Hof 's-Hertogenbosch, 25-04-2019, nr. 17/00609
ECLI:NL:GHSHE:2019:1567, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
25-04-2019
- Zaaknummer
17/00609
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2019:1567, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 25‑04‑2019; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2017:4277, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Cassatie: ECLI:NL:HR:2021:819
- Wetingang
art. 52a Algemene wet inzake rijksbelastingen
- Vindplaatsen
NLF 2019/1525 met annotatie van
Uitspraak 25‑04‑2019
Inhoudsindicatie
Artikel 52a AWR. Informatiebeschikking. Op de zaak betrekking hebbende stukken. Inzage. Binnen de onderneming vinden veel contante betalingen en ontvangsten plaats, zonder dat op adequate wijze een kasboek wordt bijgehouden, en zijn onregelmatigheden in de verhuuradministratie geconstateerd. Informatiebeschikking terecht omdat Vof niet heeft voldaan aan verplichting van artikel 52 AWR. Ook vennoot die in 2012 geen activiteiten verricht maar volgens een vaststellingsovereenkomst eerst per 1/1/2013 is uitgetreden, draagt verantwoordelijkheid voor deze verplichting. Partiële vernietiging omdat Inspecteur in informatiebeschikking verwijst naar vermogensvergelijkingen die niet in het geding zijn gebracht.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 17/00609
Uitspraak op het hoger beroep van
[A] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 17 juli 2017, nummer BRE 16/4322 in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende de hierna te vermelden informatiebeschikking.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Met dagtekening 2 december 2015 is aan belanghebbende voor het jaar 2012 een informatiebeschikking zoals bedoeld in artikel 52a, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) gegeven. Deze beschikking is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur van 2 juni 2016, gehandhaafd.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 46.
De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de informatiebeschikking aldus gewijzigd dat daarin wordt vastgesteld dat belanghebbende ter zake van de vof waarin belanghebbende firmant is, niet heeft voldaan aan de verplichtingen op grond van artikel 52 van de AWR, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.482 en gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht van € 46 vergoedt.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 124. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heeft belanghebbende vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 1 november 2018 te ’s-Hertogenbosch.
Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de gemachtigde van belanghebbende, [gemachtigde] , advocaat te [plaats] , en, namens de Inspecteur, [inspecteur 1] , [inspecteur 2] , [inspecteur 3] , [inspecteur 4] en [inspecteur 5] .
[getuige] is als getuige verschenen en gehoord.
1.6.
De Inspecteur heeft tijdens deze zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
1.7.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.8.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
2.1.
Belanghebbende is in 2012, samen met zijn vader [B] en broer [D] , vennoot van [C] V.O.F. , gevestigd op het adres [adres] te [plaats] (de Vof). De bedrijfsactiviteiten van de Vof bestaan uit de handel in en het verhuren van nieuwe en gebruikte personenauto’s en bedrijfsauto’s. Begin januari 2012 is belanghebbende een onderneming gestart in de vorm van een eenmanszaak onder de naam [bedrijf] . De ondernemingsactiviteiten van [bedrijf] zijn dezelfde als die van de Vof.
2.2.
De Inspecteur heeft bij brief, gedagtekend van 10 november 2014, een boekenonderzoek aangekondigd. Het boekenonderzoek is gestart op 3 december 2014. In het concept-controlerapport van 2 december 2015 is onder meer het volgende vermeld:
“3.3 Kasadministratie
De kasadministratie valt onder verantwoordelijkheid van [B] .
Tijdens de controle is vastgesteld dat er binnen de onderneming een omvangrijke stroom contant geld om gaat zonder dat hiervoor een kasboek wordt bijgehouden. Dit is, gezien de aard van de onderneming en het aantal kasmutaties, vereist dat belastingplichtige dagelijks een gedegen kasadministratie bijhoudt en ook regelmatig controleert. Deze genoemde tekortkomingen zijn ook tijdens het vorige boekenonderzoek geconstateerd, toen is afgesproken/gewaarschuwd dat vanaf 01-10-2013 aan de verplichtingen van artikel 52 van de AWR dient te worden voldaan. De kasbescheiden die er waren worden pas veel later ingeboekt door de adviseur. Hieruit blijkt dat contante uitgaven niet op juiste data geboekt kunnen zijn. Hierdoor geeft de kasadministratie geen getrouw beeld weer van het aanwezige kasgeld op een bepaald moment.
Uit deze kasadministratie blijkt ook dat er in de periode 01-01-2011 t/m 31-12-2013, nooit een kasverschil is geconstateerd. Hieruit blijkt ook dat er geen enkele vorm van controle op de kasadministratie is geweest. Het kassaldo is verder ook een administratief boeksaldo in plaats van het saldo van het werkelijk aanwezige kasgeld. In 2013 worden alle bedragen zelfs op de laatste dag van de maand geboekt
3.3.1
Negatieve kassaldo’s
In de administratie komen negatieve saldo’s voor.
2011
(…)
2012
In 2012 is de hoogste negatieve kas op 30-04-2012 een bedrag van € 140.981,64. Om deze negatieve kassaldo’s in 2012 weg te werken zijn er (…) tijdens het afwerken van de administratie van 2013, diverse voorafgaande journaalposten gemaakt die hun oorsprong vinden in boekjaar 2012. De gesaldeerde uitkomst van deze voorafgaande journaalposten verklaren dat er in 2012 € 49.722,- meer ontvangsten zijn geweest. Per saldo is er daarna nog een correctie nodig om de resterende negatieve saldo’s van totaal € 91.259,64 in de kas te voorkomen. (…)
4.2
Huuropbrengsten auto’s
Er worden auto’s verhuurd aan derden, uit de administratie blijkt ook dat deze auto’s gebruikt/ verhuurd worden op tijdstippen waarvoor er in de administratie geen (omzet) factuur is terug te vinden. Er worden boetes betaald voor auto’s terwijl er geen huur opbrengst van deze auto’s zijn. Kilometerstanden, vermeldt op aanwezige huurcontracten sluiten niet op elkaar aan. Gezien het feit dat er door de onderneming geen sluitende verhuur administratie is bijgehouden is het waarschijnlijk dat de daadwerkelijke huur ontvangsten niet volledig verantwoord zijn. (…)
5.2.6. (…)
omzetbijtelling zonder Btw
In 2012 wordt er een voorafgaande journaalpost geboekt (…). Geboekt wordt, meer omzet (…) € 105.202,- over deze geboekte omzet is geen btw afgedragen. De vorige boekhouder (…) heeft verklaard dat deze bijboeking van omzet is gedaan om het negatieve kassaldo op te heffen.”
2.3.
Aan belanghebbende is de in onderdeel 1.1 vermelde informatiebeschikking gegeven, waartegen zonder succes bezwaar is gemaakt.
2.4.
Belanghebbende is op 8 april 2016 in de gelegenheid gesteld de bezwaardossiers in te zien en heeft van die gelegenheid gebruik gemaakt. Op die dag is belanghebbende ook gehoord. De Inspecteur heeft op 2 juni 2016 uitspraak gedaan op het bezwaar.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
1. Is de informatiebeschikking in een onjuiste fase gegeven?
2. Heeft de Inspecteur alle op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd?
3. Heeft de Inspecteur het inzagerecht geschonden?
4. Heeft de Inspecteur ten onrechte wegens het niet voldoen aan de administratieplicht van artikel 52 van de AWR een informatiebeschikking gegeven?
Belanghebbende is van mening dat vraag 2 ontkennend en de vragen 1, 3 en 4 bevestigend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
Voor hetgeen hieraan t zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep, vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, van de uitspraak van de Inspecteur en van de informatiebeschikking. De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep.
4. Gronden
Ten aanzien van het geschil
Onjuiste fase?
4.1.
Vaststaat dat op het moment van bekendmaking van de informatiebeschikking voor het jaar 2012 geen navorderingsaanslag voor het jaar 2012 was opgelegd. De stelling van belanghebbende dat de informatiebeschikking niet mag worden gegeven in verband met het opleggen van een navorderingsaanslag en de stelling van belanghebbende dat de informatiebeschikking ten onrechte pas in de beroepsfase is gegeven, moet, gelet daarop, worden verworpen. Het Hof verwerpt ook de stelling van belanghebbende dat de informatiebeschikking niet in de fase waarin de gebreken zijn geconstateerd zijn bekend gemaakt, omdat de bewoordingen van de wet niet maken dat de Inspecteur een informatiebeschikking moet nemen zodra de in artikel 52a, lid 1, van de AWR genoemde verplichtingen niet zijn nageleefd (vergelijk Hoge Raad 2 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:2895, r.o. 2.4.3).
Op de zaak betrekking hebbende stukken
4.2.
Op grond van artikel 8:42, lid 1, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) dient de Inspecteur in beginsel alle stukken die hem ter beschikking staan en een rol hebben gespeeld bij zijn besluitvorming aan de belanghebbende en aan de rechter over te leggen. Behoudens gevallen van gerechtvaardigde weigering op grond van artikel 8:29 van de Awb en uitzonderingsgevallen als misbruik van procesrecht, dient te worden tegemoetgekomen aan een verzoek van de belanghebbende tot overlegging van een bepaald stuk indien deze voldoende gemotiveerd heeft gesteld dat het stuk van enig belang kan zijn (geweest) voor de besluitvorming in zijn zaak. De beoordeling of de inhoud van het betreffende stuk voor de besluitvorming in de zaak van belang is (geweest), kan niet geschieden zonder kennisneming van die inhoud. Dit neemt niet weg dat de rechter onder omstandigheden ook zonder kennisneming van het desbetreffende stuk kan beslissen dat dit stuk niet van enig belang voor de besluitvorming kan zijn of zijn geweest (vergelijk Hoge Raad 10 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:874).
Belanghebbende heeft in deze zaken slechts gesteld dat de Inspecteur niet alle stukken heeft overgelegd, maar niet gesteld welke stukken volgens hem niet zijn overgelegd. Gelet hierop acht het Hof de stelling van belanghebbende dat stukken die van enig belang zijn geweest voor de besluitvorming in deze zaken niet zijn overgelegd, onvoldoende onderbouwd. Daarom verwerpt het Hof die stelling.
Inzage
4.3.
Vaststaat dat belanghebbende voorafgaand aan het hoorgesprek in de gelegenheid is gesteld tot inzage in het dossier. Het ligt naar het oordeel van het Hof op de weg van belanghebbende, die stelt dat niet alle stukken ter inzage zijn gelegd, om voldoende gemotiveerd te stellen dat een stuk dat niet ter inzage is gelegd, van enige belang kan zijn geweest voor de besluitvorming in zijn zaak. Aangezien belanghebbende op dit punt niets gesteld heeft, moet zijn grief worden verworpen.
Informatiebeschikking
4.4.
Op grond van artikel 52a, lid 1, van de AWR kan de Inspecteur, voor zover hier van belang, indien met betrekking tot een op te leggen aanslag, navorderingsaanslag of naheffingsaanslag of een te nemen beschikking niet of niet volledig wordt voldaan aan de verplichtingen op grond van onder meer artikel 52 van de AWR, dit vaststellen bij voor bezwaar vatbare beschikking (informatiebeschikking).
4.5.
Op grond van artikel 52 van de AWR is de Vof, waarin belanghebbende een aandeel heeft, voor zover van belang, gehouden van haar vermogenstoestand en van alles betreffende haar bedrijf naar de eisen van dit bedrijf op zodanige wijze een administratie te voeren en de daartoe behorende boeken, bescheiden en andere gegevensdragers op zodanige wijze te bewaren, dat te allen tijde haar rechten en verplichtingen alsmede de voor de heffing van belasting overigens van belang zijnde gegevens hieruit blijken.
4.6.
De controlerend ambtenaren hebben tijdens de controle vastgesteld dat binnen de onderneming van de Vof veel contante betalingen en ontvangsten plaatsvinden, zonder dat hiervoor op adequate wijze een kasboek wordt bijgehouden. De betalingen en ontvangsten worden niet direct in een kasboek vermeld, maar op een later moment. Er vindt niet of nauwelijks kascontrole plaats en er is sprake van negatieve kassaldi. De accountant van de Vof heeft verklaard dat de kasadministratie achteraf wordt opgemaakt en dat de gebruikte data vaak niet overeenkomen met de werkelijke data omdat niet duidelijk was om welke data het ging. Belanghebbende stelt dat de verklaring van de accountant onjuist is en dat kascontroles door de Vof wel worden uitgevoerd, maar heeft die stelling niet nader onderbouwd. Belanghebbende ontkent niet dat sprake is van negatieve kassaldi, maar ziet de aanwezigheid daarvan niet als een gebrek in de administratie van de Vof. Een verklaring voor de aanwezigheid van negatieve kassaldi is door belanghebbende niet gegeven. Het Hof is van oordeel dat de kasadministratie vanwege de tijdens de controle geconstateerde gebreken zoals hiervoor vermeld geen getrouw beeld weergeeft van het aanwezige kasgeld op een bepaald moment.
4.7.
De Inspecteur heeft daarnaast met betrekking tot 44 auto’s onregelmatigheden geconstateerd in de (Vof)administratie van de verhuur van auto’s, zodanig dat niet valt uit te sluiten dat met de verhuur van auto’s meer omzet is gerealiseerd dan in de boekhouding is verwerkt. Belanghebbende heeft voor slechts drie van de door de Inspecteur geconstateerde onregelmatigheden een verklaring gegeven.
4.8.
Het Hof is van oordeel dat als gevolg van de door de Inspecteur geconstateerde gebreken geen sprake is van een administratie waaruit ten allen tijde de rechten en verplichtingen van belanghebbende en de voor de heffing van belasting overigens van belang zijnde gegevens blijkt. Gelet hierop heeft de Vof niet voldaan aan de verplichting van artikel 52 van de AWR.
4.9.
Belanghebbende stelt dat het handelen van de Vof hem niet aangaat omdat hij op 2 januari 2012 een eenmanszaak is gestart, in 2012 geen activiteiten binnen de Vof heeft verricht en zijn winstaandeel nihil bedroeg. Het Hof overweegt dienaangaande als volgt.
4.10.
Zolang belanghebbende niet is uitgetreden, maakt hij als vennoot onderdeel uit van de Vof. In die hoedanigheid is hij gerechtigd tot de stille reserves, aansprakelijk voor schulden van de Vof en mede verantwoordelijk voor de bedrijfsvoering. Niet van belang is of belanghebbende ten behoeve van de Vof werkzaamheden verricht of winst geniet. Volgens de vaststellingsovereenkomst van 18 juli 2013 treedt belanghebbende – met terugwerkende kracht – per 1 januari 2013 uit de Vof. Een eerder moment van uittreden volgt niet uit de stukken van het geding. Gelet hierop was belanghebbende geheel 2012 vennoot in de Vof en heeft de Inspecteur in verband met de gebreken in de administratie van de Vof terecht een informatiebeschikking aan belanghebbende gegeven.
4.11.
De Inspecteur heeft de informatiebeschikking (in punt 10) mede gegrond op een vermogensvergelijking. Omdat deze vermogensvergelijking door de Inspecteur niet is overgelegd, maakt de Inspecteur dit onderdeel van de informatiebeschikking niet aannemelijk en moet de informatiebeschikking in zoverre vernietigd worden. In zoverre is het hoger beroep gegrond.
4.12.
Hetgeen belanghebbende overigens nog heeft gesteld, brengt het Hof niet tot een ander oordeel.
4.13.
De Rechtbank heeft in rechtsoverweging 4.7 het volgende overwogen:
“Op grond van artikel 27e, tweede lid, van de AWR stelt de rechtbank bij een ongegrondverklaring van het beroep een nieuwe termijn voor het voldoen aan de in de informatiebeschikking bedoelde verplichtingen in situaties waarin daar nog gevolg aan kan worden gegeven. De rechtbank is van oordeel dat aan de administratie van belanghebbende dusdanige ernstige gebreken kleven, dat zij niet alsnog gevolg kan geven aan de in artikel 52 van de AWR opgenomen administratieplicht. De rechtbank zal belanghebbende daarom geen termijn geven om te voldoen aan de in de informatiebeschikking bedoelde verplichting.”
Het Hof sluit zich bij dit oordeel aan en maakt dit tot de zijne. Ook in hoger beroep wordt belanghebbende derhalve geen termijn gegeven om te voldoen aan de in de informatiebeschikking bedoelde verplichting.
Slotsom
4.14.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is. De uitspraak van de Rechtbank dient te worden vernietigd, behoudens de beslissingen met betrekking tot het griffierecht en de proceskosten. Het Hof zal het beroep gegrond verklaren, de uitspraak op bezwaar vernietigen en de informatiebeschikking vernietigen, uitsluitend voor zover het gaat om onderdeel 10 (de vermogensvergelijking) van de informatiebeschikking.
Ten aanzien van het griffierecht
4.15.
Aangezien de uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd, dient de Inspecteur aan belanghebbende het door hem ter zake van de behandeling van het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 124 te vergoeden.
Ten aanzien van de kosten van het bezwaar
4.16.
Op grond van artikel 7:15, lid 2, van de Awb worden de kosten, die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, uitsluitend door het bestuursorgaan vergoed als (1) daar door belanghebbende om wordt verzocht en (2) het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
4.17.
Zoals in 4.11 overwogen heeft de Inspecteur de informatiebeschikking ten onrechte gegrond op een vermogensvergelijking. Dit levert een aan de Inspecteur te wijten onrechtmatigheid op. Aangezien belanghebbende overeenkomstig artikel 7:15, lid 2, van de Awb tijdig om vergoeding van kosten heeft gevraagd zal het Hof de Inspecteur dan ook veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van de bezwaren redelijkerwijs heeft moeten maken.
Daarbij worden de zaken 17/00609, 17/00610, 17/00611 en 17/00612 als vier met elkaar samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) aangemerkt.
4.18.
Het Hof stelt de kosten van de bezwaren die als samenhangend zijn te beschouwen, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op 2 (punten) x € 254 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) x 1,5 (factor samenhangende zaken) is € 762.
4.19.
Het Hof zal elk van de onder 4.17 genoemde zaken een vergoeding voor de kosten van bezwaar toekennen van (€ 762 : 4 =) € 190,50.
Ten aanzien van de proceskosten
4.20.
Aangezien het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken. Daarbij worden de zaken 17/00609, 17/00610, 17/00611 en 17/00612 als vier met elkaar samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) aangemerkt.
4.21.
Het Hof stelt de tegemoetkoming voor de behandeling van het beroep bij de Rechtbank, mede gelet op het bepaalde in het Besluit, op 2 (punten) x € 512 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) x 1,5 (factor samenhangende zaken) is in totaal € 1.536.
4.22.
Het Hof stelt de tegemoetkoming voor de behandeling van het hoger beroep, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten Bestuursrecht (hierna: het Besluit) op 2 (punten) x € 512 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) x 1,5 (factor samenhangende zaken) is in totaal € 1.536.
4.23.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit heeft gemaakt.
4.24.
De in totaal voor vergoeding in aanmerking komende kosten bedragen € 3.072. Het Hof zal in deze zaak en in elk van de onder 4.20 genoemde zaken een proceskostenvergoeding toekennen van (€ 3.072 : 4 =) € 768.
5. Beslissing
Het Hof
- -
verklaart het hoger beroep gegrond,
- -
vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissing met betrekking tot het griffierecht,
- -
verklaart het tegen de uitspraak van de Inspecteur bij de Rechtbank ingestelde beroep gegrond,
- -
vernietigt de uitspraak van de Inspecteur, doch uitsluitend voor zover deze onderdeel 10 van de informatiebeschikking betreft,
- -
vernietigt de informatiebeschikking, doch uitsluitend voor wat betreft onderdeel 10;
- -
handhaaft de informatiebeschikking voor het overige,
- -
gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 124 vergoedt,
- -
veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het bezwaar aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 190,50,
- -
veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding bij de Rechtbank en bij het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op in totaal € 768.
Aldus gedaan op 25 april 2019 door M.J.C. Pieterse, voorzitter, A.J. Kromhout en P.C. van der Vegt, in tegenwoordigheid van A.A. van Wendel de Joode, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.