Hof 's-Hertogenbosch, 01-11-2019, nr. 20-001744-08
ECLI:NL:GHSHE:2019:4273
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
01-11-2019
- Zaaknummer
20-001744-08
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2019:4273, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 01‑11‑2019; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2021:1498
Uitspraak 01‑11‑2019
Inhoudsindicatie
Het hof veroordeelt de verdachte tot betaling van €785.000,- ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Parketnummer : 20-001744-08
Uitspraak : 1 november 2019
TEGENSPRAAK
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof
's-Hertogenbosch
Gewezen, na terugwijzing van de zaak door de Hoge Raad, op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Roermond van 9 december 2003 op de vordering ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, in de zaak met parketnummer 04-610100-00 tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1963,
wonende te [adres] .
Procesgang
Bij voormeld vonnis is het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op
€ 669.183,33 en is aan de veroordeelde de verplichting opgelegd tot betaling van dat bedrag aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
De veroordeelde heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Bij arrest van 23 mei 2006 (parketnummer 20-002705-04) heeft dit hof – in een andere samenstelling – voormeld vonnis van 9 december 2003 vernietigd en, opnieuw rechtdoende, het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 669.183,33 en de verplichting opgelegd tot betaling van een bedrag van € 650.000,00 aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
De verdachte heeft tegen genoemd arrest beroep in cassatie ingesteld.
Bij arrest van 15 april 2008 heeft de Hoge Raad het arrest van het hof van 23 mei 2006 vernietigd en de zaak teruggewezen naar dit hof, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de veroordeelde naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel vast zal stellen op een bedrag van € 982.306,35 en aan de veroordeelde een betalingsverplichting zal opleggen van € 975.000,00 wegens schending van de redelijke termijn.
De verdediging heeft aangevoerd dat het hof de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel dient te matigen, nu de contante stortingen op de rekening van de Kredietbank Luxemburg een legale herkomst hebben. Voorts heeft de verdediging aangevoerd dat het hof het vervolgprofijt buiten beschouwing dient te laten. Ten slotte heeft de verdediging aangevoerd dat het hof de betalingsverplichting dient te matigen in verband met de schending van de redelijke termijn en dat het hof vervolgens de betalingsverplichting op nihil dient te stellen in verband met de draagkracht van de veroordeelde.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis zal worden vernietigd omdat het hof zich daarmee niet kan verenigen.
Door het hof gebruikte bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkorte arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen opgenomen in een aanvulling op het verkorte arrest.
Deze aanvulling wordt dan aan het verkorte arrest gehecht.
Schatting van de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel
De veroordeelde is bij vonnis van de rechtbank Roermond van 18 april 2001 (parketnummer 04-610100-00) veroordeeld tot straf ter zake van de navolgende feiten:
1.
dat hij op 29 juni 2000 in de gemeente Venlo tezamen en in vereniging met anderen, om een feit, als bedoeld in het derde of vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren van MDMA, een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, voor te bereiden en/of te bevorderen, een hoeveelheid Piperonylmethylketon (PMK), voorhanden heeft gehad, waarvan verdachte wist en verdachtes mededaders wisten of ernstige redenen hadden te vermoeden, dat die bestemd was tot het plegen van dat feit;
2.
dat hij in de periode van 1 september 2000 tot en met 8 september 2000 te Tienray tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk heeft bewerkt of verwerkt een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDMA (3,4-methyleendioxymethamfetamine), zijnde MDMA (3,4-methyleendioxymethamfetamine) een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I;
3.
dat hij in de periode van 15 juni 2000 tot en met 8 september 2000 in de gemeente Venlo, in elk geval in het arrondissement Roermond, tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 32,5 kilogram van een materiaal bevattende MDMA (3,4-methyleendioxymethamfetamine), zijnde MDMA (3,4-methyleendioxymethamfetamine) een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I;
4.
dat hij op 12 juni 2000 in de gemeente Tegelen, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland, te weten naar Spanje, heeft gebracht een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDMA, zijnde MDMA een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I;
5.
dat hij in de periode van 1 maart 2000 tot en met 8 september 2000 in de gemeente Venlo heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit [verdachte] en [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] , welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk overtreding van artikel 2 juncto 10 van de Opiumwet.
Het hof ontleent aan de inhoud van voormelde bewijsmiddelen het oordeel, dat de veroordeelde door middel van het begaan van voormelde feiten alsmede andere strafbare feiten een voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht heeft genoten. Bij de schatting van de hoogte van dit voordeel baseert het hof zich op de zogenoemde methode van vermogensvergelijking.
Het hof stelt de vermogensbestanddelen, met uitzondering van de stortingen op de rekeningen bij de Kredietbank Luxemburg en de ING-bank Luxemburg, en uitgaven vast op het volgende bedrag:
a. Vermogensbestanddelen:
- contant geld HFL 3.105,-
- kampeerauto HFL 30.000,-
- personenauto Volkswagen Golf TDI HFL 48.000,-
- boot Rodman 900 HFL 87.500,-
kosten levensonderhoud over de periode van
1 januari 1995 tot en met 8 september 2000 HFL 154.224,- +
Totaal HFL 322.829,-.
Voor aftrek komen in aanmerking:
a. legale inkomsten uit dienstverband HFL 36.953,-
en sociale uitkeringen
voordeel uit wisseltransacties [naam 1]
(20 x HFL 500,- =) HFL 10.000,- +
Totaal HFL 46.953,-.
Het wederrechtelijk verkregen voordeel, met uitzondering van de stortingen op de rekeningen bij de Kredietbank Luxemburg en de ING-bank Luxemburg, moet in beginsel derhalve worden geschat op:
HFL 322.829,-
HFL 46.953,- -/-
Totaal HFL 275.876,-
zijnde EUR 125.187,-
Het hof overweegt daarbij het navolgende.
Gelet op het taxatierapport (bijlage 15) volgens hetwelk de dagwaarde van de kampeerauto werd getaxeerd op HFL 30.000,-, hecht het hof geen geloof aan de op 28 maart 2006 afgelegde verklaring van [naam 2] dat hij de kampeerauto aan de veroordeelde heeft verkocht voor een bedrag van HFL 17.500,-, zijnde slechts de helft van de getaxeerde dagwaarde.
Voor wat betreft de door de veroordeelde gekochte boot ‘Rodman 900’ overweegt het hof dat uit een telefoongesprek van 11 augustus 2000 blijkt dat de veroordeelde aan zijn gesprekspartner meedeelt dat hij, veroordeelde, een nieuwe boot heeft gekocht, merk ‘Rodman’, 8 meter lang met twee 6-cilinder inboord motoren en navigatie. Volgens het proces-verbaal van bevindingen in het kader van een ingesteld SFO contra [verdachte] en [naam 3] (pagina 27) zou de marktwaarde voor een in redelijke staat verkerende boot van circa 10 jaar oud nog tenminste HFL 87.500,- bedragen. Dat door [naam 4] is verklaard dat de veroordeelde weliswaar interesse had in een boot merk Rodman, maar dat hij niet tot een aankoop is gekomen, neemt niet weg dat de veroordeelde de boot bij een andere leverancier kan hebben aangeschaft.
Stortingen rekeningen bij de Kredietbank Luxemburg en de ING-bank Luxemburg
Ten aanzien van de stortingen op de rekening bij de Kredietbank Luxemburg heeft de verdediging aangevoerd dat de veroordeelde is veroordeeld voor strafbare feiten gepleegd in de periode na maart 2000 en dat er geen aanwijzingen bestaan dat de gelden die hij heeft gestort op deze rekening van misdrijf afkomstig zijn, te weten van de productie en handel in xtc-pillen, nu deze stortingen hebben plaatsgevonden vóór maart 2000. Niet kan worden vastgesteld dat, zeker voor de jaren 1995 en 1999, handel in xtc-pillen naar Spanje heeft plaatsgevonden, aldus de verdediging.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Uit het dossier (pagina 117/118) is het hof het volgende gebleken:
In het najaar van 1995 neemt [medeverdachte 4] partijtjes cocaïne van [verdachte] af.
In 1996 kocht de Russische maffia van [verdachte] pillen. Regelmatig vonden er leveringen van pillen plaats van [verdachte] naar de Russische maffia. Bij afwezigheid van [verdachte] werden de zaken waargenomen door [medeverdachte 5] . De eerste ontmoeting vond plaats in een café in Eindhoven.
Mei/juni 1996, zaken in Spanje. Ontmoeting in de buurt van Valencia tussen [medeverdachte 4] , [medeverdachte 6] en [verdachte] . Er moet een cocaïnelijn opgezet worden.
In de zomer van 1996 haalde [medeverdachte 7] bij [verdachte] vijfduizend (5.000) XTC-pillen met kangaroe-print. Daadwerkelijke aflevering geschiedde door tussenkomst van een ander.
In de zomer van 1996 levert [verdachte] 13.000 XTC-pillen aan [medeverdachte 8] en [medeverdachte 7] voor een prijs van DM 40.000,=. De partij is verpakt in een reserveband.
In september 1996 wordt door een onbekende Nederlander 500 gram cocaïne geleverd aan [medeverdachte 4] en [medeverdachte 9] in de garage van [medeverdachte 8] . Deze partij cocaïne was afkomstig van [verdachte] .
Uit afgeluisterde telefoongesprekken in Duitsland blijkt dat in de nazomer van 1996 [verdachte] tweehonderdduizend (200.000) XTC-pillen zou leveren aan [medeverdachte 8] en [medeverdachte 4] . Deze deal ging niet door omdat bleek dat [verdachte] te duur was.
In september 1996 haalde [medeverdachte 7] tweehonderd (200) gram cocaïne bij [verdachte] .
Medio september 1996 leverde [verdachte] maandelijks tien (10) kilogram cocaïne aan ene [medeverdachte 10] . Later werd dit minder.
In december 1996 werd in opdracht van [verdachte] een partij van 11.000 XTC-pillen naar Spanje gebracht. De partij werd vervoerd door ene [medeverdachte 5] en ene [medeverdachte 11] en in Spanje in ontvangst genomen door [medeverdachte 8] , [medeverdachte 4] en een persoon [medeverdachte 12] . Als tegenprestatie werd aan [verdachte] een kilo cocaïne geleverd.
Op 15 juli 1997 vond er in de woning van [medeverdachte 5] een ontmoeting plaats tussen [verdachte] , [medeverdachte 4] en [medeverdachte 8] . Deze ontmoeting ging over de levering van twintig (20) kilogram cocaïne. Deze cocaïne zou uit een cocaïnedepot in Antwerpen van o.a. Colombianen worden geleverd.
In oktober 1996 zouden er in de woning van [verdachte] onderhandelingen hebben plaatsgevonden over de levering van veertig (40) kilogram speed voor de Spaanse markt. Dit zou maandelijks moeten gebeuren. Uiteindelijk ging het niet door, want de prijs was te hoog. [medeverdachte 8] ontvangt in de woning van [verdachte] gratis een kilogram speed voor bewezen diensten.
Gelet op het bovenstaande is het hof van oordeel dat er voldoende aanwijzingen zijn dat de veroordeelde ook voordeel heeft genoten uit andere strafbare feiten dan waarvoor hij bij bovengenoemd vonnis is veroordeeld, en wel te weten strafbare feiten die betrekking hebben op de periode vóór maart 2000. Naar het oordeel van het hof heeft de verdediging bovenstaande aanwijzingen onvoldoende betwist. Voorts stelt het hof vast dat genoemde gelden zijn gestort op de rekening van de veroordeelde bij de Kredietbank Luxemburg. Blijkens het dossier is de eerste storting op deze rekening, te weten een contant bedrag van HFL 250.200,- gedaan op 12 juni 1995. Gelet op bovenstaande aanwijzingen, waarbij de eerste aanwijzing met betrekking tot de andere strafbare feiten ziet op het najaar van 1995, is het hof van oordeel dat er onvoldoende aanwijzingen zijn in het dossier dat dit bedrag van HFL 250.200,- ook van misdrijf afkomstig is, nu dit vóór het najaar van 1995 is gestort. Derhalve is het hof van oordeel dat dit bedrag voor aftrek in aanmerking komt. Gelet hierop wordt voor de berekening van het wederechtelijk verkregen voordeel met betrekking tot de rekening van de Kredietbank in Luxemburg uitgegaan van een bedrag van HFL 692.854,- -/- HFL 250.200,- = HFL 442.654,-. Met betrekking tot de rekening bij de ING-bank in Luxemburg wordt uitgegaan van een bedrag van HFL 505.956,-.
Met betrekking tot het vervolgprofijt heeft de verdediging aangevoerd dat het hof dit buiten beschouwing dient te laten en dat wat betreft de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel slechts in aanmerking moet worden genomen hetgeen de veroordeelde daadwerkelijk heeft verdiend.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Het is het hof gebleken dat ten aanzien van de saldi met betrekking tot de twee rekeningen in Luxemburg, te weten de rekening bij de Kredietbank Luxemburg en de rekening bij de ING-bank Luxemburg, een verandering is waar te nemen. Er is sprake van vervolgprofijt door rente en koerswinsten die gerealiseerd zijn en het hof beschouwt dit als vruchten van het verkregen voordeel door middel van andere strafbare feiten en derhalve dient dit vervolgprofijt te worden ontnomen.
Het saldo op de rekening bij de Kredietbank Luxemburg bedraagt per september 2019
€ 514.007,-. Gelet op de omstandigheid dat een bedrag van HFL 250.200,- voor aftrek in aanmerking komt, dient niet dit gehele bedrag ontnomen te worden. Nu het bedrag van HFL 250.200,- op het totaalbedrag van HFL 692.854,- een percentage van 36,11% betreft, bedraagt het saldo dat als wederrechtelijk verkregen voordeel (inclusief vervolgprofijt) kan worden gezien € 328.399,-, wat een evenredig percentage is van het saldo van € 514.007,-.
Per 8 juli 2019 bedraagt het saldo op de rekening van de ING-bank in Luxemburg
€ 347.389,46. Hierop dient een bedrag van € 4.277,18 in mindering te worden gebracht, nu dit de kosten betreffen van de bank voor het beheer van de aandelenportefeuille. Gelet hierop bedraagt het saldo dat als wederrechtelijk verkregen voordeel (inclusief vervolgprofijt) gezien kan worden € 347.389,46 -/- € 4.277,18 =
(afgerond) € 343.112,-.
Het totale wederrechtelijk verkregen voordeel (inclusief vervolgprofijt) wordt derhalve geschat op een bedrag van € 125.187,- + € 328.399,- + € 343.112,- = € 796.698,-.
Op te leggen betalingsverplichting
Het hof is van oordeel dat de op te leggen betalingsverplichting dient te worden gematigd in verband met schending van de redelijke termijn. Het hof stelt voorop dat elke veroordeelde recht heeft op een openbare behandeling van zijn of haar zaak binnen een redelijke termijn. Deze waarborg strekt er onder meer toe dat binnen een redelijke termijn op de ontnemingsvordering wordt beslist. In onderhavige zaak is door verschillende omstandigheden sprake van een langdurig proces en het hof is van oordeel dat dit dient te leiden tot vermindering van het op te leggen bedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Het hof zal de omvang van de betalingsverplichting matigen tot een bedrag van € 785.000,-.
De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat de veroordeelde niet de draagkracht heeft om aan de Staat enig geldbedrag te betalen ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel en ook niet te verwachten is dat de veroordeelde in de toekomst wel draagkracht zal krijgen en derhalve heeft de verdediging verzocht dat het hof de betalingsverplichting op nihil zal stellen. Daartoe is een beroep gedaan op de financiële positie van de veroordeelde en zijn huidige schuldenlast.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Het hof ziet in de aangevoerde persoonlijke omstandigheden van de veroordeelde en hetgeen het hof overigens is gebleken geen aanleiding om het door de veroordeelde te betalen bedrag op de voet van artikel 36e, vijfde lid, van het Wetboek van Strafrecht lager vast te stellen dan het geschatte voordeel of op nihil te stellen, zoals door de verdediging is bepleit. In het ontnemingsgeding kan de draagkracht alleen dan met vrucht aan de orde worden gesteld indien aanstonds duidelijk is dat de veroordeelde op dit moment en in de toekomst geen draagkracht heeft of zal hebben. Uit hetgeen is aangevoerd en ook overigens over de persoon van de veroordeelde is gebleken is dat niet (aanstonds) aannemelijk geworden. Op voorhand kan niet worden uitgesloten dat de veroordeelde op enig moment in staat zal zijn om aan zijn betalingsverplichting te voldoen. Daarbij heeft het hof ook acht geslagen op de geldende verjaringstermijn voor de tenuitvoerlegging van de betalingsverplichting ingevolge artikel 76 juncto artikel 70 Sr. Bovendien kan het openbaar ministerie op grond van artikel 577b, eerste lid, Sv, in verbinding met artikel 561, derde lid, Sv gedurende die termijn onbeperkt uitstel van betaling verlenen en betaling in termijnen toestaan. Bovendien kan de veroordeelde in de executiefase op grond van het bepaalde in artikel 557b, tweede lid, Sv vermindering dan wel kwijtschelding van de betalingsverplichting verzoeken.
Het hof heeft daarbij rekening gehouden met de draagkracht van de veroordeelde, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof de veroordeelde voor het bedrag van
€ 785.000,- de verplichting opleggen tot betaling aan de Staat van wederrechtelijk verkregen voordeel.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, zoals dit luidde ten tijde van het wederrechtelijk verkrijgen van het hiervoor vastgestelde voordeel.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van € 796.698,00- (zevenhonderdzesennegentigduizend zeshonderdachtennegentig euro).
Legt de veroordeelde de verplichting op tot betaling aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van € 785.000,00 (zevenhonderdvijfentachtigduizend euro).
Aldus gewezen door:
mr. P.T. Gründemann, voorzitter,
mr. M.C. Franken en mr. E.E. van der Bijl, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. J. de Leijer, griffier,
en op 1 november 2019 ter openbare terechtzitting uitgesproken.