Hof 's-Hertogenbosch, 26-01-2021, nr. 200.278.901, 01
ECLI:NL:GHSHE:2021:192
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
26-01-2021
- Zaaknummer
200.278.901_01
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2021:192, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 26‑01‑2021; (Hoger beroep kort geding)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBOBR:2020:2375
- Vindplaatsen
ERF-Updates.nl 2021-0029
Jurisprudentie Erfrecht 2021/55 met annotatie van Lieber, J.H.
JERF 2021/55 met annotatie van Lieber, J.H.
JERF Actueel 2021/50
Uitspraak 26‑01‑2021
Inhoudsindicatie
Vader vordert opheffing van door dochter gelegde conservatoire beslagen. Vordering dochter niet summierlijk ondeugdelijk en belang vader bij opheffing weegt niet zwaarder dan belang dochter bij handhaving.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team Handelsrecht
zaaknummer 200.278.901/01
arrest van 26 januari 2021
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als vader,
advocaat: mr. W.J. van der Kroon te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als dochter,
advocaat: mr. R.P.V.W. Willems te 's-Hertogenbosch,
op het bij exploot van dagvaarding van 25 mei 2020 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 24 april 2020, door de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, gewezen tussen vader als eiser en dochter als gedaagde.
1. Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/01/355203 / KG ZA 20-61)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.
2. Het geding in hoger beroep
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
de dagvaarding in hoger beroep met grieven en producties;
- -
de memorie van antwoord met producties;
- -
de mondelinge behandeling;
- -
de door dochter ter gelegenheid van de mondelinge behandeling bij akte in het geding gebrachte producties;
- -
de door vader ter gelegenheid van de mondelinge behandeling bij akte in het geding gebrachte producties.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.
3. De beoordeling
3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
- -
Op 5 augustus 2017 is [erflaatster] (hierna: erflaatster) overleden. Erflaatster was de echtgenote van vader en de moeder van dochter.
- -
Erflaatster heeft bij testament van 28 april 2009 over haar nalatenschap beschikt. In dit testament heeft zij vader en haar twee kinderen (waaronder dochter) gezamenlijk en voor gelijke delen tot erfgenamen benoemd en met toepassing van de wettelijke verdeling alle goederen van haar nalatenschap toegedeeld aan de vader onder de verplichting om alle schulden van de nalatenschap voor zijn rekening te nemen. Aan de kinderen zijn niet-opeisbare vorderingen wegens overbedeling ten laste van vader toebedeeld.
- -
Bij verklaring van erfrecht van 26 september 2017 heeft dochter de nalatenschap van erflaatster zuiver aanvaard.
- -
In het testament van erflaatster is – voor zover hier van belang – het volgende bepaald:
“II. EXECUTEURSBENOEMING
Ik benoem mijn echtgenoot tot executeur.
(…)
Boedelbeschrijving
de executeur moet met bekwame spoed een boedelbeschrijving met inbegrip van een voorlopige staat van de schulden der nalatenschap opmaken en de hem bekende schuldeisers oproepen tot indiening van hun vorderingen bij de boedelnotaris of, indien deze ontbreekt, bij (een) de(r) executeur(s).
(…)”.
en
“IV. WETTELIJKE VERDELING
(…)
2. Opeisbaarheid
Ik bepaal dat de vorderingen van mijn afstammelingen alsmede de eventueel daarover verschuldigde rente slechts opeisbaar zijn zodra mijn echtgenoot:
a. overlijdt;
(…);
(…);
d. enige krachtens dit testament op hem rustende verplichting ten opzichte van de overige erfgenamen niet nakomt;
(…)”
- -
Op 14 juni 2019 heeft de advocaat van dochter aan vader verzocht een boedelbeschrijving op te stellen.
- -
Bij brieven van 30 augustus 2019 en 11 september 2019 heeft de advocaat van vader aan dochter een door vader geconcipieerde boedelbeschrijving doen toekomen. Hierna heeft tussen partijen correspondentie plaatsgevonden, waarna vader op 22 november 2019 een bijgewerkte boedelbeschrijving heeft opgemaakt.
- -
Omdat volgens dochter de boedelbeschrijving onvolledig is en onjuistheden bevat en niet met bekwame spoed is opgesteld, is volgens dochter haar vordering ingevolge het testament opeisbaar. Tot zekerheid van deze vordering heeft zij op 29 januari 2020 aan de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant verlof gevraagd om conservatoir beslag te leggen ten laste van vader op de onroerende zaak [adres] te [plaats] (die inmiddels was verkocht maar nog niet geleverd aan de kopers) en op de door vader bij de Rabobank gehouden spaarrekening. De voorzieningenrechter heeft het verlof verleend en de vordering van dochter met inbegrip van rente en kosten begroot op € 80.000,00.
- -
De beslagen zijn op 30 januari 2020 gelegd.
- -
Op de beslagen spaarrekening stond ten tijde van de beslaglegging een bedrag van € 133.000,00. De woning waarop beslag is gelegd, is op 6 februari 2020 aan de kopers geleverd. Het transport kon plaatsvinden omdat de kopers de koopovereenkomst hadden ingeschreven in het kadaster (‘Vormerkung’). De notaris heeft (een deel) van de overwaarde in depot gehouden. Dit betreft een bedrag van 6.700,00.
- -
De eis in de hoofdzaak is bij dagvaarding van 12 februari 2020 ingesteld bij de rechtbank Limburg, locatie Roermond. Dochter vordert in deze bodemzaak - voorzover hier relevant – om vader te veroordelen tot het overleggen van een deugdelijke boedelbeschrijving en te verklaren voor recht dat haar vordering uit overbedeling opeisbaar is en dat vader uit dien hoofde gehouden is aan dochter te betalen. Dochter vordert voorts betaling door vader van een voorschot van € 62.500,00 op haar erfdeel. In deze procedure heeft vader een conclusie van antwoord ingediend, waarbij hij een gewijzigde boedelbeschrijving heeft overgelegd.
- -
De broer van dochter heeft zich gevoegd in de hiervoor genoemde procedure en, tot zekerheid van zijn vordering op vader uit hoofde van het testament, conservatoir verhaalsbeslag gelegd op de huidige woning van vader en op de door vader bij Rabobank gehouden spaarrekening.
3.2.1.
In de onderhavige procedure vordert vader – samengevat – opheffing van de door dochter op 30 januari 2020 gelegde beslagen.
3.2.2.
Aan deze vordering heeft vader, eveneens samengevat, het volgende ten grondslag gelegd.
Het door dochter ingeroepen recht is ondeugdelijk. Vader is niet tekortgeschoten in zijn testamentaire verplichting om met bekwame spoed een boedelbeschrijving op te stellen en dus is de vordering van dochter op vader niet opeisbaar ingevolge artikel IV lid 2 sub d van het testament. Vader heeft een zwaarwegend belang bij opheffing van de beslagen omdat hij niet kan beschikken over het saldo op de spaarrekening. Hierdoor kan hij de reparatie van het dak van zijn nieuwe woning niet laten uitvoeren terwijl die reparatie dringend noodzakelijk is. De dochter is in elk geval ten onrechte niet overgegaan tot het vrijgeven van het saldo op de spaarrekening voor zover dat haar begrote vordering van € 80.000,00 te boven gaat.
3.2.3.
Dochter heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dit verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.2.4.
In beroepen vonnis heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant, samengevat, als volgt geoordeeld:
- Vader is er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat summierlijk is gebleken van de ondeugdelijkheid van de vordering van dochter op vader waarvoor beslag is gelegd (rov. 4.7. en 4.8.).
- -
Ook afweging van de betrokken belangen leidt niet tot de conclusie dat het beslag moet worden opgeheven (rov. 4.9.).
- -
Vader heeft geen recht op vrijgave van het surplus op de beslagen bankrekening boven het bedrag waarop de vordering van dochter waarvoor beslag is gelegd, is begroot (rov. 4.10.)
Op grond hiervan heeft de voorzieningenrechter de vordering van vader afgewezen en de proceskosten gecompenseerd, in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten draagt.
3.3.
Vader heeft in hoger beroep drie grieven aangevoerd. Vader heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog toewijzen van zijn vorderingen.
3.4.
Dochter heeft de grieven van vader bestreden en geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis.
Ontvankelijkheid vader
3.5.
De inleidende dagvaarding en de dagvaarding in hoger beroep vermelden vader “in zijn hoedanigheid van executeur van de nalatenschap van [erflaatster] ”. Aangezien de beslagen waarvan opheffing wordt gevorderd, zijn gelegd ten laste van vader pro se, begrijpt het hof de gedingstukken echter aldus dat de vordering tot opheffing van de beslagen is ingesteld door vader pro se en dat de aanduiding “in zijn hoedanigheid van executeur van de nalatenschap van [erflaatster] ” een kennelijke verschrijving is. De voorzieningenrechter heeft de vordering kennelijk ook zo uitgelegd. Van enige hoedanigheid van vader is in het vonnis geen melding gemaakt. Vader heeft tijdens de mondelinge behandeling ingestemd met deze uitleg en dochter heeft verklaard zich te refereren aan het oordeel van het hof op dit punt. Dit betekent dat vader ontvankelijk is in zijn vordering tot opheffing van de beslagen en in dit hoger beroep.
Grief 1 – de (on)deugdelijkheid van de vordering
3.6.1.
Het hof stelt voorop dat artikel 705 lid 2 Rv met zich brengt dat het in de eerste plaats op de weg ligt van degene die de opheffing van een conservatoir beslag vordert om met inachtneming van de beperkingen van de voorzieningenprocedure aannemelijk te maken dat de door de beslaglegger gepretendeerde vordering ondeugdelijk is (HR 14 juni 1996, NJ 1997/481). Er zal evenwel beslist moeten worden aan de hand van wat door beide partijen naar voren is gebracht en summierlijk met bewijsmateriaal is onderbouwd. Die beoordeling kan niet geschieden los van de in een zodanig geval vereiste afweging van de wederzijdse belangen, waarbij dient te worden beoordeeld of het belang van de beslaglegger bij handhaving van het beslag op grond van de door deze naar voren gebrachte omstandigheden zwaarder dient te wegen dan het belang van de beslagene bij opheffing van het beslag. Van belang is daarbij de inschatting van het risico enerzijds dat de beslaglegger geen verhaal heeft indien hij over een deugdelijke vordering blijkt te beschikken, en het risico anderzijds dat geen verhaal mogelijk zal zijn voor de door een onterecht gelegd beslag bij de beslagene ontstane schade.
3.6.2.
De vordering tot zekerheid waarvan dochter de beslagen heeft gelegd, betreft haar vordering op vader wegens overbedeling ingevolge het testament. Dochter heeft aangevoerd dat deze vordering op grond van artikel IV.2 onder d van het testament opeisbaar is geworden omdat vader zijn verplichting om binnen bekwame tijd een boedelbeschrijving op te stellen, niet is nagekomen. Uitgangspunt is dat vader in het testament is benoemd tot executeur. Dit betekent dat op hem de verplichting rust om binnen bekwame tijd een boedelbeschrijving op te stellen. Vader heeft betoogd dat de verplichting tot het opstellen van een boedelbeschrijving uitsluitend op hem rust in zijn hoedanigheid van executeur. Aangezien de vordering van dochter op vader ingevolge artikel IV.2 van het testament opeisbaar wordt indien vader zijn verplichtingen op grond van het faillissement niet nakomt, betekent dit volgens vader dat het door hem als executeur niet-nakomen van de verplichting tot het opstellen van een boedelbeschrijving, niet leidt tot opeisbaarheid van de vordering van dochter. Deze redenering gaat echter niet op. Dat erflaatster het bepaalde in artikel IV.2 onder d heeft willen beperken tot de verplichtingen van vader die niet voortvloeien uit zijn hoedanigheid van executeur is gesteld noch gebleken.
3.6.3.
Tussen partijen is in geschil of vader de boedelbeschrijving tijdig heeft opgesteld en of deze volledig en juist is. Vast staat dat vader voor het eerst twee jaar na het overlijden van erflaatster, op 30 augustus 2019, een boedelbeschrijving heeft opgesteld. Volgens vader is dit binnen bekwame tijd omdat dochter pas voor het eerst op 14 juni 2019 om een boedelbeschrijving heeft verzocht en zij voordien inzage had in de administratie van vader en dus op de hoogte was van de samenstelling van de nalatenschap. Dit laatste is door dochter gemotiveerd betwist. Het hof volgt vader in zijn redenering dat de door hem genoemde omstandigheden een rol spelen bij de vraag of de boedelbeschrijving binnen bekwame tijd is opgesteld. Deze vraag laat zich in het kader van deze kort geding procedure, met alle beperkingen van dien, echter niet beantwoorden.
3.6.4.
Hierbij komt dat vader na 30 augustus 2019 naar aanleiding van vragen en opmerkingen van dochter de boedelbeschrijving verschillende keren heeft gewijzigd en aangevuld. Volgens dochter is ook de laatste boedelbeschrijving (die bij de conclusie van antwoord in de hoofdzaak is gevoegd) niet volledig. Dit is door dochter met stukken onderbouwd. Dat de boedelbeschrijving onvolledig is, is door vader niet betwist. Vader heeft hier slechts tegenover gesteld dat op hem niet de verplichting rust een deugdelijke boedelbeschrijving op te stellen. Naar het voorlopig oordeel van het hof dient in dit kader aansluiting te worden gezocht bij het bepaalde in artikel 674 Rv. Hieruit volgt dat een boedelbeschrijving onder andere een beschrijving van alle tot de boedel behorende goederen en schulden moet bevatten. Naar het voorlopige oordeel van het hof rust op vader dus wel de verplichting om een volledige boedelbeschrijving op te stellen, terwijl er aanleiding is om aan te nemen dat hij niet aan die verplichting heeft voldaan en het hof hem – gelet op zijn beroep als administrateur – daartoe ook in staat acht, niet in de laatste plaats omdat de boedel voortkomt uit de gemeenschap van goederen met zijn overleden echtgenote .
3.6.5.
In het licht van het voorgaande komt het hof tot het voorlopig oordeel dat vader er niet in is geslaagd om aannemelijk te maken dat summierlijk is gebleken van de ondeugdelijkheid van de door dochter gepretendeerde vordering en het beslag onnodig is gelegd. Dochter heeft op verdedigbare gronden het standpunt ingenomen dat vader niet heeft voldaan aan zijn verplichting om tijdig een (volledige) boedelbeschrijving op te maken en dat haar vordering op vader om die reden ingevolge artikel VI.2 onder d van het testament opeisbaar is geworden. De vraag of dit gezien alle omstandigheden inderdaad zo is, laat zich in kort geding niet beantwoorden. Deze vraag moet in de bodemprocedure worden beantwoord en het hof kan daarop niet vooruitlopen.
Grief 2 - belangenafweging
3.7.
Ook de afweging van de bij de beslaglegging betrokken belangen leidt niet tot het oordeel dat de door dochter ten laste van vader gelegde beslagen moeten worden opgeheven. Volgens vader is opheffing noodzakelijk zodat hij het saldo op de spaarrekening kan aanwenden om de noodzakelijke reparatie aan het dak van zijn nieuwe woning te laten verrichten. Volgens vader blijkt uit de door hem overgelegde stukken dat het deel van de hypothecaire financiering van zijn nieuwe woning dat bestemd was voor reparatie van het dak, op de spaarrekening is gestort. Dat hij buiten de beslagen spaarrekening over onvoldoende middelen beschikt om de reparatie aan het dak te kunnen uitvoeren is door hem echter niet onderbouwd. Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft vader bovendien verklaard dat hij in afwachting van de reparatie aan het dak in zijn nieuwe woning woont. Deze omstandigheden, gevoegd bij het gegeven dat bij summier onderzoek niet is gebleken van de ondeugdelijkheid van de vordering van dochter, maken dat het belang van vader om te kunnen beschikken over het saldo op de spaarrekening en het depotbedrag bij de notaris, niet opweegt tegen het zwaarwegende belang van dochter om te waarborgen dat verhaal mogelijk is indien haar vordering in de bodemprocedure wordt toegewezen. Het belang van dochter wordt nog eens onderstreept doordat uit het door vader overgelegde bankafschrift van de spaarrekening volgt dat er voor de beslaglegging regelmatig bedragen van de spaarrekening werden opgenomen.
Grief 3 – vrijgave surplus
3.8.
Als gevolg van het door dochter gelegde beslag, is het saldo op de spaarrekening op het moment van beslag geblokkeerd. Dit saldo overstijgt het bedrag waarop de voorzieningenrechter de vordering van dochter heeft begroot. Indien dochter gedwongen zou worden haar beslag te bepreken tot het bedrag van de begrote vordering en het surplus vrij te geven, zou zij mogelijk tekortkomen indien er ten laste van de vader nogmaals beslag onder Rabobank zou worden gelegd. Beslag schept immers geen voorrang en de eerste beslaglegger moet dan delen met de tweede beslaglegger. Inmiddels is er door de broer van dochter een tweede beslag is gelegd op de spaarrekening. Het hof is dan ook van oordeel dat vader geen recht heeft op vrijgave van het surplus.
Conclusie en verdere afwikkeling
3.9.
De conclusie is dat de grieven geen doel treffen en het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd.
Gelet op het feit dat partijen vader en dochter van elkaar zijn, zullen de proceskosten van het hoger beroep met toepassing van artikel 237 lid 1 Rv worden gecompenseerd, in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten draagt.
4. De uitspraak
Het hof:
bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, op 24 april 2020 gewezen tussen partijen;
compenseert de proceskosten van het hoger beroep, in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.B.N. Keizer, H.K.N. Vos en N.W.M. van den Heuvel en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 26 januari 2021.
griffier rolraadsheer