De feiten zijn ontleend aan rov. 6.2 van het arrest van gerechtshof ’s-Hertogenbosch dd. 4 augustus 2015.
HR, 03-02-2017, nr. 15/05400
ECLI:NL:HR:2017:144, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
03-02-2017
- Zaaknummer
15/05400
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Ondernemingsrecht (V)
Vermogensrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:144, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 03‑02‑2017; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2015:3002, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:1225, Gevolgd
Verwijzing naar: ECLI:NL:GHARL:2018:724
ECLI:NL:PHR:2016:1225, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 25‑11‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:144, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 04‑11‑2015
- Wetingang
- Vindplaatsen
Ondernemingsrecht 2017/90 met annotatie van W.J.M. van Veen
AR 2017/588
AR 2017/1966
NTHR 2017, afl. 4, p. 196
JOR 2017/85 met annotatie van prof. mr. S.C.J.J. Kortmann, Prof. mr. J.S. Kortmann
OR-Updates.nl 2017-0053
JOR 2017/85 met annotatie van prof. mr. S.C.J.J. Kortmann, Prof. mr. J.S. Kortmann
Uitspraak 03‑02‑2017
Partij(en)
3 februari 2017
Eerste Kamer
15/05400
EV/JS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiseres] ,gevestigd te [vestigingsplaats] ,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. M.E. Gelpke,
t e g e n
1. [verweerder 1] ,wonende te [woonplaats] ,
2. [verweerder 2] ,wonende te [woonplaats] ,
VERWEERDERS in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiseres] en in enkelvoud [verweerder] .
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 195641 / HA ZA 09-1504 van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 21 oktober 2009, 2 maart 2011, 24 oktober 2012 en van de rechtbank Oost-Brabant van 27 maart 2013 en 28 augustus 2013;
b. het arrest in de zaak HD 200.138.347/01 van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 4 augustus 2015.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen [verweerder] is verstek verleend.
De zaak is voor [eiseres] toegelicht door haar advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot vernietiging en verwijzing.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [eiseres] drijft te [vestigingsplaats], een onderneming in onder meer grondverzetmachines.
(ii) In 2005 is [eiseres] in gesprek geraakt met de gemeente Laarbeek over het verplaatsen van haar bedrijfsactiviteiten.
(iii) In februari 2007 heeft belastingadviseur [betrokkene] aan [A] gemeld, voor zover hier van belang:
“Onze cliënt, [verweerder 1] , is voornemens een holding op te richten, genaamd Renla Beheer B.V., die vervolgens voor 50% gaat deelnemen in een nieuw op te richten werkmaatschappij, genaamd Frère B.V. De overige 50% van de aandelen Frère B.V. zullen worden gehouden door de al bestaande vennootschap [B] B.V. Frère B.V. zal als voornaamste doelstelling het ontwikkelen, beheren en adviseren van vastgoed hebben. Zowel Renla Beheer B. V. als ook Frère B.V. wordt in contanten (…) opgericht.”
(iv) Op 21 maart 2007 is een koopovereenkomst ondertekend, waarin onder meer het volgende is opgenomen:
“De ondergetekenden:
1) [eiseres], hierna te noemen "verkoper"
2) Frère Vastgoedprojecten B.V., in deze vertegenwoordigd door:
I. [verweerder 2] ,
II. [verweerder 1] ,
hierna te noemen ”koper”
Partijen hebben op 01 maart 2007 een koopovereenkomst gesloten inzake: een bedrijfsruimte (..), woonhuis en verder alle bijhorende zaken (…) tegen een koopsom van € 1.350.000,- k.k.”
(v) Bij notariële akte van 23 november 2007 is Frère Vastgoedprojecten B.V. (hierna: Frère) opgericht door [B] B.V. (waarvan [verweerder 2] directeur is) en Renla Beheer B.V. (waarvan [verweerder 1] directeur is). De oprichtingsakte vermeldt onder meer:
“Bekrachtiging
Alle door de oprichters namens de in oprichting zijnde vennootschap verrichte rechtshandelingen worden door de vennootschap bekrachtigd onder de opschortende voorwaarde dat de vennootschap is ingeschreven in het handelsregister, zodat daaruit met ingang van bedoelde inschrijving voor de vennootschap rechten en plichten ontstaan.”
(vi) Bij brief van 27 februari 2009 heeft [eiseres] Frère opgeroepen tot het passeren van de leveringsakte op 1 mei 2009. Levering heeft toen niet plaatsgevonden. Bij brieven van 1 mei 2009 en 14 mei 2009 heeft [eiseres] Frère in gebreke gesteld en gesommeerd alsnog mee te werken aan levering. Bij brieven van 15 juni 2009 heeft [eiseres] aan [verweerder] laten weten dat zij inmiddels had vastgesteld dat Frère ten tijde van het sluiten van de koopovereenkomst nog niet bestond en dat zij daarom [verweerder] in gebreke stelde en sommeerde alsnog mee te werken aan levering. Ook daarna heeft levering niet plaatsgevonden.
3.2.1
In deze procedure stelt [eiseres] – voor zover in cassatie van belang – dat door toedoen van [verweerder] de overdracht van het verkochte uiteindelijk niet heeft plaatsgevonden en dat [verweerder] daardoor toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van zijn verplichtingen uit de koopovereenkomst. Deze koopovereenkomst staat weliswaar op naam van Frère, maar aangezien Frère niet bestond op het moment dat deze overeenkomst werd gesloten, heeft [verweerder] zelf als partij daarbij te gelden, aldus [eiseres] . Aan deze stellingen heeft [eiseres] vorderingen tot – kort gezegd – nakoming en tot schadevergoeding verbonden. Frère en [verweerder] hebben in reconventie gevorderd – kort samengevat – primair vernietiging van de koopovereenkomst op grond van dwaling, subsidiair ontbinding ervan wegens wanprestatie.
3.2.2
De rechtbank heeft in conventie voor recht verklaard dat Frère toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van de koopovereenkomst en aansprakelijk is voor de als gevolg daarvan door [eiseres] te lijden schade, en Frère veroordeeld tot vergoeding van de door [eiseres] te lijden schade nader op te maken bij staat. In reconventie heeft zij de vorderingen van Frère en [verweerder] afgewezen.
3.2.3
Het hof heeft – kort gezegd – de vonnissen van de rechtbank bekrachtigd. Daaraan heeft het hof het volgende ten grondslag gelegd.
[verweerder] sloot de overeenkomst als vertegenwoordiger van Frère, die in de koopovereenkomst niet werd vermeld als vennootschap in oprichting (zie hiervoor in 3.1 onder (iv)). [eiseres] kan bij het sluiten van de overeenkomst niet het oog hebben gehad op de later opgerichte vennootschap Frère. Dat deze vennootschap nog niet bestond, was haar immers niet bekend, en voor haar evenmin kenbaar. Art. 2:203 BW is dus niet van toepassing. Niet aannemelijk is geworden dat [eiseres] mocht denken dat [verweerder] in privé partij werd bij de overeenkomst (rov. 6.8).
De mogelijke aansprakelijkheid van [verweerder] wegens onbevoegde vertegenwoordiging stuit erop af dat Frère de overeenkomst door bekrachtiging achteraf hetzelfde gevolg heeft kunnen verschaffen als zou zijn ingetreden wanneer zij krachtens een volmacht was gesloten. Deze bekrachtiging, die naar het oordeel van het hof heeft plaatsgevonden door de oprichtingsakte, heeft terugwerkende kracht, waardoor de overeenkomst van begin af aan als geldig gesloten moet worden beschouwd (rov. 6.9- 06.11). Niet genoegzaam gesteld of gebleken is dat [verweerder] ten tijde van de bekrachtiging ingevolge de oprichtingsakte (zie hiervoor in 3.1 onder (v)) wist of redelijkerwijs had kunnen weten dat Frère niet aan haar uit de overeenkomst voortvloeiende verplichtingen zou kunnen voldoen (rov. 6.11).
3.3
Het middel klaagt in de onderdelen b en c terecht dat het hof met zijn overweging dat Frère de overeenkomst door haar oprichtingsakte heeft bekrachtigd, heeft miskend dat voor bekrachtiging is vereist dat de verklaring houdende bekrachtiging tot de wederpartij is gericht en die wederpartij heeft bereikt (art. 3:69 BW in verbinding met de art. 3:33 BW en 3:37 BW). Het hof heeft niet vastgesteld dat de bekrachtigingsverklaring, die naar zijn oordeel in de oprichtingsakte lag besloten, tot [eiseres] was gericht en [eiseres] heeft bereikt.
3.4
Onderdeel d voert als vervolg op de klachten van de onderdelen b en c eveneens terecht aan dat het oordeel dat [verweerder] niet onrechtmatig heeft gehandeld, niet in stand kan blijven. Het hof heeft immers beslissend geacht wat [verweerder] wist of had kunnen weten ten tijde van de bekrachtiging van de overeenkomst, zodat zijn oordeel voortbouwt op hetgeen het over die bekrachtiging heeft overwogen.
3.5
De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 4 augustus 2015;
verwijst het geding naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiseres] begroot op € 6.694,75 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, M.V. Polak en C.E. du Perron, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 3 februari 2017.
Conclusie 25‑11‑2016
15/05400 | Mr. L. Timmerman |
Zitting 25 november 2016 | |
Conclusie inzake: | |
[eiseres] | |
eiseres tot cassatie, (hierna: ‘ [eiseres] ’), | |
tegen | |
1. [verweerder 1], 2. [verweerder 2], | |
verweerders in cassatie, (hierna in enkelvoud: ‘ [verweerder] ’). |
1. Feiten1.
1.1 [eiseres] drijft een onderneming in grondverzetmachines. Zij is gevestigd in [vestigingsplaats] . In 2005 is [eiseres] in gesprek geraakt met de gemeente Laarbeek over het verplaatsen van haar bedrijfsactiviteiten. In december 2005 heeft de gemeente aan [eiseres] een intentieovereenkomst voorgelegd, die erop neerkomt dat [eiseres] haar bedrijfsactiviteiten verplaatst en de gemeente planologische medewerking zal verlenen aan woningbouwontwikkeling op de bedrijfslocatie van [eiseres] . [eiseres] heeft de intentieovereenkomst niet ondertekend.
1.2 Op 4 september 2006 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen de burgemeester van de gemeente, het hoofd Ruimtelijke Ordening van de gemeente en [betrokkene 2] . Van dit gesprek is een gespreksverslag opgesteld waarin onder meer is vermeld dat als gevolg van het niet eens zijn over de toe te passen parkeernorm de intentieovereenkomst is afgeblazen.
1.3 Op 16 februari 2007 heeft belastingadviseur [betrokkene 1] aan [A] gemeld:
“Onze cliënt, [verweerder 1] , is voornemens een holding op te richten, genaamd Renla Beheer B.V., die vervolgens voor 50% gaat deelnemen in een nieuw op te richten werkmaatschappij, genaamd Frère B.V. De overige 50% van de aandelen Frère B.V zullen worden gehouden door de al bestaande vennootschap [B] B.V. Frère B.V. zal als voornaamste doelstelling het ontwikkelen, beheren en adviseren van vastgoed hebben. Zowel Renia Beheer B.V. als ook Frère B. V. wordt in contanten worden opgericht.”
1.4 Op 21 maart 2007 is een koopovereenkomst ondertekend, waarin onder meer het volgende is opgenomen:
“De ondergetekenden:
1) [eiseres] , hierna te noemen "verkoper "
2) Frère Vastgoedprojecten B.V, in deze vertegenwoordigd door:
I. [verweerder 2] ,
II. [verweerder 1] , hierna te noemen "koper”
Partijen hebben op 01 maart 2007 een koopovereenkomst gesloten inzake: een bedrijfsruimte (..), woonhuis en verder alle bijhorende zaken zoals aanwezig op het perceel [a-straat 1] te [vestigingsplaats] . Het geheel is kadastraal bekend gemeente Beek en Donk, sectie [...] , nummers [001 t/m 005] , (..). Het geheel is verkocht tegen een koopsom van € 1.350.000,- k.k.”.
1.5 Bij notariële akte van 23 november 2007 is Frère opgericht door [B] BV en door Renla Beheer BV. [verweerder 1] is directeur van Renla Beheer BV en [verweerder 2] is directeur van [B] BV. De oprichtingsakte vermeldt onder meer:
“Bekrachtiging
Alle door de oprichters namens de in oprichting zijnde vennootschap verrichte rechtshandelingen worden door de vennootschap bekrachtigd onder de opschortende voorwaarde dat de vennootschap is ingeschreven in het handelsregister, zodat daaruit met ingang van bedoelde inschrijving voor de vennootschap rechten en plichten ontstaan.”
1.6 Bij brief van 27 februari 2009 heeft [eiseres] Frère opgeroepen tot het passeren van de leveringsakte op 1 mei 2009. Levering heeft toen niet plaatsgevonden. Bij brieven van 1 mei 2009 en 14 mei 2009 heeft [eiseres] Frère in gebreke gesteld en gesommeerd alsnog mee te werken aan levering. Bij brieven van 15 juni 2009 heeft [eiseres] aan [verweerder] laten weten dat zij inmiddels had vastgesteld dat Frère ten tijde van het sluiten van de koopovereenkomst nog niet bestond en dat zij daarom [verweerder] in gebreke stelde en sommeerde alsnog mee te werken aan levering. Ook daarna heeft levering niet plaatsgevonden. Het verkochte is niet opgenomen in het woningbouwprogramma van de gemeente Laarbeek dat loopt tot 2018. De gemeente wenst vóór 2018 geen medewerking te verlenen aan een wijziging van de bestemming van de locatie van het verkochte.
2. Procesverloop
2.1
Bij dagvaarding van 25 juni 2009 heeft [eiseres] een procedure aanhangig gemaakt bij de rechtbank ‘s-Hertogenbosch jegens Frère (Vastgoedprojecten B.V.) en [verweerder] waarin, primair werd gevorderd de hoofdelijke veroordeling van [verweerder] tot nakoming van zijn verplichtingen uit de koopovereenkomst. Subsidiair vorderde [eiseres] veroordeling van Frère daartoe en meer subsidiair een verklaring voor recht dat Frère tekortgeschoten is in de nakoming van haar verplichtingen uit de koopovereenkomst met veroordeling van Frère tot schadevergoeding.
2.2
Frère en [verweerder] hebben deze vorderingen bestreden. In reconventie vorderden zij primair vernietiging van de koopovereenkomst op grond van dwaling, subsidiair ontbinding ervan vanwege wanprestatie.
2.3
Bij tussenvonnis van 2 maart 2011 heeft de rechtbank geoordeeld dat de vorderingen van [eiseres] in conventie jegens [verweerder] niet toewijsbaar zijn. Met betrekking tot de gestelde dwaling heeft de rechtbank aan Frère en [verweerder] een bewijsopdracht verstrekt. Bij tussenvonnis van 24 oktober 2012 heeft de rechtbank Frère en [verweerder] niet in het gevraagde bewijs geslaagd geoordeeld. Bij eindvonnis van 28 augustus 2013 heeft de rechtbank in conventie voor recht verklaard dat Frère toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van de koopovereenkomst en Frère veroordeeld tot vergoeding van de door [eiseres] geleden schade. In reconventie zijn de vorderingen van Frère en [verweerder] afgewezen.
2.4
[eiseres] heeft bij dagvaarding van 27 november 2013 hoger beroep ingesteld tegen het eindvonnis van 28 augustus 2013 en de daaraan voorafgaande tussenvonnissen, voor zover gewezen tussen [eiseres] en [verweerder] . [verweerder] is in dit hoger beroep niet verschenen. Tegen hem is verstek verleend.
2.5
In hoger beroep stelt [eiseres] primair dat door toedoen van [verweerder] de overdracht van het verkochte uiteindelijk niet heeft plaatsgevonden en dat [verweerder] daardoor toerekenbaar tekortgeschoten is in de nakoming van zijn verplichtingen uit de koopovereenkomst. Deze koopovereenkomst staat weliswaar op naam van Frère, maar aangezien Frère niet bestond op het moment dat deze overeenkomst werd gesloten, heeft [verweerder] zelf als partij daarbij te gelden, aldus [eiseres] . Voor het geval [verweerder] geacht moet worden te hebben gehandeld namens een op te richten besloten vennootschap, berust de hoofdelijke aansprakelijkheid van [verweerder] volgens [eiseres] subsidiair op artikel 2:203 lid 2 BW omdat Frère de rechtshandeling, het aangaan van de koopovereenkomst, niet heeft bekrachtigd. Volgens [eiseres] zijn de oprichters van Frère, Renla Beheer BV en [B] BV, namelijk niet bij het aangaan van de koopovereenkomst betrokken geweest en kan er geen bekrachtiging plaatsvinden bij de akte van oprichting. Meer subsidiair berust de hoofdelijke aansprakelijkheid van [verweerder] volgens [eiseres] op artikel 2:203 lid 3 BW. Voor het geval geoordeeld wordt dat er geen aansprakelijkheid bestaat aan de zijde van [verweerder] , is volgens [eiseres] subsidiair Frère aansprakelijk voor de aan de zijde van de koper uit de overeenkomst voortvloeiende verplichtingen. [eiseres] heeft in hoger beroep haar eis gewijzigd welke wijziging zij aan [verweerder] heeft betekend.
2.6
Na wijziging van (grondslag van) eis vordert [eiseres] :
primair: een verklaring voor recht dat [verweerder] hoofdelijk aansprakelijk is voor de schade van [eiseres] als gevolg van het niet (tijdig) nakomen van de overeenkomst, alsmede de hoofdelijke veroordeling van [verweerder] :
a. om mee te werken aan het verlijden van de transportakte op verbeurte van een dwangsom, b. tot betaling van de koopsom ad € 1.350.000,-,
c. tot betaling van een contractuele boete,
d. tot vergoeding van de schade van [eiseres] als gevolg van het niet (tijdig) nakomen van de overeenkomst;
subsidiair: een verklaring voor recht dat [verweerder] hoofdelijk aansprakelijk is voor de schade van [eiseres] als gevolg van het niet kunnen instaan voor de gepretendeerde volmacht van de bij contractsluiting niet bestaande rechtspersoon Frère;
meer subsidiair: verklaringen voor recht dat [verweerder] hoofdelijk aansprakelijk is:
e. voor de schade van [eiseres] als gevolg van het aangaan van de overeenkomst namens de op te richten vennootschap terwijl hij wist of kon weten dat deze haar verplichtingen niet zou kunnen nakomen.
2.6
Het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch heeft het vonnis van de rechtbank bij arrest van 4 augustus 2015 bekrachtigd. Het hof heeft daartoe het volgende overwogen:
“6.8 [eiseres] grondt haar primaire vorderingen vooral op een aan [verweerder] verweten tekortkoming in de nakoming van zijn bij de koopovereenkomst tegenover [eiseres] aangegane verplichtingen en zij voert aan dat [verweerder] in privé die overeenkomst heeft gesloten en partij bij de overeenkomst is. De door [eiseres] ingeroepen grondslag kan deze vorderingen echter niet dragen. Zo voert [eiseres] in met name de toelichting op de grieven I en IV terecht aan dat de koopovereenkomst niet namens een vennootschap in oprichting is gesloten. Frère bestond toen immers niet, hetgeen [verweerder] toen wel wist maar voor [eiseres] onbekend en niet kenbaar was. Nu [eiseres] bij het sluiten van de overeenkomst niet het oog kan hebben gehad op de pas later opgerichte Frère als haar uiteindelijke wederpartij bij de overeenkomst, mist reeds hierom artikel 2:203 BW toepassing.
In met name de toelichting op de grieven II en V betoogt [eiseres] dat [verweerder] in privé de overeenkomst als partij heeft gesloten. Zij wijst er op dat [verweerder] feitelijk heeft onderhandeld en het contract heeft ondertekend, maar dit maakt nog niet dat de overeenkomst ook door of namens [verweerder] in privé is gesloten of dat [eiseres] redelijkerwijze heeft mogen begrijpen dat hij in privé partij bij de overeenkomst werd. Zeker nu [verweerder] dat blijkens de bewoordingen van het contract als vertegenwoordiger van een met naam genoemde vennootschap heeft gedaan en mede gelet op de aard en overige inhoud van de overeenkomst, is niet genoegzaam gesteld of gebleken van feiten en omstandigheden waaruit volgt dat [verweerder] in privé partij werd bij de overeenkomst of dat [eiseres] dit redelijkerwijze heeft mogen begrijpen.
6.9
[eiseres] baseert haar subsidiaire vorderingen met name op een aan [verweerder] verweten tekortkoming in de nakoming van zijn verplichting dat hij als handelend gevolmachtigde bij de koopovereenkomst tegenover [eiseres] moet instaan voor het bestaan en de omvang van de gepretendeerde volmacht en zij houdt [verweerder] aansprakelijk om reden dat [verweerder] die overeenkomst heeft gesloten namens een toen niet bestaande rechtspersoon. Het hof is met [eiseres] van oordeel dat [verweerder] door de overeenkomst in naam van een niet bestaande rechtspersoon te sluiten, zich als gevolmachtigde heeft voorgedaan zonder daartoe toen bevoegd te zijn geweest. Dat de door [verweerder] gepretendeerde volmacht toen ontbrak, bracht inderdaad mee dat hij jegens [eiseres] moet instaan voor het bestaan en de omvang van de volmacht. Anders dan [eiseres] in met name de toelichting op grief VI betoogt, bracht dat echter niet mee dat [verweerder] zelf aan de overeenkomst werd gebonden. De schending van zijn garantieverbintenis kan hem mogelijk verplichten tot vergoeding van de schade die [eiseres] daardoor lijdt. [eiseres] miskent echter dat Frère de overeenkomst door de bekrachtiging achteraf ook hetzelfde gevolg heeft kunnen verschaffen, als zou zijn ingetreden wanneer zij krachtens een volmacht was verricht.
6.10
[eiseres] stoelt haar meer subsidiaire vordering vooral op een aan [verweerder] verweten onrechtmatig handelen. Zij stelt dat [verweerder] met zijn optreden als onbevoegd vertegenwoordiger van een niet opgerichte vennootschap heeft gehandeld in strijd met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt. Hiermee ziet zij er echter aan voorbij dat Frère door de onbevoegd in haar naam gesloten overeenkomst te bekrachtigen, deze met terugwerkende kracht geldigheid verschafte en dat de overeenkomst hierdoor van meet af aan als geldig met haar gesloten moet worden beschouwd.
6.11
Ter onderbouwing van de aan [verweerder] verweten onrechtmatigheid voert [eiseres] verder aan dat Frère de koopovereenkomst heeft bekrachtigd en daarmee partij bij die overeenkomst werd. [eiseres] acht [verweerder] aansprakelijk en schadeplichtig wegens het niet-nakomen door Frère van de bekrachtigde koopovereenkomst, waarbij zij [verweerder] blijkens met name de toelichting op de grieven VIII en IX verwijt bij het sluiten van de overeenkomst te hebben geweten of redelijkerwijs te hebben kunnen weten dat Frère niet aan haar daaruit voortvloeiende verplichtingen zou kunnen voldoen. Haar betoog dat [verweerder] bij het sluiten van de overeenkomst niet heeft gehandeld namens een vennootschap in oprichting en dat uit de stukken niet volgt dat Frère ten tijde van het sluiten van de overeenkomst doende was een lening te verkrijgen of op zoek was naar kopers voor het nog te starten project, vormt niet de benodigde concretisering en onderbouwing van [eiseres] eigen stelling dat [verweerder] toen wist of redelijkerwijs had kunnen weten dat Frère niet aan haar uit de overeenkomst voortvloeiende verplichtingen zou kunnen voldoen.
In dit verband is ook onvoldoende dat er toen nog geen zekerheid bestond over de externe financiering en is niet relevant het door [eiseres] aan het adres van Frère gemaakte verwijt later de jaarrekeningpublicatieplicht over boekjaar 2008 te hebben geschonden.
Waar [eiseres] er terecht op wijst dat de aansprakelijkheid van een rechtspersoon als bestuurder van een andere rechtspersoon tevens hoofdelijk rust op ieder die ten tijde van het ontstaan van de aansprakelijkheid van de rechtspersoon daarvan bestuurder is, ziet zij er aan voorbij dat de bekrachtiging door Frère heeft plaatsgevonden ingevolge haar oprichtingsakte van 27 februari 2007. Niet genoegzaam gesteld of gebleken is dat [verweerder] toen wist of redelijkerwijs had kunnen weten dat Frère niet aan haar daaruit voortvloeiende verplichtingen zou kunnen voldoen.
6.12
Met haar toegelichte grief III wil [eiseres] de gevorderde hoofdelijke veroordeling van [verweerder] tot betaling van buitengerechtelijke kosten ad € 6.422,= te vermeerderen met rente, alsnog toegewezen krijgen. Daartoe doet zij nu een summiere opgave van verrichtingen op een bepaalde datum met daaraan bestede tijd, maar daaruit volgt geenszins welke verrichtingen toen concreet zijn verricht en tegen welke kosten. Ook overigens ontbreekt ieder verband met het gevorderde bedrag.”
2.7
[eiseres] is tegen bovengenoemd arrest tijdig in cassatie gekomen.
3. Bespreking van de cassatiemiddelen
3.1.
Het cassatiemiddel bestaat uit vijf onderdelen, aangeduid onder a t/m e. Alvorens op de onderdelen in te gaan, maak ik een paar opmerkingen.
3.2
Vooropgesteld moet worden dat [verweerder] bij het sluiten van de koopovereenkomst op 21 maart 2007 handelde namens een niet bestaande besloten vennootschap. Frère BV bestond op dat moment nog niet en was, zoals het hof in rov. 6.8 heeft vastgesteld, evenmin in oprichting. Het hof heeft op grond daarvan vastgesteld dat art. 2:203 BW niet van toepassing is. Hiertegen wordt in cassatie niet opgekomen.
3.3
Doordat art. 2:203 BW volgens het hof toepassing mist wordt in het bestreden arrest teruggevallen op de algemene regeling betreffende vertegenwoordigingsbevoegdheid.2.Aangezien is gehandeld namens een niet bestaande rechtspersoon is sprake van onbevoegde vertegenwoordiging (zie rov. 6.9). De rechtshandeling van de persoon die handelt is dan ongeldig.3.Art. 3:69 lid 1 BW bepaalt echter dat wanneer iemand zonder daartoe bevoegd te zijn als gevolmachtigde in naam van een ander heeft gehandeld laatstgenoemde de rechtshandeling kan bekrachtigen en haar daartoe hetzelfde gevolg kan verschaffen als zou zijn ingetreden wanneer zij krachtens een volmacht was verricht. Bekrachtiging kan schriftelijk of mondeling geschieden. Zij kan ook stilzwijgend plaatsvinden, doordat zij besloten ligt in gedragingen van de vertegenwoordigde, zoals nakoming van de overeenkomst. Onder omstandigheden kan ook een stilzitten onder zulke gedragingen worden begrepen. Bekrachtiging is een eenzijdige rechtshandeling waarvan in de literatuur over het algemeen wordt aangenomen dat deze tot de wederpartij moet zijn gericht.4.Op grond van het bepaalde in art. 3:37 lid 3 BW is vervolgens vereist dat de verklaring om haar werking te hebben die persoon moet hebben bereikt.
3.4
Ik zal eerst ingaan op de onderdelen b en c. In onderdeel b wordt aangevoerd dat het hof heeft miskend dat de verklaring houdende bekrachtiging van een overeenkomst namens een niet bestaande BV dan wel een BV i.o dient te worden gericht tot de wederpartij bij die overeenkomst om werking te kunnen hebben. In onderdeel c wordt betoogd dat het hof heeft miskend dat de verklaring houdende bekrachtiging van de koopovereenkomst Van de Vrande moet hebben bereikt om haar werking te kunnen hebben.
3.5
De beide onderdelen worden terecht opgeworpen. Zoals uit het voorgaande volgt, is, indien wordt gehandeld namens een niet bestaande BV, sprake van onbevoegde vertegenwoordiging. De vertegenwoordigde, Frère, kan de ongeldig in haar naam verrichte rechtshandeling alsnog geldig doen zijn door deze te bekrachtigen door middel van een tot [eiseres] gerichte rechtshandeling. Het hof gaat er blijkens rov. 6.11 vanuit dat bekrachtiging heeft plaatsgevonden in de oprichtingsakte van 23 november 2007.5.Ik ga ervan uit dat het hof art. 3:69 BW toepassing heeft gegeven, omdat het art. 2:203 BW in rov. 6.8. buiten spel heeft gezet. Het oordeel is dan onvoldoende gemotiveerd nu onduidelijk is op grond waarvan moet worden aangenomen dat de oprichtingsakte als een tot [eiseres] gerichte verklaring moet worden beschouwd, die [eiseres] bovendien heeft bereikt. Het hof heeft dit vereiste miskend. Voor zover het hof dit niet heeft miskend, is het oordeel dat aan dit vereiste is voldaan onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd, temeer nu in de grieven uitvoerig is aangevoerd dat geen bekrachtiging heeft plaatsgevonden. Voor zover het hof er vanuit gaat dat sprake is van een stilzwijgende bekrachtiging behoeft dit eveneens een motivering, aangezien niet is gemotiveerd waaruit [eiseres] deze bekrachtiging had moeten afleiden.
3.6
In onderdeel d wordt betoogd dat het hof bij het oordeel, dat van een onrechtmatige daad door [verweerder] geen sprake is omdat ingevolge de oprichtingsakte bekrachtiging heeft plaatsgevonden, heeft miskend dat niet bepalend is of [verweerder] als indirect bestuurder op het moment van oprichting wist of redelijkerwijs kon weten dat Frère haar verplichtingen uit hoofde van de koopovereenkomst niet zou kunnen nakomen, maar of [verweerder] dit wist op het moment dat de verklaring houdende bekrachtiging tot [eiseres] werd gericht en deze door haar werd ontvangen.
3.7
Het gaat hier de vraag of de bestuurder aansprakelijk is op grond van onrechtmatige daad uit hoofde van de bekrachtiging van de rechtshandeling. Doordat uit het arrest onvoldoende blijkt op welk moment de bekrachtiging (door middel van een aan [eiseres] gerichte verklaring die hem heeft bereikt) heeft plaatsgevonden, blijft eveneens onduidelijk naar welk moment beoordeeld moet worden of [verweerder] als indirect bestuurder wist of redelijkerwijs kon weten dat Frère haar verplichtingen niet kon nakomen. Ook op dit punt acht ik het oordeel van het hof onvoldoende gemotiveerd. Dat betekent dat deze klacht naar mijn mening eveneens gegrond is.
3.8
In onderdeel a wordt aangevoerd dat het hof onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de bekrachtigingsverklaring in de oprichtingsakte, die betrekking heeft op rechtshandelingen die namens de in oprichting zijnde vennootschap zijn verricht door de oprichters, mede ziet op de overeenkomst die namens de vennootschap is aangegaan door [verweerder] en waarom [eiseres] dit zou hebben moeten begrijpen. Het onderdeel wijst erop dat de bekrachtiging in de oprichtingsakte slechts betrekking heeft op rechtshandelingen van de oprichters (Renla Beheer BV en [B] BV) en zij niet betrokken waren bij het aangaan van de overeenkomst met [eiseres] .
3.9
Ik acht deze klacht eveneens gegrond. Het hof lijkt er vanuit te gaan dat de oprichters van Frère (namelijk Renla Beheer BV en Fred [verweerder] BV), vereenzelvigd kunnen worden met [verweerder] . Zonder nadere motivering, die ontbreekt, is dit uitgangspunt onbegrijpelijk.
3.10
Onderdeel e bevat geen afzonderlijke klacht en behoeft dus geen bespreking.
Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging en verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 25‑11‑2016
HR 11 april 1997, ECLI:NL:HR:1997:AG3071, NJ 1997/538, JOR 1997/64 m.nt. H.J. de Kluiver (Hemmen); Asser/Solinge & Nieuwe Weme 2-IIa 2013/79; Schutte/Veenstra GS Rechtspersonen, art. 2:203 aant. 4; Van der Korst GS Vermogensrecht art. 3:69, aant. 3.
Parl. Gesch. Boek 3 (Inv. 3, 5 en 6), p. 1181 en 1183; Asser/Van der Grinten & Kortmann 2-1 2004/83; Bloembergen/Van Schendel in: Rechtshandeling en Overeenkomst, 2016, p. 109-110.
Bloembergen/Van Schendel in: Rechtshandeling en Overeenkomst, 2016, p. 111; A.C. van Schaick, Volmacht, Mon. BW B5, 2011, p. 63; Asser/Van der Grinten & Kortmann 2-1 2004/84, Van der Korst GS Vermogensrecht art. 3:69 BW, aant 5; H.M. Wattendorff, Stelplicht en Bewijslast, commentaar op art. 3:69 BW.Zie ook Parl. Gesch. Boek 3 p. 181; HR 13 juni 1980, ECLI:NL:HR:1980:AC3094, NJ 1980/588 m.nt. G.J. Scholten; HR 22 november 1957, NJ 1958/2 m.nt. L.E.H. Rutten (Bruning/Kuiper);
In rov. 6.11 wordt gesproken over de oprichtingsakte van 27 februari 2007 maar dit lijkt op een verschrijving te berusten.
Beroepschrift 04‑11‑2015
Heden, de vierde november tweeduizendvijftien, ten verzoeke van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Beheermaatschappij [requirante] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats], gemeente [gemeente], te dezer zake woonplaats kiezende aan de Javastraat nr 22 te (2585 AN) 's‑Gravenhage ten kantore van Mr M.E. Gelpke, advocaat bij de Hoge Raad, die door mijn requirante wordt aangewezen om haar als zodanig in na te melden cassatieprocedure te vertegenwoordigen,
heb ik, Cornelis Hendrikus Johannes Josephus Spierings, gerechtsdeurwaarder met vestigingsplaats 's‑Hertogenbosch, kantoorhoudende te 's‑Hertogenbosch aan de Oranje Nassaulaan 16;
onder intrekking en buiteneffectdstelling van het exploot van dagvaarding d.d. drie november tweeduizendvijftien
AAN:
- 1.
[gerequireerde 1], wonende te ([postcode]) [woonplaats] aan de [adres], die bij afzonderlijk exploot reeds is of nog zal worden gedagvaard;
- 2.
[gerequireerde 2], wonende te ([postcode]) [woonplaats] aan de [adres], aldaar mijn exploot doende, (sprekende met) en afschrift dezes latende aan:
[aan hem in persoon]
voormeld adres in een gesloten envelop met daarop de vermeldingen als wettelijk voorgeschreven, omdat ik aldaar niemand aantrof aan wie rechtsgeldig afschrift kon worden gelaten; [lees …]
AANGEZEGD:
dat mijn requirante hierbij beroep in cassatie instelt tegen het arrest van het Gerechtshof 's Hertogenbosch van 4 augustus 2015, met zaaknummer 200.138.347/01, gewezen tussen mijn requirante als appellante en gerequireerden als geintimeerden.
Voorts heb ik, gerechtsdeurwaarder, mijn exploot doende en relaterende als voormeld, gerequireerden voornoemd,
GEDAGVAARD:
om op vrijdag, de zevenentwintigste november tweeduizendvijftien, des voormiddags om 10.00 uur, niet in persoon maar vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad, te verschijnen ter openbare terechtzitting van de Hoge Raad, Eerste Enkelvoudige Kamer voor de behandeling van burgerlijke zaken, alsdan zitting houdende te 's‑Gravenhage aan de Kazernestraat nr. 52,
EN HEN AANGEZGD DAT:
- a.
indien een gedaagde, verweerder in cassatie, advocaat stelt maar het hierna te noemen griffierecht niet tijdig betaalt, en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, het recht van verweerder om verweer in cassatie te voeren of om van zijn zijde in cassatie te komen vervalt;
- b.
indien ten minste één van de gedaagden advocaat heeft gesteld en het griffierecht tijdig heeft voldaan, tussen alle partijen één arrest zal worden gewezen, dat als een arrest op tegenspraak wordt beschouwd;
- c.
bij verschijning in het geding van ieder van de gedaagden een griffierecht zal worden geheven, te voldoen binnen vier weken te rekenen vanaf het tijdstip van verschijning;
- d.
de hoogte van de griffierechten is vermeld in de meest recente bijlage behorend bij de Wet griffierechten burgerlijke zaken, die onder meer is te vinden op de website:
www.kbvg.nl/griffierechtentabel;
- e.
van een persoon die onvermogend is, een bij of krachtens de wet vastgesteld griffierecht voor onvermogenden wordt geheven, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- 1e.
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel
- 2e.
een verklaring van het bestuur van de raad voor rechtsbijstand, bedoeld in artikel 7, derde lid, onderdeel e, van de Wet op de rechtsbijstand waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de inkomens bedoeld in de algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 35, tweede lid, van die wet;
- f.
van gedaagden, verweerders in cassatie, die bij dezelfde advocaat verschijnen en gelijkluidende conclusies nemen of gelijkluidend verweer voeren, op basis van artikel 15 van de Wet griffierechten burgerlijke zaken slechts eenmaal een gezamenlijk griffierecht wordt geheven;
TENEINDE:
alsdan tegen het voormelde arrest te horen aanvoeren het navolgende
Middel van cassatie:
Schending van het recht dan wel verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt, om de volgende, in onderling verband en samenhang te lezen redenen.
In het meer subsidiaire petitum sub II aan het slot van de memorie van grieven houdt [requirante] [gerequireerden] aansprakelijk voor de schade als gevolg van het bekrachtigen van de overeenkomst namens de op te richten vennootschap (Frère Vastgoedobjecten BV, hierna te noemen ‘Frère’) terwijl [gerequireerden] wist of redelijkerwijs kon weten dat de vennootschap haar verplichtingen niet zou kunnen nakomen.
Aan het slot van rov. 6.11 gaat het hof in op de stellingen die [requirante] heeft aangevoerd ter onderbouwing van het meer subsidiaire petitum sub II (memorie van grieven sub 4.5 en de toelichting op grief IX sub 5.44 t/m 5.51; zie ook antwoordakte na tussenvonnis tevens houdende aanvulling van eis d.d. 19 december 2012 sub 4.13 t/m 4.17).
Het hof verwerpt deze stellingen met het argument dat de bekrachtiging door Frère heeft plaatsgevonden ‘ingevolge haar oprichtingsakte van 27 februari 2007’ en dat niet genoegzaam is gesteld of gebleken dat [gerequireerden] ‘toen’ wist of redelijkerwijs had kunnen weten dat Frère niet aan haar daaruit voortvloeiende verplichtingen zou kunnen voldoen.
De hier door het hof genoemde datum 27 februari 2007 is een kennelijke verschrijving; de oprichtingsakte dateert van 23 november 2007 (zie rov. 6.2 sub f).
Met betrekking tot de bekrachtiging, en hetgeen [gerequireerden] ten tijde van de bekrachtiging wist of redelijkerwijs kon weten, heeft [requirante] gesteld:
- (i)
dat de bekrachtiging in de oprichtingsakte geen effect heeft, dat bekrachtiging eerst kan plaatsvinden na de akte van oprichting en niet bij de akte van oprichting, en dat [requirante] na 23 november 2007 geen bericht heeft ontvangen van Frère waaruit zou moeten blijken dat de rechtshandeling door haar werd bekrachtigd (inleidende dagvaarding sub 12);
- (ii)
dat Frère in de conclusie van antwoord heeft aangevoerd dat zij als contractspartij van [requirante] dient te worden aangemerkt, dat Frère in diezelfde conclusie heeft betoogd de overeenkomst niet meer te kunnen nakomen omdat er geen financiering kan worden verkregen en zij ook niet in staat is uit eigen middelen te financieren, en dat aldus (pas) op het moment van stilzwijgende bekrachtiging kenbaar is gemaakt dat Frère niet aan haar verplichtingen uit hoofde van de overeenkomst kan voldoen, en er met andere woorden is bekrachtigd in de wetenschap dat de vennootschap niet kan nakomen (antwoordakte na tussenvonnis tevens houdende aanvulling van eis d.d. 19 december 2012 sub 4.14);
- (iii)
dat de bekrachtiging niet heeft plaatsgevonden in de oprichtingsakte van Frère, nu in de oprichtingsakte slechts melding wordt gemaakt van bekrachtiging van door de oprichters verrichte rechtshandelingen, te weten Renla Beheer BV en [A] BV, die bij de met [requirante] gesloten overeenkomst in het geheel niet betrokken zijn geweest (memorie van grieven sub 5.9);
- (iv)
dat het, indien de bekrachtiging niet is gelegen in het door Frère in de procedure ingenomen standpunt dat zij als contractspartij van [requirante] dient te worden aangemerkt en dus samenvalt met het moment van indiening van de conclusie van antwoord, volstrekt onduidelijk is wanneer die stilzwijgende bekrachtiging dan wel zou hebben plaatsgevonden en ook in het vonnis van de rechtbank volstrekt in het midden blijft wanneer die bekrachtiging volgens de rechtbank zou hebben plaatsgevonden (memorie van grieven sub 5.49);
- (v)
dat indien geoordeeld zou moeten worden dat er sprake is geweest van een stilzwijgende bekrachtiging door Frère en die bekrachtiging is gelegen in de door Frère ingenomen proceshouding vast staat dat die bekrachtiging heeft plaatsgevonden op een moment dat vaststond dat Frère niet aan haar uit de overeenkomst voortvloeiende verplichtingen kon voldoen (memorie van grieven sub 5.50);
- (vi)
dat de bestuurders derhalve op grond van art. 2:203 lid 3 BW (‘onverminderd de aansprakelijkheid terzake van de bestuurders wegens de bekrachtiging’) aansprakelijk zijn wegens de bekrachtiging, dat de bestuurders van Frère zijn [A] BV en Renla Beheer BV, dat op grond van art. 2:11 BW de aansprakelijkheid van een rechtspersoon als bestuurder van een andere rechtspersoon tevens hoofdelijk rust op ieder die ten tijde van het ontstaan van de aansprakelijkheid van de rechtspersoon daarvan bestuurder is, en dat deswege [gerequireerden] aansprakelijk is voor de door [requirante] geleden en nog te lijden schade (memorie van grieven sub 5.50; ; zie ook de antwoordakte na tussenvonnis tevens houdende aanvulling van eis d.d. 19 december 2012 sub 4.15 t/m 4.17).
Het bovenstaande leidt tot de volgende klachten met betrekking tot de verwerping van het meer subsidiaire petitum sub II:
- a.
Het hof heeft zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd. Het hof heeft niet vastgesteld dat, althans om welke redenen, de bekrachtigingsverklaring in de oprichtingsakte die betrekking heeft op rechtshandelingen die namens de in oprichting zijnde vennootschap zijn verricht door de oprichters, te weten Renla Beheer BV en [A] BV, mede ziet op de overeenkomst die namens de vennootschap is aangegaan door [gerequireerden], en waarom [requirante] dit zou hebben moeten begrijpen.
- b.
Het hof heeft miskend dat de verklaring houdende bekrachtiging van een overeenkomst die is aangegaan namens een niet bestaande BV dan wel een BV i.o., welke verklaring in gedragingen besloten kan liggen, dient te worden gericht tot de wederpartij bij die overeenkomst om haar werking te kunnen hebben. Indien het hof dit niet heeft miskend heeft het hof onvoldoende gemotiveerd dat aan dit vereiste is voldaan. Het hof heeft niet vastgesteld dat, althans om welke redenen, de oprichtingsakte van Frère zou kunnen worden aangemerkt als een tot [requirante] gerichte verklaring.
- c.
Het hof heeft miskend dat de verklaring houdende bekrachtiging van een koopovereenkomst die is aangegaan namens een niet bestaande BV dan wel een BV i.o., welke verklaring in gedragingen besloten kan liggen, de wederpartij bij die overeenkomst moet hebben bereikt om haar werking te kunnen hebben. Indien het hof dit niet heeft miskend heeft het hof onvoldoende gemotiveerd dat aan dit vereiste is voldaan. Het hof heeft niet vastgesteld dat, althans om welke redenen, mag worden aangenomen dat de bekrachtigingsverklaring in de oprichtingsakte [requirante] ‘toen’ heeft bereikt.
- d.
Indien het hof — zoals mogelijk besloten ligt in het woord ‘ingevolge’ — heeft gemeend dat de verklaring houdende bekrachtiging, welke in gedragingen besloten kan liggen, op enig moment na de oprichtingsakte tot [requirante] is gericht, heeft het hof miskend dat voor de stelling dat [gerequireerden] onrechtmatig heeft gehandeld jegens [requirante] door als (indirecte) bestuurder van Frère te bewerkstelligen dat Frère de koopovereenkomst van 21 maart 2007 (pas) heeft bekrachtigd op een moment dat [gerequireerden] wist dat Frère de daaruit voortvloeiende verplichtingen niet zou kunnen nakomen, niet bepalend is of [gerequireerden] ten tijde van de bekrachtigingsverklaring in de oprichtingsakte wist of redelijkerwijs kon weten dat Frère haar verplichtingen niet zou kunnen nakomen, maar of [gerequireerden] dit wist of redelijkerwijs kon weten op het moment dat de verklaring houdende bekrachtiging tot [requirante] werd gericht en door [requirante] werd ontvangen.
- e.
Gegrondbevinding van één of meer van bovenstaande klachten brengt mee dat ook rov. 6.13 en het dictum in het door [requirante] ingestelde hoger beroep niet in stand kunnen blijven.
Mitsdien:
de Hoge Raad het bestreden arrest moge vernietigen met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad juist moge achten, kosten rechtens.
De kosten dezes zijn voor mij, gerechtsdeurwaarder:
exploot | € | 77,84 |
verschotten (verificatie adresgegevens) | € | 1,63 |
derhalve TOTAAL | € | 79,47 |
Hierbij verklaart ondergetekende dat bovenstaande verschotten zijn gemaakt voor de goede verrichting van de ambtshandeling en noodzakelijk waren, alsmede dat ondergetekende geen rechtstreeks of middellijk belang heeft in de onderneming of derde die bovenstaande verschotten factureert.
C.H.J.J. Spierings
gerechtsdeurwaarder.