De binnengekomen cassatieschriftuur vermeldt het zaaknummer van de samenhangende zaak. Uit de schriftuur en de bijbehorende aanbiedingsbrief blijkt evenwel dat is bedoeld deze in zowel de samenhangende als de onderhavige zaak in te dienen.
HR, 12-10-2021, nr. 20/02723
ECLI:NL:HR:2021:1409
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
12-10-2021
- Zaaknummer
20/02723
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:1409, Uitspraak, Hoge Raad, 12‑10‑2021; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:592
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2020:2613
ECLI:NL:PHR:2021:592, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 22‑06‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:1409
- Vindplaatsen
Uitspraak 12‑10‑2021
Inhoudsindicatie
Erfvredebreuk door als gemachtigde van hypotheekhouder van camping in Rijsbergen door gemeente opgelegd toegangsverbod te overtreden, art. 138.1 Sr. Is sprake van “wederrechtelijk” vertoeven, a.b.i. art. 138.1 Sr? Art. 13b Woningwet. Art. 5:1 BW. HR: art. 81.1 RO, mede gele op HR:2021:1408. Samenhang met 20/02693.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 20/02723
Datum 12 oktober 2021
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 20 augustus 2020, nummer 20-003723-19, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1968,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft G.C.L. van de Corput, advocaat te Breda, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman van de verdachte heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het - mede gelet op het arrest dat de Hoge Raad vandaag heeft uitgesproken in de zaak 20/02693, ECLI:NL:HR:2021:1408 - namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en M. Kuijer, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 12 oktober 2021.
Conclusie 22‑06‑2021
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Erfvredebreuk, art. 138 lid 1 Sr. Adviseur van middellijk eigenaar van camping Fort Oranje heeft in strijd met een 'ontzegging van de toegang' door de gemeente bij wie de camping ex art. 13b Woningwet in beheer is en met een vordering namens die gemeente om de camping te verlaten aldaar vertoefd. Bewijsklachten over de bestanddelen ‘bij een ander in gebruik’, ‘rechthebbende’, ‘wederrechtelijk’ en ‘besloten erf’. De conclusie strekt tot verwerping van het beroep. Samenhang met 20/02693.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/02723
Zitting 22 juni 2021
CONCLUSIE
E.J. Hofstee
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1968,
hierna: de verdachte.
Inleiding
De verdachte is bij arrest van 20 augustus 2020 door het gerechtshof 's-Hertogenbosch wegens “wederrechtelijk op het besloten erf vertoevende, zich niet op de vordering van of vanwege de rechthebbende aanstonds verwijderen” veroordeeld tot een geldboete van € 200,00, subsidiair vier dagen hechtenis.
De zaak hangt samen met de zaak met nummer 20/02693. Ook in die zaak zal ik vandaag concluderen.
Namens de verdachte heeft mr. G.C.L. van de Corput, advocaat te Breda, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld.1.
De zaak
4. De onderhavige strafzaak is terug te voeren op een langlopend conflict tussen de gemeente Zundert en Recreatiepark Fort Oranje B.V. over de wijze waarop laatstgenoemde de camping Fort Oranje exploiteerde en over de inmenging van overheidsinstanties daarbij. De bevoegde organen van de gemeente Zundert hebben op 9 juni 2017 vanwege de woon- en leefsituatie ter plaatse het voornemen kenbaar gemaakt om de camping te sluiten. Deze sluiting zou op zijn vroegst op 4 augustus 2017 plaatsvinden en de bewoners van de camping zouden in een jaar tijd gefaseerd herhuisvest worden. Op 22 juni 2017 heeft Recreatiepark Fort Oranje B.V. bekendgemaakt de exploitatie van de camping op 3 juli 2017 te zullen staken, dat iedereen op die dag het terrein verlaten diende te hebben en dat dan de water- en stroomvoorziening zou worden afgesloten. Daarmee doorkruiste de exploitante de herhuisvestingsplannen van de gemeente Zundert. Omdat werd gevreesd dat niet tijdig adequate opvang zou kunnen worden geregeld voor (hulpbehoevende) bewoners, hebben de bevoegde organen van de gemeente de camping per 23 juni 2017 gesloten op grond van art. 17 Woningwet en het beheer van de camping overgenomen op de voet van art. 13b Woningwet. De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft het verzoek om dit besluit van 23 juni 2017 te schorsen bij beslissing van 20 oktober 2017 deels niet-ontvankelijk verklaard en voor het overige afgewezen.2.Op 18 september 2019 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State ten gronde geoordeeld dat voor zover hier van belang niet de Afdeling bestuursrechtspraak maar de rechtbank bevoegd is kennis te nemen van de beroepen tegen de besluiten op het bezwaar. Om die reden heeft de Afdeling bestuursrechtspraak de beroepen in zoverre doorgezonden aan de rechtbank ter behandeling.3.Ten tijde van het thans bestreden arrest was de behandeling van deze beroepen nog niet afgerond. Nadien heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant bij uitspraak van 12 mei 2021 onder meer de beroepen gericht tegen de sluiting en de overname van het beheer van Fort Oranje afgewezen.4.
5. De verdachte in de samenhangende zaak (hierna: de medeverdachte) was middellijk eigenaar en voormalig beheerder van de camping. De verdachte trad op als zijn adviseur (en volgens de verdediging ook als gemachtigde van de hypotheekhouder). Bij brief van 6 juli 2017 heeft de gemeente aan de verdachte laten weten dat zij zich op het standpunt stelt dat aan haar als beheerder van de camping de aan de eigenaar toekomende bevoegdheden toekomen, waaronder die tot het verlenen en ontzeggen van de toegang tot de percelen waarop camping Fort Oranje is gevestigd. Bij dezelfde brief heeft de gemeente op grond van haar privaatrechtelijke bevoegdheden aan de verdachte de toegang ontzegd tot deze percelen. Daarbij is aangekondigd dat de gemeente aangifte van huisvredebreuk zou doen, indien de verdachte zich wel op het terrein zou begeven.
6. Bij besluit van 21 september 2017 heeft de burgemeester daarnaast de aan de verdachte en de medeverdachte op grond van art. 172, derde lid, Gemeentewet opgelegde verplichting om zich te verwijderen en verwijderd te houden van camping Fort Oranje en de daaraan grenzende (gedeeltes van) openbare wegen, verlengd voor de duur van drie maanden. De voorzieningenrechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft dit besluit tot verlenging van een gebiedsverbod bij uitspraak van 30 november 2017 geschorst, kort gezegd omdat de burgemeester onvoldoende heeft gemotiveerd dat en waarom de ernstige vrees bestaat dat het betreden van het campingterrein door de verdachte zal leiden tot verstoring van de openbare orde.5.
7. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte en de medeverdachte op 3 december 2017 samen met vier persfotografen naar de camping zijn gekomen. Zij werden tegengehouden door particuliere beveiligers die de gemeente had ingeschakeld. Een beveiliger heeft meermaals gevorderd dat de verdachte de camping zou verlaten. De verdachte weigerde dit en verzocht om zijn aanhouding. Daarop is hij aangehouden ter zake van het delict van art. 138, eerste lid, Sr. Het hof heeft de verdachte ter zake van dit feit veroordeeld tot de in randnummer 1 vermelde geldboete.
Bewezenverklaring en bewijsvoering van het hof
8. Ten laste van de verdachte heeft het hof bewezenverklaard dat hij:
“op 3 december 2017 te Rijsbergen, gemeente Zundert, op het besloten erf, gelegen aan Bredaseweg 33 (“camping Fort Oranje”), bij gemeente Zundert in gebruik, wederrechtelijk aldaar vertoevende, zich niet op de vordering van of vanwege de rechthebbende, aanstonds heeft verwijderd.”
9. Deze bewezenverklaring heeft het hof doen steunen op de inhoud van de volgende bewijsmiddelen:
“1. Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 3 december 2017 (p. 06-07), betreffende het relaas van verbalisant [verbalisant 1] , voor zover inhoudende:
Op zondag 3 december 2017 om 14.48 uur arriveerde ik op camping Fort Oranje, gevestigd op het adres Bredaseweg 33 te 4891 SJ Rijsbergen. Ik maak deel uit van het kernteam Fort Oranje en stond op het punt mijn middagdienst te beginnen.
Terwijl ik mijn auto parkeerde kwam er een beveiliger naar me toe die me zei dat de campingeigenaar [medeverdachte] alsmede zijn adviseur [verdachte] binnen in de receptie stonden.
Het was mij verbalisant ambtshalve bekend dat zowel [medeverdachte] als [verdachte] schriftelijk de toegang tot camping Fort Oranje is ontzegd door middel van een aan hen verzonden aangetekende brief, opgesteld door de advocaat van de gemeente Zundert, mr. Roozendaal.
Direct begaf ik mij naar de receptie van camping Fort Oranje en zag daar een man, aan de publiekszijde van de balie staan. Door mijn collega [verbalisant 2] werd mij meegedeeld dat deze man de adviseur [verdachte] was van verdachte [medeverdachte] .
Ik hoorde dat deze man vroeg of hij ook kon worden aangehouden. Achter de balie zag ik een van de beheerders, genaamd [betrokkene 1] staan. In mijn bijzijn hoorde ik [betrokkene 1] [verdachte] tot twee maal toe in duidelijk verstaanbaar Nederlands vorderen het terrein te verlaten. Ik hoorde dat [verdachte] zei hieraan niet te voldoen.
Hierop heb ik [verdachte] aangemerkt als verdachte terzake huisvredebreuk en het niet voldoen aan bevel of vordering en hem meegedeeld dat hij werd aangehouden. Tijdstip aanhouding was zondag 3 december 2017, om 14.51 uur. Ik bracht verdachte direct over naar een ruimte gelegen achter het receptiegebouw alwaar ik de Salduz-procedure heb uitgelegd alsmede een veiligheidsfouiIlering heb uitgevoerd op verdachte.
Ten tijde van mijn ambtshandelingen was ik duidelijk herkenbaar als politieman. Ik was gekleed in uniform.
2. Het proces-verbaal aanhouding d.d. 3 december 2017 (p. 18-19), betreffende het relaas van verbalisant [verbalisant 1] , voor zover inhoudende:
Op zondag 3 december 2017 omstreeks 14:51 uur, hield ik op de locatie Bredaseweg 33, 4891 SJ Rijsbergen, binnen de gemeente Zundert (receptiegebouw fort oranje), als verdachte aan:
Verdachte
Achternaam: [verdachte]
Voornamen: [verdachte]
Geboren: [geboortedatum] 1968
Grond aanhouding
Op heterdaad als verdachte van overtreding van artikel 138/1 Wetboek van Strafrecht.
Bevindingen
Verdachte bevond zich in het receptiegebouw van Fort Oranje. Door beheerder [betrokkene 1] werd verdachte in mijn bijzijn tot twee maal toe gevorderd het terrein te verlaten, wat hij weigerde. Verdachte verzocht zelfs om zijn aanhouding. Beheerder [betrokkene 1] deed zijn vordering aan verdachte op een voor ieder duidelijk verstaanbare wijze. [verdachte] werd door beheerder [betrokkene 1] gevorderd het terrein te verlaten naar aanleiding van een op 6 juli 201 7 aan hem aangetekend toegezonden gebiedsverbod voor camping Fort Oranje.
3. Het proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 3 december 2017 (p. 24-26), voor zover inhoudende:
V: U is schriftelijk de toegang tot camping Fort Oranje ontzegd door middel van een aan u verzonden aangetekende brief, opgesteld door de advocaat van de gemeente Zundert, mr. Roozendaal, klopt dat?
A: De beheerder. Ja dat klopt helemaal.
V: Woont u aan de [a-straat 1] te [plaats] .A: Jazekers.
V: Klopt het dat u samen met [medeverdachte] en de pers naar Fort Oranje bent gegaan?
A: Jazeker. Ja.
V: Een beveiliger van Scorpions heeft u tot drie maal gevorderd het terrein van camping Fort Oranje te verlaten en u heeft geantwoord dat u niet weg zou gaan, klopt dat?
A: Ja natuurlijk niet. Dat is toch logisch.
V: U bent op het terrein geweest van Fort Oranje.
A: Ik ben alleen bij de ingang geweest. Voor de slagbomen bij het kantoor.
4. Een geschrift, zijnde een aangetekende, d.d. 6 juli 2017, ondertekend door mr. dr. B.J.P.G. Roozendaal, advocaat te Breda, gericht aan verdachte (p. 36), voor zover inhoudende:
AANGETEKENDAAN [verdachte][a-straat 1][plaats]DATUM 6 juli 2017ONDERWERP Gemeente Zundert / [medeverdachte]Geachte [verdachte] ,
Namens mijn cliënten, de gemeente Zundert en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zundert (hierna gezamenlijk: de ‘gemeente’), bericht ik u als volgt.De gemeente is sinds 23 juni 2017 op grond van artikel 13b Woningwet aangewezen als beheerder van het terrein Camping Fort Oranje. Op grond van artikel 13b, lid 1, Woningwet is de gemeente bevoegd tot het verrichten van alle handelingen met betrekking tot Camping Fort Oranje die volgens het burgerlijk recht tot de rechten en plichten van een eigenaar behoren. Tot de bevoegdheden die krachtens artikel 5:1 BW aan de eigenaar toekomen, behoort ook de bevoegdheid om toegang tot het perceel te verlenen, of te ontzeggen. De gemeente is derhalve privaatrechtelijk bevoegd om te bepalen wie toegang heeft tot het terrein van Camping Fort Oranje.Thans bericht ik u dat de gemeente op grond van haar privaatrechtelijke bevoegdheid als beheerder op grond van artikel 5:1 BW jo. artikel 13b, lid 1, Woningwet u de toegang ontzegt tot de percelen waarop Camping Fort Oranje is gevestigd. Het is u derhalve verboden om zich vanaf heden, tot nader orde, op Camping Fort Oranje te begeven. Begeeft u zich ondanks dit verbod wel op het terrein, dan zal de gemeente aangifte doen van huisvredebreuk op grond van artikel 138 Wetboek van Strafrecht en de Politie verzoeken u van het terrein te verwijderen.
5. Een afzonderlijk opgemaakt proces-verbaal van bevindingen met proces-verbaalnummer PL2000-2017290922-11, d.d. 22 oktober 2019 (3 p’s), betreffende het relaas van verbalisant [verbalisant 3] , alsmede de bijbehorende bijlage (hof: luchtfoto camping Fort Oranje), voor zover inhoudende:
Camping Fort Oranje is gelegen op het perceel gelegen tussen de Bredaseweg, Fort Oranjestraat en de Kleuterhuislaan in Rijsbergen, gemeente Zundert. Rondom de gehele camping is een omheining in de vorm van een hekwerk.
Aan de zijde van de Bredaseweg is de toegang tot het campingterrein. De ingang voor campinggasten en/of bezoekers is te bereiken via de parallelweg van de Bredaseweg waarbij men meteen het terrein van de camping betreedt.
Meteen aan het begin van de toegang staat zowel links als rechts van deze toegang blauwe borden met het witte opschrift:Verboden toegang voor onbevoegden, art. 461 wetb. v. strafr.
De genoemde blauwe bordjes waren 3 december 2017 al aanwezig en zijn nog steeds aanwezig.
Bij deze ingang aan de zijde van de Bredaseweg is het hekwerk onderbroken en staat er links van de ingang een groot bord met opschrift: camping Fort oranje.
Vanaf de openbare weg legt men een afstand af van ongeveer 75 meter over het terrein van de camping eer men bij de slagboom komt die bestemd is/was om het gemotoriseerde verkeer tegen te houden c.q. te controleren.
Ik, verbalisant, heb gezien dat de op 3 december 2017 aangehouden verdachten [medeverdachte] en [verdachte] , beiden te voet vanaf de openbare weg, ongeveer 75 meter het campingterrein op zijn gelopen. Bij dit proces-verbaal heb ik een print van Google maps met daarop (…) aangegeven het traject dat de verdachte [medeverdachte] en [verdachte] op het terrein van de camping hebben afgelegd/gelopen.
6. De verklaringen van verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg d.d. 26 juni 2018, voor zover inhoudende:
Politierechter: U is op 3 december 2017 gevraagd om van camping Fort Oranje af te gaan, dat klopt?[verdachte] : Dat klopt.Politierechter: U wist dat de toegang tot camping Fort Oranje u bij brief van 6 juli 2017 ontzegd was, zo lees ik in het dossier. Nu gaat het om de privaatrechtelijke ontzegging zoals genoemd in de brief van 6 juli 2017, waarover de bestuursrechter niet heeft geoordeeld. De uitspraak van de bestuursrechter ziet op de schorsing van het bestuursrechtelijke gebiedsverbod, op basis van de Gemeentewet.: Ik was bekend met die brief van 6 juli 2017.
7. De verklaringen van verdachte ter terechtzitting in hoger beroep, d.d. 06 augustus 2020, voor zover inhoudende:
“De blauwe bordjes ‘Verboden toegang voor onbevoegden, art. 461 wetb. v. strafr.’ bij de toegang via de ventweg zijn door de eigenaar, [medeverdachte] , aangebracht. Het klopt dat ik net voor de slagbomen van camping Fort Oranje aanwezig was op 3 december 2017. Het klopt ook dat de beveiliger mij toen herhaaldelijk heeft gezegd dat ik camping Fort Oranje moest verlaten.”
8. Een uitspraak van de Voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ECLI:NL:RVS:2017:2846) houdt onder meer in:
In een brief van de Brandweer Midden en West-Brabant van 2 februari 2017 is het resultaat van een integrale handhavingsactie beschreven waarbij is geconstateerd dat er geen sprake is van voldoende brandveilig gebruik van Camping Fort Oranje, onder meer omdat doorgaanswegen op diverse plaatsen zijn geblokkeerd, binnen vrij te houden zones bouwwerken zijn gerealiseerd en de aangetroffen brandkranen gedurende lange tijd niet zijn onderhouden. (...)
Ten aanzien van de volksgezondheid heeft het college diverse rapporten overgelegd van de GGD West-Brabant, waaronder een rapport van maart 2017. In dat rapport zijn de bevindingen van op 17 januari en 14 februari 2017 uitgevoerde controles beschreven. Tijdens deze controles zijn de bewoners van de camping in beeld gebracht en is onderzoek gedaan naar de binnenmilieus van de caravans, de leefomgeving van de publieke ruimten en de hygiënezorg.
In het rapport wordt geconcludeerd dat het vanwege de vaak slechte gezondheids- en sociaalmaatschappelijke situatie van bewoners en veiligheidsrisico's ongezond is om te wonen op Camping Fort Oranje en dat de leefsituatie en leefomgeving van een deel van de bewoners niet in overeenstemming is met artikel 25 van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens.
Ten aanzien van de openbare orde is bij het besluit van 23 juni 2017 een overzicht gevoegd van het aantal incidenten op of rondom Camping Fort Oranje dat is vastgelegd in het politiesysteem BVH in de periode januari 2014 tot en met 20 maart 2017. Dit overzicht bevat ruim 1700 mutaties waaronder meldingen van mensenhandel, illegale prostitutie, (kinder)misbruik, mishandeling, overlast, brandstichting en drugshandel.9. Een uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, voorzieningenrechter afdeling bestuursrecht van 30 november 2017 ( ECLI:NL:RBZWB:2017:7804), houdt onder meer in:
De burgemeester en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zundert (het college) hebben op 9 juni 2017 vanwege de woon- en leefsituatie op camping Fort Oranje aan de exploitante, Recreatiepark Fort Oranje B.V., het voornemen kenbaar gemaakt om de camping te sluiten. Daarbij is aangegeven dat de sluiting op zijn vroegst op 4 augustus 2017 zal plaatsvinden en dat de bewoners, op dat moment in ieder geval de 535 in de gemeentelijke basisregistratie geregistreerde personen, in een jaar tijd gefaseerd herhuisvest zullen worden. Op 22 juni 2017 heeft de exploitante bekend gemaakt dat de exploitatie van camping Fort Oranje al op 3 juli 2017 gestaakt zal worden en dat iedereen op die dag na 12:00 uur het terrein verlaten dient te hebben en dat de water- en stroomvoorziening gestaakt zal worden.
Dit voornemen van de exploitante doorkruiste de herhuisvestingsplannen van de gemeente Zundert. Gevreesd werd dat niet tijdig adequate opvang geregeld zou kunnen worden voor een groot aantal hulpbehoevende bewoners. Dit vooruitzicht heeft geleid tot een bijeenkomst van het Regionaal Beleidsteam van de Veiligheidsregio Midden- en West- Brabant. Tijdens deze bijeenkomst heeft de voorzitter van de Veiligheidsregio Midden- en West-Brabant vastgesteld dat sprake was van ernstige vrees voor het ontstaan van een ramp of crisis van meer dan plaatselijke betekenis. De voorzitter van de Veiligheidsregio Midden- en West-Brabant heeft daarop het besluit genomen om op te schalen naar fase 4 van de Gecoördineerde Regionale Incidentbestrijdings Procedure (GRIP). Om het gemeentelijke opvangplan veilig te stellen en een aanstaande crisis te voorkomen hebben de burgemeester en het college de camping per 23 juni 201 7 gesloten en het beheer ervan overgenomen.(…)Met betrekking tot de stelling van de burgemeester dat het spoedeisend belang tot het treffen van een voorlopige voorziening zou ontbreken gelet op het feit dat verzoekers ook privaatrechtelijk de toegang tot het terrein is ontzegd door het college als beheerder van het terrein, overweegt de voorzieningenrechter dat verzoekers ter zitting hebben aangegeven dat zij aan deze gebiedsontzeggingen geen waarde toekennen. Zij betwisten dat het college de bevoegdheid heeft om een eigenaar de toegang tot zijn eigendommen te ontzeggen. In de visie van verzoekers betekent schorsing van het bestreden besluit dan ook dat zij het terrein kunnen betreden. Het is dan eventueel aan de strafrechter om te beoordelen of sprake is van huisvredebreuk, zoals door burgemeester is gesteld. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de onderhavige procedure zich niet leent voor beantwoording van deze vraag. Het is niet aan de bestuursrechter, en al helemaal niet in haar hoedanigheid als voorzieningenrechter, om zich uit te spreken over de rechtmatigheid van een privaatrechtelijke ontzegging van de toegang.(…)De voorzieningenrechter herhaalt – wellicht ten overvloede – dat zij zich niet heeft uitgesproken over de privaatrechtelijke ontzeggingen van de toegang tot het terrein door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zundert. Deze uitspraak heeft uitsluitend tot gevolg dat het op grond van het publiekrecht door de burgemeester opgelegde gebiedsverbod ten aanzien van verzoekers wordt geschorst.”
10. Het hof heeft in de bestreden uitspraak onder het kopje ‘Bewijsoverwegingen’ voorts het volgende overwogen (hier met weglating van de voetnoten):
“Standpunten verdachte
De verdachte heeft zich in hoger beroep (wederom) op het standpunt gesteld dat de tenlastegelegde bestanddelen van artikel 138 van het Wetboek van Strafrecht (WvSr) niet bewezen kunnen worden.
(a1) Hij, de verdachte, was als – kort gezegd – gemachtigde van de hypotheekhouder van de camping niet wederrechtelijk op het terrein.
(a2) Hij, de verdachte, was niet wederrechtelijk op het terrein omdat de voorlopige voorzieningenrechter bij beslissing, van 30 november 2017 een publiekrechtelijk gebiedsverbod jegens hem had geschorst.
(b) De gemeente Zundert had niet de bevoegdheid om de camping (te sluiten en) het beheer over te nemen en als ‘beheerder’ hem de toegang tot het terrein van camping Fort Oranje te ontzeggen, omdat dit terrein met onder meer individuele huisjes (en een kantine) niet een terrein is waarover de gemeente op grond van artikel 13b van de Woningwet het beheer kan overnemen.
(c) Voorts heeft de verdachte aangevoerd dat er sprake is van een onrechtmatige handeling van de gemeente door de verdachte op basis van het privaatrecht een gebiedsverbod op te leggen en dit strafrechtelijk te handhaven, terwijl de bestuursrechter als voorlopige voorziening het bestuursrechtelijk gebiedsverbod terzijde heeft gesteld. De gemeente maakt misbruik van haar bevoegdheden door een dergelijke uitspraak te passeren en misbruikt haar macht.
(d) Daarnaast betoogt de verdachte dat hij zich niet heeft bevonden in een besloten lokaal of op een besloten erf, daar hij vóór de slagbomen van camping Fort Oranje is aangehouden.
(e) Ten slotte heeft de verdachte aangevoerd dat het terrein niet bij een ander in gebruik was, omdat beheer niet het gebruik van het terrein omvat.
Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft betoogd dat in deze zaak sprake is van een civielrechtelijke ontzegging die de strafrechter slechts bij evidente onrechtmatigheid terzijde kan stellen. Het eigendomsrecht kan, aldus de advocaat-generaal, worden ingeperkt en dat is in deze zaak gebeurd, met toepassing van artikel 13b van de Woningwet. Gelet op de omheining en bordjes waarover het aanvullend proces-verbaal spreekt, bevond verdachte zich op het besloten erf.
Overwegingen van het hof
(b) Kon de gemeente ex artikel 13b Woningwet het beheer van het campingterrein overnemen?
Alvorens het hof kan toekomen aan de beoordeling van de overige verweren en de tenlastegelegde bestanddelen van de delictsomschrijving, ziet het zich voor de vraag gesteld of de gemeente Zundert (het college van burgemeester en wethouders) op basis van de Woningwet bevoegd was het beheer van de camping Fort Oranje over te nemen. Immers, indien daartoe op 23 juni 2017 onbevoegd is besloten, ontbrak ook op 6 juli 2017 de bevoegdheid voor de gemeente om verdachte (en medeverdachte [medeverdachte] ) een privaatrechtelijk gebiedsverbod te geven, en kan ook geen sprake zijn van een strafbare lokaal- of erfvredebreuk op het moment dat de verdachte zich, ondanks vordering van of vanwege de gemeente, niet verwijderde.
In de brief van 6 juli 2017 wordt aan verdachte kenbaar gemaakt dat – kort gezegd – de gemeente Zundert sinds 23 juni 2017 op grond van artikel 13b van de Woningwet is aangewezen als beheerder van het terrein camping Fort Oranje. De gemeente acht zich op grond van artikel 13b lid 1 Woningwet bevoegd tot het verrichten van alle handelingen met betrekking tot camping Fort Oranje die volgens het burgerlijk recht tot de rechten en plichten van een eigenaar behoren. Tot de bevoegdheden die krachtens artikel 5:1 Burgerlijk Wetboek (BW) aan de eigenaar toekomen, behoort ook de bevoegdheid om toegang tot het perceel te verlenen of te ontzeggen. De gemeente acht zich derhalve privaatrechtelijk bevoegd om te bepalen wie toegang heeft tot het terrein van camping Fort Oranje. Op grond van deze privaatrechtelijke bevoegdheid heeft de gemeente de verdachte de toegang ontzegd tot de percelen waarop camping Fort Oranje is gevestigd. De gemeente heeft de verdachte derhalve verboden zich vanaf 6 juli 2017 tot nader order op camping Fort Oranje te begeven.
In voormelde brief is verwezen naar het besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zundert van 23 juni 2017 dat ziet op (onder meer) de overname van het beheer van camping Fort Oranje per 23 juni 2017, 15.00 uur, voor de duur van één jaar.
Het hof stelt vast dat tegen dit onderdeel van het besluit rechtsmiddelen zijn ingesteld en dat daarop nog niet ten gronde is beslist.Wel heeft de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State het verzoek om dit besluit van 23 juni 2017 te schorsen, na afweging van alle betrokken belangen, bij beslissing van 20 oktober 2017 afgewezen. Deze afwijzing betekende dat zowel de sluiting van de camping als de door het college getroffen beheermaatregelen in stand bleven.
Laatstelijk heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 18 september 2019 geoordeeld dat de rechtbank bevoegd is kennis te nemen van de beroepen tegen de besluiten op de bezwaren, reden waarom de beroepen zijn doorgezonden aan de rechtbank. Volgens de verdachte is nog geen behandeling van de zaak bij de bestuursrechter van rechtbank Zeeland-West-Brabant gepland.Naar het oordeel van het hof betekent dit evenwel niet dat daarop in de onderhavige procedure moet worden gewacht. Het hof moet zelf in zijn oordeel betrekken of sprake is van een onrechtmatige besluitvorming aan de zijde van de gemeente op 23 juni 2017 die ten grondslag lag aan de aan verdachte ontzegde toegang (het privaatrechtrechtelijk gebiedsverbod) bij brief van 6 juli 2017 en aan de vordering zich te verwijderen. Bij de beoordeling van die vraag betrekt het hof de volgende feiten en omstandigheden.Voorafgaand aan het besluit van 23 juni 2017, werd op 9 juni 2017 vanuit de gemeente Zundert het voornemen kenbaar gemaakt om camping Fort Oranje te sluiten vanwege – kort gezegd – de slechte woon- en leefsituatie ter plaatse. Uit rapporten bleek dat sprake was van brandonveiligheid, gezondheids- en veiligheidsrisico’s en veel incidenten waarbij de politie betrokken was, onder meer betreffende zeden- en geweldsmisdrijven. Wat de gemeente betrof zou de sluiting op zijn vroegst op 4 augustus 2017 plaatsvinden en zouden de bewoners in een jaar tijd gefaseerd geherhuisvest worden. Nadat op 22 juni 2017 evenwel bekend werd dat de exploitatie van de camping (door medeverdachte [medeverdachte] ) al op 3 juli 2017 zou worden gestaakt, iedereen die dag na 12.00 uur het terrein verlaten diende te hebben en de water- en stroomvoorziening gestaakt zouden worden, werd gevreesd dat niet tijdig adequate opvang zou kunnen worden geregeld voor een groot aantal hulpbehoevende bewoners. Om het gemeentelijk opvangplan veilig te stellen en een aanstaande crisis te voorkomen heeft de gemeente – kort gezegd – de camping per 23 juni 2017 gesloten en het beheer ervan overgenomen.
Het hof is van oordeel dat in deze omstandigheden de gemeente kon oordelen dat zij het beheer moest overnemen. De enkele betwisting van de verdachte, zonder nadere en concrete onderbouwing, dat de gemeente onbevoegd was tot het nemen van het besluit tot sluiting en overname van het beheer en de daarop gevolgde privaatrechtelijke ontzegging van de toegang tot het campingterrein, acht het hof daartoe onvoldoende.
De verdachte heeft nog wel aangevoerd dat de camping niet een terrein is als bedoeld in artikel 13b Woningwet.
Naar het oordeel van het hof moet het begrip ‘terrein’ dat in de Woningwet niet nader gedefinieerd is, worden begrepen in dezelfde zin als daaraan toekomt in het Bouwbesluit 2012, omdat uit oogpunt van rechtszekerheid en een uniforme wetstoepassing wenselijk is dat dezelfde term in twee nauw verwante wettelijke regelingen dezelfde betekenis heeft.
In artikel 1.1, eerste lid, van het Bouwbesluit 2012 is de term ‘terrein’ omschreven als: ‘bij een bouwwerk behorend onbebouwd perceel, of een gedeelte daarvan, niet zijnde een erf.’ De omschrijving ‘bij een bouwwerk behorend onbebouwd perceel’ veronderstelt volgens de Raad van State een relatie tussen het bouwwerk en het perceel, waarbij het perceel ten dienste van het bouwwerk staat. Naar het oordeel van het hof kan een campingterrein met daarop individuele huisjes en een kantine en/of receptie gebouw worden aangemerkt als terrein in de zin van artikel 13b Woningwet. Nu niet is gesteld of gebleken dat het terrein (kadastraal) was verdeeld in afzonderlijke gedeelten die elk uitsluitend behoorden bij een van de huisjes of de kantine/het receptiegebouw kan het geheel als terrein, behorend bij de gezamenlijkheid van bouwwerken, worden aangemerkt.
Dit betekent dat het hof bij de verdere beoordeling ervan uit gaat dat de gemeente kon besluiten tot overname van het beheer van de camping.
Rechthebbende
Reeds uit het hiervoor overwogene leidt het hof af dat het bestanddeel ‘rechthebbende’ is vervuld voor zover de steller van de tenlastelegging daarmee heeft gedoeld op de gemeente Zundert. De gemeente was op basis van het besluit tot overname van het beheer bij uitsluiting bevoegd tot het gebruik van (het terrein van) camping Fort Oranje.
(a) Was de verdachte wederrechtelijk op het terrein?
Met de overname van het beheer verkreeg de gemeente alle rechten en plichten van de eigenaar, behalve die tot vervreemden en bezwaren. Tegelijkertijd houdt artikel 5:1 BW in:
Het staat de eigenaar met uitsluiting van een ieder vrij van de zaak gebruik te maken, mits dit gebruik niet strijdt met rechten van anderen en de op wettelijke voorschriften en regels van ongeschreven recht gegronde beperkingen daarbij in acht worden genomen.De eigenaar (en terzake de eigendom zakelijk gerechtigde) mocht dus de zaak niet (meer) gebruiken waar dit zou strijden met het recht van de gemeente.
De schorsing van het bestuursrechtelijk gebiedsverbod bood die vrijbrief niet: De door de burgemeester bij besluit van 21 september 2017 verlengde bestuursrechtelijke gebiedsverboden, waarbij (onder meer) verdachte is opgedragen zich te verwijderen en verwijderd te houden voor de duur van drie maanden van camping Fort Oranje en de daaraan grenzende (gedeeltes van) openbare wegen, zijn door de voorzieningenrechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant bij beslissing van 30 november 2017 geschorst met ingang van 1 december 2017 tot twee dagen na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar. De voorzieningenrechter heeft daarbij echter benadrukt zich niet te hebben uitgesproken over de privaatrechtelijke ontzeggingen van de toegang tot het terrein door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zundert, daar deze uitspraak uitsluitend tot gevolg heeft dat het op grond van het publiekrecht door de burgemeester opgelegde gebiedsverbod ten aanzien van (onder meer) verdachte wordt geschorst. (c) Mocht de gemeente niet óók een privaatrechtelijk gebiedsverbod geven?De gemeente trad door het overnemen van beheer als bedoeld in artikel 13b van de Woningwet in de civielrechtelijke positie van de eigenaar. Het hof ziet niet in dat door het strafrechtelijk optreden ten aanzien van het overtreden van het opgelegde privaatrechtelijke gebiedsverbod door de gemeente, naast een bestuursrechtelijk gebiedsverbod onrechtmatig jegens de verdachte is gehandeld en waarom dit aan strafvervolging in de weg zou moeten staan. De verdachte heeft ook deze gestelde onrechtmatigheid jegens hem niet nader geconcretiseerd.(d) Besloten erfHet hof stelt vast dat uit het dossier volgt dat camping Fort Oranje is gelegen op een perceel dat geheel omheind is met een hekwerk. Voorts staan aan het begin van de toegangsweg zowel links als rechts van deze toegang blauwe borden met het witte opschrift: ‘verboden toegang voor onbevoegden, art. 461 wetb. v. straf.’ Deze borden stonden er ook al op 3 december 2017, verdachte is aan deze borden voorbijgegaan en is ongeveer 75 meter het campingterrein opgelopen. Van een ‘besloten erf’ in de zin van artikel 138 Wetboek van Strafrecht is sprake indien dat erf kenbaar van de omgeving is afgescheiden. Dit erf hoeft niet geheel afgesloten te zijn om als ‘besloten’ aangemerkt te kunnen worden. Het hof leidt uit het voorgaande af dat het gehele terrein waarop camping Fort Oranje zich bevindt, valt onder een besloten erf in de zin van artikel 138 Wetboek van Strafrecht en dat dus de verdachte op 3 december 2017 vertoefde op het besloten erf toen hem werd gevorderd dit te verlaten.
(e) Bij een ander in gebruikHet hof stelt vast dat de gemeente Zundert bij de brief van 6 juli 2017 op grond van artikel 5:1 BW in relatie tot artikel 13b, eerste lid, van de Woningwet als beheerder van camping Fort Oranje de verdachte de toegang heeft ontzegd tot de percelen waarop camping Fort Oranje is gevestigd.
In de zin van artikel 138 Wetboek van Strafrecht dient voor het bestanddeel ‘bij een ander in gebruik’ sprake te zijn van het feitelijke gebruik van het besloten erf van camping Fort Oranje door een ander. Het gebruik dient extensief te worden uitgelegd, hetgeen mede inhoudt dat het feitelijke gebruik door een handeling van een beheerder kan worden geëffectueerd. Gelet op hetgeen het hof eerder heeft geoordeeld met betrekking tot de rechtmatigheid van voornoemd besluit van 23 juni 2017 onder meer strekkende tot overname van het beheer van de camping, gaat het hof ervan uit dat de gemeente Zundert het beheer had over het terrein van camping Fort Oranje. Dit betekent dat de eigenaar van camping Fort Oranje niet langer feitelijk kon beschikken over het eigendom, waaronder het desbetreffende terrein met daarop camping Fort Oranje en in het verlengde daarvan aldus evenmin de verdachte en medeverdachte [medeverdachte] hierover feitelijk konden beschikken. In dit beheer door de gemeente lagen daarentegen bevoegdheden besloten waarvan de gemeente Zundert gebruik mocht maken. Door de verdachte bij brief van 6 juli 2017 de toegang tot het terrein van camping Fort Oranje te ontzeggen, heeft de gemeente Zundert gebruik gemaakt van een bevoegdheid die haar toekwam uit hoofde van het feitelijk gebruik door de overname van het beheer van (het terrein) camping Fort Oranje.
Het hof stelt derhalve vast dat er sprake was van een besloten erf dat bij een ander in gebruik was, en wel bij de gemeente Zundert.Wederrechtelijk vertoeven en het zich op vordering door of vanwege de rechthebbende niet verwijderen
Het hof stelt vast dat ook de bestanddelen ‘wederrechtelijk vertoeven' en ‘zich op vordering door of vanwege de rechthebbende niet verwijderen’ zijn vervuld. Uit het vorenstaande volgt dat de gemeente als beheerder de verdachte tot nader order privaatrechtelijk de toegang had ontzegd tot het besloten erf van camping Fort Oranje. De verdachte was daarvan op de hoogte. Van enig eigen, aan het objectieve recht te ontlenen bevoegdheid van de verdachte om op 3 december 2017 op het terrein van de camping te mogen verblijven, is niet gebleken. Voor zover de verdachte een beroep heeft gedaan op een bestaande bevoegdheid daartoe uit hoofde van zijn rol als gemachtigde van de hypotheekhouder, kon hij daaraan – zoals reeds hiervoor is overwogen – als gevolg van de overname van het beheer van camping Fort Oranje door de gemeente op dat moment geen rechten ontlenen, nog daargelaten of een dergelijke rol hem zonder de overname van het beheer wel die bevoegdheid zou verschaffen. Nadat de verdachte is aangesproken door een beveiliger en hem herhaaldelijk is gevorderd het terrein te verlaten, heeft hij daaraan geen gehoor gegeven.”
Het middel
Inleiding
11. Het middel luidt dat het hof het aan de verdachte tenlastegelegde feit ten onrechte bewezen heeft verklaard. In de toelichting volgt een betoog waarin achtereenvolgens over de vervulling van de bestanddelen ‘bij een ander in gebruik’, ‘rechthebbende’, ‘wederrechtelijk’ en ‘besloten erf’ wordt geklaagd. Ik zal het middel in samenhang met de toelichting welwillend lezen.
12. De tenlastelegging is toegesneden op art. 138, eerste lid, Sr. Daarom moeten de in de bewezenverklaring voorkomende uitdrukkingen worden geacht de betekenis te hebben die toekomt aan de daarmee overeenstemmende bestanddelen van die bepaling. Art. 138, eerste lid, Sr luidt:
“Hij die in de woning of het besloten lokaal of erf, bij een ander in gebruik, wederrechtelijk binnendringt of, wederrechtelijk aldaar vertoevende, zich niet op de vordering van of vanwege de rechthebbende aanstonds verwijdert, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de derde categorie.”
13. Dit artikel beoogt om, voor zover het een woning betreft, het huisrecht van een ander, dat hij ontleent aan de feitelijke bewoning van die woning, te beschermen.6.Ook voor zover de bepaling betrekking heeft op lokalen en erven, strekt zij tot bescherming van het ongestoord bezit en gebruik van die afgesloten lokalen en erven, en is de strafbepaling “bepaaldelijk […] gericht tegen overschrijding van eens anders recht, tegen het zich bevinden op een plaats waar men geen recht heeft zich te bevinden”.7.
Bij een ander in gebruik (deelklacht 1)
14. De in de toelichting op het middel als eerste te ontwaren klacht bestrijdt dat de camping ten tijde van het bewezenverklaarde feit ‘in gebruik’ was bij de gemeente Zundert.
15. In het bestanddeel ‘bij een ander in gebruik’ van art. 138, eerste lid, Sr komt tot uitdrukking dat niet zozeer de civielrechtelijke eigendom, maar de feitelijke gebruiker van de woning, dan wel van het besloten lokaal of erf wordt beschermd.8.Daaronder kan ook bescherming tegen de eigenaar zijn begrepen. Reeds in de wetsgeschiedenis is opgemerkt dat ook de eigenaar van een woning, lokaal of erf zich aan dit feit schuldig kan maken, indien hij zich bijvoorbeeld op vordering van (of vanwege) zijn huurder niet verwijdert van of uit het door hem verhuurde.9.
16. Voor zover art. 138, eerste lid, Sr betrekking heeft op woningen, heeft de Hoge Raad geoordeeld dat in het licht van de strekking van de strafbepaling om het huisrecht te beschermen de woorden ‘in gebruik’ slechts kunnen worden verstaan als ‘feitelijk als woning in gebruik’.10.Aan dat feitelijk gebruik ‘als woning’ is in de rechtspraak een ruime uitleg gegeven. Een woning die afwisselend bestemd is voor bewoning door verschillende huurders en tussendoor voor korte tijd leeg staat (en reeds bestemd was tot bewoning binnen afzienbare tijd), een zogenoemde ‘wisselwoning’, kan ook in de tussengelegen tijd ‘in gebruik’ zijn.11.Ook de woning waarvan de bewoner in een verzorgingshuis is opgenomen of is overleden kan nog steeds ‘in gebruik’ zijn.12.Eveneens als ‘in gebruik’ kan worden beschouwd een woning die weliswaar (nog) niet wordt bewoond, maar die wordt verbouwd of waarvan de recente koper contact onderhoudt met een aannemer.13.
17. In Noyon/Langemeijer/Remmelink wordt aangetekend dat ten gevolge van de redactie van art. 138, eerste lid, Sr de mening is opgekomen dat ook lokalen en erven, op dezelfde voet als woningen, feitelijk en als zodanig moeten worden ‘gebruikt’, maar dat deze gedachte niet strookt met de bedoeling van de wetgever. Om die reden wordt in deze uitgave het standpunt betrokken dat ten aanzien van lokalen en erven niet een vergelijkbare eis geldt als voor het gebruik ‘als woning’ wel het geval is. De wetgever heeft slechts willen doen uitkomen “dat men het directe, feitelijke, ‘bezit’ beslissend achtte, niet de civielrechtelijke verhouding”.14.
18. De civiele kamer van de Hoge Raad heeft in deze zin beslist bij arrest van 26 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:345, NJ 2016/151. In deze zaak bestreed een aantal krakers van een besloten erf dat het gekraakte terrein bij de gemeente ‘in gebruik’ was. Het hof had geoordeeld dat dit betoog miskende dat voor erven, anders dan voor woningen, “het simpele houden” voldoende is om als ‘gebruik’ te gelden. Het hof vervolgde dat het bij een erf erom gaat of een ander dan de kraker daarover het bezit of houderschap uitoefent. Daaraan mogen geen te hoge eisen worden gesteld. Ook het bewaren voor gunstiger tijden is daarvoor voldoende, aldus het hof, dat tot de slotsom kwam dat van in gebruik zijn bij een ander sprake was, nu de gemeente het terrein geheel had afgerikt, teneinde het te saneren en daarna te (laten) ontwikkelen. Het tegen dit oordeel gerichte cassatiemiddel faalde. De Hoge Raad overwoog daartoe dat de opvatting dat aan de woorden ‘bij een ander in gebruik’ in art. 138 Sr ten aanzien van een besloten erf dezelfde betekenis toekomt als ten aanzien van een woning, onjuist is. De uitleg in de rechtspraak van ‘in gebruik’ als het ‘feitelijk in gebruik’ zijn van een woning houdt in het bijzonder verband met de beoogde bescherming van het huisrecht, waarvan bij een besloten erf geen sprake is. Het oordeel van het hof dat erop neerkwam dat het erom gaat of een ander dan de betrokken kraker in feitelijke zin enigerlei bezit of houderschap over het erf uitoefent, bleek dan ook juist.
19. In de voorliggende zaak heeft het hof geoordeeld dat de camping in vorenbedoelde zin in gebruik was bij de gemeente Zundert. In dat verband heeft het hof met juistheid vooropgesteld dat het bestanddeel ‘in gebruik bij een ander’ in feitelijke zin moet worden uitgelegd. Daarbij heeft het hof overwogen dat het uitgaat van de rechtmatigheid van het besluit van 23 juni 2017 om het beheer over de camping door de gemeente over te nemen.
20. De steller van het middel keert zich in het bijzonder tegen deze laatste overweging, omdat het hof daarmee zou zijn vooruitgelopen op het oordeel over de rechtmatigheid van dit besluit dat de bestuursrechter nog ten gronde zal moeten geven. De klacht berust aldus op de opvatting dat de eventueel achteraf door de bestuursrechter vast te stellen onrechtmatigheid van het besluit tot overname van het beheer mee zou (kunnen) brengen dat de camping niet bij de gemeente ‘in gebruik’ was als bedoeld in art. 138, eerste lid, Sr. Die opvatting komt mij onjuist voor. Zoals hiervoor is vooropgesteld, gaat het er – wat het bestanddeel ‘bij een ander in gebruik’ betreft – immers om of die ander in feitelijke zin enigerlei bezit of houderschap over het erf uitoefent. Onjuist is dan ook de opvatting dat de omstandigheid dat het gebruik door die ander achteraf onrechtmatig zou moeten worden geacht, zou meebrengen dat van ‘het bij die ander in gebruik zijn’ geen sprake is (geweest).15.
21. Het oordeel van het hof dat de camping bij de gemeente in gebruik was, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting, is niet onbegrijpelijk en is toereikend gemotiveerd. Daarbij neem ik in aanmerking hetgeen het hof heeft vastgesteld, namelijk dat de gemeente op de voet van art. 13b Woningwet sinds 23 juni 2017 als beheerder van de camping optrad en daarover in feitelijke zin beschikte, hetgeen onder meer tot uiting kwam in de beslissing om aan de verdachte en de medeverdachte per brief de toegang tot het terrein te ontzeggen.
22. De eerste deelklacht faalt derhalve.
Rechthebbende/art. 1 Eerste Protocol EVRM (deelklacht 2)
23. Het daarop in de toelichting op het middel volgende betoog onder de tussenkopjes ‘rechthebbende’ en ‘inbreuk artikel 1 Vierde Protocol EVRM’ – bedoeld zal zijn art. 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM, welke bepaling, anders dan art. 1 van het Vierde Protocol, betrekking heeft op het eigendomsrecht – moet kennelijk zo worden opgevat dat wordt geklaagd dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de gemeente Zundert in de zin van art. 138, eerste lid, Sr de ‘rechthebbende’ was, door of vanwege wie een vordering kon worden gedaan om zich van de camping te verwijderen.
24. Het bestanddeel ‘rechthebbende’ in art. 138, eerste lid, Sr ziet op de bevoegdheid te vorderen dat een ander zich verwijdert. De strekking van art. 138, eerste lid, Sr om de feitelijke gebruiker van een woning, besloten lokaal of besloten erf in zijn huisrecht, respectievelijk in zijn ongestoorde bezit en gebruik te beschermen is bepalend voor de betekenis van het bestanddeel ‘rechthebbende’. In HR 27 juni 1927, ECLI:NL:HR:1927:365, NJ 1927, p. 946 e.v. had de verdachte een getrouwde vrouw ongewenst in haar woning opgezocht. De bewijsmiddelen hielden in dat hij haar daarbij “met vuile praatjes” lastig viel en handtastelijk was geworden, waarop zij hem te verstaan had gegeven dat hij moest vertrekken. In cassatie werd namens de verdachte de stelling betrokken dat de vrouw niet als rechthebbende kon worden aangemerkt, omdat niet bleek van enige wilsverklaring van haar echtgenoot. De Hoge Raad besliste anders. De strekking van de strafbepaling, die in het bijzonder het huisrecht beoogt te beschermen, brengt mee dat elke gebruiker van een woning, besloten lokaal of erf kan hebben te gelden als de rechthebbende, die de in het artikel omschreven vordering kan doen. Bij aanwezigheid van meerdere gebruikers ter plaatse zal naar de omstandigheden van elk geval moeten worden beoordeeld, wie de hoedanigheid van rechthebbende al dan niet bezit. In het voorliggende geval waarin de vrouw des huizes wél, maar haar echtgenoot niet thuis was, kon volgens de Hoge Raad niet worden betwijfeld dat zij rechthebbende tot het doen van de vordering was.
25. Rechthebbende in de zin van art. 138, eerste lid, Sr is dus degene die bevoegd is (of degenen die bevoegd zijn) het binnentreden of vertoeven te beletten of te verbieden. Dat zal in beginsel de feitelijke gebruiker van de woning, het besloten lokaal of het besloten erf zijn.16.In een arrest ter zake van art. 138a Sr heeft de Hoge Raad een rechthebbende omschreven als degene die bevoegd is de woning of het gebouw in gebruik te geven.17.Of een gebruiker rechthebbende is en daarom de verwijdering van derden kan vorderen, wordt niet bepaald door zijn onderlinge verhouding tot die derde en evenmin door enig eigen recht van die derde, maar door de verhouding van deze feitelijke gebruiker tot bedoeld(e) woning, lokaal of erf. Zo ook Noyon/Langemeijer/Remmelink: “Als rechthebbende is hier in het algemeen bedoeld hij die, zo er een recht op wering van storing bestaat, dit kan uitoefenen. Of hij tegenover de binnendringer zijn recht kan doen gelden is een vraag die de wederrechtelijkheid van het binnendringen raakt.”18.
26. Voor de beoordeling van de vraag of de gemeente Zundert in de onderhavige zaak als ‘rechthebbende’ kon worden aangemerkt, staat derhalve ter beoordeling of de gemeente zich tegen verstoring van zijn beheer door derden mocht weren. Of en, zo ja, in hoeverre enige derde een eigen recht had om – eventueel in weerwil van een vordering tot verwijdering van of vanwege de gemeente – op het erf aanwezig te zijn, is in dit verband dus niet van belang, maar is van betekenis bij de beoordeling van de wederrechtelijkheid van het binnendringen of vertoeven. De hoedanigheid van rechthebbende sluit op zichzelf ook niet uit dat een ander óók zou kunnen hebben te gelden als rechthebbende die verwijdering kan vorderen. De in de toelichting op het middel te lezen opvatting dat de gemeente wel bevoegd zou zijn om derden de toegang tot de camping te ontzeggen, maar niet bevoegd zou zijn de ‘rechthebbende’ (hier kennelijk in de zin van: de middellijk eigenaar en zijn gezelschap) de toegang te ontzeggen, raakt niet de hoedanigheid van ‘rechthebbende’ van de gemeente, maar eventueel de wederrechtelijkheid van het binnendringen of het aldaar vertoeven. Indien enig eigen recht van de verdachte aan de gemeente het recht ontnam om specifiek aan hem de toegang tot het erf te ontzeggen, doet zulks er niet aan af dat de gemeente rechthebbende was een vordering tot verwijdering van het erf te doen. In zoverre faalt de klacht.
27. Als ik het goed begrijp, is de steller van het middel van mening dat het hof daarnaast ten onrechte heeft aangenomen dat de gemeente de rechthebbende in de zin van art. 138, eerste lid, Sr was, omdat de gemeente met de overname van het beheer van de camping niet zelf rechthebbende is geworden, maar is gaan optreden namens de “rechthebbende”, waarmee is bedoeld de eigenaar van wie de gemeente het beheer op grond van art. 13b Woningwet overneemt. De beheerder zou “per definitie dienstbaar aan de rechthebbende” zijn. Omdat de beheerder handelt ten behoeve van deze rechthebbende (eigenaar), zou hij zelf geen rechthebbende (in de zin van art. 138, eerste lid, Sr) kunnen zijn. Zoals uit het voorafgaande evenwel blijkt, is de rechthebbende in de zin van art. 138, eerste lid, Sr nu juist niet steeds de eigenaar, maar in de eerste plaats de feitelijke gebruiker. Iemand die een goed beheert in plaats van de eigenaar kan dan ook probleemloos als rechthebbende in de zin van art. 138, eerste lid, Sr hebben te gelden. De opvatting dat iemand die als beheerder optreedt daarmee zelf geen rechthebbende in de zin van art. 138, eerste lid, Sr zou kunnen zijn, acht ik dus eveneens onjuist.
28. Het hof heeft overwogen dat de gemeente Zundert op basis van het besluit tot overname van het beheer van de camping bevoegd was tot het gebruik daarvan. Zoals bij de bespreking van de eerste klacht aan bod kwam, heeft het hof tevens geoordeeld dat het erf bij de gemeente in feitelijke zin daadwerkelijk in gebruik was en de gemeente daarover de beschikking had. Op grond hiervan heeft het hof geoordeeld dat de gemeente tot het doen van een vordering aan derden zich van het in de bewezenverklaring bedoelde erf te verwijderen ‘rechthebbende’ was in de zin van art. 138, eerste lid, Sr. Dit oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Tot een nadere motivering van dit oordeel was het hof niet gehouden.
29. In de toelichting op het middel wordt nog gesteld dat de beslissing van het hof de gemeente als rechthebbende in de hier bedoelde zin aan te merken, aan de ‘rechthebbenden’ (bedoeld zijn kennelijk opnieuw: de (middellijke) eigenaar en zij die een van die eigendom afgeleid recht hebben) hun volledige genot van hun eigendom ontneemt. Daaraan wordt – in cassatie voor het eerst – de conclusie verbonden dat dit in strijd zou zijn met art. 1 van – ik begrijp – het Eerste Protocol bij het EVRM. Ter onderbouwing van deze klacht wordt geciteerd uit de ‘Guide on Article 1 of Protocol No. 1 to the European Convention on Human Rights’.19.Gelet op dat citaat, meent de steller van het middel kennelijk dat in het onderhavige geval sprake is van een ‘deprivation of possessions’ in de zin van art. 1 Eerste Protocol bij het EVRM, en niet slechts van een ingreep die kwalificeert als ‘control or use of property’. Of zulks het geval is, is nog maar de vraag. De rechten tot vervreemding en bezwaring zijn immers niet overgenomen en ook eventueel te innen huurpenningen over het in beheer genomen onroerend goed mocht de gemeente niet zonder meer voor zichzelf houden.20.Wat hiervan echter ook zij, zelfs als de steller van het middel in zoverre zou worden gevolgd, vloeit uit kwalificatie van de maatregel als ‘deprivation of possessions’ niet zonder meer voort dat art. 1 Eerste Protocol bij het EVRM is geschonden. Het eerste lid van die bepaling laat immers aan de Partijstaten een zekere ruimte voor eigendomsontneming, mits “in the public interest and subject to the conditions provided for by law and by the general principles of international law”. Dat juist de door het hof gegeven uitleg van het bestanddeel ‘rechthebbende’ tot schending van het eigendomsrecht van de medeverdachte zou (kunnen) leiden, valt ook overigens niet in te zien. Deze deelklacht lijkt bovendien niet te zijn geënt op de onderhavige zaak, aangezien de verdachte in de onderhavige zaak niet de (middellijk) eigenaar van de camping was.
30. Ook de tweede deelklacht mist doel.
Wederrechtelijk/terrein (deelklacht 3)
31. De derde klacht heeft betrekking op de wederrechtelijkheid van het vertoeven door de verdachte op het door de gemeente beheerde terrein van camping Fort Oranje.
32. De strekking van art. 138, eerste lid, Sr brengt mee dat als het ‘binnendringen’ in de zin van de bepaling moet worden beschouwd het betreden van een besloten erf, bij een ander in gebruik, indien degene die zich daarop begeeft, zulks doet tegen de voor hem – hetzij door een verklaring van de rechthebbende, hetzij op grond van enige andere omstandigheid – onmiskenbare wil van de rechthebbende. Door toevoeging van het woord “wederrechtelijk” is buiten twijfel gesteld dat het binnentreden – ook al geschiedt dit tegen de wil van de rechthebbende – niet strafbaar is indien dit uit anderen hoofde gerechtvaardigd is.21.Bijvoorbeeld het betreden van een flatgebouw of winkel nadat aan de betrokkene de toegang daartoe schriftelijk is ontzegd, levert in beginsel – tenzij blijkt van bijzondere omstandigheden die tot een ander oordeel nopen – wederrechtelijk binnendringen in de zin van art. 138, eerste lid, Sr op.22.Het niet voldoen aan een eerste tot de betrokkene gerichte vordering van (of vanwege) de rechthebbende van een besloten erf bij een ander in gebruik, die ertoe strekt dat hij zich verwijdert, levert in beginsel – wederom tenzij blijkt van bijzondere omstandigheden die tot een ander oordeel nopen – het in de onderhavige zaak bewezen verklaarde “wederrechtelijk vertoeven” in de zin van art. 138, eerste lid, Sr op. De bepaling wordt overtreden wanneer de verdachte zich vervolgens niet op de tweede vordering van (of vanwege) de rechthebbende aanstonds verwijdert.23.
33. Uitgangspunt is dus dat het tegen de wil van de rechthebbende betreden of vertoeven in eens anders woning, lokaal of erf uit zijn aard een wederrechtelijke handeling is. Het betreden of vertoeven is niet wederrechtelijk indien blijkt van een eigen aan het objectieve recht te ontlenen bevoegdheid van de verdachte om aldaar te verblijven.24.Niet in alle recht met betrekking tot een goed geïmpliceerd, is echter het recht dat goed te allen tijde te betreden en/of aldaar te vertoeven. De eigen aanspraak tot betreding van een woning, lokaal of erf kan moeten wijken voor het recht van een ander om dat goed ongestoord te gebruiken en te bezitten.25.
34. Onder het kopje ‘wederrechtelijk’ spitst de klacht zich toe op de vraag of de overname van het beheer door de gemeente de bevoegdheid omvatte de verdachte als ter zake van de eigendom zakelijk gerechtigde van de camping de toegang daartoe te ontzeggen. De elders in de toelichting (onder het kopje ‘bij een ander in gebruik’) gemaakte opmerking over de rechtmatigheid van het besluit het beheer over te nemen, moet evenwel in feite ook in het kader van de wederrechtelijkheid worden geplaatst.
35. Of het betreden of vertoeven “wederrechtelijk” is, hangt samen met de vraag naar de rechtmatigheid van een ontzegging van de toegang of een vordering tot verwijdering. De strafrechter kan daardoor gehouden zijn om die rechtmatigheid te toetsen. Dat kan meebrengen dat hij een rechtmatigheidsoordeel velt over een besluit of een handeling waarover de bestuursrechter of de burgerlijke rechter later mogelijk anders zal oordelen. Uit de rechtspraak van de Hoge Raad kan worden afgeleid dat een inhoudelijke beoordeling van die rechtmatigheid door de strafrechter niet wordt afgewezen. In een arrest van 29 oktober 2019 werd in cassatie, in navolging van een in hoger beroep gevoerd verweer, geklaagd dat de oplegging van een winkelverbod alleen rechtmatig is bij betrapping op heterdaad van een strafbaar feit en dat, omdat daarvan geen sprake was, de verdachte door betreding van een winkel in strijd met dat winkelverbod niet ‘wederrechtelijk’ die winkel was binnengedrongen. Naar het oordeel van de Hoge Raad levert het betreden van een winkel nadat aan de betrokkene een schrijven is uitgereikt met de strekking dat hem de toegang daartoe is ontzegd, in beginsel wederrechtelijk binnendringen in de zin van art. 138, eerste lid, Sr op, en is van een bijzondere omstandigheid die tot een ander oordeel noopt sprake ingeval de rechter aannemelijk oordeelt dat het desbetreffende winkelverbod onrechtmatig is.26.Een dergelijke toetsing strookt met de rechtspraak over onder meer art. 184 Sr. In die rechtspraak benadrukt de Hoge Raad aan de ene kant het belang van “een behoorlijke taakverdeling tussen de strafrechter en de bestuursrechter” en van “het voorkomen van tegenstrijdige uitspraken”. Niettemin rust op de strafrechter een eigen verantwoordelijkheid de rechtmatigheid van een besluit te toetsen. Dat geldt onder meer indien van de bestuursrechtelijke rechtsgang gebruik wordt gemaakt maar nog geen sprake is van een onherroepelijke uitspraak van de (hoogste) bestuursrechter.27.
36. Het hof heeft zijn oordeel dat de gemeente op 23 juni 2017 kon besluiten om op grond van art. 13b Woningwet het beheer van het campingterrein over te nemen voor de duur van één jaar uitvoerig gemotiveerd. Het heeft daarbij vooropgesteld dat indien het besluit tot overname van het beheer onrechtmatig zou blijken, geen sprake kan zijn van een strafbare lokaal- of erfvredebreuk. Het hof heeft erop gewezen dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State het verzoek om het besluit van 23 juni 2017 te schorsen, na afweging van alle betrokken belangen, heeft afgewezen. Met juistheid heeft het hof geoordeeld dat niet behoeft te worden gewacht op de afloop van de bestuursrechtelijke bodemprocedure, maar dat het hof zelf diende te toetsen of het besluit rechtmatig was gegeven. Het hof heeft vervolgens geoordeeld dat de gemeente naar aanleiding van de aan het besluit van 23 juni 2017 voorafgaande gebeurtenissen kon oordelen dat zij het beheer diende over te nemen.
37. Voor zover het in hoger beroep gevoerde verweer dat het besluit van 23 juni 2017 onrechtmatig was, nader is onderbouwd, houdt deze onderbouwing in dat camping Fort Oranje niet als een ‘terrein’ als bedoeld in art. 13b Woningwet kan worden aangemerkt. In cassatie voert de steller van het middel eveneens aan dat de vraag of camping Fort Oranje een ‘terrein’ is in de zin van de Woningwet in de bestuursrechtelijke procedure tegen het besluit van 23 juni 2017 het hete hangijzer vormt.
38. Ingevolge art. 13b, eerste lid, Woningwet wordt onder beheer in de zin van die bepaling onder meer verstaan het aan derden in gebruik geven van “een gebouw, open erf of terrein […] alsmede het verrichten van alle handelingen met betrekking tot dat gebouw, open erf of terrein […].” Het begrip ‘gebouw’ is in art. 1a, eerste lid, Woningwet gedefinieerd als een bouwwerk dat een voor mensen toegankelijke overdekte geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt. De Woningwet bevat geen definitie van de begrippen ‘open erf’ en ‘terrein’. Deze begrippen zijn nader omschreven in art. 1.1, eerste lid, Bouwbesluit 2012. Ingevolge die bepaling wordt onder een ‘open erf’ het “onbebouwd deel van een erf” verstaan. Een ‘erf’ is op grond van diezelfde bepaling in verbinding met bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht het “al dan niet bebouwd perceel, of een gedeelte daarvan, dat direct is gelegen bij een hoofdgebouw en dat in feitelijk opzicht is ingericht ten dienste van het gebruik van dat gebouw, en, voor zover een bestemmingsplan of een beheersverordening van toepassing is, deze die inrichting niet verbieden”. Een ‘terrein’ is een “bij een bouwwerk behorend onbebouwd perceel, of een gedeelte daarvan, niet zijnde een erf”. Een terrein is dus elk bij een gebouw behorend (gedeelte van een) perceel dat geen erf is.
39. Anders dan de steller van het middel kennelijk bedoelt te betogen, is het niet zo dat een perceel alleen onder art. 13b, eerste lid, Woningwet valt, hetzij wat de daarop aanwezige gebouwen aangaat, hetzij voor zover het een geheel onbebouwd perceel betreft. In dat verband is van belang dat de zinsnede ‘gebouw, open erf of terrein’ in art. 13b, eerste lid, Woningwet moet worden gelezen als ‘gebouw, open erf en/of terrein’.28.Art. 13b, eerste lid, Woningwet verstaat onder het beheer dus ook het in gebruik geven van gebouwen met de bijbehorende open erven en terreinen.
40. Het oordeel van het hof dat van een campingterrein met daarop individuele huisjes, een kantine en een receptiegebouw de onbebouwde gedeelten als ‘terrein’ kunnen worden aangemerkt, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Daarbij merk ik nog op dat voor zover de onbebouwde gedeelten een erf zijn en daarom niet als terrein zouden kunnen worden aangemerkt, zij een ‘open erf’ zijn zodat ook dan art. 13b Woningwet onverkort kon worden toegepast. De bedoelde individuele huisjes, kantine en het receptiegebouw zijn ongetwijfeld ‘gebouwen’ als bedoeld in art. 13b, eerste lid, Woningwet.
41. Derhalve getuigt het oordeel van het hof dat niet aannemelijk is dat het besluit van 23 juni 2017 onrechtmatig is, niet van een onjuiste rechtsopvatting en is het evenmin onbegrijpelijk. Tot een nadere motivering van dat oordeel was het hof, ook in het licht van het dienaangaande gevoerde verweer, niet gehouden. Het oordeel is daarnaast in overeenstemming met de uitspraak van 12 mei 2021 van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de beroepen tegen onder meer dat besluit zijn afgewezen.29.
42. In de onderhavige zaak staat niet ter discussie dat de verdachte op het campingterrein vertoefde in strijd met de onmiskenbare wil van de gemeente en dat hij meerdere vorderingen zich te verwijderen naast zich neer heeft gelegd. Betwist wordt nochtans dat de gemeente op grond van zijn beheer van het campingterrein op de voet van art. 13b Woningwet bevoegd was de verdachte de toegang te ontzeggen en daarmee dat de verdachte wederrechtelijk heeft gehandeld door aldaar te vertoeven. De verdachte zou als gemachtigde van de hypotheekhouder een eigen recht hebben om – in weerwil van de vorderingen van de gemeente – het campingterrein te betreden en aldaar te vertoeven.
43. Op 1 januari 2015 is de Wet van 4 juni 2014 tot wijziging van de Woningwet in verband met het versterken van het handhavingsinstrumentarium in werking getreden.30.Daarbij is in art. 13b Woningwet de vernieuwde beheermaatregel neergelegd. Art. 13b, eerste, tweede en vijfde lid, Woningwet luiden sindsdien als volgt:
“1. Onder beheer wordt in dit artikel verstaan het aan derden in gebruik geven van een gebouw, open erf of terrein, het innen van de huurpenningen namens de eigenaar of degene die tot ingebruikgeving bevoegd was alsmede het verrichten van alle handelingen met betrekking tot dat gebouw, open erf of terrein die volgens het burgerlijk recht tot de rechten en plichten van een eigenaar behoren met uitzondering van vervreemden en bezwaren.
2. Het bevoegd gezag kan degene die als eigenaar of uit anderen hoofde bevoegd is tot het in gebruik geven van een gebouw, open erf of terrein, verplichten om het gebouw, open erf of terrein in beheer te geven aan het bevoegd gezag, aan een persoon die uit hoofde van beroep of bedrijf op het terrein van de huisvesting werkzaam is, of aan een op dat terrein werkzame instelling, dan wel in gebruik te geven aan een andere persoon dan degene die als gevolg van een sluiting als bedoeld in onderdeel b het gebruik van het gebouw, open erf of terrein heeft moeten staken, indien:
a. ter zake van een overtreding van artikel 1a of artikel 1b die naar het oordeel van het bevoegd gezag gepaard gaat met een bedreiging van de leefbaarheid of een gevaar voor de gezondheid of de veiligheid, een opgelegde last onder dwangsom niet heeft geleid tot het ongedaan maken of beëindigen van die overtreding, of
b. het gebouw, open erf of terrein op grond van artikel 17, dan wel het gebouw op grond van artikel 174a van de Gemeentewet, een verordening als bedoeld in artikel 174 van die wet of artikel 13b van de Opiumwet is gesloten.
[…]5. Het is degene tot wie een besluit als bedoeld in het tweede lid is gericht, verboden gedurende de termijn waarvoor een gebouw, open erf of terrein in beheer is gegeven beheershandelingen te verrichten.”
44. De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat tot de invoering van art. 13b Woningwet heeft geleid, houdt over de strekking van de maatregel onder meer het volgende in:31.
“6.2. De beheerovername
De voorgestelde gewijzigde maatregel van beheerovername houdt in dat de gemeente de eigenaar verplicht een gebouw, open erf of terrein in beheer te geven aan die gemeente, of aan een persoon die, bedrijf dat of instelling die werkzaam is op het gebied van huisvesting. Een gemeente kan in het besluit opnemen in wiens beheer het gebouw, open erf of terrein moet worden gegeven
[…]
De beheerder zal alle handelingen kunnen verrichten met betrekking tot het in beheer gekregen gebouw, open erf of terrein die volgens het burgerlijk recht tot de rechten en plichten van een eigenaar behoren. De beheerder mag het gebouw, open erf of terrein echter niet vervreemden of bezwaren. De beheerder kan tevens namens de eigenaar de huurpenningen innen van de huurder, maar mag deze niet zonder meer behouden. De eigenaar mag gedurende de termijn van het beheer geen beheerhandelingen verrichten. Voor de overname van het beheer stelt de gemeente een vergoeding vast. Deze vergoeding bestaat uit een kostendekkende vergoeding voor de uitvoering van het beheer. Als het gebouw, open erf of terrein noodzakelijke voorzieningen of aanpassingen nodig heeft om weer op redelijke wijze tot bewoning of gebruik te kunnen dienen kan de gemeente tevens besluiten dat de beheerder die voorzieningen treft of die aanpassingen doet. Dit geschiedt op kosten van de eigenaar. Het gaat daarbij uitsluitend om herstel naar een ordentelijk gebruiksniveau in overeenstemming met de wet- en regelgeving, niet om verfraaiingen. Indien een beheerder meer voorzieningen treft dan de noodzakelijke voorzieningen, dan komen de kosten daarvan voor rekening van de beheerder. De geïnde huurpenningen kunnen verrekend worden met de beheervergoeding.
[…]6.3. Beheermaatregel zonder sluiting in relatie tot het recht op het ongestoord genot van eigendom
Bij het ontwikkelen van dit wetsvoorstel zijn de maatregelen van het verhuurverbod en van het doen overnemen van het beheer zonder voorafgaande sluiting getoetst aan artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden. Dat artikel bevat bepalingen over de bescherming van eigendom.
Het artikel maakt een onderscheid tussen eigendomsontneming en regulering van eigendom. Van ontneming is slechts sprake wanneer ieder zinvol gebruik van eigendom wordt weggenomen (EHRM (Europees Hof voor de rechten van de mens) 7 juli 1989, series A, vol. 159, par. 45).
Hiervan is bij deze sanctie geen sprake. Wel is sprake van regulering van eigendom. Daaraan stelt het Eerste Protocol minder zware eisen dan bij eigendomsontneming.
[…]
Er is sprake van een «fair balance» tussen het algemeen belang van een gezonde en veilige woonomgeving en het belang van de pandeigenaar om zijn eigendom naar eigen goeddunken te gebruiken en te verhuren. Het is juist dat een eigenaar in beginsel vrijelijk en naar eigen goeddunken moet kunnen beschikken over zijn eigendom en dat eigendom naar believen moet kunnen gebruiken. Echter, op het moment dat er een ongezonde, onveilige dan wel onleefbare situatie ontstaat of duidelijk aantoonbaar dreigt te ontstaan, prevaleert het belang om die situatie te voorkomen. Immers, het gebruiken van het eigendom op een wijze dat dat anderen ernstige schade berokkent is niet geoorloofd. Verder is de maatregel proportioneel in verhouding tot het doel. De maatregel is niettemin zeer verstrekkend. In het geval dat het beheer wordt overgenomen, kan de eigenaar niet langer feitelijk beschikken over het desbetreffende pand. […]”
45. Voorts houdt de Nota naar aanleiding van het verslag, voor zover hier van belang, het volgende in:32.
“De natuurlijke of rechtspersoon die formeel eigenaar is van het gebouw mag, als een beheermaatregel is opgelegd, geen gebruik maken van het eigendom. De beheerder mag alle handelingen verrichten met betrekking tot het in beheer verkregen eigendom. De beheermaatregel blijft van toepassing wanneer een eigenaar besluit zijn eigendom, gedurende de beheerperiode, te verkopen. Op grond van de Woningwet is geregeld dat die maatregel blijft gelden ook al wordt het gebouw verkocht en is er (formeel) een nieuwe eigenaar.”
46. Art. 5:1, eerste en tweede lid, BW luidt:
“1. Eigendom is het meest omvattende recht dat een persoon op een zaak kan hebben.
2. Het staat de eigenaar met uitsluiting van een ieder vrij van de zaak gebruik te maken, mits dit gebruik niet strijdt met rechten van anderen en de op wettelijke voorschriften en regels van ongeschreven recht gegronde beperkingen daarbij in acht worden genomen.”
47. De essentie van de maatregel van art. 13b Woningwet is dat het bevoegd gezag aan degene die als eigenaar of anderszins bevoegd is tot het in gebruik geven van een gebouw, open erf of terrein de verplichting oplegt om dat gebouw, open erf of terrein in beheer te geven aan het bevoegd gezag of een in die bepaling omschreven derde. Op grond van art. 13b, eerste lid, Woningwet omvat dit beheer het verrichten van alle handelingen met betrekking tot dat gebouw, open erf of terrein die volgens het burgerlijk recht tot de rechten en plichten van een eigenaar behoren, met uitzondering van vervreemden en bezwaren. Art. 13b, vijfde lid, Woningwet bepaalt dat het degene tot wie het besluit is gericht gedurende het beheer is verboden handelingen te verrichten die tot het beheer in de zin van art. 13b, eerste lid, Woningwet worden gerekend. Aldus stelt dit artikellid buiten twijfel dat de bevoegdheden van de beheerder niet naast die van de eigenaar of ‘een uit anderen hoofde tot in gebruik geven bevoegde persoon’ komen te bestaan, maar dat de beheerder deze bevoegdheden uitoefent in plaats van die eigenaar of anderszins bevoegde. De regering heeft dit in de nota naar aanleiding van het verslag nog eens onderstreept: wanneer een beheermaatregel is opgelegd, mag de eigenaar geen gebruik meer maken van zijn eigendom. Uit de totstandkomingsgeschiedenis van de bepaling blijkt dat de wetgever zich ervan rekenschap heeft gegeven dat deze maatregel aldus een verstrekkende inbreuk op het eigendomsrecht met zich brengt, die wordt gerechtvaardigd door het belang een ongezonde, onveilige dan wel onleefbare situatie te voorkomen of te verhelpen, terwijl de eigenaar of ‘een uit anderen hoofde tot in gebruik geven bevoegde persoon’ eerder heeft nagelaten deze situatie te voorkomen of te verhelpen.
48. Uit het voorgaande vloeit voort dat de beheerder een gebruiksrecht heeft op het gebouw, open erf of terrein dat gelijkstaat aan het gebruiksrecht van een eigenaar. Een uit het eigendomsrecht voortvloeiend gebruiksrecht is op grond van art. 5:1, tweede lid, BW in beginsel exclusief. Tot deze bevoegdheden behoort ook de bevoegdheid toegang te verlenen of te ontzeggen en meer in het algemeen te bepalen wie zich in het gebouw of op het open erf of terrein mag bevinden. Het van de eigenaar overgenomen gebruiksrecht van de beheerder vindt zijn beperking op grond van art. 5:1, tweede lid, BW slechts in de rechten van anderen, alsmede in wettelijke voorschriften en regels van ongeschreven recht.33.
49. Uit art. 13b, vijfde lid, Woningwet vloeit voort dat degene tot wie het besluit het beheer over te nemen is gericht, zijn of haar gebruiksrechten ten aanzien van het gebouw, open erf of terrein voor de duur van het beheer verliest. De eigenaar behoudt slechts het recht het gebouw, open erf of terrein te bevreemden of te bezwaren.
50. Gelet op het voorgaande getuigt het oordeel van het hof dat de gemeente aan de gemachtigde van de hypotheekhouder de toegang tot het besloten erf mocht ontzeggen dus niet van een onjuiste rechtsopvatting en is dat oordeel niet onbegrijpelijk. Voor zover de steller van het middel meent dat het betreden van een gebouw, open erf of terrein voor een inspectie niet behoort tot de gebruiksrechten die de beheerder in plaats van de eigenaar of ‘een uit anderen hoofde tot in gebruik geven bevoegde persoon’ uitoefent, vindt die opvatting geen steun in het recht, in het bijzonder niet in art. 13b Woningwet in verbinding met art. 5:1 BW. Dat juist de hypotheekhouder een eigen recht zou hebben om de zaak naar believen te betreden, is niet (onderbouwd) aangevoerd.
51. Uit de wettelijke regeling van de beheermaatregel in de Woningwet en de totstandkomingsgeschiedenis daarvan vloeit tevens voort dat het belang van de beheerder om het gebouw, open erf of terrein onbelemmerd te kunnen beheren, prevaleert boven de belangen van een eigenaar zijn eigendom ten volle te kunnen gebruiken of benutten. Voor zover een eigenaar onder omstandigheden toch een redelijk belang erbij kan hebben zijn op de voet van art. 13b Woningwet in beheer gegeven eigendom niettemin te mogen betreden, zal zulks derhalve moeten geschieden binnen de grenzen die het belang van de beheerder bij het ongestoord kunnen beheren van dat gebouw, open erf of terrein daaraan stelt. Dat belang van de beheerder behoeft onder de omstandigheden waaronder de beheermaatregel kan worden toegepast immers niet voor de belangen van de eigenaar te wijken. Het staat een eigenaar van een in beheer gegeven gebouw, open erf of terrein dan ook niet vrij om – in weerwil van een ontzegging van de toegang tot het gebouw, open erf of terrein – zijn eigendom onaangekondigd en onder zijn eigen voorwaarden te betreden. Het voorafgaande geldt ook voor de in die eigendom beperkt gerechtigde.
52. Uit de bewijsvoering van het hof volgt dat de verdachte ter terechtzitting van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 23 november 2017 te kennen heeft gegeven aan de privaatrechtelijke ontzegging van de toegang tot het campingterrein geen waarde toe te kennen. Voorts houdt de bewijsvoering in dat de verdachte op 3 december 2017 met vier fotografen naar de camping is gegaan. Toen de verdachte weigerde de camping te verlaten, is hem meermaals luid en duidelijk medegedeeld dat hij de camping niet op mocht en dat hij zich diende te verwijderen.
53. Het oordeel van het hof dat de verdachte aldus wederrechtelijk op het campingterrein heeft vertoefd, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
54. De derde deelklacht faalt eveneens.
Besloten erf (deelklacht 4)
55. De vierde klacht van het middel houdt in dat “niet [is] voldaan aan het bestanddeel “besloten erf”.”
56. Van een “besloten erf” als bedoeld in art. 138, eerste lid, Sr is sprake indien een erf – dat niet voor de openbare dienst is bestemd34.– kenbaar van de omgeving is afgescheiden.35.Daarbij kan de aard van het afgescheiden erf een zekere invloed uitoefenen op de eisen die men aan de aanduidingen voor de beslotenheid moet stellen.36.Het erf behoeft niet geheel afgesloten te zijn om als ‘besloten’ aangemerkt te kunnen worden.37.
57. Het hof heeft vastgesteld dat camping Fort Oranje is gelegen op een perceel dat geheel omheind is met een hekwerk. Via een parallelweg van de Bredaseweg is de ingang tot het campingterrein te bereiken. Bij deze ingang is het hekwerk onderbroken en staat er links van de ingang een groot bord met opschrift: camping Fort Oranje. Aldaar begint een toegangsweg. Aan het begin van deze toegangsweg stonden ten tijde van het tenlastegelegde feit aan beide zijden van de weg blauwe borden met het opschrift ‘verboden toegang voor onbevoegden, art. 461 wetb. v. straf.’ Vanaf de openbare weg moet een afstand van ongeveer 75 meter over het terrein van de camping worden afgelegd eer men bij de receptie en een slagboom komt die bestemd is om het gemotoriseerde verkeer tegen te houden c.q. te controleren. Uit de bewijsvoering van het hof blijkt voorts dat de verdachte en de medeverdachte beiden te voet vanaf de openbare weg ongeveer 75 meter over het campingterrein zijn gelopen tot bij de slagboom die bestemd is om het gemotoriseerde verkeer tegen te houden en/of te controleren.
58. Het hof heeft geoordeeld dat het gehele terrein waarop camping Fort Oranje zich bevindt, de toegangsweg vanaf de blauwe borden met het opschrift “verboden toegang voor onbevoegden, art. 461 wetb. v. straf.” daaronder begrepen, een besloten erf in de zin van art. 138, eerste lid, Sr vormt en dat de verdachte en de medeverdachte door over de toegangsweg tot bij de slagboom te lopen op het besloten erf vertoefden. Dit oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Tot een nadere motivering van dit oordeel was het hof niet gehouden.
59. De vierde klacht treft evenmin doel.
Slotsom
60. Het middel faalt in alle onderdelen.
61. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
62. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 22‑06‑2021
ABRvS 20 oktober 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2846.
ABRvS 18 september 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3207.
Rb. Zeeland-West-Brabant 12 mei 2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:2357. Ten tijde van het nemen van deze conclusie staat nog de mogelijkheid open om tegen deze uitspraak beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Vzr. Rb. Zeeland-West-Brabant 30 november 2017, ECLI:NL:RBZWB:2017:7804.
Zie HR 4 september 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA4943, NJ 2007/491 en HR 23 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:426, NJ 2021/135.
Aldus HR 16 oktober 1916, ECLI:NL:HR:1916:96, NJ 1916, p. 1181. Zie ook H.J. Smidt, Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht (1881-1886), deel II, 1891, p. 83.
Smidt, a.w. (1891), p. 81. Vgl. ook HR 23 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:426, NJ 2021/135, waarin ondanks toestemming van de eigenaar in een woning wederrechtelijk was binnengedrongen.
Aldus HR 2 februari 1971, ECLI:NL:HR:1971:AB3474, NJ 1971/385, m.nt. Bronkhorst.
HR 17 november 1989, ECLI:NL:HR:1989:AD0942, NJ 1990/288, m.nt. Van Veen.
HR 4 januari 1972, ECLI:NL:HR:1972:AB3692, NJ 1972/121, respectievelijk HR 14 april 1981, ECLI:NL:HR:1981:AC3521, NJ 1981/421.
HR 24 juni 1980, ECLI:NL:HR:1980:AC6932, NJ 1980/625, respectievelijk HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1404, NJ 2016/365, m.nt. Mevis.
Vgl. ten aanzien van de vraag of wederrechtelijk kan worden binnengedrongen in een onrechtmatig bewoonde woning HR 4 september 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA4943, NJ 2007/491.
Zie ook NLR, a.w., art. 138 Sr, aant. 13 (bewerkt door prof. mr. J.W. Fokkens; bijgewerkt t/m 1 augustus 2019) en de conclusie van A-G Kist vóór HR 1 december 1970, ECLI:NL:HR:1970:AB3455, NJ 1971/384, waarin hij tevens verwees naar het in de hoofdtekst aangehaalde arrest van HR 27 juni 1927, ECLI:NL:HR:1927:365, NJ 1927, p. 946 e.v.
HR 9 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:212, NJ 2016/120.
Het door de steller van het middel geciteerde luidt:'Deprivation of 'possessions' covers a range of situations, regardless of how they are qualified under domestic law, where the very substance of an individual right has been extinguished.Measures less invasive than expropriation may be qualified by the Court as 'control of use of property', in certain cases a fine line is to be drawn between measures which are qualified as control of use of property and those which amount to deprivation of property. The same holds true as regards the distinction to be made between control of use of property and measures examined by the Court under the first general principle of peaceful enjoyment of one's 'possessions'. Generally, the less intrusive the measure, the more it lends itself to the analysis under the first general principle than under the head of control of use.”
In de memorie van toelichting is gesteld dat de beheermaatregel van art. 13b Woningwet om die reden geen vorm van eigendomsontneming maar van regulering van de eigendom oplevert; zie Kamerstukken II 2013/14, 33 798, nr. 3, p. 13-14.
Zie o.a.: HR 16 december 1969, ECLI:NL:HR:1969:AB5039, NJ 1971/96, m.nt. Bronkhorst; HR 6 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM5282, NJ 2010/426; HR 30 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM0940, NJ 2013/543, m.nt. Mevis; HR 19 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW8685, NJ 2012/400.
HR 6 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM5282, NJ 2010/426; HR 30 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM0940, NJ 2013/543, m.nt. Mevis; HR 29 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1464, NJ 2020/203, m.nt. Rozemond.
Zie o.a. HR 12 juni 1951, ECLI:NL:HR:1951:67, NJ 1951/618 en HR 29 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1547, NJ 2020/204, m.nt. Rozemond.
Vgl. HR 19 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW8685, NJ 2012/400 en (ten aanzien van art. 138a Sr) HR 10 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:1748.
Zie in vergelijkbare zin NLR, a.w., art. 138 Sr, aant. 21 (bewerkt door prof. mr. J.W. Fokkens; bijgewerkt t/m 1 augustus 2019) en de conclusie van mijn ambtgenoot Harteveld vóór HR 23 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:426, NJ 2021/135.
HR 29 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1464, NJ 2020/203, m.nt. Rozemond.
Zie in het bijzonder HR 27 maart 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ6007, NJ 2007/193 en HR 1 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:787. Zie over deze rechtspraak ook mijn conclusie van 20 april 2021, ECLI:NL:PHR:2021:387.
Zie aanwijzing 3.12 van de Aanwijzingen voor de regelgeving.
Rb. Zeeland-West-Brabant 12 mei 2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:2357.
Kamerstukken II 2013/14, 33 798, nr. 3, p. 11-14.
Vgl. HR 29 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1464, NJ 2020/203, m.nt. Rozemond.
Vgl. HR 1 december 1970, ECLI:NL:HR:1970:AB3455, NJ 1971/384, m.nt. Bronkhorst en HR 22 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO9866, NJ 2011/559.
HR 19 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW8685, NJ 2012/400. Vgl. ten aanzien van de beslotenheid van een lokaal in deze zin HR 23 november 1971, ECLI:NL:HR:1971:AB5759, NJ 1972/76.
HR 4 december 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB7104.