strijdige betekenis heeft toegekend en als gevolg hiervan niet heeft beraadslaagd en beslist op de grondslag van de tenlastelegging, althans dat het bewezenverklaarde - in het bijzonder dat dwang tot het ter beschikking stellen van gegevens heeft plaatsgevonden met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen - niet (zonder meer) uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid.
4.2.
Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezenverklaard dat:
"hij op 3 november 2008, in de gemeente Weert, tezamen en in vereniging met een ander, met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen door geweld en door bedreiging met geweld [slachtoffer] heeft gedwongen tot het ter beschikking stellen van gegevens, te weten informatie over een poging tot diefstal van een hoeveelheid hennep (weed) ten nadele van hem, verdachte, welk geweld heeft bestaan uit het tezamen en in vereniging met zijn mededader meermalen slaan van [slachtoffer] met een ploertendoder op of tegen een schouder en zijn benen en zijn borst en schoppen van [slachtoffer], toen deze op de grond lag, in of tegen diens gezicht en schoppen of slaan van [slachtoffer] en welke bedreiging met geweld heeft bestaan uit het tezamen en in vereniging met zijn mededader dreigend tonen of richten van een pistool op [slachtoffer] en (daarbij) dreigend tegen [slachtoffer] zeggen: "Voor de laatste keer, anders schiet ik je door je knieën, heb je het gedaan?" en "Je kunt het beste eerlijk zijn, anders schiet ik je kapot" en "Zie dit als een waarschuwing, als je me probeert te bestelen ga je eraan", in elk geval woorden van soortgelijke dreigende aard en strekking;"
4.3.
De bestreden uitspraak houdt hieromtrent onder andere in:
- "II.
Op grond van de hiervoor bedoelde bewijsmiddelen acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte tezamen met een ander, te weten [betrokkene 1], [slachtoffer] heeft meegenomen naar een buitengebied van Weert en aldaar tezamen met die [betrokkene 1] geweld jegens [slachtoffer] heeft gepleegd en [slachtoffer] heeft bedreigd met geweld, waarbij verdachte een pistool op [slachtoffer] heeft gericht. Het doel van het toepassen van het geweld en het bedreigen van [slachtoffer] was het loskrijgen van informatie van [slachtoffer] met betrekking tot een door verdachte en zijn mededader veronderstelde poging tot diefstal van hennep.
Van afpersing in de zin van artikel 317 van het Wetboek van Strafrecht is sprake indien het slachtoffer door geweld en/of bedreiging met geweld is gedwongen tot het ter beschikking stellen van gegevens, met het oogmerk om zich en/of een ander of anderen wederrechtelijk te bevoordelen. Hieronder moet worden begrepen elke verbetering van positie, mits het voordeel economische waarde heeft.
Het hof is van oordeel dat verdachte en zijn mededader de informatie met betrekking tot diefstal van hennep uit een hennepkwekerij van [slachtoffer] hebben willen verkrijgen met de kennelijke bedoeling om [slachtoffer] er van te weerhouden hem (opnieuw proberen) te bestelen. Anders dan de rechtbank is het hof derhalve van oordeel dat verdachte het oogmerk heeft gehad om zich wederrechtelijk te bevoordelen, welk voordeel voor verdachte economische waarde had."
4.4.
Het middel behelst in de eerste plaats de klacht dat het Hof een te ruime uitleg heeft gegeven aan het bestanddeel 'gegevens'. De stellers van het middel betogen met een beroep op de wetsgeschiedenis dat de term 'gegevens' in art. 317 Sr aldus moet worden begrepen dat het in elk geval een gegeven moet betreffen dat de verkrijger er van - onmiddellijk of middellijk, maar in elk geval betrekkelijk eenvoudig - enige vermogensaanwas, een verbetering van zijn economische positie kan opleveren. Indien dat aspect afwezig is, kan reeds daarom niet van een vermogensdelict worden gesproken, aldus de steller van het middel.
4.5.
Onder gegevens wordt verstaan iedere weergave van feiten, begrippen of instructies, op een overeengekomen wijze, geschikt voor overdracht, interpretatie of verwerking door personen of geautomatiseerde werken, aldus art. 80quinquies Sr. Dat gegevens een economische waarden moeten hebben, eist de wet niet. Het argument dat afpersing een vermogensdelict is en dat daarom sprake moet zijn van een verbetering van de economische positie van de verkrijger, gaat niet op. De Hoge Raad heeft al in 1908 beslist dat voor diefstal - het vermogensdelict2. bij uitstek - niet noodzakelijk is dat het weggenomen goed economische waarde heeft.3. Waarom dat anders zou zijn bij afpersing van gegevens, vermag ik niet in te zien, ook niet op grond van de door de stellers van het middel aangehaalde wetsgeschiedenis. Voor het overige laat ik dit punt rusten, nu de verdediging in feitelijke aanleg dit punt niet aan de orde heeft gesteld en de beoordeling van de vraag of de in de onderhavige afgeperste gegevens 'gegevens' in de zin van art. 317 Sr zijn, mede afhangt van waarderingen van feitelijke aard waarvoor in cassatie geen plaats is.
4.6.
Het middel klaagt in de tweede plaats dat het oordeel dat de verdachte en zijn medeverdachte hebben gehandeld 'met de kennelijke bedoeling om [slachtoffer] er van te weerhouden hem (opnieuw) te bestelen' niet zonder meer verenigbaar is met de eerder in het arrest opgenomen overweging dat het doel van het toepassen van het geweld en het bedreigen van [slachtoffer] het verkrijgen van informatie van [slachtoffer] met betrekking tot een door verdachte en zijn medeverdachte veronderstelde poging tot diefstal van hennep was.
4.7.
Het Hof heeft inderdaad geoordeeld dat de verdachte en zijn medeverdachte de informatie met betrekking tot diefstal van hennep uit een hennepkwekerij van [slachtoffer] hebben willen verkrijgen met de kennelijke bedoeling om [slachtoffer] er van te weerhouden hem (opnieuw proberen) te bestelen. Het Hof heeft daarmee kennelijk tot uitdrukking willen brengen dat de het doel van de verdachte en zijn medeverdachte in eerste instantie was om van [slachtoffer] informatie te verkrijgen omtrent de eerdere poging tot diefstal van hennep, wat onder meer afgeleid kan worden uit de eerste twee bewezenverklaarde bedreigingen ("Voor de laatste keer, anders schiet ik je door je knieën, heb je het gedaan?" en "Je kunt het beste eerlijk zijn, anders schiet ik je kapot"). Wat betreft het handelen van de verdachte en zijn medeverdachte na de bekentenis van [slachtoffer] over de eerdere diefstal heeft het Hof kennelijk geoordeeld dat dit geschiedde met het doel [slachtoffer] er van te weerhouden hem (opnieuw) te bestelen. Dit kan onder meer worden afgeleid uit de laatste bewezenverklaarde bedreiging ("Zie dit als een waarschuwing, als je me probeert te bestelen ga je eraan"). Van een onverenigbaarheid is zo bezien geen sprake.
4.8.
Het middel klaagt in de derde en laatste plaats dat geen sprake is van een (causaal) verband tussen het oogmerk van de wederrechtelijke bevoordeling en de prestatie waartoe het slachtoffer werd gedwongen.
4.9.
Het Hof heeft kennelijk geoordeeld dat de verdachte en zijn medeverdachte er na de bekentenis van [slachtoffer] van overtuigd waren dat zij te doen hadden met degene die hen eerder bestolen had en dat zij hem er door middel van het bewezenverklaarde geweld en de bedreigingen met geweld van hebben weerhouden dat nog eens te doen. Zo te bezien was de afgeperste informatie in de ogen van de verdachte en zijn medeverdachte noodzakelijk voor het gewenste eindresultaat, te weten het weerhouden van [slachtoffer] van een volgende diefstal.
4.10.
Het middel faalt in al zijn onderdelen.
5.1.
Het derde middel klaagt dat het Hof wat betreft feit 3 ten onrechte heeft volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen omdat de verdachte dit feit niet geheel bekend heeft. Het gaat er daarbij vooral om dat uit het feit dat de verdachte heeft bekend dat hij XTC-pillen voorhanden heeft gehad niet zonder meer kan volgen dat hij opzettelijk pillen of tabletten 'bevattende MDMA' aanwezig heeft gehad.
5.2.
Ten laste van de verdachte is onder 3 bewezenverklaard dat:
"hij op 1 mei 2009 in de gemeente Weert opzettelijk aanwezig heeft gehad 34 pillen bevattende MDMA (3,4-methyleendioxymethamfetamine), zijnde MDMA (3,4-methyleendioxymethamfetamine) een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I."
5.3.
Het Hof heeft gelet op de bekennende verklaring van de verdachte ter terechtzitting van 12 oktober 2010 overeenkomstig art. 359, derde lid, Sv volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen. Voornoemde verklaring van de verdachte houdt in:
"Het klopt dat ik op 1 mei in Weert 34 opzettelijk XTC-pillen aanwezig heb gehad. Wij gaan vaak met een groep vrienden naar buitenfeesten toe. Wij zijn dan met ongeveer tien personen. Wij gaan dan feesten en gebruiken dan met z'n allen XTC. Iedereen legde geld in om de XTC-pillen te kunnen kopen. Ik bewaarde de XTC-pillen. Ik heb eerder ook verklaard dat ik de XTC-pillen samen met vrienden gebruikte en dat ik daarom een voorraadje had. Ik had de XTC-pillen eigenlijk niet in huis moeten hebben."
5.4.
Dat onder de benaming XTC ook middelen worden verkocht met andere werkzame bestanddelen dan MDMA4., staat er hier niet aan in de weg dat de verdachte het bewezenverklaarde duidelijk en ondubbelzinnig heeft bekend.5. Nu verdachte bekent op tijd en plaats als tenlastegelegd 34 XTC- pillen aanwezig te hebben gehad, ligt daarin besloten dat hij met die 34 XTC- pillen doelt op de toen en aldaar onder hem inbeslaggenomen pillen waarvan blijkens het rapport van het NFI met als kenmerk het dossiernummer van de onderhavige zaak (2008007287) is vastgesteld dat ze MDMA bevatten. Zo bezien heeft verdachte duidelijk en ondubbelzinnig bekend.
5.5.
Het middel faalt.
6.
Het eerste middel moet leiden tot strafvermindering. Het tweede en het derde middel kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van het bestreden arrest behoren te leiden.
7.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak wat betreft de opgelegde straf, tot vermindering daarvan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 04‑09‑2012
Overigens wijs ik er op dat in de wet geen titel misdrijven tegen het vermogen (of iets dergelijks) voorkomt.
HR 6 januari 1908, W8648.
Vgl. bijv. HR 6 mei 2003, LJN AF5370, NJ 2003/458, HR 25 november 2003, LJN AM2764 en HR 17 april 2012, LJN BW2467.
HR 26 september 2006, LJN AX5776, NJ 2006, 542.
Beroepschrift 19‑03‑2012
Aan de Hoge Raad der Nederlanden te 's‑Gravenhage
Geeft eerbiedig te kennen:
[requirant],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1985,
wonende te ([postcode]) [woonplaats] aan de [adres],
requirant van cassatie (hierna te noemen: requirant),
voor deze aangelegenheid woonplaats kiezende te (6221 BL) Maastricht aan de Wilhelminasingel 100 ten kantore van zijn raadslieden, mr. D. Moszkowicz en mr. H.M.W. Daamen, beiden advocaat, die door hem bepaaldelijk zijn gemachtigd deze cassatieschriftuur te ondertekenen en in te dienen;
dat requirant ter zake een hem betreffend arrest van het gerechtshof te 's‑Hertogenbosch, uitgesproken op 26 oktober 2010 onder parketnummer 20/000452-10, de navolgende drie middelen van cassatie voordraagt:
Middel 1 redelijke termijn
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften;
in het bijzonder is artikel 6 lid 1 Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM) geschonden,
doordat tussen het instellen van het cassatieberoep en de inzending van de stukken naar de Hoge Raad zodanig veel tijd is verstreken, dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn, welke termijnoverschrijding tot strafvermindering dient te leiden.
Toelichting op het middel
1.1
Blijkens het laatste standaardarrest betreffende overschrijding van de redelijke termijn in strafzaken (Hoge Raad 17 juni 2008, LJN: BD2578) geldt voor het inzenden van de stukken naar de Hoge Raad een termijn van acht maanden, te rekenen vanaf het moment dat beroep in cassatie is ingesteld (r.o 3.3).
1.2
Het beroep in cassatie is blijkens de akte rechtsmiddel ingesteld op 1 november 2010. De termijn van acht maanden (240 dagen) verstreek derhalve op 29 juni 2011. Blijkens een brief van de griffie van de Hoge Raad de dato 24 januari 2012 zijn de stukken van het geding op 9 december 2011 ter griffie van de Hoge Raad ontvangen. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden met ruim vijf maanden.
1.3
Volgens de uitgangspunten neergelegd in voornoemd standaardarrest wordt een overschrijding van de redelijke termijn met zes maanden of minder gecompenseerd door vermindering van de in laatste feitelijke instantie opgelegde straf met 5 procent (r.o. 3.5.2 juncto 3.6.2).
1.4
Requirant concludeert dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn die tot strafvermindering dient te leiden en geeft in overweging aan deze strafvermindering invulling te geven door het onvoorwaardelijk opgelegde gedeelte van de opgelegde gevangenisstraf (zijnde 24 -10 = 14 maanden) te verminderen met 5 procent.
Middel 2 feit 1 — vermogensaspect afpersing
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften;
in het bijzonder zijn de artikelen 1 en 317 Wetboek van Strafrecht en 350, 358 en 359 juncto 415 Wetboek van Strafvordering geschonden,
doordat het hof aan de in de tenlastelegging (en bewezenverklaring) onder 1 voorkomende term ‘gegevens’ een onjuiste en met de wet strijdige betekenis heeft toegekend en het hof tengevolge hiervan niet heeft beraadslaagd en beslist op de grondslag van de tenlastelegging; althans doordat het bewezenverklaarde, in het bijzonder dat dwang tot het ter beschikking stellen van gegevens heeft plaatsgevonden met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen, niet (zonder meer) uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid, zodat de bewezenverklaring niet naar de eis der wet met redenen is omkleed.
Toelichting op het middel
Inleiding
2.1
De rechtbank sprak requirant vrij van het onder 1 primair tenlastegelegde (afpersing) en lichtte deze beslissing als volgt toe:
‘Bij afpersing is een van de bestanddelen dat het oogmerk om zich of een ander wederrechtelijk te bevoordelen aanwezig moet zijn. Elke verbetering van positie valt hieronder, mits het voordeel economische waarde heeft. Naar het oordeel van de rechtbank doet zich dit laatste in de onderhavige zaak niet voor, zodat verdachten van het onder 1 primair ten laste gelegde feit dient te worden vrijgesproken.’1.
2.2
Het hof kwam niettemin tot een veroordeling wegens afpersing en motiveerde dit oordeel in het bestreden arrest als volgt:
‘Van afspersing (sic) in de zin van artikel 317 van het Wetboek van Strafrecht is sprake indien het slachtoffer door geweld en/of bedreiging met geweld is gedwongen tot het ter beschikking stellen van gegevens, met het oogmerk om zich en/of een ander of anderen wederrechtelijk te bevoordelen. Hieronder moet worden begrepen elke verbetering van positie, mits het voordeel economische waarde heeft.
Het hof is van oordeel dat verdachte en zijn mededader de informatie met betrekking tot diefstal van hennep uit een hennepkwekerij van [slachtoffer] hebben willen verkrijgen met de kennelijke bedoeling om [slachtoffer] er van te weerhouden hem (opnieuw proberen) te bestelen. Anders dan de rechtbank is het hof derhalve van oordeel dat verdachte het oogmerk heeft gehad om zich wederrechtelijk te bevoordelen, welk voordeel voor verdachte economische waarde had.’2.
2.3
Requirant meent dat 's hofs (gekunstelde) oordeel op een aantal onderdelen onjuist is, welke onderdelen ieder voor zich tot cassatie zouden moeten leiden. Het betreft de beantwoording van de vragen:
- •
of sprake is van gegevens in de zin van artikel 317 Wetboek van Strafrecht;
- •
of sprake is van het oogmerk van wederrechtelijke bevoordeling in de zin van artikel 317 Wetboek van Strafrecht en:
- •
of het dwingen tot het ter beschikking stellen van gegevensmet dat oogmerk is geschied.
2.4
Op deze vragen wordt hierna achtereenvolgens dieper ingegaan. Daarbij zij vooropgesteld dat een kenmerkend onderscheid tussen afpersing en de ‘kale’ dwang van artikel 284 Wetboek van Strafrecht het karakter van eerstgenoemd delict als vermogensdelict is: niet alleen de persoonlijke vrijheid wordt erdoor getroffen, de benadeelde wordt ook in zijn vermogen geraakt.3. Als je iemand ergens toe dwingt, dan is dat naar het oordeel van de wetgever meer strafwaardig als je dat doet met het oogmerk jezelf te verrijken ten koste van die ander, zoals blijkt uit de maximale strafbedreiging die op de genoemde delicten is gesteld: respectievelijk 9 jaar (het basisdelict) en 9 maanden gevangenisstraf. Het vermogensaspect is dus cruciaal voor een veroordeling wegens afpersing.
Gegevens
2.5
Requirant meent dat het hof de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten door ‘informatie over een poging tot diefstal van een hoeveelheid hennep (weed) ten nadele van hem, verdachte’4. aan te merken als gegevens in de zin van artikel 317 Wetboek van Strafrecht. De in de tenlastelegging voorkomende term ‘gegevens’ moet worden geacht aldaar te zijn gebezigd in dezelfde betekenis als daaraan toekomt in artikel 317 Wetboek van Strafrecht.
2.6
Tot 16 juni 2004 moest het gaan om gegevens ‘met geldswaarde in het handelsverkeer’, doch bij de wet Fraude niet-chartaal geldverkeer van 21 april 2004 (Stb. 2004, 180) is dat nadere vereiste geschrapt en is alleen ‘gegevens’ overgebleven. De wetgever beoogde met deze ‘kleine wijziging’ dat ook het afpersen van pincodes onder het bereik van artikel 317 Wetboek van Strafrecht zou vallen.5. Behalve een pincode kan nu, blijkens de Memorie van Toelichting, ook een bedrijfsgeheim onder gegeven worden begrepen.6.
2.7
Met de term ‘gegevens’ in artikel 326 Wetboek van Strafrecht (oplichting) is iets soortgelijks gebeurd, al is de schrapping van ‘met geldswaarde in het handelsverkeer’ bij een andere wet (12 juni 2006,Stb 2009, 245) voorzien en eerst op 1 juli 2009 in werking getreden. De Memorie van Toelichting in dat wetgevingstraject bevat de volgende toelichting op deze wijziging:
‘Het is wenselijk de door de Wet fraude niet-chartaal geldverkeer in artikel 317 Sr doorgevoerde wijziging ook aan te brengen in artikel 326 Sr. Te denken valt in dit verband niet alleen aan de pincode, maar bijvoorbeeld ook aan de situatie dat de verdachte, zich uitgevende voor een medewerker van een bank, de klanten van deze bank benadert met het verzoek de codes door te geven waarmee deze klanten internetbankieren. Ook kan worden gedacht aan de situatie waarin klanten van een bank via e-mail worden benaderd om in te loggen op een nagebouwde website, die bedrieglijk veel op de echte site van de desbetreffende bank lijkt. Op de website wordt men vervolgens verzocht om bepaalde gegevens in te voeren. Dit soort gevallen vallen reeds daarom niet onder de bestaande strafbaarstelling van artikel 326 Sr, omdat de afgegeven of ingetoetste gegevens als zodanig geen geldswaarde in het handelsverkeer hebben. Het is om deze reden dat in lijn met het advies van het openbaar ministerie voorgesteld wordt de zinsnede ‘met geldswaarde in het handelsverkeer’ te schrappen.
Artikel 318 Sr kent ook de zinsnede ‘gegevens met geldswaarde in het handelsverkeer’. Het komt logisch voor ook in artikel 318 Sr deze zinsnede te schrappen. Ook het door bedreiging met smaad, smaadschrift of het openbaren van een geheim dwingen (bijvoorbeeld) de pincode te zeggen, is strafwaardig.7.
2.8
Wat opvalt is dat beide keren in de wetsgeschiedenis enkel voorbeelden zijn genoemd van gegevens die de dader weliswaar niet rechtstreeks, maar wel indirect economisch voordeel kunnen opleveren: met de verkregen gegevens kan betrekkelijk eenvoudig en snel economisch voordeel worden gegenereerd.
2.9
Dat de wetgever geen grote uitbreiding van het begrip ‘gegevens’ heeft beoogd, kan worden afgeleid uit de aanduiding als ‘kleine wijziging’ en uit de volgende passage uit de Memorie van Toelichting:
‘De verruiming van de strafbaarstelling blijft echter in zoverre beperkt, dat artikel 317 van het Wetboek van Strafrecht vereist dat er sprake is van het oogmerk tot wederrechtelijke bevoordeling en dat de afpersing plaats vindt met geweld of bedreiging met geweld’8.
2.10
Requirant meent daarom dat de term ‘gegevens’ in artikel 317 Wetboek van Strafrecht aldus moet worden begrepen, dat het in elk geval een gegeven moet betreffen dat de verkrijger ervan — onmiddellijk (gegevens met geldwaarde in het handelsverkeer) of middellijk (pincode, bedrijfsgeheim, inloggegevens internetbankieren), maar in elk geval betrekkelijk eenvoudig — enige vermogensaanwas, een verbetering van zijn economische positie kan opleveren. Indien dat aspect afwezig is, kan reeds daarom al niet van eenvermogensdelict worden gesproken. Of bij de dader hetoogmerk van wederrechtelijke bevoordeling bestond, is dan niet eens meer relevant.
2.11
In de door het onderhavige middel bestreden redenering van het hof zouden de ‘gegevens’ bestaan in informatie over een (reeds plaatsgevonden hebbende) poging/plan tot diefstal van een hoeveelheid hennep (weed). Blijkens de gebezigde bewijsmiddelen betreft het niet meer dan de vraagof [slachtoffer] in het verleden heeft getracht hennep (weed) te stelen (zie de bewijsmiddelen 1, 2, 3, 4 en 5). Niet valt in te zien hoe aan dit gegeven enige economische waarde kan worden toegekend, hoe het vermogen van requirant door de beschikking over dit gegeven zou kunnen groeien.
2.12
Derhalve heeft het hof deze informatie ten onrechte als een gegeven in de zin van artikel 317 Wetboek van Strafrecht aangemerkt en aldus, door uit te gaan van een te ruime opvatting omtrent het daarin voorkomende woord ‘gegevens’, de grondslag van de tenlastelegging verlaten.
Oogmerk
2.13
Dat requirant en zijn medeverdachte de bewezenverklaarde gedragingen zouden hebben verricht ‘met de kennelijke bedoeling om [slachtoffer] er van te weerhouden hem (opnieuw proberen) te bestelen’ is niet zonder meer te verenigen met de navolgende, eerder in het arrest opgenomen overweging:
‘Het doel van het toepassen van het geweld en het bedreigen van [slachtoffer] was het krijgen van informatie van [slachtoffer] met betrekking tot een door verdachte en zijn mededader veronderstelde poging tot diefstal van hennep.’9.
2.14
Het ging om wat er was gebeurd (‘waarheidsvinding’), niet om het bereiken van enige economische bevoordeling. Wat men met de verkregen informatie zou hebben willen doen, kan uit de gebezigde bewijsmiddelen niet blijken, in elk geval blijkt daaruit niet dat dit economische vooruitgang zou moeten teweegbrengen. In zoverre is 's hofs oordeel dus niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
Verband tussen oogmerk en prestatie onder dwang
2.15
Ook al zou er sprake zijn van ‘het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen’ (quod non), dan moet dit ook nog in relatie staan tot de prestatie waartoe het slachtoffer werd gedwongen, zoals tot uitdrukking komt in de passage ‘met het oogmerk’. Op basis van het bestreden arrest en de bijbehorende Aanvulling bewijsmiddelen valt niet in te zien dat er in casu een verband zou bestaan tussen de gedwongen prijsgave van informatie (over een vermeend eerder voorval) en het door het hof aangenomen doel (preventie van een eventueel toekomstig delict). Het oogmerk zoals dat door het hof werd vastgesteld wordt gerealiseerd door beïnvloeding van het toekomstige gedrag van het beweerdelijke slachtoffer. Deze gedragsbeïnvloeding zou kunnen voortkomen uit de angst die is ontstaan door de toepassing van dezelfde dwangmiddelen die betrokkene zouden hebben bewogen tot het ter beschikking stellen van gegevens (geweld en dreiging daarmee), maar in elk geval valt niet in te zien hoe de ter beschikking gestelde gegevens zelf daartoe geëigend zouden zijn: voor die gedragsbeïnvloeding — in de toekomst niet (opnieuw proberen te) stelen — maakt het geen verschil of de betreffende gegevens al dan niet ter kennis van requirant zouden zijn gekomen.
Deze gedragsbeïnvloeding is met andere woorden een ander mogelijk beoogd gevolg van de dwang, niet van deprestatie waartoe werd gedwongen.
2.16
Aldus geeft 's hofs oordeel dat de dwang tot het ter beschikking stellen van gegevens is uitgeoefend ‘met het oogmerk om zich …wederrechtelijk te bevoordelen’ (onderstreping raadslieden) blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans is dit oordeel zonder nadere motivering, welke ontbreekt, niet begrijpelijk.
Middel 3 feit 3 — xtc / mdma
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften;
in het bijzonder zijn de artikelen 350 en 359 lid 2 en 3 juncto 415 Wetboek van Strafvordering geschonden,
doordat het hof voor wat betreft het bewezenverklaarde onder 3 heeft volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen, terwijl requirant dit feit niet geheel, in het bijzonder niet ‘bevattende MDMA (3,4-methyleendioxymethamfetamine)’ en het opzet daarop, heeft bekend, zodat 's hofs oordeel dat requirant het onder 3 bewezen verklaarde heeft bekend niet begrijpelijk is en de bewezenverklaring in zoverre niet naar de eis der wet met redenen is omkleed,
en/of doordat het bewezenverklaarde onder 3, in het bijzonder ‘bevattende MDMA (3,4-methyleendioxymethamfetamine)’ en het opzet daarop, niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid, zodat de bewezenverklaring in zoverre niet naar de eis der wet met redenen is omkleed.
Toelichting op het middel
3.1
In het bestreden arrest is voor wat betreft feit 3 volstaan met een opgave van de gebezigde bewijsmiddelen, omdat requirant ‘het onder 3 bewezen verklaarde heeft bekend’.10.
3.2
Blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal heeft requirant op de terechtzitting in hoger beroep van 12 oktober 2010 verklaard:
‘Het klopt dat ik op l mei in Weert 34 opzettelijk XTC-pillen aanwezig heb gehad. Wij gaan vaak met een groep vrienden naar buitenfeesten toe. Wij zijn dan met ongeveer tien personen. Wij gaan dan feesten en gebruiken dan met z'n allen XTC. Iedereen legde geld in om de XTC-pillen te kunnen kopen. Ik bewaarde de XTC-pillen. Ik heb eerder ook verklaard dat ik de XTC-pillen samen met vrienden gebruikte en dat ik daarom een voorraadje had. Ik had de XTC-pillen eigenlijk niet in huis moeten hebben.’11.
3.3
Requirant heeft mitsdien niet gesproken over MDMA, doch enkel over XTC.
3.4
De conclusie van advocaat-generaal Vellinga voor Hoge Raad 5 juni 2007, LJN: AZ8803, bevat de volgende passage:
- ‘13.
Vooropgesteld moet worden dat het een feit van algemene bekendheid is dat de in het spraakgebruik als XTC aangeduide drug zijn effect, behalve aan MDMA, MDA of MDEA, ook aan andere, al dan niet op de bij de Opiumwet behorende Lijst I vermelde stoffen, kan ontlenen.(1) …ahs;
3.5
De bijbehorende eindnoot luidt:
‘HR 25 november 2003, LJN AM2764, NS 2004, 21; HR 30 november 2004, LJN AR3723. Zie ook HR 6 mei 2003, NJ 2003, 458 met een iets andere formulering: ‘Daarbij moet in aanmerking worden genomen dat XTC als zodanig niet is vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, terwijl, naar van algemene bekendheid is, de in het spraakgebruik als XTC aangeduide drug haar effect, behalve aan MDMA, ook aan andere op genoemde lijst vermelde stoffen [curs.; WHV] kan ontlenen.’
3.6
Aldus bekent degene die over XTC-pillen verklaart niet per se ook dat deze pillen ook MDMA bevatten: er kan immers ook een andere werkzame stof in zitten. Requirant heeft van het onder 3 bewezenverklaarde derhalve niet alle onderdelen bekend in zijn verklaring ter terechtzitting in hoger beroep, terwijl het hof zich evenmin op een andere verklaring van requirant heeft beroepen. Het kennelijke oordeel van het Hof dat de verdachte het bewezenverklaarde, ook voor zover dat inhoudt dat de pillen MDMA bevatten en dat het opzet van requirant daarop was gericht, duidelijk en ondubbelzinnig heeft bekend, geeft, gelet op het voorgaande, blijk van een onjuiste rechtsopvatting, is althans niet (zonder meer) begrijpelijk.12.
3.7
Een en ander klemt temeer nu uit de (overige) bewijsmiddelen genoemd in de opgave op pagina 9 van de ‘Aanvulling bewijsmiddelen’ behorende bij het bestreden arrest, niet (zonder meer) kan blijken dat de onder requirant aangetroffen tabletten MDMA bevatten.
3.8
Immers, het NFI-rapport waaruit zulks naar 's hofs kennelijke oordeel zou blijken (vijfde gedachtestreepje in de opgave) heeft betrekking op een monster met eenlichtgrijze kleur, genummerd AABE0034NL.13. In het proces-verbaal aangaande de ODV Narcoticatest (vierde gedachtestreepje) is sprake van 34witte pillen, waarvan vijf tabletten voor nader onderzoek naar het Nederlands Forensisch Instituut te Den Haag zijn gestuurdonder nummer 478.605.14. In de kennisgeving van inbeslagneming (derde gedachtestreepje), is aan een hoeveelheid van 34 pillen weer een ander nummer (233A3R00-2008007287-40979) toebedeeld.15. In de drie besproken bewijsmiddelen is dus telkens sprake van een andere nummering (en in het vierde en vijfde van een andere kleur), terwijl nergens een relatie tussen de daarin besproken objecten wordt gelegd.
3.9
Uit de gebezigde bewijsmiddelen kan daarom niet blijken dat zij telkens op hetzelfde betrekking hebben. Meer in het bijzonder kan uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen niet (zonder meer) worden afgeleid dat het NFI-rapport betrekking heeft op een monster dat is getrokken van de hoeveelheid van 34 pillen waarover requirant in hoger beroep ter zitting heeft verklaard. Mitsdien is de bewezenverklaring niet naar behoren gemotiveerd.
3.10
Daardoor is artikel 359 Wetboek van Strafvordering geschonden, hetgeen op grond van artikel 359 lid 8 juncto artikel 415 Wetboek van Strafvordering de nietigheid van het bestreden arrest tot gevolg heeft.
Redenen waarom het bestreden arrest van het gerechtshof te 's‑Hertogenbosch van 26 oktober 2010 niet in stand kan blijven.
Maastricht, 19 maart 2012
Mr. D. Moszkowicz
Mr.H.M.W. Daamen
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 19‑03‑2012
Vonnis rechtbank Roermond 3 februari 2010, pagina 7.
Pagina 6 bovenaan.
Vergelijk C.P.M. Cleiren, commentaar bij art. 317, aant. 1, in: C.P.M. Cleiren & M.J.M. Verpalen (red.),Tekst & Commentaar Strafrecht, Deventer: Kluwer 2010, p, 1278 en A.J. Machielse, commentaar bij art. 317, aant. 1, in: T.J. Noyon, G.E. Langemeijer & J. Remmelink (red.),Het Wetboek van Strafrecht, Deventer: Kluwer (bij t/m 01-09-2004).
Bewezenverklaring onder 1, pagina 3 van het bestreden arrest.
Kamerstukken II 2002–03, 29 025, nr. 3, p. 1 en 7.
Kamerstukken II 2002–03, 29 025, nr. 3, p. 8.
Kamerstukken II 2007–08, 31 386, nr. 3, p. 20.
Kamerstukken II 2002–03, 29 025, nr. 3, p. 8.
Bestreden arrest, pagina 5, laatste volzin.
P. 8 van de ‘Aanvulling bewijsmiddelen’ behorende bij het bestreden arrest.
P. 2 van het betreffende proces-verbaal.
Vergelijk bijv. Hoge Raad 27 september 2011, LJN: BR2053, Hoge Raad 28 juni 2011, LJN: BQ4391, Hoge Raad 9 juni 2009,NJ 2009, 285, Hoge Raad 23 oktober 2007, LJN: BB3070 en Hoge Raad 19 juni 2007, NbSr 2007, 258.
Dossier, p. 560 doorgenummerd.
Dossier, p. 558 doorgenummerd.
Dossier, p. 554 doorgenummerd, bovenaan.