CRvB, 10-01-2012, nr. 09/4681 WWB
ECLI:NL:CRVB:2012:BV1024
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
10-01-2012
- Zaaknummer
09/4681 WWB
- LJN
BV1024
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid bijstand (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2012:BV1024, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 10‑01‑2012; (Hoger beroep)
Uitspraak 10‑01‑2012
Inhoudsindicatie
Intrekking bijstand. Terugvordering. Schending inlichtingenverplichting. Het feit dat het eigendom van een onroerende zaak is geregistreerd op naam van een uitkeringsgerechtigde rechtvaardigt de vooronderstelling dat deze onroerende zaak een bestanddeel vormt van het vermogen, waarover hij beschikt dan wel redelijkerwijs kan beschikken. Appellant is er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat hij in de beoordelingsperiode redelijkerwijs niet over de onroerende zaken kon beschikken. Niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, appellant verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat zijn vermogenssituatie gedurende de periode in geding zodanig was dat hij voor (aanvullende) bijstand in aanmerking kwam.
Partij(en)
09/4681 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 15 juli 2009, 08/1223 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Deventer (hierna: College)
Datum uitspraak: 10 januari 2012
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.F. van den Berg, advocaat te Almelo, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 november 2011. Appellant is, met voorafgaand bericht, niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door F.J.M. Wijnberg, werkzaam bij de gemeente Deventer.
II. OVERWEGINGEN
- 1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
- 1.1.
Appellant ontvangt sinds 24 mei 1984 een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), en vanaf 1 december 2005 in aanvulling op zijn ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet. Tot het overlijden van zijn echtgenote op 9 augustus 2006 ontvingen appellant en zijn echtgenote bijstand naar de norm voor gehuwden, en vanaf dat moment ontvangt appellant bijstand naar de norm voor een alleenstaande.
- 1.2.
Naar aanleiding van een mededeling van appellant op het inlichtingenformulier van 27 januari 2006 dat er een familiewoning is in Turkije, heeft de Sociale Recherche van de gemeente Deventer het Internationaal Bureau Fraude informatie verzocht een onderzoek in te stellen naar het vermogen van appellant in Turkije. In dat kader heeft het Bureau Attaché voor Sociale Zaken van de Ambassade van het Koninkrijk der Nederlanden te Ankara (hierna: ambassade) een onderzoek verricht. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 29 mei 2007. Uit dit onderzoek is gebleken dat op 10 mei 2007 bij het kadaster van de gemeente [naam gemeente] op naam van betrokkene in totaal 75.655,42 m2 landbouwgrond geregistreerd stonddat bij de afdeling onroerend goed belastingaangifte was gedaan van een perceel bouwgrond van 487 m2 en dat appellant eigenaar is van een bovenwoning in [plaatsnaam] (gemeente [naam gemeente]). De waarde van de landbouwgrond (waarvan 17.037,91 m2 buiten beschouwing wordt gelaten omdat dit aandelen zijn die eigendom zijn van een groep erfgenamen), bouwgrond en bovenwoning is door een taxateur uit Trabzon op 14 mei 2007 getaxeerd op (omgerekend) minimaal € 36.969,-- en maximaal € 56.423,--. Bovendien is gebleken dat appellant sinds 1 januari 2006 een Turks ouderdomspensioen ontvangt van (omgerekend) € 376,60 per maand.
- 1.3.
Op basis van de resultaten van het onderzoek heeft het College bij besluit van 20 februari 2008 met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de aan appellant verleende bijstand ingetrokken met ingang van
1 juli 1997. Voorts heeft het College met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB de over de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 december 2007 gemaakte kosten van algemene en bijzondere bijstand van appellant teruggevorderd tot een bedrag van € 45.919,85 bruto.
- 1.4.
Bij besluit van 26 juni 2008 heeft het College het bezwaar van appellant tegen het besluit van 20 februari 2008 ongegrond verklaard. Ten aanzien van het besluit tot intrekking heeft het College het standpunt gehandhaafd dat appellant (in ieder geval) vanaf 1 juli 1997 heeft beschikt over vermogen in de vorm van onroerende zaken en vanaf 1 januari 2006 over een pensioen in Turkije, dat hij daarvan geen mededeling heeft gedaan aan het College en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Ten aanzien van het besluit tot terugvordering heeft het College zich op het
- -
gewijzigde - standpunt gesteld dat terugvordering plaatsvindt met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, van de WWB.
- 2.1.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 26 juni 2008 en ter onderbouwing van dit beroep een taxatie laten verrichten door taxatiebureau Beautifulhouse te Istanbul. Volgens het taxatierapport, gedateerd 10 december 2008, is de waarde van het onroerend goed in Turkije (omgerekend) minimaal € 13.611,11 en maximaal € 16.666,67.
- 2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank zich kunnen verenigen met de herziening (lees: intrekking) van de bijstand en met de terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 juli 1997 tot en met
31 december 2007. Omdat de gemachtigde van het College ter zitting de wettelijke grondslag van het besluit van 26 juni 2008 had gewijzigd in artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 26 juni 2008 - met beslissingen inzake griffierecht en proceskosten - gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. De rechtbank heeft vervolgens de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten.
- 3.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 26 juni 2008 in stand heeft gelaten. Hij heeft primair aangevoerd dat hij redelijkerwijs niet kan beschikken over de onroerende zaken, en subsidiair dat de waarde van de onroerende zaken waarop het College de besluitvorming gebaseerd heeft niet juist is. In dat kader verwijst appellant naar de door hem in beroep overgelegde taxatie van 10 december 2008.
- 4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
- 4.1.
De Raad stelt vast dat het College de intrekking van de bijstand niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. De beoordeling van de bestuursrechter bestrijkt in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. Dit betekent dat hier beoordeeld dient te worden de periode van 1 juli 1997 tot en met 20 februari 2008 (hierna: beoordelingsperiode).
- 4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant in de beoordelingsperiode de in 1.2 omschreven onroerende zaken in Turkije bezat.
- 4.3.
Zoals de Raad al vaker heeft overwogen (zie de uitspraak van de Raad van 11 januari 2011, LJN BP0817) rechtvaardigt het feit dat de eigendom van een onroerende zaak is geregistreerd op naam van een uitkeringsgerechtigde de vooronderstelling dat deze onroerende zaak een bestanddeel vormt van het vermogen, waarover hij beschikt dan wel redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de belanghebbende om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is.
- 4.4.
De Raad is van oordeel dat appellant er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat hij in de beoordelingsperiode redelijkerwijs niet over de onroerende zaken kon beschikken. De Raad stelt eerst vast dat het College bij de vaststelling van het vermogen van appellant de aandelen in percelen landbouwgrond die eigendom zijn van een groep erfgenamen buiten beschouwing heeft gelaten. De overige aandelen in de percelen landbouwgrond en bouwgrond staan alleen op naam van appellant, zodat de Raad niet inziet dat appellant daar redelijkerwijs niet over kon beschikken. Appellant heeft daarvoor geen bewijs aangedragen. Dat de bovenwoning gezamenlijk eigendom zou zijn van appellant en enkele andere familieleden is door appellant niet met stukken onderbouwd, zodat appellant ook ten aanzien van de bovenwoning niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij daarover redelijkerwijs niet kon beschikken. De stelling van appellant dat de onroerende zaken door hun ligging al onverkoopbaar zijn, zodat hij er ook om die reden niet redelijkerwijs over kan beschikken, volgt de Raad niet. Daartoe verwijst de Raad naar de zich onder de stukken bevindende taxatierapporten, waaronder het door appellant zelf ingediende taxatierapport, waarin wel degelijk waarde is toegekend aan de onroerende zaken, zodat reeds op die grond niet uitgegaan kan worden van onverkoopbaarheid.
- 4.5.
Vaststaat dat appellant aan het College niet heeft gemeld dat hij de in 1.2 genoemde onroerende zaken in eigendom heeft. Nu het appellant redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat deze gegevens van invloed konden zijn op (de omvang van) zijn recht op bijstand, heeft hij zijn wettelijke inlichtingenverplichting geschonden.
- 4.5.1.
Naar vaste rechtspraak van de Raad levert schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat in het geval wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan over de betreffende periode recht op (aanvullende) bijstand bestond.
- 4.5.2.
Tegen de achtergrond van hetgeen onder 4.5.1 is overwogen, is de Raad van oordeel dat het op de weg van appellant had gelegen om met gegevens te komen aan de hand waarvan de (ontwikkeling van de) waarde van de onroerende zaken vanaf 1 juli 1997 had kunnen worden bepaald en vervolgens het recht op bijstand had kunnen worden vastgesteld. Appellant heeft weliswaar met een rapport van een ter zake deskundige van 10 december 2008 de door het College in aanmerking genomen waarde van (minimaal) € 36.969,-- betwist, en gesteld dat het onroerend goed een waarde zou hebben van (minimaal) € 13.611,11, maar appellant heeft geen gegevens overgelegd over de waarde van de onroerende zaken per
1 juli 1997. Appellant heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat zijn vermogenssituatie gedurende de periode in geding zodanig was dat hij voor (aanvullende) bijstand in aanmerking kwam.
- 5.1.
De Raad stelt tot slot vast dat niet in geschil is dat appellant sinds 1 januari 2006 een Turks ouderdomspensioen ontvangt, dat dit pensioen moet worden gerekend tot de in aanmerking te nemen middelen als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de WWB en dat deze middelen hoger zijn dan de aanvullende bijstand die appellant sinds 1 december 2005 ontvangt.
- 5.2.
Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van het College erkend dat het standpunt van het College dat het recht op bijstand over de gehele beoordelingsperiode niet is vast te stellen, welk standpunt door de rechtbank in de aangevallen uitspraak is onderschreven, niet gehandhaafd kan worden, en dat aan de onder 5.1 vermelde feiten de conclusie moet worden verbonden dat appellant met ingang van 1 januari 2006 geen recht heeft op bijstand. De Raad kan zich met deze conclusie verenigen.
- 6.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt, voor zover aangevochten en met verbetering van gronden, voor bevestiging in aanmerking.
- 7.
De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en J.F. Bandringa en Y.J. Klik als leden, in tegenwoordigheid van J. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 januari 2012.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) J. de Jong.
RB