HR, 14-10-2022, nr. 17/03685
ECLI:NL:HR:2022:1430
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
14-10-2022
- Zaaknummer
17/03685
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Vervoersrecht (V)
Arbeidsrecht (V)
Internationaal privaatrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:1430, Uitspraak, Hoge Raad, 14‑10‑2022; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:348, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2022:348, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 08‑04‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:1430, Gevolgd
ECLI:NL:HR:2018:2322, Uitspraak, Hoge Raad, 14‑12‑2018; (Cassatie, Tussenuitspraak)
Prejudiciële vraag aan: ECLI:EU:C:2020:976
ECLI:NL:HR:2018:2174, Uitspraak, Hoge Raad, 23‑11‑2018; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:943, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2017:1873
ECLI:NL:PHR:2018:943, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 07‑09‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:2174, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 06‑09‑2017
- Vindplaatsen
AR-Updates.nl 2022-1146
JAR 2022/287
JIN 2023/2 met annotatie van mr. M.W.M. Salomons
VAAN-AR-Updates.nl 2022-1146
NJ 2024/257 met annotatie van A.A.H. van Hoek
JAR 2022/287
JAR 2019/16
SEW 2019, afl. 3, p. 140
JAR 2018/314 met annotatie van mr. dr. E.J.A. Franssen
AR-Updates.nl 2018-1320
VAAN-AR-Updates.nl 2018-1320
JAR 2018/314 met annotatie van mr. dr. E.J.A. Franssen
Uitspraak 14‑10‑2022
Inhoudsindicatie
IPR. Arbeidsovereenkomst bij internationaal wegvervoer. Uitleg van Detacheringsrichtlijn. Vrij verkeer van diensten (art. 56 VWEU). Afdoening na beantwoording van prejudiciële vragen door HvJEU. Vervolg van HR 23 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2174, HR 14 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2322 en HvJEU 1 december 2020, zaak C-815/18, ECLI:EU:C:2020:976.
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 17/03685
Datum 14 oktober 2022
ARREST
In de zaak van
FEDERATIE NEDERLANDSE VAKBEWEGING,
rechtsopvolgster van FNV Bondgenoten,gevestigd te Utrecht,
EISERES tot cassatie, verweerster in het voorwaardelijke incidentele cassatieberoep,
hierna: FNV,
advocaat: S.F. Sagel
tegen
1. [verweerster 1] B.V.,gevestigd te [vestigingsplaats],
2. de vennootschap naar vreemd recht
[verweerster 2] GMBH,gevestigd te [vestigingsplaats], Duitsland,
3. de vennootschap naar vreemd recht
SILO-TANK KFT,gevestigd te Székesfehérvar, Hongarije,
VERWEERSTERS in cassatie, eiseressen in het voorwaardelijke incidentele cassatieberoep,
hierna: [verweerster 1], [verweerster 2] GmbH en Silo-Tank, en gezamenlijk [verweersters],
advocaat: F.M. Dekker.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding tot dusver verwijst de Hoge Raad naar:
a. zijn tussenarrest van 23 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2174 (hierna: het eerste tussenarrest);
b. zijn tussenarrest van 14 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2322 (hierna: het tweede tussenarrest);
c. het arrest in de zaak C-815/18 van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJEU) van 1 december 2020 (ECLI:EU:C:2020:976), zoals gerectificeerd bij beschikking van 2 februari 2021 (ECLI:EU:C:2021:87).
Naar aanleiding van het arrest van het HvJEU hebben partijen hun standpunten nader toegelicht.
De conclusie na prejudiciële verwijzing van de Advocaat-Generaal strekt in het principale beroep tot vernietiging en verwijzing ter verdere behandeling en beslissing en in het incidentele beroep tot verwerping.
De advocaat van FNV heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten en feiten
De Hoge Raad verwijst voor de uitgangspunten en feiten, voor de vordering van FNV en voor de beslissingen van de kantonrechter en het hof naar de rov. 3.1, 3.2, 3.3 respectievelijk 3.4.1-3.4.4 van het tweede tussenarrest.
3. De prejudiciële vragen van de Hoge Raad en de beantwoording daarvan door het HvJEU
3.1
Naar aanleiding van onderdeel 1 van het middel in het principale beroep van FNV en naar aanleiding van onderdeel 1.1 van het middel in het voorwaardelijke incidentele beroep van [verweersters] heeft de Hoge Raad in het tweede tussenarrest, onder aanhouding van iedere verdere beslissing, de volgende prejudiciële vragen aan het HvJEU gesteld:
“1. Moet Richtlijn 96/71/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 1996 betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers met het oog op het verrichten van diensten (PbEG 1997, L 18/1; hierna: Detacheringsrichtlijn) aldus worden uitgelegd dat deze mede van toepassing is op een werknemer die als chauffeur werkzaam is in het internationaal wegvervoer, en zijn arbeid dus in meer dan één lidstaat verricht?
2(a). Indien het antwoord op vraag 1 bevestigend luidt, aan de hand van welke maatstaf of welke gezichtspunten moet worden bepaald of een werknemer die als chauffeur werkzaam is in het internationaal wegvervoer, “op het grondgebied van een Lid-Staat” ter beschikking wordt gesteld als bedoeld in art. 1 leden 1 en 3 Detacheringsrichtlijn, en of die werknemer “gedurende een bepaalde periode werkt op het grondgebied van een Lid-Staat die niet de Staat is waar die werknemer gewoonlijk werkt” als bedoeld in art. 2 lid 1 Detacheringsrichtlijn?
2(b). Komt bij de beantwoording van vraag 2(a) betekenis toe, en zo ja welke, aan de omstandigheid dat de onderneming die de in vraag 2(a) bedoelde werknemer ter beschikking stelt, is gelieerd – bijvoorbeeld in concernverband – aan de onderneming waaraan die werknemer ter beschikking wordt gesteld?
2(c). Indien de arbeid van de in vraag 2(a) bedoelde werknemer deels bestaat in cabotagevervoer – dat wil zeggen: vervoer dat uitsluitend wordt verricht op het grondgebied van een andere lidstaat dan de lidstaat waar die werknemer gewoonlijk werkt – wordt die werknemer dan in elk geval voor dat gedeelte van zijn werkzaamheden geacht tijdelijk te werken op het grondgebied van eerstgenoemde lidstaat? Zo ja, geldt in dit verband een ondergrens, bijvoorbeeld in de vorm van een minimumperiode per maand waarin dat cabotagevervoer plaatsvindt?
3(a). Indien het antwoord op vraag 1 bevestigend luidt, hoe moet het begrip ‘collectieve arbeidsovereenkomsten … die algemeen verbindend zijn verklaard’ als bedoeld in art. 3 lid 1 en lid 8, eerste alinea, Detacheringsrichtlijn worden uitgelegd? Is sprake van een autonoom Unierechtelijk begrip en is dus voldoende dat in feitelijk opzicht is voldaan aan de in art. 3 lid 8, eerste alinea, Detacheringsrichtlijn gestelde voorwaarden, of vereisen deze bepalingen tevens dat de collectieve arbeidsovereenkomst op grond van het nationale recht algemeen verbindend is verklaard?
3(b). Indien een collectieve arbeidsovereenkomst niet kan worden aangemerkt als een algemeen verbindend verklaarde collectieve arbeidsovereenkomst in de zin van art. 3 lid 1 en lid 8, eerste alinea, Detacheringsrichtlijn, verzet art. 56 VWEU zich dan ertegen dat een in een lidstaat gevestigde onderneming die een werknemer beschikbaar stelt op het grondgebied van een andere lidstaat, langs contractuele weg wordt verplicht tot naleving van bepalingen van een dergelijke collectieve arbeidsovereenkomst die geldt in laatstgenoemde lidstaat?”
3.2
Het HvJEU heeft deze prejudiciële vragen als volgt beantwoord:
“1) Richtlijn 96/71/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 1996 betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers met het oog op het verrichten van diensten moet aldus worden uitgelegd dat zij van toepassing is op transnationale dienstverrichtingen in de sector van het wegvervoer.
2) Artikel 1, leden 1 en 3, en artikel 2, lid 1, van richtlijn 96/71 moeten aldus worden uitgelegd dat een werknemer die als chauffeur werkzaam is in de sector van het internationaal wegvervoer, in het kader van een charterovereenkomst tussen de in een lidstaat gevestigde onderneming waarbij hij in dienst is en een onderneming die zich bevindt in een lidstaat die niet de staat is waar de betrokkene gewoonlijk werkt, een werknemer is die ter beschikking is gesteld op het grondgebied van een lidstaat in de zin van die bepalingen indien het werk dat hij gedurende de aan de orde zijnde bepaalde periode verricht een voldoende nauwe band vertoont met dat grondgebied. Of er sprake is van een dergelijke band wordt bepaald in het kader van een algehele beoordeling van factoren zoals de aard van de werkzaamheden die de betrokken werknemer op dat grondgebied verricht, de mate waarin de werkzaamheden van die werknemer verband houden met het grondgebied van elke lidstaat waar hij werkzaam is en het aandeel van die werkzaamheden op het grondgebied van elke lidstaat in de vervoersdienst als geheel.
Het feit dat een chauffeur die werkzaam is in het internationaal vervoer en door een in een lidstaat gevestigde onderneming ter beschikking is gesteld van een in een andere lidstaat gevestigde onderneming, de instructies voor zijn opdrachten ontvangt, die opdrachten begint of die opdrachten beëindigt op het hoofdkantoor van die tweede onderneming, is op zich ontoereikend om te stellen dat die chauffeur op het grondgebied van die andere lidstaat ter beschikking is gesteld in de zin van richtlijn 96/71, indien het werk dat die chauffeur verricht op basis van andere factoren geen voldoende nauwe band vertoont met dat grondgebied.
3) Artikel 1, leden 1 en 3, en artikel 2, lid 1, van richtlijn 96/71 moeten aldus worden uitgelegd dat de omstandigheid dat de ondernemingen die partij zijn bij de overeenkomst voor de terbeschikkingstelling van werknemers gelieerd zijn in concernverband, op zich niet relevant is bij de beoordeling of er sprake is van een terbeschikkingstelling van werknemers.
4) Artikel 1, leden 1 en 3, en artikel 2, lid 1, van richtlijn 96/71 moeten aldus worden uitgelegd dat een werknemer die als chauffeur werkzaam is in de sector van het wegvervoer en die, in het kader van een charterovereenkomst tussen de in een lidstaat gevestigde onderneming waarbij hij in dienst is en een onderneming die zich bevindt in een andere lidstaat, cabotagevervoer verricht op het grondgebied van een lidstaat die niet de lidstaat is waar die werknemer gewoonlijk werkt, in beginsel moet worden geacht ter beschikking te zijn gesteld op het grondgebied van de lidstaat waar dat vervoer wordt verricht. De duur van het cabotagevervoer is geen relevante factor voor de beoordeling of er sprake is van een dergelijke terbeschikkingstelling, onverminderd de mogelijke toepassing van artikel 3, lid 3, van die richtlijn.
5) Artikel 3, leden 1 en 8, van richtlijn 96/71 moet aldus worden uitgelegd dat de vraag of een collectieve arbeidsovereenkomst algemeen verbindend is verklaard, moet worden beantwoord op basis van het toepasselijke nationale recht. Een collectieve arbeidsovereenkomst die niet algemeen verbindend is verklaard maar die door de onder die collectieve arbeidsovereenkomst vallende ondernemingen moet worden nageleefd om vrijstelling te verkrijgen van een andere collectieve arbeidsovereenkomst die wel algemeen verbindend is verklaard, en waarvan de bepalingen in essentie gelijkluidend zijn aan de bepalingen van die andere collectieve arbeidsovereenkomst, voldoet aan het in artikel 3, leden 1 en 8, van richtlijn 96/71 bedoelde begrip.”
4. Verdere beoordeling van het middel in het principale beroep
Inleiding
4.1
Onderdeel 1 van het middel ziet op de uitleg van art. 1 leden 1 en 3 Detacheringsrichtlijn. Naar aanleiding van de klachten van dit onderdeel heeft de Hoge Raad de (hiervoor in 3.1 vermelde) prejudiciële vragen 1, 2(a), 2(b) en 2(c) aan het HvJEU gesteld. Het HvJEU heeft deze vragen beantwoord onder 1-4 van het dictum van zijn arrest.
Internationaal wegvervoer en de Detacheringsrichtlijn
4.2.1
In rov. 4.5 van het tweede tussenarrest heeft de Hoge Raad overwogen dat de primaire klacht van onderdeel 1 feitelijke grondslag mist voor zover deze tot uitgangspunt neemt dat het hof heeft geoordeeld dat het internationaal wegvervoer geheel buiten de reikwijdte van de Detacheringsrichtlijn valt, omdat het hof een dergelijk oordeel niet heeft gegeven. Niettemin heeft de Hoge Raad hierover de (hiervoor in 3.1 vermelde) prejudiciële vraag 1 gesteld, nu niet buiten twijfel is of de Detacheringsrichtlijn op internationaal wegvervoer van toepassing is en het antwoord op deze vraag voorafgaat aan beantwoording van de vragen die de primaire klacht van onderdeel 1 aan de orde stelt.
4.2.2
Het antwoord van het HvJEU op de eerste prejudiciële vraag houdt in dat de Detacheringsrichtlijn van toepassing is op transnationale dienstverrichtingen in de sector van het wegvervoer.
Primaire klacht van onderdeel 1: uitleg van art. 1 Detacheringsrichtlijn
4.3.1
Onderdeel 1 stelt de vraag aan de orde hoe het begrip ‘op het grondgebied van een lidstaat’ als bedoeld in art. 1 leden 1 en 3 Detacheringsrichtlijn moet worden uitgelegd ingeval van internationaal wegvervoer, zoals in deze zaak aan de orde. Het hof heeft dit begrip aldus uitgelegd dat de werkzaamheden van de betrokken werknemer in elk geval overwegend op het grondgebied van de desbetreffende lidstaat moeten worden uitgevoerd (zie rov. 3.16.5 van het in cassatie bestreden arrest). Volgens de primaire klacht van onderdeel 1 is deze uitleg onjuist.
4.3.2
Hetgeen het HvJEU onder 2 en 3 van het dictum van zijn arrest – in antwoord op de prejudiciële vragen 2(a) en 2(b) – voor recht heeft verklaard, kan als volgt worden weergegeven.
Er is sprake van het ter beschikking stellen van een werknemer ‘op het grondgebied van een lidstaat’ als bedoeld in art. 1 Detacheringsrichtlijn indien het werk dat de ter beschikking gestelde werknemer verricht gedurende de aan de orde zijnde bepaalde periode, een voldoende nauwe band vertoont met het grondgebied van de lidstaat waar die werknemer dat werk verricht.
Of sprake is van een dergelijke band wordt bepaald in het kader van een algehele beoordeling van factoren zoals de aard van de werkzaamheden die de betrokken werknemer op dat grondgebied verricht, de mate waarin de werkzaamheden van die werknemer verband houden met het grondgebied van elke lidstaat waar hij werkzaam is en het aandeel van die werkzaamheden op het grondgebied van elke lidstaat in de vervoersdienst als geheel.
Daarbij heeft het HvJEU overwogen dat het feit dat een chauffeur die werkzaam is in het internationaal vervoer en door een in een lidstaat gevestigde onderneming ter beschikking is gesteld van een in een andere lidstaat gevestigde onderneming, de instructies voor zijn opdrachten ontvangt, die opdrachten begint of die opdrachten beëindigt op het hoofdkantoor van die tweede onderneming, op zich ontoereikend is om te stellen dat die chauffeur op het grondgebied van die andere lidstaat ter beschikking is gesteld in de zin van de Detacheringsrichtlijn, indien het werk dat die chauffeur verricht op basis van andere factoren geen voldoende nauwe band vertoont met dat grondgebied.
Ten slotte heeft het HvJEU overwogen – in antwoord op de prejudiciële vraag 2(b) – dat de omstandigheid dat de ondernemingen die partij zijn bij de overeenkomst voor de terbeschikkingstelling van werknemers gelieerd zijn in concernverband, op zich niet relevant is bij de beoordeling of sprake is van een terbeschikkingstelling van werknemers.
4.3.3
Uit hetgeen hiervoor in 4.3.2 is weergegeven, volgt dat de primaire klacht van onderdeel 1 slaagt. Door het vereiste te stellen dat de werkzaamheden van de betrokken werknemer in elk geval overwegend op het grondgebied van de desbetreffende lidstaat worden uitgevoerd, heeft het hof miskend dat voor de toepassing van de art. 1 leden 1 en 3 en art. 2 lid 1 Detacheringsrichtlijn beslissend is – kort gezegd – of sprake is van een voldoende nauwe band tussen het werk dat de betrokken werknemer tijdelijk verricht en het grondgebied van de lidstaat waar hij dat werk verricht, waarbij die voldoende nauwe band wordt bepaald op de hiervoor in 4.3.2 omschreven wijze. Het bestreden arrest kan derhalve niet in stand blijven.
4.3.4
In het geding na verwijzing dienen partijen in de gelegenheid te worden gesteld hun stellingen aan te passen naar aanleiding van hetgeen het HvJEU in verband met de beantwoording van de prejudiciële vragen 2(a) en 2(b) heeft overwogen en voor recht heeft verklaard.
4.3.5
Opmerking verdient dat – anders dan FNV in haar reactie op de conclusie na prejudiciële verwijzing van de Advocaat-Generaal betoogt – in (punt 50 van) het arrest van het HvJEU niet een regel ligt besloten die meebrengt dat de partij die zich op het standpunt stelt dat een voldoende nauwe band ontbreekt met het grondgebied van de lidstaat waar een chauffeur op- en afstapt en waarvandaan aan hem instructies worden gegeven, moet aanvoeren welke factoren duiden op afwezigheid van die voldoende nauwe band.
Subsidiaire klacht van onderdeel 1: cabotage
4.4.1
Onderdeel 1 voert subsidiair aan dat het hof heeft miskend dat een deel van de ritten die [verweerster 2] GmbH en Silo-Tank voor [verweerster 1] uitvoeren, geheel in Nederland plaatsvindt, zodat de betrokken chauffeurs voor dat deel van hun werkzaamheden wel degelijk rechten kunnen ontlenen aan de Detacheringsrichtlijn.
In rov. 4.6.2 van het tweede tussenarrest heeft de Hoge Raad overwogen dat in cassatie tot uitgangspunt moet worden genomen dat een deel van de ritten die [verweerster 2] GmbH en Silo-Tank voor [verweerster 1] uitvoeren, geheel in Nederland plaatsvindt, nu het hof de juistheid van de stelling van FNV op dit punt in het midden heeft gelaten.
Voorts heeft de Hoge Raad in rov. 4.6.3 van het tweede tussenarrest de vraag onder ogen gezien of zogenoemde cabotage – ritten die geheel binnen de grenzen van een lidstaat worden uitgevoerd door een buitenlandse transportonderneming – binnen de reikwijdte van de Detacheringsrichtlijn valt.
Een en ander heeft ertoe geleid dat de Hoge Raad de (hiervoor in 3.1 vermelde) prejudiciële vraag 2(c) aan het HvJEU heeft gesteld.
4.4.2
Uit hetgeen het HvJEU onder 4 van het dictum van zijn arrest voor recht heeft verklaard, volgt dat een werknemer die cabotagevervoer verricht op het grondgebied van een lidstaat die niet de lidstaat is waar die werknemer gewoonlijk werkt, in beginsel moet worden geacht ter beschikking te zijn gesteld op het grondgebied van de lidstaat waar dat vervoer wordt verricht, een en ander als bedoeld in de Detacheringsrichtlijn. Daarbij is de duur van het cabotagevervoer geen relevante factor.1.
4.4.3
Het vorenstaande brengt mee dat ook de subsidiaire klacht van onderdeel 1 slaagt.
Overige klachten
4.5
De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.
5. Verdere beoordeling van het middel in het voorwaardelijke incidentele beroep
Inleiding
5.1
Het incidentele beroep is ingesteld onder de voorwaarde dat de klachten in het principale beroep (deels) slagen en tot vernietiging van het bestreden arrest leiden. Uit hetgeen hiervoor in 4.3.3 en 4.4.3 is overwogen, volgt dat deze voorwaarde is vervuld, zodat het middel in het incidentele beroep dient te worden behandeld.
Onderdeel 1.1: het begrip algemeen verbindend verklaarde cao
5.2.1
Onderdeel 1.1 van het middel ziet op de uitleg van art. 3 leden 1 en 8 Detacheringsrichtlijn. Naar aanleiding van de klacht van dit onderdeel heeft de Hoge Raad de (hiervoor in 3.1 vermelde) prejudiciële vragen 3(a) en 3(b) aan het HvJEU gesteld. Het HvJEU heeft deze vragen beantwoord onder 5 van het dictum van zijn arrest.
5.2.2
Het onderdeel stelt de vraag aan de orde hoe het begrip ‘algemeen verbindend verklaard’ als bedoeld in art. 3 leden 1 en 8 Detacheringsrichtlijn moet worden uitgelegd. Volgens het onderdeel heeft het hof miskend dat op grond van art. 3 lid 1 Detacheringsrichtlijn voor een buitenlandse dienstverlener slechts arbeidsvoorwaarden verplicht kunnen worden gesteld die zijn vastgelegd in een cao die algemeen verbindend is verklaard. De desbetreffende cao voldoet niet aan die voorwaarde, aldus het onderdeel.
5.2.3
Hetgeen het HvJEU onder 5 van het dictum van zijn arrest voor recht heeft verklaard, kan als volgt worden weergegeven.
De vraag of een cao algemeen verbindend is verklaard in de zin van art. 3 lid 1 Detacheringsrichtlijn, moet worden beantwoord op basis van het toepasselijke nationale recht.
Een cao die niet algemeen verbindend is verklaard maar die door de onder die cao vallende ondernemingen moet worden nageleefd om vrijstelling te verkrijgen van een andere cao die wel algemeen verbindend is verklaard, en waarvan de bepalingen in essentie gelijkluidend zijn aan de bepalingen van die andere cao, voldoet aan het in art. 3 leden 1 en 8 Detacheringsrichtlijn bedoelde begrip.
5.2.4
Het vorenstaande brengt mee dat de hiervoor in 5.2.2 weergegeven klacht faalt. Het hof heeft geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting over art. 3 leden 1 en 8 Detacheringsrichtlijn door te oordelen (in rov. 3.14.4-3.14.6 van het in cassatie bestreden arrest) dat de situatie die zich in dit geval voordoet – te weten: (i) dat de cao Beroepsgoederenvervoer algemeen verbindend is verklaard, (ii) deze cao en de niet algemeen verbindend verklaarde cao GN vrijwel gelijkluidend zijn, en (iii) [verweerster 1] vrijstelling heeft verkregen van de toepasselijkheid van de cao Beroepsgoederenvervoer op de grond dat zij viel onder de cao GN – materieel op één lijn moet worden gesteld met het geval dat de cao GN wel algemeen verbindend zou zijn verklaard.
Overige klachten
5.3
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
6. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep:
- vernietigt het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 2 mei 2017;
- verwijst het geding naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing;
- veroordeelt [verweersters] in de kosten van het geding in cassatie, daaronder begrepen de kosten verband houdende met de behandeling van de zaak bij het HvJEU, tot op deze uitspraak aan de zijde van FNV begroot op € 1.041,90 aan verschotten en € 4.800,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien [verweersters] deze niet binnen veertien dagen na heden hebben voldaan;
in het incidentele beroep:
- verwerpt het beroep;
- veroordeelt [verweersters] in de kosten van het geding in cassatie, daaronder begrepen de kosten verband houdende met de behandeling van de zaak bij het HvJEU, tot op deze uitspraak aan de zijde van FNV begroot op € 68,07 aan verschotten en € 4.400,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident M.V. Polak als voorzitter en de raadsheren C.H. Sieburgh, H.M. Wattendorff, F.J.P. Lock en S.J. Schaafsma, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op 14 oktober 2022.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 14‑10‑2022
Conclusie 08‑04‑2022
Inhoudsindicatie
Unierecht. Uitleg Detacheringsrichtlijn; toepasselijkheid op internationaal wegvervoer; maatstaf voor ter beschikkingstelling werknemer ‘op het grondgebied van een lidstaat’; cabotagevervoer. Vervolg op HR 14 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2322 en HvJEU 1 december 2020, ECLI:EU:C:2020:976.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 17/03685
Zitting 8 april 2022
CONCLUSIE NA PREJUDICIËLE VERWIJZING
B.J. Drijber
In de zaak van
Federatie Nederlandse Vakbeweging, eiseres tot cassatie, verweerster in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep, advocaten: mr. S.F. Sagel en mr. I.L.N. Timp,
tegen
1. [verweerster 1] B.V., 2. [verweerster 2] GmbH, 3. Silo-Tank KFT, verweersters in cassatie, eiseressen in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep, advocaat: mr. F.M. Dekker.
Partijen worden hierna verkort aangeduid als FNV respectievelijk [verweersters] Verweersters worden afzonderlijk aangeduid als [verweerster 1], GmbH en Silo-Tank.
1. Inleiding en samenvatting
1.1
In deze zaak staat centraal de vraag of aan chauffeurs in dienst van buitenlandse (zuster)vennootschappen van een Nederlandse transportonderneming de Nederlandse cao-basisarbeidsvoorwaarden toekomen wanneer zij in of vanuit Nederland ritten uitvoeren. FNV wil de toepassing van die basisarbeidsvoorwaarden afdwingen. Zij baseert haar vorderingen op de ‘charterbepaling’ in art. 44 van de cao Goederenvervoer (hierna: cao GN): in een overeenkomst van onderaanneming dient te worden bedongen dat aan de werknemers van de onderaannemer de basisarbeidsvoorwaarden van de cao worden toegekend, wanneer dat voortvloeit uit Richtlijn 96/71/EG1.(hierna: Detacheringsrichtlijn). Deze richtlijn is van toepassing op werknemers die ‘ter beschikking zijn gesteld’ op het grondgebied van een andere lidstaat dan waar zij gewoonlijk werken.
1.2
Overeenkomstig mijn conclusie van 7 september 20182.heeft uw Raad bij arrest van 14 december 20183.(hierna: tussenarrest) het geding geschorst en over deze complexe problematiek prejudiciële vragen gesteld aan het HvJEU. Aan het HvJEU is, samengevat, voorgelegd (i) of de Detacheringsrichtlijn van toepassing is op de sector van het internationale wegtransport, (ii) onder welke voorwaarden een internationale beroepschauffeur ‘ter beschikking is gesteld op het grondgebied van een andere lidstaat’ in de zin van art. 1 lid 1 en lid 3 van de Detacheringsrichtlijn,4.en (iii) of aan de hand van nationaal recht of Unierecht moet worden bepaald of een cao algemeen verbindend is verklaard in de zin van art. 3 lid 8 van die richtlijn.
1.3
Bij arrest van 1 december 20205.(hierna: Arrest) heeft (de Grote Kamer van) het HvJEU deze vragen beantwoord. Dat heeft een hoop duidelijkheid opgeleverd.
1.4
Het primaire betoog van FNV houdt in dat de betrokken werknemers in Nederland zijn gedetacheerd in de zin van de richtlijn omdat zij op of vanuit het Nederlandse grondgebied hun werkzaamheden verrichten. Volgens het HvJEU is echter bepalend of het door de betrokken werknemers verrichte werk een voldoende nauwe band heeft met de lidstaat van ontvangst en dient aan de hand van alle omstandigheden van het geval te worden beoordeeld of aan die maatstaf is voldaan. Daarmee werd het primaire betoog van FNV verworpen.
1.5
Het subsidiaire betoog van FNV houdt in dat in elk geval chauffeurs die binnen Nederland zogeheten cabotagevervoer verrichten, op Nederlands grondgebied ter beschikking zijn gesteld. Daarin gaat het HvJEU wél mee: ritten die volledig worden uitgevoerd op het grondgebied van een andere lidstaat dan waar de werknemer gewoonlijk werkt vallen ‘in beginsel’ onder de Detacheringsrichtlijn. Dat betekent dat de buitenlandse chauffeur voor de duur van die ritten recht heeft op de Nederlandse ‘harde kern’-arbeidsvoorwaarden als bedoeld in art. 3 lid 1, tweede gedachtestreepje, van de Detacheringsrichtlijn. Dit wordt, naar het mij voorkomt door beide partijen, ‘vertaald’ naar de basisarbeidsvoorwaarden van de cao GN.6.
1.6
De stelling van [verweersters] in het voorwaardelijk incidenteel beroep dat nu (art. 44 van) de cao GN niet algemeen verbindend is verklaard, uit de Detacheringsrichtlijn niet de verplichting voortvloeit om de basisarbeidsvoorwaarden uit die cao na te leven, gaat volgens het HvJEU gelet op de context van die cao niet op. Genoemde verplichting is daarom van toepassing, althans voor zover een chauffeur cabotagevervoer verricht.
2. Feiten en procesverloop
2.1
Voor een samenvatting van de in cassatie relevante feiten verwijs ik naar rov. 3.1 van het bestreden arrest van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch (hierna: hof),7.naar mijn eerdere conclusie onder 1.2-1.8, en naar het tussenarrest onder 3.
2.2
Bij nadere schriftelijke toelichting hebben [verweersters] hun standpunt over de feitelijke gang van zaken herhaald. Zij betogen onder punt 7 het volgende:8.
“Chauffeurs van onderaannemers als de GmbH en Silo-Tank werken in een schema van een aantal (meestal drie of vier, maar soms zelfs zes) weken ‘op’ en een (kleiner) aantal weken ‘af’. Een dergelijke periode ‘op’ begint en eindigt op een fysieke wisselplaats, alwaar de chauffeur aan het begin ‘zijn’ vrachtwagen voor die periode in ontvangst neemt en waar hij deze na afloop weer inlevert. In de relevante periode – thans is dat anders – was dat in de regel in Erp. Vandaaruit voert de chauffeur dan gedurende enkele weken internationale transportopdrachten uit. Het gaat daarbij in veruit de meeste gevallen om ritten van een bestemming buiten Nederland naar een andere bestemming eveneens buiten Nederland. Als producties A1 t/m A3 bij conclusie van antwoord hebben [verweersters] inzicht gegeven in hoe een werkperiode van een chauffeur eruit ziet. Uit deze overzichten blijkt dat het door de chauffeurs verrichte vervoer in overwegende mate buiten Nederland plaatsvindt en slechts voor een gering deel op Nederlands grondgebied, zoals door het hof is vastgesteld in rov. 3.1 onder e) van het bestreden arrest (zie tevens rov. 3.1 onder (v) van het arrest van Uw Raad van 14 december 2018).”
2.3
Uitgangspunt is daarom dat in het voor deze zaak relevante tijdvak (i) de ritten begonnen en eindigden in Erp en (ii) het verrichte internationale vervoer slechts voor een ondergeschikt deel op Nederlands grondgebied plaatsvond.
2.4
Het procesverloop is helder weergegeven in het Arrest, punten 18-29.
3. Prejudiciële vragen
3.1
Bij tussenarrest heeft de Hoge Raad de zaak aangehouden en het geding geschorst in afwachting van de beantwoording door het HvJEU van de volgende prejudiciële vragen:
“1. Moet Richtlijn 96/71/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 1996 betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers met het oog op het verrichten van diensten (PbEG 1997, L 18/1; hierna: Detacheringsrichtlijn) aldus worden uitgelegd dat deze mede van toepassing is op een werknemer die als chauffeur werkzaam is in het internationaal wegvervoer, en zijn arbeid dus in meer dan één lidstaat verricht?
2(a). Indien het antwoord op vraag 1 bevestigend luidt, aan de hand van welke maatstaf of welke gezichtspunten moet worden bepaald of een werknemer die als chauffeur werkzaam is in het internationaal wegvervoer, “op het grondgebied van een Lid-Staat” ter beschikking wordt gesteld als bedoeld in art. 1 leden 1 en 3 Detacheringsrichtlijn, en of die werknemer “gedurende een bepaalde periode werkt op het grondgebied van een Lid-Staat die niet de Staat is waar die werknemer gewoonlijk werkt” als bedoeld in art. 2 lid 1 Detacheringsrichtlijn?
2(b). Komt bij de beantwoording van vraag 2(a) betekenis toe, en zo ja welke, aan de omstandigheid dat de onderneming die de in vraag 2(a) bedoelde werknemer ter beschikking stelt, is gelieerd – bijvoorbeeld in concernverband – aan de onderneming waaraan die werknemer ter beschikking wordt gesteld?
2(c). Indien de arbeid van de in vraag 2(a) bedoelde werknemer deels bestaat in cabotagevervoer – dat wil zeggen: vervoer dat uitsluitend wordt verricht op het grondgebied van een andere lidstaat dan de lidstaat waar die werknemer gewoonlijk werkt – wordt die werknemer dan in elk geval voor dat gedeelte van zijn werkzaamheden geacht tijdelijk te werken op het grondgebied van eerstgenoemde lidstaat? Zo ja, geldt in dit verband een ondergrens, bijvoorbeeld in de vorm van een minimumperiode per maand waarin dat cabotagevervoer plaatsvindt?
3(a). Indien het antwoord op vraag 1 bevestigend luidt, hoe moet het begrip ‘collectieve arbeidsovereenkomsten … die algemeen verbindend zijn verklaard’ als bedoeld in art. 3 lid 1 en lid 8, eerste alinea, Detacheringsrichtlijn worden uitgelegd? Is sprake van een autonoom Unierechtelijk begrip en is dus voldoende dat in feitelijk opzicht is voldaan aan de in art. 3 lid 8, eerste alinea, Detacheringsrichtlijn gestelde voorwaarden, of vereisen deze bepalingen tevens dat de collectieve arbeidsovereenkomst op grond van het nationale recht algemeen verbindend is verklaard?
3(b). Indien een collectieve arbeidsovereenkomst niet kan worden aangemerkt als een algemeen verbindend verklaarde collectieve arbeidsovereenkomst in de zin van art. 3 lid 1 en lid 8, eerste alinea, Detacheringsrichtlijn, verzet art. 56 VWEU zich dan ertegen dat een in een lidstaat gevestigde onderneming die een werknemer beschikbaar stelt op het grondgebied van een andere lidstaat, langs contractuele weg wordt verplicht tot naleving van bepalingen van een dergelijke collectieve arbeidsovereenkomst die geldt in laatstgenoemde lidstaat?”
3.2
In het Arrest heeft het HvJEU voor recht verklaard:
“1) Richtlijn 96/71/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 1996 betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers met het oog op het verrichten van diensten moet aldus worden uitgelegd dat zij van toepassing is op transnationale dienstverrichtingen in de sector van het wegvervoer.
2) Artikel 1, leden 1 en 3, en artikel 2, lid 1, van richtlijn 96/71 moeten aldus worden uitgelegd dat een werknemer die als chauffeur werkzaam is in de sector van het internationaal wegvervoer, in het kader van een charterovereenkomst tussen de in een lidstaat gevestigde onderneming waarbij hij in dienst is en een onderneming die zich bevindt in een lidstaat die niet de staat is waar de betrokkene gewoonlijk werkt, een werknemer is die ter beschikking is gesteld op het grondgebied van een lidstaat in de zin van die bepalingen indien het werk dat hij gedurende de aan de orde zijnde bepaalde periode verricht een voldoende nauwe band vertoont met dat grondgebied. Of er sprake is van een dergelijke band wordt bepaald in het kader van een algehele beoordeling van factoren zoals de aard van de werkzaamheden die de betrokken werknemer op dat grondgebied verricht, de mate waarin de werkzaamheden van die werknemer verband houden met het grondgebied van elke lidstaat waar hij werkzaam is en het aandeel van die werkzaamheden op het grondgebied van elke lidstaat in de vervoersdienst als geheel.
Het feit dat een chauffeur die werkzaam is in het internationaal vervoer en door een in een lidstaat gevestigde onderneming ter beschikking is gesteld van een in een andere lidstaat gevestigde onderneming, de instructies voor zijn opdrachten ontvangt, die opdrachten begint of die opdrachten beëindigt op het hoofdkantoor van die tweede onderneming, is op zich ontoereikend om te stellen dat die chauffeur op het grondgebied van die andere lidstaat ter beschikking is gesteld in de zin van richtlijn 96/71, indien het werk dat die chauffeur verricht op basis van andere factoren geen voldoende nauwe band vertoont met dat grondgebied.
3) Artikel 1, leden 1 en 3, en artikel 2, lid 1, van richtlijn 96/71 moeten aldus worden uitgelegd dat de omstandigheid dat de ondernemingen die partij zijn bij de overeenkomst voor de terbeschikkingstelling van werknemers gelieerd zijn in concernverband, op zich niet relevant is bij de beoordeling of er sprake is van een terbeschikkingstelling van werknemers.
4) [Zoals gewijzigd bij beschikking van 2 februari 2021] Artikel 1, leden 1 en 3, en artikel 2, lid 1, van richtlijn 96/71 moeten aldus worden uitgelegd dat een werknemer die als chauffeur werkzaam is in de sector van het wegvervoer en die, in het kader van een charterovereenkomst tussen de in een lidstaat gevestigde onderneming waarbij hij in dienst is en een onderneming die zich bevindt in een andere lidstaat, cabotagevervoer verricht op het grondgebied van een lidstaat die niet de lidstaat is waar die werknemer gewoonlijk werkt, in beginsel moet worden geacht ter beschikking te zijn gesteld op het grondgebied van de lidstaat waar dat vervoer wordt verricht. De duur van het cabotagevervoer is geen relevante factor voor de beoordeling of er sprake is van een dergelijke terbeschikkingstelling, onverminderd de mogelijke toepassing van artikel 3, lid 3, van die richtlijn.
5) Artikel 3, leden 1 en 8, van richtlijn 96/71 moet aldus worden uitgelegd dat de vraag of een collectieve arbeidsovereenkomst algemeen verbindend is verklaard, moet worden beantwoord op basis van het toepasselijke nationale recht. Een collectieve arbeidsovereenkomst die niet algemeen verbindend is verklaard maar die door de onder die collectieve arbeidsovereenkomst vallende ondernemingen moet worden nageleefd om vrijstelling te verkrijgen van een andere collectieve arbeidsovereenkomst die wel algemeen verbindend is verklaard, en waarvan de bepalingen in essentie gelijkluidend zijn aan de bepalingen van die andere collectieve arbeidsovereenkomst, voldoet aan het in artikel 3, leden 1 en 8, van richtlijn 96/71 bedoelde begrip.”
Partijen hebben gelegenheid gekregen om hun standpunten nader schriftelijk toe te lichten. [verweersters] hebben daarvan gebruik gemaakt. FNV heeft gerepliceerd.
4. Bespreking van het cassatiemiddel
4.1
Hierna bespreek ik eerst het principale middel van FNV en daarna het incidentele middel van [verweersters]
Het principale cassatieberoep
Onderdeel 1, primaire rechtsklacht
4.2
De primaire rechtsklacht onder 20 van de procesinleiding betreft (i) de beslissing in rov. 3.16.3, dat “een ruime uitleg van ‘op het grondgebied’ naar (onder meer) ‘vanaf het grondgebied van één specifieke lidstaat voor diensten in alle overige lidstaten van de Unie (…) geen recht doet aan de bedoeling van de Detacheringsrichtlijn”, (ii) de beslissing in rov. 3.16.5 dat de Detacheringsrichtlijn “bewust niet [ziet] op de charters als in deze zaak aan de orde, doch slechts op nationaal dat wil zeggen op het grondgebied van een andere lidstaat of in elk geval overwegend op het gebied van die andere lidstaat uitgevoerde charters en (iii) de in rov. 3.16.7 bereikte conclusie.
4.3
De klacht houdt in dat de beslissing van het hof getuigt van een onjuiste, want te beperkte rechtsopvatting omtrent het begrip “op het grondgebied van een lidstaat” in de zin van art. 1 lid 1 en lid 3 van de Detacheringsrichtlijn. Volgens FNV heeft het hof miskend dat “op het grondgebied van een lidstaat” in voornoemde bepaling aldus moet worden uitgelegd dat de werkzaamheden die in het kader van de terbeschikkingstelling worden uitgevoerd ‘op of vanuit het grondgebied’ van een lidstaat moeten plaatsvinden, hetgeen betekent dat de Detacheringsrichtlijn niet alleen van toepassing is op terbeschikkingstelling ‘op het grondgebied’ van een andere lidstaat dan waar een werknemer gewoonlijk werkt, maar ook van toepassing is in het geval de terbeschikkingstelling inhoudt dat werkzaamheden worden verricht vanaf/vanuit het grondgebied van een andere lidstaat.
4.4
Voordat ik toekom aan de bespreking van de klacht, herinner ik eraan dat FNV in haar cassatieberoep bestrijdt dat de Detacheringsrichtlijn niet van toepassing zou zijn op internationaal wegvervoer. Aanleiding daarvoor is de zojuist in 4.2 weergegeven overweging van het hof in rov. 3.16.5. Uw Raad heeft hierin aanleiding gezien om zijn vraagstelling aan het HvJEU te beginnen met de vraag of de Detacheringsrichtlijn überhaupt van toepassing is op transnationale dienstverrichtingen in de sector wegvervoer.9.Het HvJEU heeft deze vraag bevestigend beantwoord.10.Internationaal wegvervoer is dus niet van de werkingssfeer van de Detacheringsrichtlijn uitgesloten.11.
4.5
In mijn eerdere conclusie heb ik onder 4.5-4.6 uiteengezet dat het hof met het door FNV aangevochten oordeel in rov. 3.16.5 slechts tot uitdrukking heeft willen brengen dat wanneer een vrachtwagenchauffeur ritten uitvoert in verschillende landen, er niet één land is dat er als het ware uitspringt en waarmee een voldoende nauwe band bestaat om te kunnen concluderen dat hij op het grondgebied van dat land tijdelijk transportwerkzaamheden verricht. In lijn hiermee wordt in rov. 4.5 van het tussenarrest overwogen dat de primaire klacht van onderdeel 1 feitelijke grondslag mist voor zover deze tot uitgangspunt neemt dat het hof heeft geoordeeld dat het internationaal wegvervoer geheel buiten de reikwijdte van de Detacheringsrichtlijn valt.
4.6
Daarmee kom ik toe aan de bespreking van de klacht van onderdeel 1, inhoudende dat het hof heeft miskend dat aan de hand van het ‘op of vanuit/vanaf’-criterium moet worden bepaald of een werknemer ter beschikking is gesteld “op het grondgebied van een lidstaat”. Deze vraag vormt de kern van het onderhavige geschil.
4.7
In mijn eerdere conclusie (onder 4.7-4.13) kwam ik op grond van tekst, opzet en doel van de Detacheringsrichtlijn tot het oordeel dat dit criterium niet als het juiste criterium moet worden toegepast om de lidstaat aan te wijzen op het grondgebied waarvan een werknemer is gedetacheerd. Ik sloot die analyse af met de opmerking dat de door het hof (in rov. 3.16.5) gegeven uitleg aansluit bij de tekst van Detacheringsrichtlijn en niet onjuist lijkt. Tegelijkertijd stelde ik vast dat daarover twijfels mogelijk zijn (zie 4.35). De prejudiciële vraag 2(a) heeft hierop betrekking.
4.8
Het Arrest neemt die twijfels mijns inziens weg (mijn onderstrepingen):
“45. Een werknemer kan gelet op richtlijn 96/71 enkel worden beschouwd als gedetacheerd op het grondgebied van een lidstaat indien het werk dat hij verricht een voldoende nauwe band vertoont met dat grondgebied (zie in die zin arrest van 19 december 2019, Dobersberger, C-16/18, EU:C:2019:1110, punt 31), wat onderstelt dat een algehele beoordeling wordt verricht van alle factoren die kenmerkend zijn voor de werkzaamheden van de betrokken werknemer.
46. In dit verband zij opgemerkt dat het bestaan van een dergelijke band met het betreffende grondgebied onder meer kan blijken uit de kenmerken van de dienstverrichting waarvoor de werknemer in kwestie wordt ingezet. Ook de aard van de werkzaamheden die de betreffende werknemer op het grondgebied van de betrokken lidstaat verricht, is een relevante factor bij de beoordeling of er sprake is van een dergelijke band.
47. Wat betreft mobiele werknemers zoals chauffeurs die werkzaam zijn in het internationaal vervoer, is bij die beoordeling eveneens van belang in welke mate de werkzaamheden die door een dergelijke werknemer in het kader van de vervoersdienst waarvoor hij wordt ingezet worden verricht, verband houden met het grondgebied van elke betrokken lidstaat.
48. Hetzelfde geldt voor het aandeel van die werkzaamheden in de betreffende dienstverrichting als geheel. Daarbij zijn het laden of lossen van goederen, het onderhouden of het schoonmaken van wegvoertuigen relevant, mits zij daadwerkelijk worden verricht door de betrokken chauffeur en niet door derden.”
4.9
De Detacheringsrichtlijn is derhalve van toepassing indien er een voldoende nauwe band bestaat tussen (de kenmerkende factoren van) het werk dat de betrokken werknemer verricht en het grondgebied van de lidstaat waar hij dat tijdelijk doet. Of een dergelijke band bestaat, hangt af van de omstandigheden van het geval. De rechter zal moeten bezien wat voor soort werkzaamheden de betrokken werknemer verricht, afgezet tegen het aandeel van die activiteiten in vergelijking met de volledige dienstverrichting, en in welke mate die werkzaamheden verband houden met het grondgebied van een of meer lidstaten. Ik verwijs ook naar het dictum van het Arrest, onder 2, eerste alinea.
4.10
Met betrekking tot de invulling of toepassing van dit criterium van een voldoende nauwe band overweegt het HvJEU vervolgens (mijn onderstrepingen):
“50. Bovendien is het feit dat een chauffeur die werkzaam is in het internationaal vervoer en door een in een lidstaat gevestigde onderneming ter beschikking is gesteld van een in een andere lidstaat gevestigde onderneming, de instructies voor zijn opdrachten ontvangt, die opdrachten begint of die opdrachten beëindigt op het hoofdkantoor van die tweede onderneming, op zich ontoereikend om te stellen dat die chauffeur op het grondgebied van die andere lidstaat “ter beschikking [is] gesteld”, indien het werk dat die chauffeur verricht op basis van andere factoren geen voldoende nauwe band vertoont met dat grondgebied.”12.
En verderop:
“56 De omstandigheid dat de ondernemingen die partij zijn bij de overeenkomst voor de terbeschikkingstelling van werknemers zijn gelieerd in concernverband laat op zich niet toe te bepalen in welke mate er sprake is van verbondenheid met het grondgebied van de lidstaat waar de betrokken werknemer naartoe wordt gezonden en laat dus niet toe vast te stellen of tussen het werk dat die werknemer verricht en dat grondgebied een voldoende nauwe band bestaat voor de constatering dat er sprake is van een situatie van terbeschikkingstelling die onder richtlijn 96/71 valt.”
Deze twee overwegingen komen terug onder 2, tweede alinea, respectievelijk onder 3 van het dictum van het Arrest.
4.11
Aan de hand van de omstandigheden van het geval zal dus moeten worden beoordeeld of de Detacheringsrichtlijn op uitgevoerde transnationale vervoerswerkzaamheden van toepassing is. Dat een chauffeur in de lidstaat van ontvangst op- en afstapt en daarvandaan zijn instructies ontvangt zijn relevante gezichtspunten, maar deze omstandigheden zijn – anders dan FNV heeft betoogd – als zodanig echter niet toereikend om een voldoende nauwe band met de lidstaat van ontvangst aan te nemen, zo leert het Arrest. Daarnaast dienen andere factoren te worden aangevoerd.
4.12
Wat betekent dit nu voor de rechtsklacht? FNV heeft strikt genomen gelijk dat het hof niet heeft getoetst of een voldoende nauwe band met Nederland bestaat, maar is uitgegaan van het “ter beschikbaar stellen [van werknemers] op het grondgebied van een lidstaat”, als een werknemer “op het grondgebied van een andere lidstaat of in elk geval overwegend op het gebied van die andere lidstaat charters uitvoert”.13.FNV gaat er echter aan voorbij dat het hof met deze formulering heeft aangesloten bij de tekst van de richtlijn. Door te oordelen dat een werknemer op of in elk geval overwegend op het grondgebied van een andere lidstaat werkzaamheden moet verrichten om aldaar als gedetacheerd te kunnen worden aangemerkt heeft het hof niet een maatstaf aangelegd die onverenigbaar is met het ‘nauwe band’-criterium dat volgens het HvJEU moet worden gehanteerd. Het hof heeft dus niet een onjuiste maatstaf gehanteerd.
4.13
De door het hof gegeven beoordeling van de feitelijkheden omtrent de verrichte werkzaamheden door de betrokken werknemers komt mij ook overigens niet onjuist voor. Het komt aan op rov. 3.1, onder e, waar het hof vaststelt dat [verweerster 1] met GmbH en Silo-Tank charterovereenkomsten voor internationale transporten sluit, dat het vervoer uit dien hoofde in meer dan overwegende mate plaatsvindt buiten Nederland en maar voor een gering deel op Nederlands grondgebied. Deze feiten dienen ook in cassatie als uitgangspunt, zoals weergegeven in rov. 3.1 onder (v) en rov. 4.5 van het tussenarrest. Naar mijn mening betoogt FNV ten onrechte dat hierover onvoldoende feitelijk debat heeft plaatsgevonden.14.FNV licht ook niet toe over welke feitelijkheden onduidelijkheid zou bestaan.
4.14
In het bijzonder in het licht van de hiervoor geciteerde overwegingen uit het Arrest is het aannemelijk dat de Detacheringsrichtlijn niet van toepassing is op de internationale ritten die in Erp starten en eindigen maar die in (zeer) overwegende mate op het grondgebied van andere lidstaten werden uitgevoerd. Daarom ben ik onverminderd van oordeel dat de in onderdeel 1 aangevoerde primaire rechtsklacht faalt en het in het bestreden arrest gegeven oordeel op dit punt stand dient te houden.15.
Onderdeel 1, subsidiaire rechtsklacht
4.15
Voor zover het hof niet is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting op de gronden als hiervoor weergegeven, formuleert FNV onder 21 van de procesinleiding een subsidiaire rechtsklacht tegen de beslissing in rov. 3.17.7 van het bestreden arrest. FNV stelt dat in cassatie als hypothetische feitelijke grondslag moet worden aangenomen dat de ritten die werknemers van GmbH en Silo-Tank voor [verweerster 1] uitvoeren wel deels geheel in Nederland plaatsvonden, nu dit is gesteld en de juistheid van die stelling door het hof in het midden is gelaten.16.Met het oordeel dat in het geheel niet is voldaan aan de eis van terbeschikkingstelling van werknemers op het grondgebied van de staat Nederland, heeft het hof volgens FNV miskend dat werknemers voor een deel van hun werkzaamheden rechten aan de Detacheringsrichtlijn kunnen ontlenen, indien dat deel van de werkzaamheden wel degelijk “op het grondgebied van” een lidstaat als bedoeld in de Detacheringsrichtlijn plaatsvindt.
4.16
Twee invalshoeken kunnen worden onderscheiden: (i) internationale ritten die deels in Nederland plaatsvinden en (ii) nationale ritten waarbij het gehele traject tussen begin- en eindpunt in Nederland ligt. Onder (i) komt het aan op het gedeelte van een internationale rit dat over Nederlands grondgebied gaat en wordt gekeken op het niveau van de individuele rit. Voor zover het middel hier het oog op zou hebben dient het te falen: het uitgangspunt dat bij elke internationale rit het eerste en het laatste stuk over Nederlands grondgebied gaat (van Erp tot de grens respectievelijk van de grens tot Erp), betekent niet dat de chauffeurs in zoverre geacht moeten worden op Nederlands grondgebied ter beschikking te zijn gesteld in de zin van art. 1 lid 1 en 3 van de Detacheringsrichtlijn. Dit volgt reeds uit de behandeling van de primaire klacht. Waarschijnlijker is dan ook de tweede lezing van de klacht.17.Daar gaat het om het aandeel van de ritten die volledig over Nederlands grondgebied zijn uitgevoerd op het totale aantal verrichte ritten; cabotagevervoer dus. Er wordt dan gekeken op het niveau van de individuele werknemer-chauffeur.
4.17
In het Arrest oordeelt het HvJEU dat de Detacheringsrichtlijn van toepassing is op cabotagevervoer en sluit daarmee aan op Richtlijn 2020/1057, die een concretisering vormt van de Detacheringsrichtlijn. Punt 13 van de considerans van Richtlijn 2020/1057 preciseert dat bij cabotagevervoer de dienstverlening “nauw verbonden is met het grondgebied van de ontvangende lidstaat”. Art. 1 lid 7 luidt:
“Een bestuurder die cabotage verricht als omschreven in Verordeningen (EG) nr. 1072/2009 en (EG) nr. 1073/2009, wordt geacht te zijn gedetacheerd in de zin van Richtlijn 96/71/EG.”
Deze richtlijn is op deze zaak temporeel echter niet van toepassing.18.
4.18
Het HvJEU heeft in het Arrest het begrip cabotagevervoer nader geduid (punten 59-61), onder verwijzing naar Verordening 1072/2009.19.Vervolgens overweegt het Hof (onderstrepingen toegevoegd):20.
“62. (…) dat cabotageververvoer volledig plaatsvindt op het grondgebied van de lidstaat van ontvangst, waardoor kan worden aangenomen dat het werk dat de chauffeur in het kader van dat vervoer verricht een voldoende nauwe band heeft met dat grondgebied.
63. Hieruit volgt dat een chauffeur die dergelijk vervoer verricht in beginsel moet worden geacht ter beschikking te zijn gesteld op het grondgebied van de lidstaat van ontvangst in de zin van artikel 2, lid 1, van richtlijn 96/71.
64. Wat de duur van dergelijk cabotagevervoer betreft zij opgemerkt dat de duur op zich geen afbreuk kan doen aan het bestaan van een voldoende nauwe band tussen het werk van de chauffeur die dat vervoer verricht en het grondgebied van de lidstaat van ontvangst, maar die beoordeling laat de toepassing van artikel 3, lid 3, van richtlijn 96/71 onverlet.”
4.19
Die laatste precisering verduidelijkt dat er geen ondergrens geldt, bijvoorbeeld een minimum aantal dagen per maand of een minimumpercentage van het totaal aantal in een maand uitgevoerde ritten.21.Art. 3 lid 3 van de Detacheringsrichtlijn, waarnaar aan het slot van punt 64 wordt verwezen, is hier niet aan de orde.22.De in die bepaling neergelegde uitzondering op het garanderen van de ‘harde kern’ arbeidsvoorwaarden in geval van terbeschikkingstelling op basis van onderaanneming voor minder dan één maand, is door Nederland namelijk niet benut.
4.20
Kijken we nu naar wat het hof heeft beslist, dan blijkt uit het bestreden oordeel niet waarom ten aanzien van werkzaamheden die uitsluitend op Nederlands grondgebied hebben plaatsgevonden niet kan worden gesproken van detachering in de zin van de Detacheringsrichtlijn. Over die periode hadden de betrokken chauffeurs recht op Nederlandse ‘harde kern’ arbeidsvoorwaarden (lees: de basisarbeidsvoorwaarden van de cao GN).
4.21
Daarom concludeer ik dat de subsidiaire rechtsklacht slaagt.23.Overigens onderkennen [verweersters] dat ook, voor zover Duitse en Hongaarse chauffeurs in Nederland cabotagevervoer hebben verricht.24.
Onderdeel 1, voortbouwende rechts- en motiveringsklacht
4.22
Deze klacht dient te falen om de redenen genoemd in mijn eerdere conclusie onder 4.18 en 4.19. Het Arrest bevat geen nieuwe gezichtspunten voor de beoordeling van deze klacht.
Onderdeel 2, proceskostenveroordeling
4.23
De klacht slaagt om de reden genoemd in mijn conclusie van 7 september 2018 onder 4.20.
Het incidenteel cassatieberoep
4.24
Aan de voorwaarde voor behandeling van het incidentele cassatieberoep is voldaan. Dit beroep behelst één uit twee subonderdelen opgebouwd onderdeel en is gericht tegen rov. 3.14.5 tot en met 3.14.7 van het bestreden arrest en in het bijzonder tegen de slotsom dat art. 44 van de cao GN niet te beschouwen is als een ongeoorloofde belemmering voor de vrijheid van dienstverrichting (art. 56 VWEU). Daartoe overweegt het hof dat de toepasselijke cao GN hetzelfde effect bewerkstelligt, in het bijzonder op het punt van de in art. 44 daarvan geregelde doorcontracteerverplichting, als de wel algemeen verbind verklaarde cao Beroepsgoederenvervoer. Daarom moet de cao GN voor de toepassing van art. 3 van de Detacheringsrichtlijn worden geacht algemeen verbindend te zijn verklaard, wat een voorwaarde is voor de verplichting de ‘harde kern’ arbeidsvoorwaarden toe te kennen aan gedetacheerde werknemers.
4.25
Nu in beginsel moet worden aangenomen dat de betrokken chauffeurs alleen op Nederlands grondgebied ter beschikking zijn gesteld voor zover zij daar cabotageritten uitvoerden (zie hiervoor, de bespreking van het principale beroep), heeft de vraag of is voldaan aan de voorwaarde van algemeenverbindendverklaring alleen belang voor uitgevoerde cabotageritten.
Subonderdeel 1.1
4.26
Onder 1.1 klagen [verweersters] dat het oordeel dat de charterbepaling uit art. 44 cao GN niet nietig is wegens strijd met de vrijheid van dienstverrichting, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Op grond van art. 3 van de Detacheringsrichtlijn mogen voor een buitenlandse dienstverrichter slechts arbeidsvoorwaarden verplicht worden gesteld die zijn vastgelegd in een cao die algemeen verbindend is verklaard (dan wel zijn neergelegd in wettelijke bepalingen). De cao GN is dat niet.
4.27
De prejudiciële vragen 3(a) en 3(b) hebben op deze problematiek betrekking. Het HvJEU heeft over het begrip ‘algemeen verbindend verklaarde cao’ in de zin van art. 3 lid 8 van de Detacheringsrichtlijn het volgende overwogen (mijn onderstrepingen):
“68. Volgens artikel 3, lid 8 van richtlijn 96/71 worden onder “collectieve arbeidsovereenkomsten die algemeen verbindend zijn verklaard” verstaan de overeenkomsten die moeten worden nageleefd door alle ondernemingen die tot de betrokken beroepsgroep of bedrijfstak behoren en onder het territoriale toepassingsgebied van die overeenkomsten vallen.
69. Zoals de advocaat-generaal in punt 129 van zijn conclusie in essentie heeft opgemerkt is het in dit verband weliswaar juist dat artikel 3, lid 1, van richtlijn 96/71 niet uitdrukkelijk verwijst naar het nationale recht, maar dit neemt niet weg dat dit impliciet het geval is aangezien die bepaling vereist dat de betreffende collectieve arbeidsovereenkomst algemeen verbindend is verklaard. Die algemeenverbindendverklaring kan enkel worden verricht overeenkomstig het recht van de betrokken lidstaat.
70. Die vaststelling wordt bevestigd door de bewoordingen van artikel 3, lid 8, tweede alinea, van die richtlijn. Door te bepalen dat de lidstaten bij het ontbreken van een stelsel voor het algemeen verbindend verklaren van collectieve arbeidsovereenkomsten kunnen besluiten zich te baseren op de collectieve arbeidsovereenkomsten die algemene rechtsgevolgen hebben voor alle gelijksoortige ondernemingen in het betrokken geografische gebied en in de betrokken beroepsgroep of bedrijfstak en/of de collectieve arbeidsovereenkomsten die gesloten zijn door de op nationaal niveau meest representatieve organisaties van de sociale partners, en die op het gehele nationale grondgebied worden toegepast, heeft de Uniewetgever ontegenzeglijk verwezen naar een nationaal stelsel.”
4.28
Hoewel FNV zich niet op de Beroepsgoederenvervoer heeft beroepen, raakt het geschil wel aan deze algemeen verbindend verklaarde cao omdat aan [verweerster 1] bij cao GN dispenstatie is verleend van die andere cao. De achtergrond daarvan is dat per sector slechts één cao ‘ge-avvd’ wordt en er bij de cao Beroepsgoederenvervoer meer ondernemingen zijn aangesloten.25.
4.29
Het HvJEU gaat vervolgens in op de voorliggende casus en oordeelt als volgt (mijn onderstrepingen):
“71. In casu blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat de ondernemingen die actief zijn in de goederenvervoersector onder de cao ‘Goederenvervoer’ vallen. Die collectieve arbeidsovereenkomst is als zodanig niet algemeen verbindend verklaard. De cao ‘Goederenvervoer’ moest evenwel worden nageleefd om te worden vrijgesteld van de toepassing van de cao ‘Beroepsgoederenvervoer’, die wel algemeen verbindend is verklaard. Bovendien is de inhoud van de bepalingen van die twee collectieve arbeidsovereenkomsten nagenoeg gelijk. Alle ondernemingen die actief zijn in de goederenvervoersector dienden die bepalingen dus na te leven.
72. (…) artikel 3, leden 1 en 8, van richtlijn 96/71 aldus moeten worden uitgelegd dat de vraag of een collectieve arbeidsovereenkomst algemeen verbindend is verklaard, moet worden beantwoord op basis van het toepasselijke nationale recht. Een collectieve arbeidsovereenkomst die niet algemeen verbindend is verklaard, maar die door de onder die collectieve arbeidsovereenkomst vallende ondernemingen moet worden nageleefd om vrijstelling te verkrijgen van een andere collectieve arbeidsovereenkomst die wel algemeen verbindend is verklaard, en waarvan de bepalingen in essentie gelijkluidend zijn aan de bepalingen van die andere collectieve arbeidsovereenkomst, voldoet aan het in artikel 3, leden 1 en 8, van richtlijn 96/71 bedoelde begrip.”
4.30
In het kader van de Detacheringsrichtlijn moet daarom naar nationaal recht worden beoordeeld of een cao algemeen verbindend is verklaard. Ook als dat niet het geval is, kan toch zijn voldaan aan de in art. 3 leden 1 en 8 van de Detacheringsrichtlijn gegeven omschrijving, namelijk als die cao door de daaronder vallende ondernemingen moet worden nageleefd om vrijstelling te verkrijgen van een andere cao die wél algemeen verbindend is verklaard en waarvan de bepalingen in essentie gelijkluidend zijn.26.In die omstandigheden moeten de ‘harde kern’ arbeidsvoorwaarden van een niet algemeen verbindend verklaarde cao aan terbeschikkinggestelde werknemers worden gegarandeerd. Strijd met het vrije verkeer van diensten als voorgesteld in de klacht van subonderdeel 1.1 doet zich dan niet voor, zodat de vraag of een eventuele strijdigheid met art. 56 VWEU kan leiden tot nietigheid van de betrokken cao-bepaling hier onbesproken kan blijven.27.Deze uitkomst komt in de kern overeen met de door het hof in het bestreden arrest gegeven beoordeling. De klacht faalt derhalve.
4.31
[verweersters] leest in het oordeel van het HvJEU twee cumulatieve criteria ter beoordeling of een cao algemeen verbindend is verklaard in de zin van art. 3 lid 1 en 8 van de Detacheringsrichtlijn: (i) de cao moet in overeenstemming met het nationale recht algemeen verbindend zijn verklaard én (ii) er moet zijn voldaan aan de in de eerste alinea van art. 3 lid 8 gestelde voorwaarde dat de cao moet worden nageleefd door alle ondernemingen die tot de betrokken beroepsgroep of bedrijfstak behoren en onder het territoriale toepassingsgebied van die cao vallen. Ik zie voor deze lezing geen steun in de tekst van de Detacheringsrichtlijn en evenmin in het Arrest.28.
Subonderdeel 1.2
4.32
Onder 1.2 klagen [verweersters] in de kern dat het hof niet heeft onderzocht, laat staan vastgesteld, of de harde kern van arbeidsvoorwaarden uit beide cao’s werkelijk overeenstemmen. Tevens klagen [verweersters] dat het hof in rov. 2.14.5 enkel terloops heeft overwogen dat de beide cao’s “voor het overige [dat wil zeggen: behalve de charterbepaling] qua inhoudelijke bepalingen” vrijwel gelijkluidend zijn.
4.33
Het klopt dat uit het bestreden oordeel niet blijkt dat het hof heeft onderzocht óf de beide cao’s gelijkluidend zijn, terwijl het hof wel heeft geoordeeld dàt zij vrijwel gelijkluidend zijn. Ik schreef in mijn eerdere conclusie dat beide cao’s op het punt van de verleende rechten en geboden bescherming ‘gelijkwaardig’ zijn.29.Ik wees er verder op dat FNV in feitelijke aanleg onweersproken heeft gesteld dat beide cao’s dezelfde bescherming aan werknemers bieden30.en dat een verwijzingshof waarschijnlijk zonder veel moeite tot het oordeel zal komen dat de cao’s vrijwel gelijkluidend zijn.31.
4.34
Daar komt nu nog bij dat het HvJEU, anders dan [verweersters] betogen, in het Arrest oordeelt dat “de inhoud van de bepalingen van die twee collectieve arbeidsovereenkomsten nagenoeg gelijk”32.is. Strikt genomen is het HvJEU in prejudiciële zaken niet bevoegd tot het geven van dergelijke feitelijke oordelen, hier gaat het echter om feitelijke uitgangspunten ter onderbouwing van een rechtsoordeel (te weten: de uitleg van art. 3 leden 1 en 8 van de Detacheringsrichtlijn). De klacht faalt derhalve.
Slotsom en wijze van afdoening
4.35
De slotsom is dat het principale beroep van FNV in zoverre doel dat de subsidiaire rechtsklacht van onderdeel 1 over het cabotagevervoer (en in het verlengde daarvan de klacht tegen de veroordeling van FNV in de proceskosten) terecht zijn voorgesteld. De andere oordelen van het hof houden stand. Het incidenteel beroep slaagt niet.
4.36
Het gedeeltelijke slagen van het principale beroep doet de vraag rijzen wat een passende wijze van afdoening zou zijn. Het bestreden arrest is een tussenarrest (waartegen cassatie is opengesteld) op een hoger beroep tegen een tussenvonnis van de kantonrechter (waartegen op verzoek hoger beroep is opengesteld). De kantonrechter had FNV in het gelijk gesteld, onder andere op basis van het ‘op of vanuit’-criterium,33.dat het hof – naar is gebleken: terecht – voor onjuist heeft gehouden.
4.37
Het dictum van het bestreden arrest omvat drie beslissingen. Het hof: (i) vernietigt het tussenvonnis, (ii) wijst de zaak terug naar de kantonrechter en (iii) veroordeelt FNV in de kosten van het hoger beroep. Het Arrest bevestigt dat de beslissing onder (i) juist is. De beslissing onder (iii) is onjuist (zie hiervoor, 4.23): op één onderdeel (kort gezegd: de cabotageritten) heeft het hof FNV ten onrechte in het ongelijk gesteld.
4.38
In geval van vernietiging kan uw Raad de zaak niet zelf afdoen omdat beoordelingen van feitelijke aard gegeven moeten worden. Volgens FNV zou nog beoordeeld moeten worden of het werk van de Duitse en Hongaarse chauffeurs een “voldoende nauwe band” vertoont met het Nederlandse grondgebied.34.FNV aanvaardt kennelijk niet dat met het antwoord op de tweede prejudiciële vraag het lot van haar belangrijkste stelling is bezegeld. Het hof heeft hierover beslist en als gezegd acht ik die beslissing juist.
4.39
Na verwijzing moet worden beoordeeld, op basis van de vorderingen van FNV, in hoeverre chauffeurs die in het kader van de charterovereenkomsten door GmbH en/of Silo-Tank aan [verweerster 1] ter beschikking zijn gesteld, in de relevante periode cabotageritten hebben uitgevoerd, en of de daarbij geldende arbeidsvoorwaarden in voor de werknemers nadelige zin hebben afgeweken van de basisarbeidsvoorwaarden die zijn opgenomen in de (toepasselijke versie van de) cao GN.
4.40
Uw Raad zou kunnen vernietigen en eventueel de zaak terugwijzen naar de kantonrechter. Dat ligt echter niet voor de hand omdat tussen partijen een voldragen debat heeft plaatsgehad, zodat een noodzaak voor twee feitelijke instanties er niet is. Verwijzing naar een ander hof ligt daarom voor de hand.
5. Conclusie
De conclusie strekt in het principale cassatieberoep tot vernietiging en verwijzing ter verdere behandeling en beslissing en in het incidentele cassatieberoep tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 08‑04‑2022
Richtlijn 96/71/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 1996 betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers met het oog op het verrichten van diensten, PbEG 1997, L 18/1.
HR 14 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2322, NJ 2019/18; JAR 2019/16.
C-815/18, ECLI:EU:C:2020:976. Het Arrest is gerectificeerd bij beschikking van 2 februari 2021. In de op de website curia.europa.eu raadpleegbare tekst van het Arrest is die rectificatie verwerkt. Een m.i. andere verschrijving is niet gecorrigeerd: punt 52 van het Arrest vormt duidelijk een doublure van punt 50.
De basisarbeidsvoorwaarden staan gedefinieerd in art. 2 onder 14 van de cao GN (2014-2017): “loon en overige vergoedingen, arbeidstijden, daaronder begrepen overwerk, rusttijden, arbeid in nachtdienst, pauzes, de duur van vakanties en het werken op feestdagen.”
ECLI:NL:GHSHE:2017:1873, JAR 2017/151, m.nt. E.J.A. Franssen.
In dezelfde zin punt 16 van de nadere schriftelijke toelichting van [verweersters]
Hierover heb ik ook twijfels geuit in mijn conclusie van 7 september 2018 onder 5.3, maar daarbij tevens de verwachting uitgesproken dat het HvJEU die vraag bevestigend zou beantwoorden (zie onder 5.4).
Arrest, rov. 31-40.
Hangende de zaak bij het HvJEU is het in mijn conclusie onder 3.39 e.v. besproken ‘Mobiliteitsvoorstel’ aangenomen. Zie Richtlijn (EU) 2020/1057 van het Europees Parlement en de Raad van 15 juli 2020 tot vaststelling van specifieke regels met betrekking tot Richtlijn 96/71 en Richtlijn 2014/67 wat betreft de detachering van bestuurders in de wegvervoersector en tot wijziging van Richtlijn 2006/22/EG wat betreft de handhavingsvoorschriften en Verordening (EU) nr. 1024/2012, PbEU 2020, L 249/49. In punt 7 van de considerans van deze richtlijn staat te lezen: “[…] De bepalingen van [richtlijn 96/71] betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers […] zijn van toepassing op de wegvervoersector […].”
Deze overweging wordt als gezegd in voetnoot 6 herhaald in punt 52, naar ik aanneem abusievelijk. In de Franse versie van het arrest (de werktaal van het HvJEU), staat deze paragraaf ook dubbel.
Zie de nadere schriftelijke repliek FNV onder 16-18.
Zie schriftelijke repliek onder 2.
In die zin mijn eerdere conclusie waar ik ten aanzien van deze rechtsklacht tot de voorlopige slotsom kwam dat het bestreden arrest in zoverre in stand kan blijven (zie 4.15, slot, en onder 4.34).
FNV verwijst naar de akte uitlating van 18 november 2014 in eerste aanleg onder 14 en de memorie van antwoord onder 6, 63 en 64. Op de vindplaatsen wordt gesproken over ‘werkzaamheden in en vanuit Nederland’, ‘ritten van Groningen naar Amsterdam’, ‘een rit binnen Nederland’ en ‘transportopdrachten in en vanuit Nederland’. Het gestelde is weinig concreet en het voorbeeld ‘Groningen-Amsterdam’ lijkt meer hypothetisch dan feitelijk van aard. [verweersters] zelf stellen zich op het standpunt dat cabotage hier niet aan de orde is. Vgl. hun schriftelijke toelichting onder 47. Uit de schriftelijke toelichting onder 66-69 maak ik op dat zij evenwel erkennen dat in een enkel geval van cabotage sprake is geweest.
Die lezing vindt steun in de laatste alinea van punt 21 van de procesinleiding. Daar staat: “hier dus: ritten binnen Nederland”.
Deze richtlijn is op 1 augustus 2020 in werking getreden en heeft als uiterste implementatietermijn 2 februari 2022.
Verordening (EG) nr. 1072/2009 tot vaststelling van het Europees Parlement en de Raad van 15 juli 2020, houdende specifieke regels met betrekking tot Richtlijn 96/71/EG en Richtlijn 2014/67/EU wat betreft de detachering van bestuurders in de wegvervoersector en tot wijziging van Richtlijn 2006/22/EG wat betreft de handhavingsvoorschriften en Verordening (EU) nr. 1024/2012, PbEU 2020, L 249/49.
Richtlijn 2020/1057 regelt niet de werkzaamheden middels charter als in dit geval aan de orde; zie schriftelijke repliek FNV, punt 23-24.
Vgl. mijn eerdere conclusie onder 5.9 en prejudiciële vraag 2(c).
Art. 3 lid 3 wordt geciteerd in punt 6 van het Arrest.
In die zin reeds mijn eerdere conclusie onder 4.17 en 4.34.
Nadere schriftelijke toelichting van [verweersters] onder 17.
Zie mijn eerdere conclusie onder 4.25.
Vgl. HvJEU 3 april 2008, ECLI:EU:C:2008:189, C-346/06 (Rüffert), NJ 2008/351, rov. 26. Zie schriftelijke repliek FNV onder 4-7.
Zie mijn conclusie van 7 september 2018 onder 4.28.
Zie ook de kritische reactie van FNV in de schriftelijke repliek onder 2 e.v.
Zie die conclusie onder 4.32.
Zie memorie van antwoord onder 11 en de pleitaantekeningen namens FNV ten behoeve van de gecombineerde zitting op 5 april 2016 onder 21.
Conclusie van 7 september 2018 onder 4.33.
Arrest, punt 71.
Zie het bestreden arrest, rov. 3.3.2.
Zie de schriftelijke repliek van FNV van 10 december 2021 onder 21.
Uitspraak 14‑12‑2018
Inhoudsindicatie
IPR. Arbeidsovereenkomst bij internationaal wegvervoer. Uitleg van Detacheringsrichtlijn. Vrij verkeer van diensten (art. 56 VWEU). Prejudiciële vraagstelling aan het HvJEU. Vervolg van HR 23 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2174.
Partij(en)
14 december 2018
Eerste Kamer
17/03685
LZ/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
FEDERATIE NEDERLANDSE VAKBEWEGING, rechtsopvolgster van FNV Bondgenoten,gevestigd te Utrecht,
EISERES tot cassatie, verweerster in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. S.F. Sagel,
t e g e n
1. [verweerster 1],gevestigd te [vestigingsplaats],
2. [verweerster 2],gevestigd te [vestigingsplaats],
3. de vennootschap naar vreemd recht SILO-TANK KFT,gevestigd te Székesfehérvar, Hongarije,
VERWEERSTERS in cassatie, eiseressen in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. R.A.A. Duk.
Eiseres zal hierna ook worden aangeduid als FNV, verweersters als [verweerster 1], [verweerster 2] en Silo-Tank, en gezamenlijk als [verweersters]
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar zijn arrest van 23 november 2018 (ECLI:NL:HR:2018:2174).
2. Het verdere verloop van het geding in cassatie
In het arrest van 23 november 2018 heeft de Hoge Raad partijen in de gelegenheid gesteld zich uit te laten omtrent de beoogde vragen van uitleg als in die uitspraak vermeld.
De advocaten van partijen hebben zich elk schriftelijk over die vragen uitgelaten. De Hoge Raad ziet geen aanleiding de prejudiciële vragen verder toe te spitsen.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
( i) [verweerster 1] oefent vanuit [vestigingsplaats] een transportonderneming uit. [verweerster 1], [verweerster 2] (een vennootschap naar Duits recht) en Silo-Tank (een vennootschap naar Hongaars recht) zijn zusterondernemingen en behoren tot hetzelfde concern. [betrokkene] is bestuurder en aandeelhouder van [verweerster 1] en van [verweerster 2] en Silo-Tank.
(ii) [verweersters] maken op het gebied van ICT en financiën gebruik van de in Nederland gevestigde onderneming [A]
(iii) [verweerster 1] is lid van de Vereniging Goederenvervoer Nederland. Deze vereniging heeft met FNV de cao Goederenvervoer (hierna: cao GN) gesloten, laatstelijk (voor zover in deze procedure van belang) per 1 januari 2012. De cao GN heeft een looptijd tot en met 31 december 2013 en is niet algemeen verbindend verklaard. De cao Beroepsgoederenvervoer over de weg en verhuur van mobiele kranen (hierna: cao Beroepsgoederenvervoer) is met ingang van 31 januari 2013 tot en met 31 december 2013 algemeen verbindend verklaard. In het Besluit van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 25 januari 2013 (Stcrt. 2013/2496, Dictum IV) is aan ondernemingen die vallen onder de cao GN vrijstelling verleend van de toepasselijkheid van de cao Beroepsgoederenvervoer. Deze vrijstelling geldt voor [verweerster 1].
(iv) Binnen het concern van [verweersters] zijn chauffeurs uit Duitsland en Hongarije werkzaam. De Duitse chauffeurs hebben een arbeidsovereenkomst met [verweerster 2] gesloten, de Hongaarse chauffeurs met Silo-Tank. De basisarbeidsvoorwaarden zoals neergelegd in de cao GN worden niet op de Duitse en Hongaarse chauffeurs toegepast.
( v) [verweerster 1] sluit met [verweerster 2] en Silo-Tank charterovereenkomsten voor internationale transporten. Het op grond van die charterovereenkomsten verrichte vervoer vindt in meer dan overwegende mate plaats buiten Nederland en slechts voor een gering deel op Nederlands grondgebied.
(vi) Art. 44 van de cao GN (dat nagenoeg gelijk is aan art. 73 van de cao Beroepsgoederenvervoer) luidt:
“Charterbepaling
1. De werkgever is gehouden in overeenkomsten van onderaanneming, die in of vanuit de in Nederland gevestigde onderneming van werkgever worden uitgevoerd, met zelfstandige ondernemers, die als werkgever optreden, te bedingen dat aan diens werknemers de basisarbeidsvoorwaarden van deze CAO zullen worden toegekend, wanneer dat voortvloeit uit de detacheringsrichtlijn, ook indien gekozen is voor het recht van een ander land dan Nederland.
2. De werkgever is gehouden de in lid 1 van dit artikel genoemde werknemers te informeren over de op hen van toepassing zijnde basisvoorwaarden.
(…)”
3.2
In dit geding vordert FNV, verkort weergegeven en voor zover in cassatie van belang, [verweersters] te bevelen de cao GN na te leven. Aan deze vordering heeft FNV, verkort weergegeven, het volgende ten grondslag gelegd.
[verweerster 1] komt ten onrechte (onder meer) art. 44 leden 1 en 2 cao GN niet na. Wanneer [verweerster 1] Duitse en Hongaarse chauffeurs inschakelt, moet zij op grond van deze zogenoemde charterbepaling bedingen dat aan die chauffeurs de basisarbeidsvoorwaarden van deze cao worden toegekend. Richtlijn 96/71/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 1996 betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers met het oog op het verrichten van diensten (PbEG 1997, L 18/1; hierna: Detacheringsrichtlijn) is immers van toepassing.
In de gevallen waarin Nederland het gewoonlijke werkland is, dient Nederlands loon te worden betaald, en wel op grond van art. 6 lid 2, aanhef en onder a, van het Verdrag inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (Trb. 1980, 156, PbEG 1980, L 266/1; hierna: EVO), dan wel art. 8 lid 2 van Verordening (EG) nr. 593/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (Rome I)(PbEU 2008, L 177/6; hierna: Verordening Rome I).
[verweerster 2] en Silo-Tank handelen onrechtmatig jegens FNV door niet de Nederlandse basisvoorwaarden toe te passen. Voor dit onrechtmatig handelen is ook [verweerster 1] aansprakelijk.
3.3
De kantonrechter heeft bij tussenvonnis geoordeeld dat op de Duitse en Hongaarse chauffeurs de basisarbeidsvoorwaarden van de cao GN van toepassing zijn (rov. 4.19). Dit geldt zowel voor de gevallen waarin Nederland het land is van waaruit tijdelijk wordt gewerkt, en de Detacheringsrichtlijn van toepassing is (rov. 4.16), als voor de gevallen waarin Nederland het land is van waaruit gewoonlijk wordt gewerkt, en Nederlands recht van toepassing is op grond van art. 6 lid 2, aanhef en onder a, EVO, dan wel art. 8 lid 2 Verordening Rome I, en daarmee ook de basisarbeidsvoorwaarden van de cao GN (rov. 4.17). Vervolgens heeft de kantonrechter partijen in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de vraag, kort gezegd, of de cao GN door een van partijen is opgezegd (rov. 4.22).
Bij afzonderlijke rolbeschikking heeft de kantonrechter beslist dat hoger beroep kan worden ingesteld van het tussenvonnis.
3.4.1
Het hof heeft het tussenvonnis vernietigd en de zaak teruggewezen naar de kantonrechter.
3.4.2
Naar aanleiding van het verweer van [verweersters] dat art. 44 cao GN nietig is omdat de daaruit voortvloeiende verplichting voor [verweersters] een ongeoorloofde belemmering vormt van het vrij verkeer van diensten (art. 56 VWEU), heeft het hof als volgt overwogen:
“3.14.2 (…) Het hof deelt op zich in beginsel de opvatting van [[verweerster 1]] dat indien een dergelijke verplichting uitsluitend is opgenomen in een niet algemeen verbindend verklaarde cao dit kan worden gezien als een ongeoorloofde belemmering voor de vrijheid van dienstverrichting als geldend binnen de Europese Unie.
(…)
3.14.4.
Dat is echter anders indien sprake is van een dwingendrechtelijke bepaling waaraan alle, zowel nationale als buitenlandse (uit een andereEU lidstaat), dienstverleners, in deze aan de orde zijnde branche zich moeten houden (vergelijk HvJ EU 17 november 2015, C- 115/14 inzake RegioPost GmbH & Co. KG tegen Stadt Landau in der Pfalz, r.o. 75, ECLI:EU:C:2015:760).
3.14.5.
In de onderhavige zaak is de toepasselijke cao inderdaad niet algemeen verbindend verklaard. Dat is echter enkel het gevolg van het feit dat voor die cao dispensatie is verleend terwijl de – ten aanzien van de charterbepaling exact gelijkluidende – en voor het overige qua inhoudelijke bepalingen vrijwel gelijkluidende cao Beroepsgoederenvervoer wel algemeen verbindend is verklaard.
De wijze waarop in Nederland de algemeen verbindend verklaarde cao Beroepsgoederenvervoer en de cao GN, waarvan de deelnemers daaraan dispensatie hebben verkregen, in de relevante periode als het ware in elkaar klikken betekent dat in de bedrijfstak beroepsgoederenvervoer in Nederland één ‘level playing field’ is gecreëerd waarbij dezelfde dan wel nagenoeg dezelfde regels voortvloeiend uit de respectieve cao’s moeten worden nageleefd. Op die wijze wordt voldaan aan artikel 3 lid 8 eerste zin Detacheringsrichtlijn, zoals de bedoeling van die bepaling moet worden begrepen. In ieder geval is daarenboven sprake van dezelfde algemene rechtsgevolgen voor alle gelijksoortige ondernemingen in het betrokken geografische gebied (artikel 3 lid 8 tweede alinea Detacheringsrichtlijn) en in de betrokken beroepsgroep ten gevolge van de samenhang tussen de genoemde cao’s, omdat er geen ruimte is voor de betreffende ondernemingen zich aan de werking van (één van) de cao’s te onttrekken. Aldus is een gelijke behandeling van alle ondernemingen, zowel die uit de EU-lidstaat Nederland als die uit andere EU-lidstaten (in dit geval Duitsland en Hongarije) die in Nederland hun diensten willen aanbieden in de betreffende branche als bedoeld in artikel 1 lid 1 Detacheringsrichtlijn gegarandeerd.
3.14.6.
Kortom, de toepasselijke cao GN bewerkstelligt hetzelfde effect, in het bijzonder op het punt van de doorcontracteerverplichting, als de algemeen verbindend verklaarde cao Beroepsgoederenvervoer. Die cao heeft ook dezelfde looptijd als de toepasselijke cao GN. Deze situatie is aldus materieel, ook richting alle buitenlandse chartervervoerders als bedoeld in de cao, op één lijn te stellen met het geval dat de toepasselijke cao GN wel algemeen verbindend zou zijn verklaard. Aldus is materieel een situatie aan de orde van “overeenkomsten of uitspraken die moeten worden nageleefd door alle ondernemingen die tot de betrokken beroepsgroep of bedrijfstak behoren en onder het territoriale toepassingsgebied van die overeenkomsten of uitspraken vallen” als bedoeld in artikel 3 lid 8 van de Detacheringsrichtlijn. Voorts geldt dat ten aanzien van de uit de toepasselijke cao voortvloeiende verplichtingen dat richting [[verweerster 2]] en Silo-Tank voldaan is aan de transparantievoorwaarden, nu bedoelde verplichtingen voor [[verweerster 2]] en Silo-Tank in de omstandigheden van het onderhavige geval toegankelijk en duidelijk zijn (…). Dit nu zowel de bestuurder van [[verweerster 2]] en Silo alsook andere medewerkers […] met de betreffende cao’s bekend geacht dienen te worden, nu zij immers tevens actief zijn in Nederland binnen de relevante sector.
3.14.7.
Om die reden is art. 44 cao GN – net zo min als het algemeen verbindend verklaarde artikel 73 cao Beroepsgoederenvervoer – uitgaande van de veronderstelde uitleg niet te beschouwen als een ongeoorloofde belemmering voor de vrijheid van dienstverrichting.”
3.4.3
Het hof heeft de stelling van [verweersters] dat geen sprake is van het ter beschikking stellen van werknemers, verworpen. (rov. 3.15.1.2)
Volgens het hof staat vast dat het chartervervoer in de betrokken periode doorgaans vanuit Erp plaatsvond en de ritten doorgaans telkens in Erp eindigden. Aldus is voldaan aan de eis van art. 44 cao GN dat overeenkomsten van onderaanneming in of vanuit de in Nederland gevestigde onderneming van [verweerster 1] worden uitgevoerd. (rov. 3.15.2.2)
Daarnaast geldt de eis dat – wil sprake zijn van een verplichting tot doorcontracteren als bedoeld in art. 44 cao GN – het moet gaan om overeenkomsten van onderaanneming waarvoor de Detacheringsrichtlijn geldt. (rov. 3.15.2.3)
3.4.4
Met betrekking tot de uitleg van het begrip ‘op het grondgebied van een lidstaat’ als bedoeld in art. 1 leden 1 en 3 van de Detacheringsrichtlijn, heeft het hof het volgende overwogen:
“3.16.1. Vervolgens rijst de vraag of “op het grondgebied van een Lidstaat (ter beschikking stellen)” als bedoeld in artikelen 1 lid 1 en lid 3 van de Detacheringsrichtlijn (nagenoeg) letterlijk moet worden genomen – zoals door [[verweersters]] bepleit – of ook omvat “op of vanaf het grondgebied van een lidstaat – zoals door FNV bepleit –, waarbij vervolgens (klaarblijkelijk) niet relevant is in welke lidstaat of lidstaten de betrokken chauffeur in het kader van de charter successievelijk zijn werkzaamheden daadwerkelijk verricht.
(…)
3.16.3.
Bovenstaande citaten geven het hof in dat een ruime uitleg van “op het grondgebied” naar (onder meer) “vanaf het grondgebied van één specifieke lidstaat voor diensten in alle overige lidstaten van de Unie”, want daar zou de door FNV bepleite ruime uitleg feitelijk op neer komen, geen recht doet aan de bedoeling van de Detacheringsrichtlijn om tegenover de vrijheid van diensten binnen de Europese Unie ook recht te doen aan de belangen van de binnenlandse arbeidsmarkt van de respectieve lidstaat van ontvangst van de aan de orde zijnde dienst. Welke arbeidsmarkt zou dat overigens in de beoogde ruime uitleg zijn? Die van de lidstaat van de (toevallige) opdrachtgever van de charter? Het land waar het meest wordt gereden in het kader van internationaal chartervervoer tijdens alle aan de orde zijnde ritten? Het land waar wordt geladen en/of gelost of het meest wordt geladen en/of gelost of aan het begin en aan het einde van de werkperiode van de respectief ter beschikking gestelde werknemer wordt geladen of gelost?
(…)
3.16.5.
Ook het oorspronkelijke voorstel van de Commissie (1 augustus 1991, Com (91), 230 def. Syn. 346) rept in de toelichting voorafgaand aan het tekstvoorstel in onderdeel 12 van “lagere lonen (…) en andere arbeidsvoorwaarden (…) dan die welke gebruikelijk zijn in de plaats waar het werk tijdelijk wordt uitgevoerd”, en er wordt onder 14 (p.11) in het kader van niet tijdelijkheid van dienstverlening gerept van “werkzaamheden die geheel of voornamelijk op het grondgebied van deze lidstaat zijn gericht”. In onderdeel 19 (p. 13) wordt ook meermalen gerept van “het gastland” en in onderdeel 24 (p. 15) “van dwingende bepalingen” die “nageleefd moeten worden door een onderneming die werknemers detacheert om in dat land tijdelijk werk te verrichten”.
Het is dan ook niet verrassend dat, nadat wordt weergeven in onderdeel 21 (p. 14) welke gevallen uit de rechtspraak van het Hof van Justitie EG men wenst te regelen, in onderdeel 23 (p.15) wordt opgemerkt dat “De combinatie en onderlinge samenhang van artikel 1 en 2 maken het onnodig een lijst met uitzonderingen [vet, hof ’s-Hertogenbosch] op te stellen, zoals handelsreizigers, leden van het reizend personeel van een onderneming die internationale transportdiensten van personen of goederen verzorgt (..) over de weg [vet, hof 's-Hertogenbosch] (…)”. Kortom de Detacheringsrichtlijn ziet bewust niet op de charters als in deze zaak aan de orde, doch slechts op nationaal dat wil zeggen op het grondgebied van een andere lidstaat of in elk geval overwegend op het gebied van die andere lidstaat uitgevoerde charters.
3.16.6.
Ook de Richtlijn 2014/67/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 inzake de handhaving van Richtlijn 96/71/EG betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers met het oog op het verrichten van diensten e.d. (hierna de Handhavingsrichtlijn), als temporeel op de onderhavige situatie overigens niet van toepassing gezien artikel 23 Handhavingsrichtlijn, vermeldt in onderdeel 2 van de considerans:
“De vrijheid van dienstverrichting geeft ondernemingen onder meer het recht om in een andere lidstaat diensten te verrichten en daarheen tijdelijk eigen werknemers te detacheren voor het aldaar verrichten [vet, hof ’s-Hertogenbosch] van die diensten.”, vervolgens als terug te vinden in artikel 1 lid 1 van bedoelde richtlijn (“waar de diensten worden verricht”).
3.16.7.
Uit het hiervoor overwogene vloeit derhalve voort dat niet is voldaan aan de eis van terbeschikkingstelling van werknemers op het grondgebied van de staat Nederland. Nu de cao-bepaling, zoals hiervoor is overwogen, de uitleg van (de reikwijdte van) de Detacheringsrichtlijn volgt, is zij ook niet van toepassing.
(…)
3.18.
Het vorenstaande brengt mee dat de overweging
3.18.
Het vorenstaande brengt mee dat de overweging van de kantonrechter dat op [[verweerster 1]] de verplichtingen rustten van art. 44 cao GN, voor onjuist wordt gehouden.”
4. Beoordeling van het middel in het principale beroep
4.1
Onderdeel 1 van het middel in het principale beroep bestrijdt primair de uitleg die het hof (in rov. 3.16.3-3.16.7) heeft gegeven aan art. 1 leden 1 en 3 Detacheringsrichtlijn. Volgens het onderdeel heeft het hof miskend dat het begrip ‘op het grondgebied van een lidstaat’ moet worden uitgelegd als ‘op of vanuit het grondgebied van een lidstaat’.
4.2
De Hoge Raad zal naar aanleiding van deze klacht prejudiciële vragen stellen aan het HvJEU. Daartoe is het volgende redengevend.
4.3.1
De Detacheringsrichtlijn coördineert de wetgevingen van de lidstaten, “teneinde een kern van dwingende bepalingen voor minimale bescherming vast te leggen, die in het ontvangende land in acht moeten worden genomen door werkgevers die werknemers ter beschikking stellen om tijdelijk werk uit te voeren op het grondgebied van de Lid-Staat waar de diensten worden verricht” (Detacheringsrichtlijn, considerans, punt 13).
4.3.2
Art. 1 lid 1 Detacheringsrichtlijn bepaalt:
“Deze richtlijn is van toepassing op in een Lid-Staat gevestigde ondernemingen die in het kader van transnationale dienstverrichtingen, overeenkomstig lid 3, werknemers ter beschikking stellen op het grondgebied van een Lid-Staat.”
4.3.3
Art. 1 lid 3 Detacheringsrichtlijn noemt drie vormen van detachering waarop deze richtlijn van toepassing is:
“3. Deze richtlijn is van toepassing voor zover de in lid 1 bedoelde ondernemingen een van de volgende transnationale maatregelen nemen:
a) een werknemer voor hun rekening en onder hun leiding op het grondgebied van een Lid-Staat ter beschikking stellen, in het kader van een overeenkomst tussen de onderneming van herkomst en de ontvanger van de dienst die in deze Lid-Staat werkzaam is, voor zover er gedurende de periode van terbeschikkingstelling een dienstverband tussen de onderneming van herkomst en de werknemer bestaat, of
b) een werknemer op het grondgebied van een Lid-Staat ter beschikking stellen van een vestiging of een tot hetzelfde concern behorende onderneming, voor zover er gedurende de periode van terbeschikkingstelling een dienstverband tussen de onderneming van herkomst en de werknemer bestaat, of
c)als uitzendbedrijf of als onderneming van herkomst, een werknemer ter beschikking stellen van een ontvangende onderneming die op het grondgebied van een Lid-Staat gevestigd is of er werkzaamheden uitvoert, voor zover er gedurende de periode van terbeschikkingstelling een dienstverband tussen het uitzendbureau of de onderneming van herkomst en de werknemer bestaat.”
4.3.4
Volgens art. 2 lid 1 Detacheringsrichtlijn moet onder een “ter beschikking gestelde werknemer” worden verstaan
“iedere werknemer die gedurende een bepaalde periode werkt op het grondgebied van een Lid-Staat die niet de Staat is waar die werknemer gewoonlijk werkt.”
4.3.5
De hiervoor in 4.3.1 genoemde “kern van dwingende bepalingen voor minimale bescherming” is vastgelegd in art. 3 lid 1 Detacheringsrichtlijn:
“1. De Lid-Staten zien erop toe dat de in artikel 1, lid 1, bedoelde ondernemingen – ongeacht het recht dat van toepassing is op het dienstverband – voor de op hun grondgebied ter beschikking gestelde werknemers wat de hierna genoemde aangelegenheden betreft, de arbeidsvoorwaarden en -omstandigheden garanderen die, in de Lid-Staat waar het werk wordt uitgevoerd, zijn vastgelegd:
- in wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen
en/of
- in collectieve arbeidsovereenkomsten of scheidsrechterlijke uitspraken die algemeen verbindend zijn verklaard in de zin van lid 8, voor zover deze betrekking hebben op de in de bijlage genoemde activiteiten:
a) maximale werk- en minimale rustperioden;
b) minimumaantal betaalde vakantiedagen;
c) minimumlonen, inclusief vergoedingen voor overwerk; dit punt is niet van toepassing op de aanvullende bedrijfspensioenregelingen;
(…).”
4.4.1
Het hiervoor in 4.1 genoemde onderdeel 1 stelt de vraag aan de orde hoe het begrip ‘op het grondgebied van een lidstaat’ als bedoeld in art. 1 leden 1 en 3 en art. 2 lid 1 Detacheringsrichtlijn moet worden uitgelegd ingeval van internationaal wegvervoer, zoals in deze zaak aan de orde. Het hof heeft dit begrip aldus uitgelegd dat de werkzaamheden in elk geval overwegend op het grondgebied van de desbetreffende lidstaat moeten worden uitgevoerd (zie rov. 3.16.5). FNV bepleit een ruimere uitleg van dit begrip: in haar visie is de Detacheringsrichtlijn reeds van toepassing indien de werkzaamheden op of vanuit het grondgebied van de desbetreffende lidstaat worden uitgevoerd. De uitleg van het hiervoor bedoelde begrip is bepalend voor de vraag of chauffeurs die werkzaam zijn in het internationaal wegvervoer, zoals in deze zaak aan de orde, onder het bereik van de Detacheringsrichtlijn vallen.
4.4.2
Het stelsel van de Detacheringsrichtlijn moet worden bezien in samenhang met de voor internationale arbeidsovereenkomsten geldende verwijzingsregels van art. 6 EVO en art. 8 Verordening Rome I, en met de bepalingen inzake voorrangsregels van art. 7 EVO en art. 9 Verordening Rome I. Uit deze samenhang volgt echter niet zonder meer hoe art. 1 leden 1 en 3 en art. 2 lid 1 Detacheringsrichtlijn moeten worden uitgelegd. Zo is denkbaar dat het begrip ‘op het grondgebied van een lidstaat’ in de hiervoor genoemde bepalingen van de Detacheringsrichtlijn moet worden uitgelegd op een wijze die strookt met de uitleg die het HvJEU (in zijn arrest van 15 maart 2011, zaak C-29/10, ECLI:EU:C:2011:151 (Koelzsch)) heeft gegeven aan art. 6 lid 2, aanhef en onder a, EVO, en met de tekst van art. 8 lid 2 Verordening Rome I, dat wil zeggen als ‘de lidstaat waar, of bij gebreke daarvan, van waaruit de werknemer ter uitvoering van de overeenkomst tijdelijk zijn arbeid verricht’. Ook is denkbaar dat art. 1 leden 1 en 3 en art. 2 lid 1 Detacheringsrichtlijn aldus moeten worden uitgelegd dat sprake dient te zijn van een ‘nauwe band’ tussen de betrokken arbeidsovereenkomst en de desbetreffende lidstaat, en dat in dit verband moet zijn voldaan aan een minimum aantal aaneengesloten dagen per maand waarin de betrokken werknemer in de desbetreffende lidstaat zijn arbeid verricht, of aan andere voorwaarden.
Daarnaast rijst in deze zaak de vraag of bij de uitleg van de hiervoor genoemde bepalingen van de Detacheringsrichtlijn betekenis toekomt, en zo ja welke, aan de omstandigheid dat de ondernemingen die de betrokken werknemers ter beschikking stellen (hier [verweerster 2] en Silo-Tank), zijn gelieerd – in dit geval in concernverband – aan de onderneming waaraan die werknemers ter beschikking worden gesteld (hier [verweerster 1]).
Richtinggevende rechtspraak van het HvJEU over de hiervoor aan de orde gestelde vragen ontbreekt. Gelet hierop kan redelijkerwijs twijfel bestaan over de juiste uitleg van het begrip ‘op het grondgebied van een lidstaat’ als bedoeld in art. 1 leden 1 en 3 en art. 2 lid 1 Detacheringsrichtlijn. Daarom zal de Hoge Raad hierover prejudiciële vragen aan het HvJEU stellen.
4.5
Opmerking verdient nog dat de primaire klacht van onderdeel 1 feitelijke grondslag mist voor zover deze tot uitgangspunt neemt dat het hof heeft geoordeeld dat het internationaal wegvervoer geheel buiten de reikwijdte van de Detacheringsrichtlijn valt. Een dergelijk oordeel heeft het hof niet gegeven. Niettemin zal de Hoge Raad ook hierover een prejudiciële vraag stellen, nu niet buiten twijfel is of de Detacheringsrichtlijn op internationaal wegvervoer van toepassing is en het antwoord op deze vraag voorafgaat aan beantwoording van de hiervoor in 4.4.2 bedoelde vragen.
4.6.1
Onderdeel 1 voert subsidiair aan dat het hof heeft miskend dat een deel van de ritten die [verweerster 2] en Silo-Tank voor [verweerster 1] uitvoeren, geheel in Nederland plaatsvindt, zodat de betrokken chauffeurs voor dat deel van hun werkzaamheden wel degelijk rechten kunnen ontlenen aan de Detacheringsrichtlijn.
4.6.2
In cassatie moet tot uitgangspunt worden genomen dat een deel van de ritten die [verweerster 2] en Silo-Tank voor [verweerster 1] uitvoeren, geheel in Nederland plaatsvindt, nu het hof de juistheid van de stelling van FNV op dit punt in het midden heeft gelaten.
4.6.3
De subsidiaire klacht van onderdeel 1 heeft aldus betrekking op zogenoemde cabotage: ritten die geheel binnen de grenzen van een lidstaat worden uitgevoerd door een buitenlandse transportonderneming. Uitgaande van de juistheid van de uitleg die het hof heeft gegeven aan het begrip ‘op het grondgebied van een lidstaat’ als bedoeld in art. 1 leden 1 en 3 Detacheringsrichtlijn (zie hiervoor in 4.4.1), rijst de vraag of cabotage binnen de reikwijdte van de Detacheringsrichtlijn valt. Ook over het antwoord op deze vraag is redelijkerwijs twijfel mogelijk.Om redenen van proceseconomie zal de Hoge Raad hierover reeds nu een prejudiciële vraag stellen.
4.7
De behandeling van de overige klachten van het middel in het principale beroep zal worden aangehouden.
5. Beoordeling van het middel in het voorwaardelijke incidentele beroep
5.1
Het incidentele beroep is ingesteld onder de voorwaarde dat de klachten in het principale beroep (deels) slagen en tot vernietiging van het bestreden arrest leiden. Nu naar aanleiding van de klachten in het principale beroep prejudiciële vragen zullen worden gesteld, staat nog niet vast of deze voorwaarde zal worden vervuld. Ook het middel in het voorwaardelijke incidentele beroep stelt echter kwesties aan de orde die dwingen tot het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJEU. Om redenen van proceseconomie zal de Hoge Raad het middel behandelen en reeds nu prejudiciële vragen stellen.
5.2.1
Het middel is gericht tegen het oordeel van het hof (in rov. 3.14.7) dat art. 44 cao GN niet kan worden aangemerkt als een ongeoorloofde belemmering van de vrijheid van dienstverrichting.
5.2.2
Onderdeel 1.1 voert aan dat het hof heeft miskend dat op grond van art. 3 lid 1 Detacheringsrichtlijn voor een buitenlandse dienstenverrichter slechts arbeidsvoorwaarden verplicht kunnen worden gesteld die zijn vastgelegd in een cao die algemeen verbindend is verklaard. De cao GN voldoet niet aan die voorwaarde, aldus het onderdeel.
Deze klacht en het daardoor bestreden oordeel van het hof moeten worden begrepen tegen de achtergrond van het verweer van [verweersters] dat art. 44 cao GN nietig is omdat de daaruit voortvloeiende verplichting voor [verweersters] een ongeoorloofde belemmering vormt van de vrijheid van dienstverrichting (art. 56 VWEU). Het hof heeft overwogen dat het in beginsel de opvatting van [verweersters] deelt dat, indien een verplichting als bedoeld in art. 44 cao GN uitsluitend is opgenomen in een niet algemeen verbindend verklaarde cao, sprake is van een ongeoorloofde belemmering van de vrijheid van dienstverrichting (rov. 3.14.2). Nu echter de cao Beroepsgoederenvervoer wel algemeen verbindend is verklaard, de beide cao’s vrijwel gelijkluidend zijn, en [verweerster 1] vrijstelling heeft gekregen van de toepasselijkheid van de cao Beroepsgoederenvervoer op de grond dat zij viel onder de cao GN, moet de situatie materieel op één lijn worden gesteld met het geval dat de cao GN wel algemeen verbindend zou zijn verklaard (rov. 3.14.4-3.14.6).
5.2.3
Onderdeel 1.1 stelt de vraag aan de orde hoe het begrip ‘algemeen verbindend verklaard’ als bedoeld in art. 3 leden 1 en 8 Detacheringsrichtlijn moet worden uitgelegd. Betreft het hier een autonoom Unierechtelijk begrip of dient – uitsluitend dan wel mede – aansluiting te worden gezocht bij hetgeen het nationale recht bepaalt over het begrip ‘algemeen verbindend verklaard’? Hierover wordt het volgende overwogen.
5.3.1
Art. 3 lid 1 Detacheringsrichtlijn spreekt van arbeidsvoorwaarden en arbeidsomstandigheden die zijn vastgelegd in “wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen” of in “collectieve arbeidsovereenkomsten of scheidsrechterlijke uitspraken die algemeen verbindend zijn verklaard in de zin van lid 8”.
5.3.2
De eerste alinea van art. 3 lid 8 Detacheringsrichtlijn bepaalt:
“Onder collectieve arbeidsovereenkomsten of scheidsrechterlijke uitspraken die algemeen verbindend zijn verklaard, worden verstaan de overeenkomsten of uitspraken die moeten worden nageleefd door alle ondernemingen die tot de betrokken beroepsgroep of bedrijfstak behoren en onder het territoriale toepassingsgebied van die overeenkomsten of uitspraken vallen.”
5.3.3
Art. 3 lid 8, eerste alinea, Detacheringsrichtlijn zou aldus kunnen worden uitgelegd dat het begrip ‘algemeen verbindend verklaard’ als een autonoom Unierechtelijk begrip moet worden aangemerkt. In die interpretatie is niet van belang of de desbetreffende cao naar nationaal recht algemeen verbindend is verklaard, maar of de in de cao opgenomen arbeidsvoorwaarden en arbeidsomstandigheden – in feitelijk opzicht – moeten worden nageleefd door alle ondernemingen die tot de betrokken beroepsgroep of bedrijfstak behoren en onder het territoriale toepassingsgebied van die cao vallen.
Het begrip ‘algemeen verbindend verklaard’ zou echter ook aldus kunnen worden uitgelegd dat de eis geldt dat de cao in overeenstemming met het nationale recht algemeen verbindend is verklaard, en dat tevens is vereist dat de toepassing van dat nationale recht ertoe leidt dat is voldaan aan de in art. 3 lid 8, eerste alinea, Detacheringsrichtlijn gestelde voorwaarde dat de cao moet worden nageleefd door alle ondernemingen die tot de betrokken beroepsgroep of bedrijfstak behoren en onder het territoriale toepassingsgebied van die cao vallen.
5.3.4
In het arrest van het HvJEU van 3 april 2008, zaak C-346/06, ECLI:EU:C:2008:189 (Rüffert) kan een aanwijzing worden gevonden dat het in art. 3 leden 1 en 8 Detacheringsrichtlijn gaat om een autonoom Unierechtelijk begrip. In punt 26 van dat arrest stelde het HvJEU eerst vast dat de betrokken cao naar Duits recht niet algemeen verbindend was verklaard, en achtte het HvJEU vervolgens van belang of die cao “toch als algemeen verbindend in de zin van artikel 3, lid 1, eerste alinea, tweede streepje, van richtlijn 96/71 juncto lid 8, eerste alinea, van dit artikel zou kunnen worden beschouwd.”
5.4
Het volgende verdient nog opmerking. Indien de beantwoording van de prejudiciële vragen door het HvJEU aanleiding geeft tot gegrondbevinding van de klacht van onderdeel 1.1 in het incidentele beroep, heeft dat tot gevolg dat [verweerster 2] en Silo-Tank niet op grond van de Detacheringsrichtlijn kunnen worden aangesproken tot naleving van de bepalingen van de cao GN. Indien cassatie en verwijzing volgen, dient dan te worden onderzocht of [verweerster 2] en Silo-Tank op een andere grond – te weten de contractuele weg van de charterbepaling van art. 44 cao GN – ertoe kunnen worden verplicht de arbeidsvoorwaarden en arbeidsomstandigheden uit de cao GN na te leven. In dat verband kan de vraag rijzen of dan sprake is van een verboden belemmering van het vrij verkeer van diensten als bedoeld in art. 56 VWEU. Om redenen van proceseconomie zal de Hoge Raad ook deze kwestie betrekken in de aan het HvJEU te stellen prejudiciële vragen.
5.5.1
Onderdeel 1.2 klaagt dat, voor zover het verplicht stellen van arbeidsvoorwaarden uit een niet algemeen verbindend verklaarde cao voor een buitenlandse dienstenverrichter verenigbaar zou zijn met het vrij verkeer van diensten, het oordeel van het hof (in rov. 3.14.7) onjuist of onbegrijpelijk is. Anders dan het hof (in rov. 3.14.5-3.14.6) heeft overwogen, is geen sprake van een ‘level playing field’ of van een situatie die materieel op een lijn te stellen is met het geval dat de toepasselijke cao GN wel algemeen verbindend zou zijn verklaard. Daarvoor is vereist dat de arbeidsvoorwaarden in beide cao’s identiek zijn. Dat is door het hof niet onderzocht of vastgesteld, aldus de klacht.
5.5.2
[verweersters] hebben slechts belang bij behandeling van deze klacht indien de klacht van onderdeel 1.1 niet tot cassatie leidt. Nu onderdeel 1.1 pas kan worden behandeld nadat het HvJEU de hierna te stellen prejudiciële vragen heeft beantwoord, zal de behandeling van onderdeel 1.2 worden aangehouden.
6. Omschrijving van de feiten waarop de door het HvJEU te geven uitleg moet worden toegepast
De Hoge Raad verwijst naar de hiervoor in 3.1 vermelde feiten, waarvan moet worden uitgegaan.
7. Vragen van uitleg
1. Moet Richtlijn 96/71/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 1996 betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers met het oog op het verrichten van diensten (PbEG 1997, L 18/1; hierna: Detacheringsrichtlijn) aldus worden uitgelegd dat deze mede van toepassing is op een werknemer die als chauffeur werkzaam is in het internationaal wegvervoer, en zijn arbeid dus in meer dan één lidstaat verricht?
2(a). Indien het antwoord op vraag 1 bevestigend luidt, aan de hand van welke maatstaf of welke gezichtspunten moet worden bepaald of een werknemer die als chauffeur werkzaam is in het internationaal wegvervoer, “op het grondgebied van een Lid-Staat” ter beschikking wordt gesteld als bedoeld in art. 1 leden 1 en 3 Detacheringsrichtlijn, en of die werknemer “gedurende een bepaalde periode werkt op het grondgebied van een Lid-Staat die niet de Staat is waar die werknemer gewoonlijk werkt” als bedoeld in art. 2 lid 1 Detacheringsrichtlijn?
2(b). Komt bij de beantwoording van vraag 2(a) betekenis toe, en zo ja welke, aan de omstandigheid dat de onderneming die de in vraag 2(a) bedoelde werknemer ter beschikking stelt, is gelieerd – bijvoorbeeld in concernverband – aan de onderneming waaraan die werknemer ter beschikking wordt gesteld?
2(c). Indien de arbeid van de in vraag 2(a) bedoelde werknemer deels bestaat in cabotagevervoer – dat wil zeggen: vervoer dat uitsluitend wordt verricht op het grondgebied van een andere lidstaat dan de lidstaat waar die werknemer gewoonlijk werkt – wordt die werknemer dan in elk geval voor dat gedeelte van zijn werkzaamheden geacht tijdelijk te werken op het grondgebied van eerstgenoemde lidstaat? Zo ja, geldt in dit verband een ondergrens, bijvoorbeeld in de vorm van een minimumperiode per maand waarin dat cabotagevervoer plaatsvindt?
3(a). Indien het antwoord op vraag 1 bevestigend luidt, hoe moet het begrip ‘collectieve arbeidsovereenkomsten … die algemeen verbindend zijn verklaard’ als bedoeld in art. 3 lid 1 en lid 8, eerste alinea, Detacheringsrichtlijn worden uitgelegd? Is sprake van een autonoom Unierechtelijk begrip en is dus voldoende dat in feitelijk opzicht is voldaan aan de in art. 3 lid 8, eerste alinea, Detacheringsrichtlijn gestelde voorwaarden, of vereisen deze bepalingen tevens dat de collectieve arbeidsovereenkomst op grond van het nationale recht algemeen verbindend is verklaard?
3(b). Indien een collectieve arbeidsovereenkomst niet kan worden aangemerkt als een algemeen verbindend verklaarde collectieve arbeidsovereenkomst in de zin van art. 3 lid 1 en lid 8, eerste alinea, Detacheringsrichtlijn, verzet art. 56 VWEU zich dan ertegen dat een in een lidstaat gevestigde onderneming die een werknemer beschikbaar stelt op het grondgebied van een andere lidstaat, langs contractuele weg wordt verplicht tot naleving van bepalingen van een dergelijke collectieve arbeidsovereenkomst die geldt in laatstgenoemde lidstaat?
8. Beslissing
De Hoge Raad:
verzoekt het HvJEU met betrekking tot de hiervoor in 7 geformuleerde vragen uitspraak te doen;
houdt iedere verdere beslissing aan en schorst het geding tot het HvJEU naar aanleiding van dit verzoek uitspraak zal hebben gedaan.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, M.V. Polak, C.H. Sieburgh en H.M. Wattendorff, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.V. Polak op 14 december 2018.
Uitspraak 23‑11‑2018
Inhoudsindicatie
IPR. Arbeidsovereenkomst bij internationaal wegvervoer. Uitleg van Detacheringsrichtlijn. Vrij verkeer van diensten (art. 56 VWEU). Prejudiciële vraagstelling aan het HvJEU.
Partij(en)
23 november 2018
Eerste Kamer
17/03685
LZ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
FEDERATIE NEDERLANDSE VAKBEWEGING, rechtsopvolgster van FNV Bondgenoten,gevestigd te Utrecht,
EISERES tot cassatie, verweerster in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. S.F. Sagel,
t e g e n
1. [verweerster 1] ,gevestigd te [plaats] ,
2. [verweerster 2] ,gevestigd te [plaats] ,
3. de vennootschap naar vreemd recht SILO-TANK KFT,gevestigd te Székesfehérvar, Hongarije,
VERWEERSTERS in cassatie, eiseressen in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. R.A.A. Duk.
Eiseres zal hierna ook worden aangeduid als FNV, verweersters als [verweerster 1] , [verweerster 2] en Silo-Tank, en gezamenlijk als [verweerster c.s.]
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de vonnissen in de zaak 2674677/417 14-249 van de kantonrechter te ’s-Hertogenbosch van 22 mei 2014 en 8 januari 2015;
b. het arrest in de zaak 200.168.324/01 van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 2 mei 2017.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft FNV beroep in cassatie ingesteld. [verweerster c.s.] hebben voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld.De procesinleiding en het verweerschrift tevens houdende voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer een verweerschrift tot verwerping van het beroep ingediend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, voor FNV mede door mr. J.J. Kuipers en mr. M.R. Van der Vos en voor [verweerster c.s.] mede door mr. F.M. Dekker en mr. J.L. Luiten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal B.J. Drijber strekt in het principale en incidentele cassatieberoep tot het in overweging nemen om het HvJEU een prejudiciële beslissing te verzoeken en iedere verdere beslissing aan te houden.
De advocaat van [verweerster c.s.] heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
( i) [verweerster 1] oefent vanuit Erp (Noord-Brabant) een transportonderneming uit. [verweerster 1] , [verweerster 2] (een vennootschap naar Duits recht) en Silo-Tank (een vennootschap naar Hongaars recht) zijn zusterondernemingen en behoren tot hetzelfde concern. [betrokkene 1] is bestuurder en aandeelhouder van [verweerster 1] en van [verweerster 2] en Silo-Tank.
(ii) [verweerster c.s.] maken op het gebied van ICT en financiën gebruik van de in Nederland gevestigde onderneming [A] B.V.
(iii) [verweerster 1] is lid van de Vereniging Goederenvervoer Nederland. Deze vereniging heeft met FNV de cao Goederenvervoer (hierna: cao GN) gesloten, laatstelijk (voor zover in deze procedure van belang) per 1 januari 2012. De cao GN heeft een looptijd tot en met 31 december 2013 en is niet algemeen verbindend verklaard. De cao Beroepsgoederenvervoer over de weg en verhuur van mobiele kranen (hierna: cao Beroepsgoederenvervoer) is met ingang van 31 januari 2013 tot en met 31 december 2013 algemeen verbindend verklaard. In het Besluit van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 25 januari 2013 (Stcrt. 2013/2496, Dictum IV) is aan ondernemingen die vallen onder de cao GN vrijstelling verleend van de toepasselijkheid van de cao Beroepsgoederenvervoer. Deze vrijstelling geldt voor [verweerster 1] .
(iv) Binnen het concern van [verweerster c.s.] zijn chauffeurs uit Duitsland en Hongarije werkzaam.De Duitse chauffeurs hebben een arbeidsovereenkomst met [verweerster 2] gesloten, de Hongaarse chauffeurs met Silo-Tank. De basisarbeidsvoorwaarden zoals neergelegd in de cao GN worden niet op de Duitse en Hongaarse chauffeurs toegepast.
( v) [verweerster 1] sluit met [verweerster 2] en Silo-Tank charterovereenkomsten voor internationale transporten. Het op grond van die charterovereenkomsten verrichte vervoer vindt in meer dan overwegende mate plaats buiten Nederland en slechts voor een gering deel op Nederlands grondgebied.
(vi) Art. 44 van de cao GN (dat nagenoeg gelijk is aan art. 73 van de cao Beroepsgoederenvervoer) luidt:
“Charterbepaling
1. De werkgever is gehouden in overeenkomsten van onderaanneming, die in of vanuit de in Nederland gevestigde onderneming van werkgever worden uitgevoerd, met zelfstandige ondernemers, die als werkgever optreden, te bedingen dat aan diens werknemers de basisarbeidsvoorwaarden van deze CAO zullen worden toegekend, wanneer dat voortvloeit uit de detacheringsrichtlijn, ook indien gekozen is voor het recht van een ander land dan Nederland.
2. De werkgever is gehouden de in lid 1 van dit artikel genoemde werknemers te informeren over de op hen van toepassing zijnde basisvoorwaarden.
(…)”
3.2
In dit geding vordert FNV, verkort weergegeven en voor zover in cassatie van belang, [verweerster c.s.] te bevelen de cao GN na te leven. Aan deze vordering heeft FNV, verkort weergegeven, het volgende ten grondslag gelegd.
[verweerster 1] komt ten onrechte (onder meer) art. 44 leden 1 en 2 cao GN niet na. Wanneer [verweerster 1] Duitse en Hongaarse chauffeurs inschakelt, moet zij op grond van deze zogenoemde charterbepaling bedingen dat aan die chauffeurs de basisarbeidsvoorwaarden van deze cao worden toegekend. Richtlijn 96/71/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 1996 betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers met het oog op het verrichten van diensten (PbEG 1997, L 18/1; hierna: Detacheringsrichtlijn) is immers van toepassing.
In de gevallen waarin Nederland het gewoonlijke werkland is, dient Nederlands loon te worden betaald, en wel op grond van art. 6 lid 2, aanhef en onder a, van het Verdrag inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (Trb. 1980, 156, PbEG 1980, L 266/1; hierna: EVO), dan wel art. 8 lid 2 van Verordening (EG) nr. 593/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (Rome I)(PbEU 2008, L 177/6; hierna: Verordening Rome I).
[verweerster 2] en Silo-Tank handelen onrechtmatig jegens FNV door niet de Nederlandse basisvoorwaarden toe te passen. Voor dit onrechtmatig handelen is ook [verweerster 1] aansprakelijk.
3.3
De kantonrechter heeft in zijn tussenvonnis geoordeeld dat op de Duitse en Hongaarse chauffeurs de basisarbeidsvoorwaarden van de cao GN van toepassing zijn (rov. 4.19). Dit geldt zowel voor de gevallen waarin Nederland het land is van waaruit tijdelijk wordt gewerkt, en de Detacheringsrichtlijn van toepassing is (rov. 4.16), als voor de gevallen waarin Nederland het land is van waaruit gewoonlijk wordt gewerkt, en Nederlands recht van toepassing is op grond van art. 6 lid 2, aanhef en onder a, EVO, dan wel art. 8 lid 2 Verordening Rome I, en daarmee ook de basisarbeidsvoorwaarden van de cao GN (rov. 4.17). Vervolgens heeft de kantonrechter partijen in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de vraag, kort gezegd, of de cao GN door een van partijen is opgezegd (rov. 4.22).
Bij afzonderlijke rolbeschikking heeft de kantonrechter beslist dat hoger beroep kan worden ingesteld van zijn tussenvonnis.
3.4.1
Het hof heeft het tussenvonnis vernietigd en de zaak teruggewezen naar de kantonrechter.
3.4.2
Naar aanleiding van het verweer van [verweerster c.s.] dat art. 44 cao GN nietig is omdat de daaruit voortvloeiende verplichting voor [verweerster c.s.] een ongeoorloofde belemmering vormt van het vrij verkeer van diensten (art. 56 VWEU), heeft het hof als volgt overwogen:
“3.14.2 (…) Het hof deelt op zich in beginsel de opvatting van [ [verweerster 1] ] dat indien een dergelijke verplichting uitsluitend is opgenomen in een niet algemeen verbindend verklaarde cao dit kan worden gezien als een ongeoorloofde belemmering voor de vrijheid van dienstverrichting als geldend binnen de Europese Unie.
(…)
3.14.4.
Dat is echter anders indien sprake is van een dwingendrechtelijke bepaling waaraan alle, zowel nationale als buitenlandse (uit een andere EU lidstaat), dienstverleners, in deze aan de orde zijnde branche zich moeten houden (vergelijk HvJ EU 17 november 2015, C- 115/14 inzake RegioPost GmbH & Co. KG tegen Stadt Landau in der Pfalz, r.o. 75, ECLI:EU:C:2015:760).
3.14.5.
In de onderhavige zaak is de toepasselijke cao inderdaad niet algemeen verbindend verklaard.Dat is echter enkel het gevolg van het feit dat voor die cao dispensatie is verleend terwijl de – ten aanzien van de charterbepaling exact gelijkluidende – en voor het overige qua inhoudelijke bepalingen vrijwel gelijkluidende cao Beroepsgoederenvervoer wel algemeen verbindend is verklaard.
De wijze waarop in Nederland de algemeen verbindend verklaarde cao Beroepsgoederenvervoer en de cao GN, waarvan de deelnemers daaraan dispensatie hebben verkregen, in de relevante periode als het ware in elkaar klikken betekent dat in de bedrijfstak beroepsgoederenvervoer in Nederland één ‘level playing field’ is gecreëerd waarbij dezelfde dan wel nagenoeg dezelfde regels voortvloeiend uit de respectieve cao’s moeten worden nageleefd.Op die wijze wordt voldaan aan artikel 3 lid 8 eerste zin Detacheringsrichtlijn, zoals de bedoeling van die bepaling moet worden begrepen. In ieder geval is daarenboven sprake van dezelfde algemene rechtsgevolgen voor alle gelijksoortige ondernemingen in het betrokken geografische gebied (artikel 3 lid 8 tweede alinea Detacheringsrichtlijn) en in de betrokken beroepsgroep ten gevolge van de samenhang tussen de genoemde cao’s, omdat er geen ruimte is voor de betreffende ondernemingen zich aan de werking van (één van) de cao’s te onttrekken. Aldus is een gelijke behandeling van alle ondernemingen, zowel die uit de EU-lidstaat Nederland als die uit andere EU-lidstaten (in dit geval Duitsland en Hongarije) die in Nederland hun diensten willen aanbieden in de betreffende branche als bedoeld in artikel 1 lid 1 Detacheringsrichtlijn gegarandeerd.
3.14.6.
Kortom, de toepasselijke cao GN bewerkstelligt hetzelfde effect, in het bijzonder op het punt van de doorcontracteerverplichting, als de algemeen verbindend verklaarde cao Beroepsgoederenvervoer. Die cao heeft ook dezelfde looptijd als de toepasselijke cao GN. Deze situatie is aldus materieel, ook richting alle buitenlandse chartervervoerders als bedoeld in de cao, op één lijn te stellen met het geval dat de toepasselijke cao GN wel algemeen verbindend zou zijn verklaard. Aldus is materieel een situatie aan de orde van “overeenkomsten of uitspraken die moeten worden nageleefd door alle ondernemingen die tot de betrokken beroepsgroep of bedrijfstak behoren en onder het territoriale toepassingsgebied van die overeenkomsten of uitspraken vallen” als bedoeld in artikel 3 lid 8 van de Detacheringsrichtlijn. Voorts geldt dat ten aanzien van de uit de toepasselijke cao voortvloeiende verplichtingen dat richting [ [verweerster 2] ] en Silo-Tank voldaan is aan de transparantievoorwaarden, nu bedoelde verplichtingen voor [ [verweerster 2] ] en Silo-Tank in de omstandigheden van het onderhavige geval toegankelijk en duidelijk zijn (…). Dit nu zowel de bestuurder van [ [verweerster 2] ] en Silo alsook andere medewerkers […] met de betreffende cao’s bekend geacht dienen te worden, nu zij immers tevens actief zijn in Nederland binnen de relevante sector.
3.14.7.
Om die reden is art. 44 cao GN – net zo min als het algemeen verbindend verklaarde artikel 73 cao Beroepsgoederenvervoer – uitgaande van de veronderstelde uitleg niet te beschouwen als een ongeoorloofde belemmering voor de vrijheid van dienstverrichting.”
3.4.3
Het hof heeft de stelling van [verweerster c.s.] dat geen sprake is van het ter beschikking stellen van werknemers, verworpen. (rov. 3.15.1.2)
Volgens het hof staat vast dat het chartervervoer in de betrokken periode doorgaans vanuit Erp plaatsvond en de ritten doorgaans telkens in Erp eindigden. Aldus is voldaan aan de eis van art. 44 cao GN dat overeenkomsten van onderaanneming in of vanuit de in Nederland gevestigde onderneming van [verweerster 1] worden uitgevoerd. (rov. 3.15.2.2)
Daarnaast geldt de eis dat – wil sprake zijn van een verplichting tot doorcontracteren als bedoeld in art. 44 cao GN – het moet gaan om overeenkomsten van onderaanneming waarvoor de Detacheringsrichtlijn geldt. (rov. 3.15.2.3)
3.4.4
Met betrekking tot de uitleg van het begrip ‘op het grondgebied van een lidstaat’ als bedoeld in art. 1 leden 1 en 3 van de Detacheringsrichtlijn, heeft het hof het volgende overwogen:
“3.16.1. Vervolgens rijst de vraag of “op het grondgebied van een Lidstaat (ter beschikking stellen)” als bedoeld in artikelen 1 lid 1 en lid 3 van de Detacheringsrichtlijn (nagenoeg) letterlijk moet worden genomen – zoals door [ [verweerster c.s.] ] bepleit – of ook omvat “op of vanaf het grondgebied van een lidstaat – zoals door FNV bepleit –, waarbij vervolgens (klaarblijkelijk) niet relevant is in welke lidstaat of lidstaten de betrokken chauffeur in het kader van de charter successievelijk zijn werkzaamheden daadwerkelijk verricht.
(…)
3.16.3.
Bovenstaande citaten geven het hof in dat een ruime uitleg van “op het grondgebied” naar (onder meer) “vanaf het grondgebied van één specifieke lidstaat voor diensten in alle overige lidstaten van de Unie”, want daar zou de door FNV bepleite ruime uitleg feitelijk op neer komen, geen recht doet aan de bedoeling van de Detacheringsrichtlijn om tegenover de vrijheid van diensten binnen de Europese Unie ook recht te doen aan de belangen van de binnenlandse arbeidsmarkt van de respectieve lidstaat van ontvangst van de aan de orde zijnde dienst. Welke arbeidsmarkt zou dat overigens in de beoogde ruime uitleg zijn? Die van de lidstaat van de (toevallige) opdrachtgever van de charter? Het land waar het meest wordt gereden in het kader van internationaal chartervervoer tijdens alle aan de orde zijnde ritten? Het land waar wordt geladen en/of gelost of het meest wordt geladen en/of gelost of aan het begin en aan het einde van de werkperiode van de respectief ter beschikking gestelde werknemer wordt geladen of gelost?
(…)
3.16.5.
Ook het oorspronkelijke voorstel van de Commissie (1 augustus 1991, Com (91), 230 def. Syn. 346) rept in de toelichting voorafgaand aan het tekstvoorstel in onderdeel 12 van “lagere lonen (…) en andere arbeidsvoorwaarden (…) dan die welke gebruikelijk zijn in de plaats waar het werk tijdelijk wordt uitgevoerd”, en er wordt onder 14 (p. 11) in het kader van niet tijdelijkheid van dienstverlening gerept van “werkzaamheden die geheel of voornamelijk op het grondgebied van deze lidstaat zijn gericht”. In onderdeel 19 (p. 13) wordt ook meermalen gerept van “het gastland” en in onderdeel 24 (p. 15) “van dwingende bepalingen” die “nageleefd moeten worden door een onderneming die werknemers detacheert om in dat land tijdelijk werk te verrichten”.
Het is dan ook niet verrassend dat, nadat wordt weergeven in onderdeel 21 (p. 14) welke gevallen uit de rechtspraak van het Hof van Justitie EG men wenst te regelen, in onderdeel 23 (p. 15) wordt opgemerkt dat “De combinatie en onderlinge samenhang van artikel 1 en 2 maken het onnodig een lijst met uitzonderingen[vet, hof ’s-Hertogenbosch] op te stellen, zoals handelsreizigers, leden van het reizend personeel van een onderneming die internationale transportdiensten van personen of goederen verzorgt (..) over de weg [vet, hof 's-Hertogenbosch] (…)”. Kortom de Detacheringsrichtlijn ziet bewust niet op de charters als in deze zaak aan de orde, doch slechts op nationaal dat wil zeggen op het grondgebied van een andere lidstaat of in elk geval overwegend op het gebied van die andere lidstaat uitgevoerde charters.
3.16.6.
Ook de Richtlijn 2014/67/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 inzake de handhaving van Richtlijn 96/71/EG betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers met het oog op het verrichten van diensten e.d. (hierna de Handhavingsrichtlijn), als temporeel op de onderhavige situatie overigens niet van toepassing gezien artikel 23 Handhavingsrichtlijn, vermeldt in onderdeel 2 van de considerans:
“De vrijheid van dienstverrichting geeft ondernemingen onder meer het recht om in een andere lidstaat diensten te verrichten en daarheen tijdelijk eigen werknemers te detacheren voor het aldaar verrichten [vet, hof ’s-Hertogenbosch] van die diensten.”, vervolgens als terug te vinden in artikel 1 lid 1 van bedoelde richtlijn (“waar de diensten worden verricht”).
3.16.7.
Uit het hiervoor overwogene vloeit derhalve voort dat niet is voldaan aan de eis van terbeschikkingstelling van werknemers op het grondgebied van de staat Nederland. Nu de cao-bepaling, zoals hiervoor is overwogen, de uitleg van (de reikwijdte van) de Detacheringsrichtlijn volgt, is zij ook niet van toepassing.
(…)
3.18.
Het vorenstaande brengt mee dat de overweging van de kantonrechter dat op [ [verweerster 1] ] de verplichtingen rustten van art. 44 cao GN, voor onjuist wordt gehouden.”
4. Beoordeling van het middel in het principale beroep
4.1
Onderdeel 1 van het middel in het principale beroep bestrijdt primair de uitleg die het hof (in rov. 3.16.3-3.16.7) heeft gegeven aan art. 1 leden 1 en 3 Detacheringsrichtlijn. Volgens het onderdeel heeft het hof miskend dat het begrip ‘op het grondgebied van een lidstaat’ moet worden uitgelegd als ‘op of vanuit het grondgebied van een lidstaat’.
4.2
De Hoge Raad zal naar aanleiding van deze klacht prejudiciële vragen stellen aan het HvJEU. Daartoe is het volgende redengevend.
4.3.1
De Detacheringsrichtlijn coördineert de wetgevingen van de lidstaten, “teneinde een kern van dwingende bepalingen voor minimale bescherming vast te leggen, die in het ontvangende land in acht moeten worden genomen door werkgevers die werknemers ter beschikking stellen om tijdelijk werk uit te voeren op het grondgebied van de Lid-Staat waar de diensten worden verricht” (Detacheringsrichtlijn, considerans, punt 13).
4.3.2
Art. 1 lid 1 Detacheringsrichtlijn bepaalt:
“Deze richtlijn is van toepassing op in een Lid-Staat gevestigde ondernemingen die in het kader van transnationale dienstverrichtingen, overeenkomstig lid 3, werknemers ter beschikking stellen op het grondgebied van een Lid-Staat.”
4.3.3
Art. 1 lid 3 Detacheringsrichtlijn noemt drie vormen van detachering waarop deze richtlijn van toepassing is:
“3. Deze richtlijn is van toepassing voor zover de in lid 1 bedoelde ondernemingen een van de volgende transnationale maatregelen nemen:
a) een werknemer voor hun rekening en onder hun leiding op het grondgebied van een Lid-Staat ter beschikking stellen, in het kader van een overeenkomst tussen de onderneming van herkomst en de ontvanger van de dienst die in deze Lid-Staat werkzaam is, voor zover er gedurende de periode van terbeschikkingstelling een dienstverband tussen de onderneming van herkomst en de werknemer bestaat, of
b) een werknemer op het grondgebied van een Lid-Staat ter beschikking stellen van een vestiging of een tot hetzelfde concern behorende onderneming, voor zover er gedurende de periode van terbeschikkingstelling een dienstverband tussen de onderneming van herkomst en de werknemer bestaat, of
c) als uitzendbedrijf of als onderneming van herkomst, een werknemer ter beschikking stellen van een ontvangende onderneming die op het grondgebied van een Lid-Staat gevestigd is of er werkzaamheden uitvoert, voor zover er gedurende de periode van terbeschikkingstelling een dienstverband tussen het uitzendbureau of de onderneming van herkomst en de werknemer bestaat.”
4.3.4
Volgens art. 2 lid 1 Detacheringsrichtlijn moet onder een “ter beschikking gestelde werknemer” worden verstaan
“iedere werknemer die gedurende een bepaalde periode werkt op het grondgebied van een Lid-Staat die niet de Staat is waar die werknemer gewoonlijk werkt.”
4.3.5
De hiervoor in 4.3.1 genoemde “kern van dwingende bepalingen voor minimale bescherming” is vastgelegd in art. 3 lid 1 Detacheringsrichtlijn:
“1. De Lid-Staten zien erop toe dat de in artikel 1, lid 1, bedoelde ondernemingen – ongeacht het recht dat van toepassing is op het dienstverband – voor de op hun grondgebied ter beschikking gestelde werknemers wat de hierna genoemde aangelegenheden betreft, de arbeidsvoorwaarden en -omstandigheden garanderen die, in de Lid-Staat waar het werk wordt uitgevoerd, zijn vastgelegd:
- in wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingenen/of
- in collectieve arbeidsovereenkomsten of scheidsrechterlijke uitspraken die algemeen verbindend zijn verklaard in de zin van lid 8, voor zover deze betrekking hebben op de in de bijlage genoemde activiteiten:
a) maximale werk- en minimale rustperioden;
b) minimumaantal betaalde vakantiedagen;
c) minimumlonen, inclusief vergoedingen voor
overwerk; dit punt is niet van toepassing op de aanvullende bedrijfspensioenregelingen;
(…).”
4.4.1
Het hiervoor in 4.1 genoemde onderdeel 1 stelt de vraag aan de orde hoe het begrip ‘op het grondgebied van een lidstaat’ als bedoeld in art. 1 leden 1 en 3 en art. 2 lid 1 Detacheringsrichtlijn moet worden uitgelegd ingeval van internationaal wegvervoer, zoals in deze zaak aan de orde. Het hof heeft dit begrip aldus uitgelegd dat de werkzaamheden in elk geval overwegend op het grondgebied van de desbetreffende lidstaat moeten worden uitgevoerd (zie rov. 3.16.5). FNV bepleit een ruimere uitleg van dit begrip: in haar visie is de Detacheringsrichtlijn reeds van toepassing indien de werkzaamheden op of vanuit het grondgebied van de desbetreffende lidstaat worden uitgevoerd. De uitleg van het hiervoor bedoelde begrip is bepalend voor de vraag of chauffeurs die werkzaam zijn in het internationaal wegvervoer, zoals in deze zaak aan de orde, onder het bereik van de Detacheringsrichtlijn vallen.
4.4.2
Het stelsel van de Detacheringsrichtlijn moet worden bezien in samenhang met de voor internationale arbeidsovereenkomsten geldende verwijzingsregels van art. 6 EVO en art. 8 Verordening Rome I, en met de bepalingen inzake voorrangsregels van art. 7 EVO en art. 9 Verordening Rome I. Uit deze samenhang volgt echter niet zonder meer hoe art. 1 leden 1 en 3 en art. 2 lid 1 Detacheringsrichtlijn moeten worden uitgelegd. Zo is denkbaar dat het begrip ‘op het grondgebied van een lidstaat’ in de hiervoor genoemde bepalingen van de Detacheringsrichtlijn moet worden uitgelegd op een wijze die strookt met de uitleg die het HvJEU (in zijn arrest van 15 maart 2011, zaak C-29/10, ECLI:EU:C:2011:151 (Koelzsch)) heeft gegeven aan art. 6 lid 2, aanhef en onder a, EVO, en met de tekst van art. 8 lid 2 Verordening Rome I, dat wil zeggen als ‘de lidstaat waar, of bij gebreke daarvan, van waaruit de werknemer ter uitvoering van de overeenkomst tijdelijk zijn arbeid verricht’. Ook is denkbaar dat art. 1 leden 1 en 3 en art. 2 lid 1 Detacheringsrichtlijn aldus moeten worden uitgelegd dat sprake dient te zijn van een ‘nauwe band’ tussen de betrokken arbeidsovereenkomst en de desbetreffende lidstaat, en dat in dit verband moet zijn voldaan aan een minimum aantal aaneengesloten dagen per maand waarin de betrokken werknemer in de desbetreffende lidstaat zijn arbeid verricht, of aan andere voorwaarden.
Daarnaast rijst in deze zaak de vraag of bij de uitleg van de hiervoor genoemde bepalingen van de Detacheringsrichtlijn betekenis toekomt, en zo ja welke, aan de omstandigheid dat de ondernemingen die de betrokken werknemers ter beschikking stellen (hier [verweerster 2] en Silo-Tank), zijn gelieerd – in dit geval in concernverband – aan de onderneming waaraan die werknemers ter beschikking worden gesteld (hier [verweerster 1] ).
Richtinggevende rechtspraak van het HvJEU over de hiervoor aan de orde gestelde vragen ontbreekt. Gelet hierop kan redelijkerwijs twijfel bestaan over de juiste uitleg van het begrip ‘op het grondgebied van een lidstaat’ als bedoeld in art. 1 leden 1 en 3 en art. 2 lid 1 Detacheringsrichtlijn. Daarom zal de Hoge Raad hierover prejudiciële vragen aan het HvJEU stellen.
4.5
Opmerking verdient nog dat de primaire klacht van onderdeel 1 feitelijke grondslag mist voor zover deze tot uitgangspunt neemt dat het hof heeft geoordeeld dat het internationaal wegvervoer geheel buiten de reikwijdte van de Detacheringsrichtlijn valt. Een dergelijk oordeel heeft het hof niet gegeven. Niettemin zal de Hoge Raad ook hierover een prejudiciële vraag stellen, nu niet buiten twijfel is of de Detacheringsrichtlijn op internationaal wegvervoer van toepassing is en het antwoord op deze vraag voorafgaat aan beantwoording van de hiervoor in 4.4.2 bedoelde vragen.
4.6.1
Onderdeel 1 voert subsidiair aan dat het hof heeft miskend dat een deel van de ritten die [verweerster 2] en Silo-Tank voor [verweerster 1] uitvoeren, geheel in Nederland plaatsvindt, zodat de betrokken chauffeurs voor dat deel van hun werkzaamheden wel degelijk rechten kunnen ontlenen aan de Detacheringsrichtlijn.
4.6.2
In cassatie moet tot uitgangspunt worden genomen dat een deel van de ritten die [verweerster 2] en Silo-Tank voor [verweerster 1] uitvoeren, geheel in Nederland plaatsvindt, nu het hof de juistheid van de stelling van FNV op dit punt in het midden heeft gelaten.
4.6.3
De subsidiaire klacht van onderdeel 1 heeft aldus betrekking op zogenoemde cabotage: ritten die geheel binnen de grenzen van een lidstaat worden uitgevoerd door een buitenlandse transportonderneming. Uitgaande van de juistheid van de uitleg die het hof heeft gegeven aan het begrip ‘op het grondgebied van een lidstaat’ als bedoeld in art. 1 leden 1 en 3 Detacheringsrichtlijn (zie hiervoor in 4.4.1), rijst de vraag of cabotage binnen de reikwijdte van de Detacheringsrichtlijn valt. Ook over het antwoord op deze vraag is redelijkerwijs twijfel mogelijk. Om redenen van proceseconomie zal de Hoge Raad hierover reeds nu een prejudiciële vraag stellen.
4.7
De behandeling van de overige klachten van het middel in het principale beroep zal worden aangehouden.
5. Beoordeling van het middel in het voorwaardelijke incidentele beroep
5.1
Het incidentele beroep is ingesteld onder de voorwaarde dat de klachten in het principale beroep (deels) slagen en tot vernietiging van het bestreden arrest leiden. Nu naar aanleiding van de klachten in het principale beroep prejudiciële vragen zullen worden gesteld, staat nog niet vast of deze voorwaarde zal worden vervuld. Ook het middel in het voorwaardelijke incidentele beroep stelt echter kwesties aan de orde die dwingen tot het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJEU. Om redenen van proceseconomie zal de Hoge Raad het middel behandelen en reeds nu prejudiciële vragen stellen.
5.2.1
Het middel is gericht tegen het oordeel van het hof (in rov. 3.14.7) dat art. 44 cao GN niet kan worden aangemerkt als een ongeoorloofde belemmering van de vrijheid van dienstverrichting.
5.2.2
Onderdeel 1.1 voert aan dat het hof heeft miskend dat op grond van art. 3 lid 1 Detacheringsrichtlijn voor een buitenlandse dienstenverrichter slechts arbeidsvoorwaarden verplicht kunnen worden gesteld die zijn vastgelegd in een cao die algemeen verbindend is verklaard. De cao GN voldoet niet aan die voorwaarde, aldus het onderdeel.
Deze klacht en het daardoor bestreden oordeel van het hof moeten worden begrepen tegen de achtergrond van het verweer van [verweerster c.s.] dat art. 44 cao GN nietig is omdat de daaruit voortvloeiende verplichting voor [verweerster c.s.] een ongeoorloofde belemmering vormt van de vrijheid van dienstverrichting (art. 56 VWEU). Het hof heeft overwogen dat het in beginsel de opvatting van [verweerster c.s.] deelt dat, indien een verplichting als bedoeld in art. 44 cao GN uitsluitend is opgenomen in een niet algemeen verbindend verklaarde cao, sprake is van een ongeoorloofde belemmering van de vrijheid van dienstverrichting (rov. 3.14.2). Nu echter de cao Beroepsgoederenvervoer wel algemeen verbindend is verklaard, de beide cao’s vrijwel gelijkluidend zijn, en [verweerster 1] vrijstelling heeft gekregen van de toepasselijkheid van de cao Beroepsgoederenvervoer op de grond dat zij viel onder de cao GN, moet de situatie materieel op één lijn worden gesteld met het geval dat de cao GN wel algemeen verbindend zou zijn verklaard (rov. 3.14.4-3.14.6).
5.2.3
Onderdeel 1.1 stelt de vraag aan de orde hoe het begrip ‘algemeen verbindend verklaard’ als bedoeld in art. 3 leden 1 en 8 Detacheringsrichtlijn moet worden uitgelegd. Betreft het hier een autonoom Unierechtelijk begrip of dient – uitsluitend dan wel mede – aansluiting te worden gezocht bij hetgeen het nationale recht bepaalt over het begrip ‘algemeen verbindend verklaard’? Hierover wordt het volgende overwogen.
5.3.1
Art. 3 lid 1 Detacheringsrichtlijn spreekt van arbeidsvoorwaarden en arbeidsomstandigheden die zijn vastgelegd in “wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen” of in “collectieve arbeidsovereenkomsten of scheidsrechterlijke uitspraken die algemeen verbindend zijn verklaard in de zin van lid 8”.
5.3.2
De eerste alinea van art. 3 lid 8 Detacheringsrichtlijn bepaalt:
“Onder collectieve arbeidsovereenkomsten of scheidsrechterlijke uitspraken die algemeen verbindend zijn verklaard, worden verstaan de overeenkomsten of uitspraken die moeten worden nageleefd door alle ondernemingen die tot de betrokken beroepsgroep of bedrijfstak behoren en onder het territoriale toepassingsgebied van die overeenkomsten of uitspraken vallen.”
5.3.3
Art. 3 lid 8, eerste alinea, Detacheringsrichtlijn zou aldus kunnen worden uitgelegd dat het begrip ‘algemeen verbindend verklaard’ als een autonoom Unierechtelijk begrip moet worden aangemerkt. In die interpretatie is niet van belang of de desbetreffende cao naar nationaal recht algemeen verbindend is verklaard, maar of de in de cao opgenomen arbeidsvoorwaarden en arbeidsomstandigheden – in feitelijk opzicht – moeten worden nageleefd door alle ondernemingen die tot de betrokken beroepsgroep of bedrijfstak behoren en onder het territoriale toepassingsgebied van die cao vallen.
Het begrip ‘algemeen verbindend verklaard’ zou echter ook aldus kunnen worden uitgelegd dat de eis geldt dat de cao in overeenstemming met het nationale recht algemeen verbindend is verklaard, en dat tevens is vereist dat de toepassing van dat nationale recht ertoe leidt dat is voldaan aan de in art. 3 lid 8, eerste alinea, Detacheringsrichtlijn gestelde voorwaarde dat de cao moet worden nageleefd door alle ondernemingen die tot de betrokken beroepsgroep of bedrijfstak behoren en onder het territoriale toepassingsgebied van die cao vallen.
5.3.4
In het arrest van het HvJEU van 3 april 2008, zaak C-346/06, ECLI:EU:C:2008:189 (Rüffert) kan een aanwijzing worden gevonden dat het in art. 3 leden 1 en 8 Detacheringsrichtlijn gaat om een autonoom Unierechtelijk begrip. In punt 26 van dat arrest stelde het HvJEU eerst vast dat de betrokken cao naar Duits recht niet algemeen verbindend was verklaard, en achtte het HvJEU vervolgens van belang of die cao “toch als algemeen verbindend in de zin van artikel 3, lid 1, eerste alinea, tweede streepje, van richtlijn 96/71 juncto lid 8, eerste alinea, van dit artikel zou kunnen worden beschouwd”.
5.4
Het volgende verdient nog opmerking. Indien de beantwoording van de prejudiciële vragen door het HvJEU aanleiding geeft tot gegrondbevinding van de klacht van onderdeel 1.1 in het incidentele beroep, heeft dat tot gevolg dat [verweerster 2] en Silo-Tank niet op grond van de Detacheringsrichtlijn kunnen worden aangesproken tot naleving van de bepalingen van de cao GN. Indien cassatie en verwijzing volgen, dient dan te worden onderzocht of [verweerster 2] en Silo-Tank op een andere grond – te weten de contractuele weg van de charterbepaling van art. 44 cao GN – ertoe kunnen worden verplicht de arbeidsvoorwaarden en arbeidsomstandigheden uit de cao GN na te leven. In dat verband kan de vraag rijzen of dan sprake is van een verboden belemmering van het vrij verkeer van diensten als bedoeld in art. 56 VWEU. Om redenen van proceseconomie zal de Hoge Raad ook deze kwestie betrekken in de aan het HvJEU te stellen prejudiciële vragen.
5.5.1
Onderdeel 1.2 klaagt dat, voor zover het verplicht stellen van arbeidsvoorwaarden uit een niet algemeen verbindend verklaarde cao voor een buitenlandse dienstenverrichter verenigbaar zou zijn met het vrij verkeer van diensten, het oordeel van het hof (in rov. 3.14.7) onjuist of onbegrijpelijk is. Anders dan het hof (in rov. 3.14.5-3.14.6) heeft overwogen, is geen sprake van een ‘level playing field’ of van een situatie die materieel op een lijn te stellen is met het geval dat de toepasselijke cao GN wel algemeen verbindend zou zijn verklaard. Daarvoor is vereist dat de arbeidsvoorwaarden in beide cao’s identiek zijn. Dat is door het hof niet onderzocht of vastgesteld, aldus de klacht.
5.5.2
[verweerster c.s.] hebben slechts belang bij behandeling van deze klacht indien de klacht van onderdeel 1.1 niet tot cassatie leidt. Nu onderdeel 1.1 pas kan worden behandeld nadat het HvJEU de hierna te stellen prejudiciële vragen heeft beantwoord, zal de behandeling van onderdeel 1.2 worden aangehouden.
6 Omschrijving van de feiten waarop de door het HvJEU te geven uitleg moet worden toegepast
De Hoge Raad verwijst naar de hiervoor in 3.1 vermelde feiten, waarvan moet worden uitgegaan.
7. Vragen van uitleg
1. Moet Richtlijn 96/71/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 1996 betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers met het oog ophet verrichten van diensten (PbEG 1997, L 18/1; hierna: Detacheringsrichtlijn) aldus worden uitgelegd dat deze mede van toepassing is op een werknemer die als chauffeur werkzaam is in het internationaal wegvervoer, en zijn arbeid dus in meer dan één lidstaat verricht?
2(a). Indien het antwoord op vraag 1 bevestigend luidt, aan de hand van welke maatstaf of welke gezichtspunten moet worden bepaald of een werknemer dieals chauffeur werkzaam is in het internationaal wegvervoer, “op het grondgebied van een Lid-Staat” ter beschikking wordt gesteld als bedoeld in art. 1 leden 1 en 3 Detacheringsrichtlijn, en of die werknemer “gedurende een bepaalde periode werkt op het grondgebied van een Lid-Staat die niet de Staat is waar die werknemer gewoonlijk werkt” als bedoeld in art. 2 lid 1 Detacheringsrichtlijn?
2(b). Komt bij de beantwoording van vraag 2(a) betekenis toe, en zo ja welke, aan de omstandigheid dat de onderneming die de in vraag 2(a) bedoelde werknemer ter beschikking stelt, is gelieerd – bijvoorbeeld in concernverband – aan de onderneming waaraan die werknemer ter beschikking wordt gesteld?
2(c). Indien de arbeid van de in vraag 2(a) bedoelde werknemer deels bestaat in cabotagevervoer – dat wil zeggen: vervoer dat uitsluitend wordt verricht op het grondgebied van een andere lidstaat dan de lidstaat waar die werknemer gewoonlijk werkt – wordt die werknemer dan in elk geval voor dat gedeelte van zijn werkzaamheden geacht tijdelijk te werken op het grondgebied van eerstgenoemde lidstaat? Zo ja, geldt in dit verband een ondergrens, bijvoorbeeld in de vorm van een minimumperiode per maand waarin dat cabotagevervoer plaatsvindt?
3(a). Indien het antwoord op vraag 1 bevestigend luidt, hoe moet het begrip ‘collectieve arbeidsovereenkomsten … die algemeen verbindend zijn verklaard’ als bedoeld in art. 3 lid 1 en lid 8, eerste alinea, Detacheringsrichtlijn worden uitgelegd? Is sprake van een autonoom Unierechtelijk begrip en is dus voldoende dat in feitelijk opzicht is voldaan aan de in art. 3 lid 8, eerste alinea, Detacheringsrichtlijn gestelde voorwaarden, of vereisten deze bepalingen tevens dat de collectieve arbeidsovereenkomst op grond van het nationale recht algemeen verbindend is verklaard?
3(b). Indien een collectieve arbeidsovereenkomst niet kan worden aangemerkt als een algemeen verbindend verklaarde collectieve arbeidsovereenkomst in de zin van art. 3 lid 1 en lid 8, eerste alinea, Detacheringsrichtlijn, verzet art. 56 VWEU zich dan ertegen dat een in een lidstaat gevestigde onderneming die een werknemer beschikbaar stelt op het grondgebied van een andere lidstaat, langs contractuele weg wordt verplicht tot naleving van bepalingen van een dergelijke collectieve arbeidsovereenkomst die geldt in laatstgenoemde lidstaat?
8. Uitlating partijen
De Hoge Raad stelt partijen in de gelegenheid zich omtrent de hiervoor in 7 geformuleerde vragen uit te laten, en wel bij brief aan de voorzitter van de Kamer, binnen veertien dagen na heden.
9. Beslissing
De Hoge Raad houdt iedere verdere beslissing aan totdat de hiervoor in 8 genoemde termijn is verstreken.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, M.V. Polak, C.H. Sieburgh en H.M. Wattendorff, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.V. Polak op 23 november 2018.
Conclusie 07‑09‑2018
Inhoudsindicatie
IPR. Arbeidsovereenkomst bij internationaal wegvervoer. Uitleg van Detacheringsrichtlijn. Vrij verkeer van diensten (art. 56 VWEU). Prejudiciële vraagstelling aan het HvJEU.
Partij(en)
Zaaknr: 17/03685
mr. B.J. Drijber
Zitting: 7 september 2018
Conclusie inzake:
Federatie Nederlandse Vakbeweging,
eiseres tot cassatie,
verweerster in het voorwaardelijk
incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. S.F. Sagel
tegen
1. [verweerster 1],
2. [verweerster 2],
3. Silo-Tank KFT,
verweersters in cassatie,
eiseressen in het voorwaardelijk
incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. R.A.A. Duk
Deze zaak en de parallelle zaak 17/03684 hebben betrekking op buitenlandse chauffeurs in het internationale wegtransport. FNV heeft de afgelopen jaren nogal wat procedures gevoerd tegen Nederlandse transportbedrijven die via Oost-Europese zustervennootschappen chauffeurs internationale ritten laten uitvoeren tegen een Oost-Europees loon. FNV wil afdwingen dat het Nederlandse cao-loon wordt betaald. Op die manier wordt de buitenlandse chauffeur beschermd tegen uitbuiting en de Nederlandse chauffeur tegen verdringing op de arbeidsmarkt. Het gaat FNV vooral om het laatste.
In deze zaak is in geschil of de Europese Detacheringsrichtlijn1.van toepassing is op internationale ritten. Deze richtlijn, een typische vrucht van Brusselse compromissen, doet tal van vragen rijzen. ‘Navigeren door het labyrint van grensoverschrijdende detachering’ is de treffende titel van een van de talrijke wetenschappelijke bijdragen over dit complexe onderwerp.2.Er is tot dusver geen rechtspraak van Uw Raad hierover. Er is ook nog geen Europese rechtspraak over de toepassing van de Detacheringsrichtlijn op het internationaal wegtransport. Het lijkt er daarom op dat het HvJEU moet worden verzocht de draad van Ariadne aan te reiken om de uitgang van het labyrint te vinden.
1. Feiten
1.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten.3.
1.2
De besloten vennootschap [verweerster 1] (hierna: [verweerster 1]) oefent vanuit Erp (Noord-Brabant) een transportonderneming uit. [verweerster 1] is lid van de Vereniging Goederenvervoer Nederland. Deze vereniging heeft met FNV de cao Goederenvervoer Nederland afgesloten (hierna: cao GN). Deze cao is niet algemeen verbindend verklaard. De cao Beroepsgoederenvervoer over de weg en de Verhuur van mobiele kranen van TLN (hierna: cao Beroepsgoederenvervoer), die materieel gezien veel overlap vertoont met de cao GN, was in de hier relevante periode wél algemeen verbindend verklaard.4.De grote meerderheid van de Nederlandse transportbedrijven is bij die laatste cao aangesloten.
1.3
In enkele EU-lidstaten heeft [verweerster 1] zusterondernemingen, waaronder de vennootschap naar Duits recht [verweerster 2] (hierna: [verweerster 2]) en de vennootschap naar Hongaars recht Silo-Tank KFT (hierna: Silo-Tank). Deze drie vennootschappen worden hierna gezamenlijk aangeduid als [verweersters]5.
1.4
[verweerster 1] , [verweerster 2] en Silo-Tank maken alle drie voor hun ICT en financiën gebruik van een gelieerde (in Nederland gevestigde) onderneming, te weten [A] B.V.
1.5
Binnen het [verweerster 1] concern zijn onder andere Hongaarse chauffeurs werkzaam. Zij zijn in Hongarije aangeworven en hebben een arbeidsovereenkomst met Silo-Tank. De Duitse chauffeurs die binnen het concern werkzaam zijn, hebben een arbeidsovereenkomst met [verweerster 2] .
1.6
[verweerster 1] schakelt regelmatig [verweerster 2] en Silo-Tank in voor het verzorgen van internationale transporten zogenoemde ‘charters’. Zij heeft met [verweerster 2] en Silo-Tank charterovereenkomsten afgesloten, feitelijk een vorm van onderaanneming. Het in dat kader verrichte vrachtvervoer vindt in meer dan overwegende mate buiten Nederland plaats en slechts voor een gering deel op Nederlands grondgebied.6.
1.7
Art. 44 van de cao GN heeft betrekking op charters. Het luidt:7.
“Charterbepaling
1. De werkgever is gehouden in overeenkomsten van onderaanneming, die in of vanuit de in Nederland gevestigde onderneming van werkgever worden uitgevoerd, met zelfstandige ondernemers, die als werkgever optreden, te bedingen dat aan diens werknemers de basisarbeidsvoorwaarden van deze CAO zullen worden toegekend, wanneer dat voortvloeit uit de detacheringsrichtlijn, ook indien gekozen is voor het recht van een ander land dan Nederland.
2. De werkgever is gehouden de in lid 1 van dit artikel genoemde werknemers te informeren over de op hen van toepassing zijnde basisvoorwaarden.
3. (…)”
Uit het eerste lid volgt dat een transportonderneming die als werkgever is aangesloten bij deze cao, “wanneer dat voortvloeit uit de detacheringsrichtlijn” de basisarbeidsvoorwaarden uit de cao moet ‘doorcontracteren’ aan zijn onderaannemer,
1.8
In aanvulling op het voorgaande wijs ik met betrekking tot de feitelijke uitgangspunten in cassatie nog op het volgende:
- Een centrale stelling in het betoog van FNV is dat de Detacheringsrichtlijn in dit geval van toepassing is omdat Erp (Nederland) de plaats is van waaruit de internationale ritten doorgaans beginnen en eindigen. Het hof heeft dat als vaststaand aangemerkt, zij het niet onder de vaststaande feiten in rov. 3.1 maar enigszins terloops in rov. 3.15.2.2 van het bestreden arrest: “Enerzijds staat vast dat het chartervervoer in de betrokken periode doorgaans vanuit Erp plaatsvond en de ritten doorgaans weer telkens in Erp eindigden.”
- [verweerster 1] heeft gesteld dat de meeste chauffeurs een cyclus van gemiddeld drie weken ‘op’ en één week ‘af’ hebben. In de arbeidsperiode voeren zij een hele reeks uit waarvan het beginpunt (laden) en het eindpunt (lossen) in de meeste gevallen buiten Nederland ligt.8.FNV heeft dat niet (werkelijk) betwist.
- [verweerster 1] heeft in appel gesteld dat sinds 2015 om logistieke redenen Erp veel minder wordt gebruikt als opstapplaats waar een rittenreeks begint en als afstapplaats waar een rittenreeks eindigt.9.FNV heeft die stelling betwist.10.Het hof heeft die stelling niet verworpen maar ook niet als vaststaand aangemerkt.
2. Procesverloop
2.1
De vorderingen van FNV zien niet op een duidelijk afgebakend tijdvak. In de kern vordert zij, uitvoerbaar bij voorraad en op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 5.000 per dag, dat [verweerster 1] , [verweerster 2] en Silo-Tank elk worden veroordeeld om de cao GN na te leven. De vorderingen van FNV staan volledig weergegeven in rov. 3.2.1 van het bestreden arrest. Petitum sub I luidt:
“I. [verweerster 1] te veroordelen tot naleving van de cao GN, in het bijzonder de artikelen 44 en 48a, met name door ten behoeve van de chauffeurs die in dienst zijn bij buitenlandse ondernemingen, waaronder maar niet beperkt tot [verweerster 2] en Silo-Tank, aan wie [verweerster 1] een transportopdracht verstrekt, te bedingen dat aan die chauffeurs de basisarbeidsvoorwaarden van deze cao zullen worden toegekend, alsook de betreffende chauffeurs schriftelijk in te lichten over de op hun werkzaamheden van toepassing zijnde arbeidsvoorwaarden, behoudens het geval dat verklaard wordt dat niet de Detacheringsrichtlijn maar EVO en/of Rome I van toepassing is en (door [verweerster 2] en/of Silo-Tank) toegepast zal worden, beide binnen zeven dagen na het in deze te wijzen vonnis, op straffe van verbeurte van een aan FNV te betalen dwangsom van € 5.000,- per dag en per keer dat [verweerster 1] daaraan geen gevolg geeft;”
De andere vorderingen zijn daar in wezen een variant op. Voor een deel zijn de vorderingen gericht tegen [verweerster 2] en/of Silo-Tank.
2.2
Aan deze vorderingen heeft FNV ten grondslag gelegd dat [verweerster 1] ten onrechte de charterbepalingen in art. 44 lid 1 en 2 en art. 48a van de cao GN niet nakomt.11.[verweerster 1] laat de chauffeurs voor zich werken tegen ver onder de in Nederland geldende cao- en minimumafspraken, terwijl op grond van voornoemde artikelen van de cao [verweerster 1] ervoor dient te zorgen dat cao-loon aan de chauffeurs wordt betaald. Ook in de gevallen waarin Nederland het land is waar de Hongaarse en Duitse chauffeurs gewoonlijk werken, dient dat loon betaald te worden, aldus FNV. Silo-Tank en [verweerster 2] handelen onrechtmatig jegens FNV door het niet toepassen van de basisarbeidsvoorwaarden uit de cao GN, voor welk onrechtmatig handelen ook [verweerster 1] aansprakelijk moet worden gehouden. [verweerster 1] stuurt haar buitenlandse ondernemingen, waaronder [verweerster 2] en Silo-Tank, feitelijk en juridisch gezien aan en heeft derhalve (overwegende) invloed op de wijze waarop deze ondernemingen hun arbeidsrechtelijke verplichtingen nakomen.12.
2.3
FNV heeft haar vordering tot schadevergoeding gebaseerd op art. 4 lid 13, onder c. van de cao GN, dat bepaalt:
“Indien de werkgever niet aantoont dat de cao getrouwelijk is nageleefd is de wekgever ten opzichte van de werknemersorganisatie schadeplichtig overeenkomstig art. 15 van de Wet cao.”13.
2.4
[verweersters] hebben gemotiveerd verweer gevoerd.
2.5
Bij tussenvonnis van 22 mei 2014 heeft de kantonrechter binnen de rechtbank Oost-Brabant (hierna: de kantonrechter) in een door [verweerster 2] en Silo-Tank opgeworpen bevoegdheidsincident geoordeeld dat de Nederlandse rechter op grond van art. 5 sub 3 EEX-Verordening (hierna: Brussel I) bevoegd is om van de tegen die rechtspersonen ingestelde vorderingen kennis te nemen. Nadien is de bevoegdheid van de Nederlandse rechter niet meer betwist.14.
2.6
Bij tussenvonnis van 8 januari 201515.heeft de kantonrechter FNV in het gelijk gesteld. Zij heeft geoordeeld dat de door [verweerster 2] en Silo-Tank in onderaanneming uitgevoerde transporten vallen binnen de reikwijdte van de Detacheringsrichtlijn (rov. 4.5). Deze richtlijn is volgens de kantonrechter ook van toepassing wanneer de (transport)werkzaamheden worden verricht vanuit een andere lidstaat dan waar de werknemer gewoonlijk werkt, ook al vindt het transport maar voor een gering deel op het grondgebied van die andere lidstaat plaats:
“4.6. Evenmin kan [verweersters] worden gevolgd in haar betoog dat van toepasselijkheid van de Detacheringsrichtlijn eerst sprake is als een buitenlandse chauffeur een specifieke opdracht uitsluitend of in hoofdzaak op het grondgebied van Nederland heeft verricht. FNV heeft daartegen ingebracht dat het zinsdeel “op een grondgebied van een lidstaat” in art. 1 van de Detacheringsrichtlijn in het geval van internationaal transport gelezen moet worden als “van waaruit de werkzaamheden worden verricht”. Zij beroept zich daarbij op de uitleg die het Hof van Justitie in de zaak Mulox (HVJEU 13 juli 1993, C- 125/92) gegeven heeft aan art. 19 lid 2 sub a Brussel I, in welk geval het Hof had geoordeeld dat met de plaats waar de werknemer gewoonlijk werkt óók bedoeld wordt de plaats “van waaruit” wordt gewerkt, welke uitleg bevestigd is in de zaken Rutten (HVJEU 9 januari 1997, C-383/95) en Weber (HVJEU 25 februari 2002, C-37/00) en welke rechtspraak thans gecodificeerd is in art. 21 lid 1 sub b, I Brussel Ibis-verordening, op grond waarvan de werkgever nu ook opgeroepen kan worden voor het gerecht “van de plaats waar of van waaruit de werknemer gewoonlijk werkt of voor het gerecht van de plaats waar of vanwaar hij gewoonlijk heeft gewerkt.” Voorts wijst FNV op de uitleg van het Hof van Justitie in de zaak Koelzsch van het EVO, waarin het Hof heeft geoordeeld dat met het land van “waar” de werknemer ter uitvoering van de overeenkomst gewoonlijk zijn arbeid verricht ook bedoeld wordt het land “van waaruit” de arbeid verricht wordt. Deze rechtspraak is eveneens gecodificeerd in de Rome I-verordening, waarbij de Commissie in het wetgevingsproces nog heeft opgemerkt dat de “van waaruit” regel beter toepasbaar zou zijn op transport. Nu in alle Europese regelingen de “waar”-regel uitgelegd wordt als een “van-waaruit’-regel, met name in transport, dient ook het bepaalde in de Detacheringsrichtlijn in dit licht gelezen te worden, aldus FNV. De kantonrechter volgt FNV in haar argumentatie. Zij ziet in hetgeen [verweerster 1] in dit kader heeft aangevoerd geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen daarover aan het Hof van Justitie. De conclusie is dus dat de Detacheringsrichtlijn óók van toepassing is wanneer de (transport)werkzaamheden vanuit een lidstaat worden verricht, ook al vindt het transport zelf maar voor een gering deel op het Nederlandse grondgebied plaats.”
De kantonrechter heeft verder geoordeeld dat in sommige gevallen ervan uit moet worden gegaan dat Nederland het land is van waaruit de chauffeurs gewoonlijk hun werk verrichten, waarmee niet voldaan is aan het tijdelijkheidsvereiste zodat de Detacheringsrichtlijn niet van toepassing is (rov. 4.16). In dat laatste geval is op grond van art. 6 lid 2 EVO / art. 8 Rome I Nederlands recht van toepassing op de individuele arbeidsovereenkomst van de desbetreffende chauffeur (rov. 4.17). In andere gevallen is Nederland het land van waaruit tijdelijk gewerkt wordt, zodat de Detacheringsrichtlijn wèl van toepassing is. Of daarvan sprake is, is afhankelijk van de gereden ritten en zal daarom per chauffeur individueel moeten worden vastgesteld (rov. 4.18). De kantonrechter kwam tot de slotsom dat zowel in de gevallen dat Nederland het land is van waaruit tijdelijk gewerkt wordt als dat Nederland het land is van waaruit gewoonlijk gewerkt wordt, de basisvoorwaarden van de cao GN van toepassing zijn op de Hongaarse en Duitse chauffeurs (rov. 4.19).16.
2.7
Bij rolbeslissing van 22 januari 2015 heeft de kantonrechter tussentijds hoger beroep tegen het tussenvonnis van 8 januari 2015 opengesteld.17.
2.8
[verweersters] zijn bij het hof ’s-Hertogenbosch (hierna: het hof) van voornoemd tussenvonnis in hoger beroep gekomen. [verweerster 1] heeft één grief aangevoerd die is gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat de Detacheringsrichtlijn in casu van toepassing is, althans kan zijn. Zij stelt dat:
a. zich geen detachering (als bedoeld in de Detacheringsrichtlijn) voordoet, aangezien van ‘ter beschikking stellen’ geen sprake is;
b. de chauffeurs in dienst van [verweerster 2] en Silo-Tank hun werkzaamheden niet op en ook niet vanuit het Nederlands grondgebied verrichten;
c. voor zover [verweerster 1] gehouden is om op haar opdrachten aan [verweerster 2] en Silo-Tank op grond van art. 44 van de cao GN toe te passen, die bepaling in strijd is met het vrij verkeer van diensten.18.
[verweerster 2] en Silo-Tank hebben in hoger beroep (deels overlappende) grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog afwijzen van de vorderingen van FNV.19.
2.9
FNV heeft de grieven bestreden en voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.
2.10
Bij arrest van 2 mei 201720.heeft het hof in het principaal appel en in het incidenteel appel het tussenvonnis waarvan beroep vernietigd en de zaak voor verdere behandeling verwezen naar de kantonrechter. Het heeft bepaald dat tegen het arrest tussentijds cassatie kon worden ingesteld.
2.11
Het hof gaat eerst in op het meest verstrekkende verweer van [verweerster 1] , dat de uitleg zoals door FNV verdedigd leidt tot een ongeoorloofde belemmering van de vrijheid van dienstverlening als bedoeld in art. 56 VWEU. Het hof deelt in beginsel de zienswijze van [verweerster 1] dat, indien een dergelijke verplichting uitsluitend is opgenomen in een niet algemeen verbindend verklaarde cao, dit kan worden gezien als een ongeoorloofde belemmering van de vrijheid van dienstverlening (rov. 3.14.1), waarbij het hof verwijst naar het arrest Rüffert21.(rov. 3.14.3). Uit het arrest RegioPost22.volgt dat dit anders is als sprake is van een dwingendrechtelijke bepaling waaraan zowel nationale als uit een andere EU-lidstaat afkomstige dienstverleners in deze branche, zich hebben te houden (rov. 3.14.4).
2.12
Het hof past een en ander toe op de onderhavige situatie, waarin de cao waarop FNV zich beroept niet algemeen verbindend is verklaard, maar een andere cao voor dezelfde bedrijfstak dat wèl is. Het hof overweegt:
“3.14.5. In de onderhavige zaak is de toepasselijke cao inderdaad niet algemeen verbindend verklaard. Dat is echter enkel het gevolg van het feit dat voor die cao dispensatie is verleend terwijl de - ten aanzien van de charterbepaling exact gelijkluidende - en voor het overige qua inhoudelijke bepalingen vrijwel gelijkluidende cao Beroepsgoederenvervoer wel algemeen verbindend is verklaard.
De wijze waarop in Nederland de algemeen verbindend verklaarde cao Beroepsgoederenvervoer en de cao GN, waarvan de deelnemers daaraan dispensatie hebben verkregen, in de relevante periode als het ware in elkaar klikken betekent dat in de bedrijfstak beroepsgoederenvervoer in Nederland één ‘level playing field’ is gecreëerd waarbij dezelfde dan wel nagenoeg dezelfde regels voortvloeiend uit de respectieve cao’s moeten worden nageleefd. Op die wijze wordt voldaan aan artikel 3 lid 8 eerste zin Detacheringsrichtlijn, zoals de bedoeling van die bepaling moet worden begrepen. In ieder geval is daarenboven sprake van dezelfde algemene rechtsgevolgen voor alle gelijksoortige ondernemingen in het betrokken geografische gebied (artikel 3 lid 8 twee alinea Detacheringsrichtlijn) en in de betrokken beroepsgroep ten gevolge van de samenhang tussen de genoemde cao’s, omdat er geen ruimte is voor de betreffende ondernemingen zich aan de werking van (één van) de cao’s te onttrekken. Aldus is een gelijke behandeling van alle ondernemingen, zowel die uit de EU-lidstaat Nederland als die uit andere EU-lidstaten (in dit geval Duitsland en Hongarije) die in Nederland hun diensten willen aanbieden in de betreffende branche als bedoeld in artikel 1 lid 1 Detacheringsrichtlijn gegarandeerd.
3.14.6.
Kortom, de toepasselijke cao GN bewerkstelligt hetzelfde effect, in het bijzonder op het punt van de doorcontracteerverplichting, als de algemeen verbindend verklaarde cao Beroepsgoederenvervoer. Die cao heeft ook dezelfde looptijd als de toepasselijke cao GN. Deze situatie is aldus materieel, ook richting alle buitenlandse chartervervoerders als bedoeld in de cao, op één lijn te stellen met het geval dat de toepasselijke cao GN wel algemeen verbindend zou zijn verklaard. Aldus is materieel een situatie aan de orde van “overeenkomsten of uitspraken die moeten worden nageleefd door alle ondernemingen die tot de betrokken beroepsgroep of bedrijfstak behoren en onder het territoriale toepassingsgebied van die overeenkomsten of uitspraken vallen” als bedoeld in artikel 3 lid 8 van de Detacheringsrichtlijn. (…).”
2.13
Het hof gaat vervolgens in (rov. 3.15) op het primaire verweer van [verweersters] dat de Detacheringsrichtlijn niet van toepassing is omdat [verweerster 2] en Silo-Tank geen werknemers aan [verweerster 1] ter beschikking stellen maar voor deze slechts vervoersopdrachten uitvoeren.23.Het hof verwerpt dat betoog, omdat in de onderhavige situatie is voldaan aan de in art. 1 lid 3 aanhef en onder a Detacheringsrichtlijn voorziene situatie. In cassatie komt dit punt niet terug.
2.14
Indien al aan de voorwaarde van terbeschikkingstelling van werknemers is voldaan, gebeurt dat volgens [verweerster 1] niet “op het grondgebied van de lidstaat (Nederland)”. Het hof overweegt daaromtrent:
“3.15.2.2. (…) Art. 44 van de cao GN bepaalt dat de verplichting van [verweerster 1] om de basisarbeidsvoorwaarden van de cao door te contracteren geldt voor overeenkomsten van onderaanneming, die in of vanuit de in Nederland gevestigde onderneming van [verweerster 1] worden uitgevoerd (cursivering hof) met zelfstandige ondernemers, wanneer dat uit de Detacheringsrichtlijn voortvloeit.
Enerzijds staat vast dat het chartervervoer in de betrokken periode doorgaans vanuit Erp plaatsvond en de ritten doorgaans weer telkens in Erp eindigden, dus vanuit en naar de vestigingsplaats van [verweerster 1] te Erp, gemeente Veghel, dus op Nederlands grondgebied. Los van het feit dat [verweerster 1] ook op Nederlands grondgebied enige werkzaamheden uitvoert, is [verweerster 1] evident gevestigd op Nederlands grondgebied. Aldus is aan de hiervoor cursief weergegeven eis uit artikel 44 van de cao GN voldaan.”
2.15
De in art. 44 van de cao GN opgenomen verplichting te bedingen van de onderaannemer dat aan diens werknemers de basisvoorwaarden van deze cao worden toegekend, geldt volgens de tekst van die bepaling alleen wanneer dat voortvloeit uit de Detacheringsrichtlijn. Met betrekking tot de vraag of aan die voorwaarde is voldaan overweegt het hof om te beginnen:
“3.15.2.3. Daarnaast geldt echter evenzeer de eis dat - wil sprake zijn van een verplichting tot doorcontracteren - het moet gaan om overeenkomsten van onderaanneming waarvoor de Detacheringsrichtlijn geldt. Althans zoals deze bepaling naar het oordeel van het hof gegeven de tekst moet worden begrepen. Uitgangspunt is immers dat bij de uitleg van cao-bepalingen het aan komt op de tekst van de bepaling, gelezen in het licht van de gehele tekst van de overeenkomst en de eventuele toelichting daarbij, de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen en de kennelijke strekking van de regeling waartoe de bepaling behoort (zie onder meer HR 15 april 2011, ECLI:NL:HR:2011 :BP6601 (Fondsen vs. Van der Tas) en HR 18 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3634). Van bijzondere omstandigheden die tot een andere benadering nopen (vergelijk HR 25 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2687) is niet gebleken.
Art. 44 beoogt in de kern nakoming van de bepalingen van de Detacheringsrichtlijn te bevorderen door, indien de Detacheringsrichtlijn geldt, de daaruitvoortvloeiende verplichting van - in dit geval - [verweerster 2] en Silo-Tank jegens de ingezette chauffeurs te versterken door - in dit geval - [verweerster 1] te verplichten bij [verweerster 2] en Silo-Tank te bedingen dat die verplichtingen worden nageleefd.
3.15.2.4. Een andere uitleg zou er immers op neerkomen dat [verweerster 1] , gevestigd in Nederland, contractueel aan haar charterpartners altijd een verplichting zou moeten opleggen die overigens in de verhouding tussen genoemde charterpartners en haar - in het kader van de charters - ingezette (buitenlandse) werknemers in bepaalde situaties niet geldt, namelijk in die situatie dat de Detacheringsrichtlijn althans de WAGA toepassing mist. In laatstgenoemde gevallen is dan van versterking van de positie van de ingezette werknemers geen sprake maar veeleer van een eenzijdige extra verplichting richting de buitenlandse charteruitvoerders. Dat acht het hof niet aannemelijk en evenmin te rijmen met het vrij verkeer van diensten (artikel 56 VWEU) dat ook ten grondslag ligt aan de Detacheringsrichtlijn (zie de considerans daarvan, onderdelen 1 en 2) en de hiervoor geciteerde overwegingen van het HvJ in het Rüffert-arrest. De door het hof juist geachte uitleg leidt niet tot dit soort afwijkende situaties doch leidt tot een overzichtelijk eenduidig systeem waarbij beslissend is voor het aannemen van een doorcontracteerverplichting als voortvloeiend uit de cao of de Detacheringsrichtlijn in het specifieke geval geldt of niet.”
2.16
Het hof behandelt vervolgens de vraag of “op het grondgebied van een lidstaat (ter beschikking stellen)” als bedoeld in art. 1 lid 1 en lid 3 Detacheringsrichtlijn ook omvat “op of vanaf het grondgebied van een lidstaat”, zoals door FNV bepleit (rov. 3.16.1). Dienaangaande sluit het hof zich aan bij de door [verweersters] bepleite (letterlijke) uitleg. Daartoe verwijst het Hof naar de conclusie van A-G Wahl in zaak C-396/13 (Sähköalojen ammattiliitto ry) en naar het arrest in de zaken C-307/09 tot en met 309/09 (Vicoplus). Daaruit leidt het af:
“3.16.3. (…) dat een ruime uitleg van “op het grondgebied” naar (onder meer) “vanaf het grondgebied van één specifieke lidstaat voor diensten in alle overige lidstaten van de Unie”, want daar zou de door FNV bepleite ruime uitleg feitelijk op neer komen, geen recht doet aan de bedoeling van de Detacheringsrichtlijn om tegenover de vrijheid van diensten binnen de Europese Unie ook recht te doen aan de belangen van de binnenlandse arbeidsmarkt van de respectieve lidstaat van ontvangst van de aan de orde zijnde dienst. Welke arbeidsmarkt zou dat overigens in de beoogde ruime uitleg zijn? Die van de lidstaat van de (toevallige) opdrachtgever van de charter? Het land waar het meest wordt gereden in het kader van internationaal chartervervoer tijdens alle aan de orde zijnde ritten? Het land waar wordt geladen en/of gelost of het meest wordt geladen en/of gelost of aan het begin en aan het einde van de werkperiode van de respectief ter beschikking gestelde werknemer wordt geladen of gelost?
3.16.4.
Het hof kent in dit verband ook betekenis toe aan de uitleg door HvJ EU 18 juni 2015, C-586/13 inzake Martin Meat Kft, ECLI:EU:C:2015:405, weliswaar in het kader van artikel 1 lid 3 onder c van de Detacheringsrichtlijn, maar juist ter onderscheiding van de situatie als bedoeld in artikel 1 lid 3 onder a van de Detacheringsrichtlijn, gegeven:
“33 (..) Ten tweede moet de terbeschikkingstelling erdoor worden gekenmerkt dat de verplaatsing van de werknemer naar de lidstaat van ontvangst [vet, hof ’s-Hertogenbosch] het doel op zich van de dienstverrichting door de dienstverlenende onderneming vormt. (...)
38. Verder wijst de omstandigheid dat het de dienstverrichter vrijstaat om het aantal werknemers te bepalen wier terbeschikkingstelling in de lidstaat van ontvangst [vet, hof ’s-Hertogenbosch] hij noodzakelijk acht - hetgeen in het hoofdgeding het geval lijkt te zijn blijkens de opmerkingen die verweerders in het hoofdgeding ter terechtzitting hebben gemaakt - erop dat de verplaatsing van werknemers naar de lidstaat van ontvangst [vet, hof ’s-Hertogenbosch] niet het doel van de aan de orde zijnde dienst is, maar ondergeschikt is ten opzichte van het verrichten van de in de overeenkomst vastgelegde dienst en dat daarmee sprake is van terbeschikkingstelling van werknemers in de zin van artikel 1, lid 3, onder a), van richtlijn 96/71.”
2.17
Ook aan de totstandkomingsgeschiedenis van de Detacheringsrichtlijn ontleent het hof een grond om te oordelen dat deze richtlijn alleen van toepassing is op werkzaamheden die tijdelijk worden verricht op het grondgebied van de lidstaat waar werknemers ter beschikking worden gesteld. Op charters voor transportdiensten die op het grondgebied van verschillende lidstaten worden uitgevoerd, is de Detacheringsrichtlijn niet van toepassing en art. 44 van de cao GN daarom evenmin:
“3.16.5. Ook het oorspronkelijke voorstel van de Commissie (1 augustus 1991, Com (91), 230 def. Syn. 346) rept in de toelichting voorafgaand aan het tekstvoorstel in onderdeel 12 van “lagere lonen (...) en andere arbeidsvoorwaarden (...) dan die welke gebruikelijk zijn in de plaats waar het werk tijdelijk wordt uitgevoerd”, en er wordt onder 14 (p.11) in het kader van niet tijdelijkheid van dienstverlening gerept van ‘werkzaamheden die geheel of voornamelijk op het grondgebied van deze lidstaat zijn gericht”. In onderdeel 19 (p. 13) wordt ook meermalen gerept van “het gastland” en in onderdeel 24 (p. 15) “van dwingende bepalingen” die “nageleefd moeten worden door een onderneming die werknemers detacheert om in dat land tijdelijk werk te verrichten”.
Het is dan ook niet verrassend dat, nadat wordt weergeven in onderdeel 21 (p. 14) welke gevallen uit de rechtspraak van het Hof van Justitie EG men wenst te regelen, in onderdeel 23 (p.15) wordt opgemerkt dat “De combinatie en onderlinge samenhang van artikel 1 en 2 maken het onnodig een lijst met uitzonderingen [vet, hof ’s-Hertogenbosch] op te stellen, zoals handelsreizigers, leden van het reizend personeel van een onderneming die internationale transportdiensten van personen of goederen verzorgt (..) over de weg [vet, hof 's-Hertogenbosch] (...)”. Kortom de Detacheringsrichtlijn ziet bewust niet op de charters als in deze zaak aan de orde, doch slechts op nationaal dat wil zeggen op het grondgebied van een andere lidstaat of in elk geval overwegend op het gebied van die andere lidstaat uitgevoerde charters.
3.16.6.
Ook de Richtlijn 2014/67/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 inzake de handhaving van Richtlijn 96/71/EG betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers met het oog op het verrichten van diensten e.d. (hierna de Handhavingsrichtlijn), als temporeel op de onderhavige situatie overigens niet van toepassing gezien artikel 23 Handhavingsrichtlijn, vermeldt in onderdeel 2 van de considerans:
“De vrijheid van dienstverrichting geeft ondernemingen onder meer het recht om in een andere lidstaat diensten te verrichten en daarheen tijdelijk eigen werknemers te detacheren voor het aldaar verrichten [vet, hof ’s-Hertogenbosch] van die diensten.”, vervolgens als terug te vinden in artikel 1 lid 1 van bedoelde richtlijn (“waar de diensten worden verricht”).”
2.18
Het hof oordeelt dus dat de Detacheringsrichtlijn niet van toepassing is op het internationaal wegvervoer wanneer daarbij in de regel verschillende landen worden aangedaan.24.In dat geval kan er namelijk niet één lidstaat worden geïdentificeerd op het grondgebied waarvan werknemers, die gewoonlijk in een andere lidstaat werken, tijdelijk werken. De reden waarom het hof de Detacheringsrichtlijn niet van toepassing acht is niet dat de sector wegvervoer als zodanig van de werkingssfeer van die richtlijn zou zijn uitgesloten (alleen het zeevarend personeel van koopvaardijondernemingen is uitgesloten),25.maar dat aan de voorwaarden voor toepasselijkheid van die richtlijn in een situatie als hier aan de orde niet is voldaan.
2.19
Een en ander voert het hof tot de volgende bevindingen:
“3.16.7. Uit het hiervoor overwogene vloeit derhalve voort dat niet is voldaan aan de eis van terbeschikkingstelling van werknemers op het grondgebied van de staat Nederland. Nu de cao-bepaling, zoals hiervoor is overwogen, de uitleg van (de reikwijdte van) de Detacheringsrichtlijn volgt, is zij ook niet van toepassing.
3.16.8.
Gegeven hetgeen hierboven is overwogen en vastgesteld ziet het hof geen reden voor het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie EU.
3.17.
Hetgeen overigens in dit verband is aangevoerd ten aanzien van mogelijke toepasselijkheid van de grond b en/of c van artikel 1 lid 3 van de Detacheringsrichtlijn behoeft geen behandeling meer, nu ook in dat kader sprake moet zijn van ‘op het grondgebied’.
3.18.
Het vorenstaande brengt mee dat de overweging van de kantonrechter dat op [verweerster 1] de verplichtingen rustten van art. 44 cao GN, voor onjuist wordt gehouden.
(…)
3.21.
Op grond van het vorenstaande zal het hof het bestreden vonnis vernietigen voor zover is aangenomen dat de Detacheringsrichtlijn van toepassing kan zijn op aan [verweerster 1] in het kader van charters ter beschikking gestelde werknemers van Silo-Tank en [verweerster 2] , waarbij de kantonrechter de zaak verder zal dienen af te doen met inachtneming van hetgeen het hof heeft overwogen, ook op de punten waarin is aangegeven dat het beroep niet slaagt. (…)”
2.20
Bij procesinleiding van 1 augustus 2017 is FNV - tijdig - van voornoemd arrest in cassatie gekomen. [verweersters] hebben geconcludeerd tot verwerping van het principaal cassatieberoep en tevens voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. FNV heeft geconcludeerd tot verwerping van het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk doen toelichten, FNV door haar advocaat, alsmede door mr. J.J. Kuipers en mr. M.R. van der Vos, en [verweersters] door hun advocaat, alsmede door mr. F.M. Dekker en mr. J.L. Luiten. Vervolgens is gere- en dupliceerd.
3. Kader: context, regelgeving en rechtspraak
3.1
Een overzicht van deze complexe materie is noodzakelijk om het cassatieberoep goed te kunnen beoordelen. Daarom schets ik hierna relatief uitvoerig het kader.
A. Unierecht
1. Het vrij verkeer van diensten als vertrekpunt26.
3.2
Het bevorderen van arbeidsmobiliteit was vanaf het begin één van de doelstellingen van de Europese economische integratie. Al in de jaren ’60 van de vorige eeuw gingen vooral Italiaanse onderdanen werken in andere lidstaten van de toenmalige EEG. Deze ‘gastarbeiders’ konden in het gastland beroep doen op het vrij verkeer van werknemers en in vergaande mate aanspraak maken op gelijke behandeling met nationale werknemers.27.Het arbeidsrecht van het werkland of gastland (hierna ook aangeduid als de lidstaat van ontvangst) was op hen van toepassing.
3.3
Het zou eenvoudig zijn als ook gedetacheerde werknemers aan het vrij verkeer van werknemers (art. 45 VWEU) een recht op gelijke behandeling zouden kunnen ontlenen in de lidstaat waar zij zijn gedetacheerd. Dat is echter niet het geval. Het HvJEU heeft uitgemaakt dat “werknemers die in dienst zijn van een in een lidstaat gevestigde onderneming en tijdelijk worden uitgezonden naar een andere lidstaat om daar diensten te verrichten, geenszins de bedoeling hebben zich op de arbeidsmarkt van laatstbedoelde lidstaat te begeven, aangezien zij, na hun taak te hebben volbracht, naar hun land van herkomst of woonplaats terugkeren.” Gedetacheerde werknemers kunnen daarom geen beroep doen op de bepalingen van het vrij werknemersverkeer voor het bepalen van het op hen toepasselijke arbeidsrecht.28.
3.4
Hieruit blijkt dat het verschil tussen migrerende en gedetacheerde werknemers zit in de werkgever.29.Door werknemers te detacheren oefent de werkgever het hem toegekende recht op het vrij verrichten van diensten uit (art. 56 VWEU). Hij mag met zijn eigen werknemers zijn diensten aanbieden in een andere lidstaat dan waar hij is gevestigd. De vraag welk arbeidsrecht van toepassing is wordt behandeld in het kader van het vrij verkeer van diensten.30.De verplichting om (onderdelen van) het arbeidsrecht van de lidstaat van ontvangst toe te passen op de arbeidsverhouding van een gedetacheerd werknemer vormt vanuit dat perspectief een belemmering van de vrijheid van de werkgever, die moet worden gerechtvaardigd.
3.5
Al vroeg bestond er bezorgdheid hoe in dat kader voldoende sociale bescherming kon worden gewaarborgd. Begin jaren ’80 oordeelde het HvJEU dat van werkgevers mag worden geëist dat zij het minimumloon geldend in de lidstaat van ontvangst toepassen op door hen aldaar gedetacheerde werknemers.31.Het HvJEU heeft dat begin jaren ’90 herhaald32.en nadien daar op voortgebouwd.33.Toepassing van beschermende bepaling van het arbeidsrecht van de lidstaat van ontvangst mag echter niet leiden tot onevenredige lasten voor de werkgever.
3.6
Het is tegen deze achtergrond dat behoefte ontstond aan een wetgevend instrument dat een evenwicht moest aanbrengen tussen het vergemakkelijken van het vrij verrichten van diensten en het garanderen van voldoende sociale bescherming.
3.7
De Detacheringsrichtlijn is gebaseerd op de bepalingen uit het VWEU op grond waarvan maatregelen ter bevordering van de toegang tot en de uitoefening van werkzaamheden anders dan in loondienst worden vastgesteld.34.De dienst waar het hier om gaat is de dienst bestaande in het ter beschikking stellen van arbeidskrachten.
3.8
Tegenover de vrijheid van dienstverlening staat de sociale bescherming van de gedetacheerde werknemer én de bescherming tegen oneerlijke concurrentie.35.Een belangrijke politieke overweging was dat de lidstaat van ontvangst de eigen arbeidsmarkt tot op zekere hoogte moet kunnen beschermen om te voorkomen dat de nationale of lokale werknemers worden verdrongen door goedkopere buitenlandse arbeid en er druk op het loonniveau kan komen te staan. Dit zijn eveneens de maatschappelijke belangen waar FNV zich sterk voor maakt.
3.9
De Detacheringsrichtlijn wil het vrij verkeer van diensten vergemakkelijken (doel) door de nationale wetgevingen op het punt van de bescherming van gedetacheerde werknemers op elkaar af te stemmen (middel). Er vindt coördinatie plaats van de nationale wetgevingen.36.De Detacheringsrichtlijn heeft niet delen van het materiële arbeidsrecht geharmoniseerd, zoals wat er onder het begrip ‘minimumloon’ valt.37.
3.10
Art. 1 lid 1 van de Detacheringsrichtlijn omschrijft haar toepassingsgebied:
“1. Deze richtlijn is van toepassing op in een lidstaat gevestigde ondernemingen die in het kader van transnationale dienstverrichtingen, overeenkomstig lid 3, werknemers ter beschikking stellen op het grondgebied van een lidstaat.”
Art. 1 lid 3 noemt drie vormen van detachering waarop deze richtlijn van toepassing is:
“3. Deze richtlijn is van toepassing voor zover de in lid 1 bedoelde ondernemingen een van de volgende transnationale maatregelen nemen:
a) een werknemer voor hun rekening en onder hun leiding op het grondgebied van een lidstaat ter beschikking stellen, in het kader van een overeenkomst tussen de onderneming van herkomst en de ontvanger van de dienst die in deze lidstaat werkzaam is, voor zover er gedurende de periode van terbeschikkingstelling een dienstverband tussen de onderneming van herkomst en de werknemer bestaat, of
b) een werknemer op het grondgebied van een lidstaat ter beschikking stellen van een vestiging of een tot hetzelfde concern behorende onderneming, voor zover er gedurende de periode van terbeschikkingstelling een dienstverband tussen de onderneming van herkomst en de werknemer bestaat, of
c) als uitzendbedrijf of als onderneming van herkomst, een werknemer ter beschikking stellen van een ontvangende onderneming die op het grondgebied van een lidstaat gevestigd is of er werkzaamheden uitvoert, voor zover er gedurende de periode van terbeschikkingstelling een dienstverband tussen het uitzendbureau of de onderneming van herkomst en de werknemer bestaat.”
Variant a) betreft het tijdelijk werken in een andere lidstaat onder leiding van de eigen werkgever (‘onderaanneming’).38.Variant b) betreft grensoverschrijdende detachering in concernverband. Variant c) betreft detachering naar een andere lidstaat als uitzendkracht (‘inlening’).39.Charters zijn een vorm van onderaanneming en vallen daarom normaliter onder a).40.
3.11
Art. 2 lid 1 geeft een definitie van een ‘ter beschikking gestelde werknemer’:
“iedere werknemer die gedurende een bepaalde periode werkt op het grondgebied van een lidstaat die niet de Staat is waar die werknemer gewoonlijk werkt.”
Detachering moet plaatsvinden op het grondgebied van een andere lidstaat dan het land waar de werknemer gewoonlijk werkt. Als niet een gewoonlijk werkland kan worden vastgesteld, is de Detacheringsrichtlijn strikt genomen niet van toepassing.41.
3.12
Met de zinsnede “gedurende een bepaalde periode” wordt tot uitdrukking gebracht dat detachering een tijdelijk karakter moet hebben. De Detacheringsrichtlijn stelt geen tijdslimiet aan een detachering. Onzeker is daarom hoe lang ‘tijdelijk’ mag zijn. De Herzieningsrichtlijn (zie hierna) brengt op dit punt meer duidelijkheid.
3.13
Art. 3, met als opschrift “Arbeidsvoorwaarden en –omstandigheden,” vormt het hart van de Detacheringsrichtlijn. Art. 3 lid 1, eerste alinea bepaalt:
“1. De lidstaten zien erop toe dat de in artikel 1, lid 1, bedoelde ondernemingen - ongeacht het recht dat van toepassing is op het dienstverband - voor de op hun grondgebied ter beschikking gestelde werknemers wat de hierna genoemde aangelegenheden betreft, de arbeidsvoorwaarden en -omstandigheden garanderen die, in de lidstaten waar het werk wordt uitgevoerd, zijn vastgelegd:
- in wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen
en/of
- in collectieve arbeidsovereenkomsten of scheidsrechterlijke uitspraken die algemeen verbindend zijn verklaard in de zin van lid 8, voor zover deze betrekking hebben op de in de bijlage genoemde activiteiten:
a) maximale werk- en minimale rustperioden;
b) minimumaantal betaalde vakantiedagen;
c) minimumlonen, inclusief vergoedingen voor overwerk; dit punt is niet van toepassing op de aanvullende bedrijfspensioenregelingen;
[…].”
Deze limitatief opgesomde aangelegenheden vormen de ‘harde kern’ van de sociale bescherming, die in de lidstaat van ontvangst op gedetacheerde werknemers moet worden toegepast.42.Het HvJEU heeft overwogen dat art. 3, lid 1 een tweevoudig doel dient:43.
“Enerzijds beoogt deze bepaling eerlijke concurrentie te verzekeren tussen nationale ondernemingen en ondernemingen die grensoverschrijdende diensten verrichten, door aan laatstgenoemde ondernemingen de verplichting op te leggen om voor hun werknemers met betrekking tot een beperkte lijst aangelegenheden de arbeidsvoorwaarden en omstandigheden te garanderen die in de lidstaat van ontvangst zijn vastgelegd. Anderzijds beoogt deze bepaling te verzekeren dat op ter beschikking gestelde werknemers, terwijl zij tijdelijk werkzaamheden verrichten op het grondgebied van de lidstaat van ontvangst, de aldaar geldende bepalingen voor minimale bescherming worden toegepast wat betreft de arbeidsvoorwaarden en omstandigheden ten aanzien van voornoemde aangelegenheden.”
3.14
Voor gebondenheid aan de ‘harde kern’ van dwingende arbeidsrechtelijke bepalingen stelt art. 3 lid 1, eerste en tweede streepje, de formele eis dat die bepalingen zijn vastgelegd in wettelijke en bestuursrechtelijke maatregelen of in cao’s die algemeen verbindend zijn verklaard in de zin van art. 3 lid 8. De eerste alinea van lid 8 bepaalt:
“Onder collectieve arbeidsovereenkomsten of scheidsrechterlijke uitspraken die algemeen verbindend zijn verklaard, worden verstaan de overeenkomsten of uitspraken die moeten worden nageleefd door alle ondernemingen die tot de betrokken beroepsgroep of bedrijfstak behoren en onder het territoriale toepassingsgebied van die overeenkomsten of uitspraken vallen.”
Art. 3 lid 8 tweede alinea voegt daaraan toe:
“Ontbreekt een stelsel voor het algemeen verbindend verklaren van collectieve arbeidsovereenkomsten of scheidsrechterlijke uitspraken als bedoeld in de eerste alinea, dan kunnen de lidstaten besluiten zich te baseren op :
— de collectieve arbeidsovereenkomsten of scheidsrechterlijke uitspraken die algemene rechtsgevolgen hebben voor alle gelijksoortige ondernemingen in het
betrokken geografische gebied en in de betrokken beroepsgroep of bedrijfstak
en/of
— de collectieve arbeidsovereenkomsten die gesloten zijn door de op nationaal niveau meest representatieve organisaties van de sociale partners, en die op het
gehele nationale grondgebied worden toegepast, mits de toepassing daarvan op de in artikel 1, lid 1, bedoelde ondernemingen wat de onder lid 1, eerste alinea, van dit artikel vermelde aangelegenheden betreft een gelijke behandeling garandeert van die ondernemingen en de andere in deze alinea bedoelde ondernemingen
die zich in een soortgelijke situatie bevinden.”
Art. 3 lid 8 derde alinea omschrijft wanneer sprake is van gelijke behandeling:
“Er is sprake van gelijke behandeling in de zin van dit artikel, wanneer de nationale ondernemingen die zich in een soortgelijke situatie bevinden:
— op de plaats van de activiteit of in de betrokken bedrijfstak ten aanzien van de in lid 1, eerste alinea, vermelde aangelegenheden onderworpen zijn aan
dezelfde verplichtingen als de ondernemingen die bij de terbeschikkingstellingen zijn betrokken en
— met dezelfde gevolgen aan deze verplichtingen moeten voldoen.”
3.15
Het doel van de bepalingen in art. 3 lid 8 is zeker te stellen dat ten aanzien van de ‘harde kern’-onderwerpen genoemd in art. 3 lid 1 ondernemingen die werknemers op het grondgebied van een andere lidstaat detacheren, niet slechter worden behandeld worden dan de ondernemingen die aldaar zijn gevestigd.44.Daartoe moeten de in acht te nemen arbeidsvoorwaarden vastliggen in bindende bepalingen die algemeen gelden op het gehele grondgebied van die lidstaat (of in voorkomend geval een deel van de lidstaat). Het zou niet in overeenstemming zijn met het Unierecht om een buitenlandse dienstverrichter ertoe te verplichten bepaalde arbeidsvoorwaarden in acht te nemen die niet bindend zijn voor nationale ondernemingen.45.
3.16
Niet direct duidelijk is of enkel aan de hand van het toepasselijke nationaal recht moet worden bepaald of een cao algemeen verbindend is verklaard of dat het hier om een richtlijn-autonoom begrip gaat. Onder lid 1, tweede streepje wordt gesproken van cao’s die algemeen verbindend zijn verklaard “in de zin van lid 8”. Zoals we zagen bevat de eerste alinea van lid 8 een definitie van ‘algemeen verbindend verklaren’.46.In het arrest Rüffert onderzocht het HvJEU, na te hebben vastgesteld dat de cao die in die zaak aan de orde was naar Duits recht niet algemeen verbindend was verklaard, vervolgens of die cao “als algemeen verbindend in de zin van art. 3, lid 1, eerste alinea, tweede streepje, van richtlijn 96/71, juncto lid 8, van dit artikel zou kunnen worden beschouwd”, wat niet het geval was. Deze redenering in twee stappen kan een aanwijzing opleveren dat het hier (uiteindelijk) om een richtlijn-autonoom en dus een communautair begrip gaat. Ik kan mij evenwel moeilijk voorstellen dat een cao die niet overeenkomstig het nationale recht van de lidstaat van ontvangst algemeen verbindend is verklaard, toch in Unierechtelijke zin als algemeen verbindend zou hebben te gelden. Dat zou tot grote rechtsonzekerheid kunnen leiden voor ondernemingen die werknemers ter beschikking stellen. De definitie van ‘algemeen verbindend verklaren’ in lid 8, eerste alinea, heeft m.i. een negatieve controlefunctie: een algemeen verbindend verklaring naar nationaal recht kan voor de toepassing van art. 3 lid 1 van de Detacheringsrichtlijn niet als zodanig gelden indien niet is voldaan aan de definitie genoemd in art. 3 lid 8.
3.17
Een tweede vraagpunt heeft betrekking op de tweede alinea van lid 8. Ik begrijp die alinea zo dat lidstaten waarvan de wetgeving niet de figuur van algemeen verbindendverklaring van cao’s kennen, toch kunnen eisen dat werkgevers die werknemers op hun grondgebied ter beschikking stellen zich wat betreft de in art. 3 lid 1 genoemde onderwerpen houden aan een cao, mits die cao algemene gelding heeft. Alsdan is een cao als gelijkwaardig aan een algemeen verbindend verklaarde cao aan te merken en wordt voldaan aan de fundamentele voorwaarde van gelijke behandeling. Dit zou alleen opgaan als er in de lidstaat van ontvangst geen stelsel van verbindendverklaring van cao’s bestaat. In die interpretatie is art. 3 lid 8, tweede alinea, voor Nederland een dode letter omdat wij wel een dergelijk stelsel kennen.
3.18
Alsof het nog niet ingewikkeld genoeg is wijs ik erop dat de Detacheringsrichtlijn alleen voor de bouwsector de naleving van algemeen verbindend verklaarde cao’s verplicht stelt. De bijlage, waarnaar lid 1 verwijst, noemt namelijk alleen activiteiten in de bouw. Echter, op grond van art. 3 lid 10, tweede streepje, mogen lidstaten aan dienstverrichters in andere sectoren dan de bouw, “met inachtneming van het Verdrag”, de naleving van cao’s voorschrijven.47.Lidstaten hebben dus de mogelijkheid om cao’s in andere sectoren dan de bouw voor gedetacheerde werknemers verplicht te stellen.
3.19
Het voorgaande betekent dat de verplichting voor een werkgever om aan door hem gedetacheerde werknemers een minimumloon te betalen, dat niet is vastgelegd in een wettelijk bepaling of in een algemeen verbindend verklaarde cao, niet door art. 3 lid 1 onder c) van de Detacheringsrichtlijn wordt gedekt. Een dergelijke verplichting moet dan aan art. 56 VWEU worden getoetst. De rechtspraak op dat punt is strikt.48.
3.20
Ook indien wèl voldaan is aan de formele eis van algemeen verbindendheid heeft een lidstaat van ontvangst slechts beperkt ruimte eenzijdig het niveau van sociale bescherming hoger te leggen dan het minimumniveau dat op grond van art. 3 lid 1 Detacheringsrichtlijn is voorgeschreven.49.Houwerzijl schrijft:50.
“Sinds de genoemde arresten Laval, Rüffert en Commissie/Luxemburg zijn gewezen, staat onmiskenbaar vast dat lidstaten maar weinig ruimte hebben hier extra bescherming aan te toe voegen [d.w.z: aan de ‘harde kern’; A-G], laat staan een volledig gelijke behandeling met de eigen werknemers, zoals bij werknemersmobiliteit op grond van artikel 39 EG [46 VWEU].”
A-G Wahl heeft in 2014 opgemerkt dat het in art. 3 lid 1 opgenomen minimumloon ter beschikking gestelde werknemers voldoende middelen van bestaan biedt om voor de duur van hun tewerkstelling in de lidstaat van ontvangst te voorzien in hun levensonderhoud.51.Volgens hem is een minimumniveau bedoeld. Er bestaat echter niet een Europees minimum. Het voor een lidstaat aan te houden minimumniveau zal daarom moeten worden bepaald aan de hand van de regelgeving van die lidstaat.52.
3.21
Het voorgaande betekent m.i. dat de verplichting om in de lidstaat van ontvangst de in een cao, ook een algemeen verbindend verklaarde cao, opgenomen kernarbeidsvoorwaarden (waaronder het periodeloon) toe te passen op gedetacheerde werknemers, niet zonder meer verenigbaar is met art. 56 VWEU. Ik kom daar op terug als ik inga op de Wet AVV (3.48 e.v.).
3. Het internationaal privaatrecht: EVO en Rome I
3.22
Verordening (EG) nr. 593/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (hierna: Rome I) is, als onderdeel van de communautarisering van het IPR, in de plaats gekomen van het Verdrag van Rome van 19 juni 1980 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (hierna: EVO). De vraag welk recht van toepassing is op een individuele arbeidsovereenkomst met een grensoverschrijdend karakter, moet worden beantwoord aan de hand van het EVO, in geval van arbeidsovereenkomsten gesloten voor 17 december 2009, dan wel Rome I, in geval van arbeidsovereenkomsten gesloten op of na 17 december 2009.53.
3.23
Art. 6 EVO, met als opschrift “Individuele arbeidsovereenkomsten”, luidt:
“1. Ongeacht artikel 3 kan de rechtskeuze van partijen in een arbeidsovereenkomst er niet toe leiden dat de werknemer de bescherming verliest welke hij geniet op grond van de dwingende bepalingen van het recht dat ingevolge het tweede lid van het onderhavige artikel bij gebreke van een rechtskeuze op hem van toepassing zou zijn.
2. Ongeacht artikel 4 wordt de arbeidsovereenkomst, bij gebreke van een rechtskeuze overeenkomstig artikel 3, beheerst door:
a) het recht van het land waar de werknemer ter uitvoering van de overeenkomst gewoonlijk zijn arbeid verricht, zelfs wanneer hij tijdelijk in een ander land te werk is gesteld, of
b) het recht van het land waar zich de vestiging bevindt die de werknemer in dienst heeft genomen, wanneer deze niet in een zelfde land gewoonlijk zijn arbeid verricht,
tenzij uit het geheel der omstandigheden blijkt dat de arbeidsovereenkomst nauwer is verbonden met een ander land, in welk geval het recht van dat andere land toepasselijk is.”
Deze bepaling is in licht gewijzigde vorm overgenomen in art. 8 Rome I (onderstreping toegevoegd; A-G):
“1. Een individuele arbeidsovereenkomst wordt beheerst door het recht dat de partijen overeenkomstig artikel 3 hebben gekozen. Deze keuze mag er evenwel niet toe leiden dat de werknemer de bescherming verliest welke hij geniet op grond van bepalingen waarvan niet bij overeenkomst kan worden afgeweken op grond van het recht dat overeenkomstig de leden 2, 3 en 4 van dit artikel toepasselijk zou zijn geweest bij gebreke van een rechtskeuze.
2. Voor zover het op een individuele arbeidsovereenkomst toepasselijke recht niet door de partijen is gekozen, wordt de overeenkomst beheerst door het recht van het land waar of, bij gebreke daarvan, van waaruit de werknemer ter uitvoering van de overeenkomst gewoonlijk zijn arbeid verricht. Het land waar de arbeid gewoonlijk wordt verricht wordt niet geacht te zijn gewijzigd wanneer de werknemer zijn arbeid tijdelijk in een ander land verricht.
3. Indien het toepasselijke recht niet overeenkomstig lid 2 kan worden vastgesteld, wordt de overeenkomst beheerst door het recht van het land waar zich de vestiging bevindt die de werknemer in dienst heeft genomen.
4. Indien uit het geheel der omstandigheden blijkt dat de overeenkomst een kennelijk nauwere band heeft met een ander dan het in lid 2 of lid 3 bedoelde land, is het recht van dat andere land van toepassing.”
3.24
Art. 8 Rome I bevat een getrapt systeem van collisieregels om het objectief toepasselijke recht op een individuele arbeidsovereenkomst te bepalen in gevallen waarin partijen niet een rechtskeuze als bedoeld in art. 3 Rome I hebben gedaan. Op grond van art. 8 lid 2 Rome I is in beginsel op de arbeidsovereenkomst van toepassing het recht van het land waar de werknemer ter uitvoering van de overeenkomst gewoonlijk zijn arbeid verricht. Indien er geen land is aan te wijzen waar de werknemer gewoonlijk zijn arbeid verricht dan moet, “bij gebreke daarvan”, worden uitgegaan van het land van waaruit hij gewoonlijk zijn arbeid verricht. Ten opzichte van art. 6 lid 2 onder a) EVO zijn de woorden “van waaruit” toegevoegd. Met deze verruiming is aansluiting gezocht bij rechtspraak over het EEX-Verdrag en Brussel I,54.een voorbeeld dus van Gleichlauf tussen rechterlijke bevoegdheid en toepasselijk recht.55.Art. 8 lid 2, laatste zin, bepaalt dat het gewoonlijk werkland niet wijzigt wanneer de werknemer tijdelijk in een ander land werkt, zoals het geval is bij detachering. Indien het gewoonlijk werkland niet op grond van art. 8 lid 2 kan worden vastgesteld, is op grond van art. 8 lid 3 (voorheen art. 6 lid 2 onder b EVO) van toepassing het recht van het land waar de werknemer in dienst is genomen. Art. 8 lid 4 (voorheen art. 6 lid 2, slotzin, EVO) ten slotte bevat een ‘ontsnappingsclausule’: indien de arbeidsovereenkomst kennelijk een nauwere band heeft met een ander land dan het land dat op grond van het tweede of het derde lid wordt aangewezen, dan is het recht van dat andere land van toepassing en wordt het recht van het land waar gewoonlijk wordt gewerkt, opzij geschoven.56.
3.25
Het doel van deze collisieregels is de werknemer als de in sociaal-economisch opzicht zwakkere partij te beschermen. Er wordt zo veel mogelijk aangeknoopt bij de gewone werkplek van de werknemer. Art. 8 lid 2 Rome I (voorheen: art. 6 lid 2 onder a) EVO) moet daarom ruim worden uitgelegd. Die beschermingsgedachte geldt overigens algemeen voor Rome I, zoals blijkt uit overweging 23:
“Wat overeenkomsten met als zwakker beschouwde partijen betreft, moeten deze partijen worden beschermd door collisieregels die gunstiger zijn voor hun belangen dan de algemene regels.”
3.26
In dat verband rijzen twee vragen.57.Ten eerste wat een relevante minimale periode is om te kunnen spreken van het land waar gewoonlijk wordt gewerkt. Over die vraag bestaat geen Europese rechtspraak.58.Ten tweede de vraag hoe moet worden bepaald wat de plaats is waar gewoonlijk wordt gewerkt. Over die vraag is wèl rechtspraak voor handen, ook met betrekking tot ‘mobiele beroepen’ waarbij werkzaamheden op verschillende plaatsen worden verricht. Het internationale vervoer is daar een voorbeeld van. Het HvJEU heeft voor het wegvervoer,59.de scheepvaart60.en voor de luchtvaart61.concrete aanknopingspunten geformuleerd om te kunnen bepalen wat het land is waar de werknemer ter uitvoering van de arbeidsovereenkomst gewoonlijk zijn arbeid verricht. Deels zijn die aanknopingscriteria overlappend, deels zijn zij toegespitst op de betrokken vervoerssoort.
3.27
Voor de onderhavige zaak is van bijzonder belang het arrest Koelzsch van de Grote kamer van het HvJEU. Koelzsch, een in Duitsland woonachtige Duitser, was als chauffeur in dienst bij een Luxemburgse vennootschap, die weer een dochter van een Deens bedrijf was. Hij reed vooral in Duitsland. Het HvJEU geeft een ruime uitleg van het ‘land waar de werknemer gewoonlijk zijn arbeid verricht’ in art. 6 lid 2 onder a) EVO. Het overweegt onder meer (onderstrepingen toegevoegd; A-G):
“42 Aangezien de doelstelling van artikel 6 van het verdrag van Rome van 1980 een passende bescherming van de werknemer is, volgt daaruit dat deze bepaling moet worden opgevat als een waarborg dat eerder het recht van de staat waarin hij zijn beroepswerkzaamheden verricht, van toepassing is dan dat van de staat van de zetel van de werkgever. De werknemer oefent zijn economische en sociale functie immers in eerstgenoemde staat uit en, zoals de advocaat-generaal in punt 50 van haar conclusie heeft beklemtoond, zijn arbeid ondergaat ook in die staat de invloed van het politieke en het bedrijfsklimaat. Bijgevolg moet de eerbiediging van de in het recht van dat land geldende voorschriften ter bescherming van de arbeid zo veel mogelijk worden gewaarborgd.
(…)
44 Uit het voorgaande vloeit voort dat het in artikel 6, lid 2, sub a, van het verdrag van Rome van 1980 vervatte criterium ook dient te worden toegepast in een geval, zoals dat aan de orde in het hoofdgeding, waarin de werknemer zijn werkzaamheden in meer dan één verdragsluitende staat verricht, wanneer het voor de aangezochte rechter mogelijk is te bepalen met welke staat de arbeid een duidelijk aanknopingspunt heeft.
45 (…) [H]et criterium van het land waar de arbeid gewoonlijk wordt verricht, wanneer de arbeid in meer dan één lidstaat wordt verricht, [moet] ruim worden uitgelegd en aldus worden opgevat dat het verwijst naar de plaats waar of van waaruit de werknemer daadwerkelijk zijn beroepswerkzaamheden verricht, en bij gebreke van een centrum van de activiteiten, naar de plaats waar hij het grootste gedeelte van zijn werkzaamheden verricht.
46 Deze uitlegging staat bovendien op één lijn met de bewoordingen van de nieuwe bepaling betreffende de collisieregels voor individuele arbeidsovereenkomsten, die is ingevoerd bij verordening nr. 593/2008, die ratione temporis in casu niet van toepassing is. Artikel 8 van deze verordening bepaalt immers dat voor zover het op een individuele arbeidsovereenkomst toepasselijke recht niet door de partijen is gekozen, de overeenkomst wordt beheerst door het recht van het land waar of, bij gebreke daarvan, van waaruit de werknemer ter uitvoering van de overeenkomst gewoonlijk zijn arbeid verricht. Dit recht blijft ook van toepassing wanneer de werknemer tijdelijk werkzaamheden in een andere staat verricht. Zoals voorts punt 23 van de considerans van deze verordening vermeldt, moet de uitlegging van deze bepaling worden ingegeven door de beginselen van favor laboratoris, want de zwakkere partijen moeten worden beschermd „door collisieregels die gunstiger zijn”.
47 Blijkens het voorgaande moet de verwijzende rechter het aanknopingscriterium van artikel 6, lid 2, sub a, van het verdrag van Rome van 1980 ruim uitleggen om vast te stellen of verzoeker in het hoofdgeding gewoonlijk zijn arbeid in een van de verdragsluitende staten verricht en om te bepalen welke van die staten dat is.
(…)
49 Hij moet met name vaststellen in welke staat zich de plaats bevindt van waaruit de werknemer zijn transportopdrachten verricht, instructies voor zijn opdrachten ontvangt en zijn werk organiseert, alsmede de plaats waar zich de arbeidsinstrumenten bevinden. Hij moet tevens nagaan in welke plaatsen het vervoer hoofdzakelijk wordt verricht, in welke plaatsen de goederen worden gelost en naar welke plaats de werknemer na zijn opdrachten terugkeert.
50 In die omstandigheden dient op de vraag te worden geantwoord dat artikel 6, lid 2, sub a, van het verdrag van Rome van 1980 aldus moet worden uitgelegd dat in het geval waarin de werknemer zijn werkzaamheden in meer dan één verdragsluitende staat verricht, het land waar de werknemer ter uitvoering van de overeenkomst gewoonlijk zijn arbeid verricht in die zin van deze bepaling, dat is waar of van waaruit de werknemer, rekening gehouden met alle elementen die deze werkzaamheid kenmerken, het belangrijkste deel van zijn verplichtingen jegens zijn werkgever vervult.”
3.28
In dit arrest is, in navolging van art. 8 lid 2 Rome I, het criterium ‘waar’ in art. 6 lid 2 onder a EVO verruimd naar ‘van waaruit’. Daarnaast noemt het arrest andere aanknopingspunten om uit te maken waar een werknemer gewoonlijk zijn arbeid verricht. Hoewel dit arrest een welkome verduidelijking bevat, is de toepassing van de daarin genoemde aanknopingspunten op de feiten van een concrete zaak vaak niet eenvoudig.62.De rechter zal tussen feitelijke aanknopingspunten een normatieve afweging moeten maken om recht te doen aan het doel de werknemer te beschermen. Ook rijst de vraag of tussen genoemde elementen een bepaalde rangorde bestaat.
3.29
Art. 8 lid 4 moet steeds worden meegenomen bij het onderzoek naar de vraag welk recht het objectief toepasselijke recht is. Toepassing van het vierde lid kan er toe leiden dat uiteindelijk toch het recht van het land van herkomst wordt toegepast als blijkt dat de arbeidsverhouding het nauwst met dat land is verbonden. Dat kan ertoe leiden dat een hoger niveau van sociale bescherming in het gewoonlijk werkland (toch) aan de werknemer voorbijgaat.
4. De verhouding tussen Rome I en de Detacheringsrichtlijn
3.30
Er is uitzonderlijk veel geschreven over de verhouding tussen Rome I en de Detacheringsrichtlijn.63.De aandacht concentreert zich daarbij vooral op art. 9 lid 1 van Rome I (voorheen art. 7 EVO). Die bepaling luidt:
“1. Bepalingen van bijzonder dwingend recht zijn bepalingen aan de inachtneming waarvan een land zoveel belang hecht voor de handhaving van zijn openbare belangen zoals zijn politieke, sociale of economische organisatie, dat zij moet worden toegepast op elk geval dat onder de werkingssfeer ervan valt, ongeacht welk recht overeenkomstig deze verordening overigens van toepassing is op de overeenkomst”.
Met ‘bepalingen van bijzonder dwingend recht’ worden bedoeld nationale bepalingen die ook als ‘voorrangsregels’ worden aangeduid. De rechter kan deze bepalingen van zijn nationaal recht, ongeacht het op een individuele overeenkomst toepasselijke recht, toepassen voor zover het gaat om een bepaling waarvan de handhaving noodzakelijk is voor openbare belangen, zoals de politieke, sociale of economische organisatie van het land.64.Onder ‘bepalingen van bijzonder dwingend recht’ kunnen ook regels met betrekking tot werknemersbescherming vallen.65.Een bekend voorbeeld uit het Nederlandse arbeidsrecht was tot voor kort art. 6 BBA. Ook verbindend verklaarde cao-bepalingen gelden in Nederland als voorrangsregel.66.
3.31
Art. 3 Detacheringsrichtlijn vormt dan een uitwerking of concretisering van art. 9 Rome I. Voor de praktijk belangrijker is echter de niet geheel onomstreden vraag of art. 3 lid 1 Detacheringsrichtlijn als zelfstandige conflictregel, naast Rome I, moet worden gezien.67.Dat laatste lijkt het geval.68.Ik wijs op overweging 34 van Rome I:
“De bepaling inzake individuele arbeidsovereenkomsten [art. 8; A-G] mag geen afbreuk doen aan de toepassing van de bepalingen van bijzonder dwingend recht van het land van terbeschikkingstelling overeenkomstig Richtlijn 96/71/EG (…).”
en op art. 23:
“Verhouding tot andere bepalingen van Gemeenschapsrecht
Met uitzondering van artikel 7 laat deze verordening onverlet de toepassing van de in de bepalingen van het Gemeenschapsrecht vervatte en op bepaalde gebieden geldende regels inzake het toepasselijk recht op verbintenissen uit overeenkomst.”
3.32
Tot slot wijs ik erop dat art. 3 lid 7 Detacheringsrichtlijn toestaat dat, tijdens de detachering, beschermende bepalingen van het recht van het gewoonlijk werkland (zoals te bepalen op grond van Rome I) van toepassing zijn indien die voor de gedetacheerde werknemer gunstiger zijn dan de bepalingen van de lidstaat van ontvangst. Daarin komt het zogenoemde ‘gunstigheidsprincipe’ tot uitdrukking.69.
5. Aanvulling en herziening van de Detacheringsrichtlijn
3.33
Na de toetreding van de landen van Midden- en Oost-Europa tot de Europese Unie in 2004 en 2007 is de arbeidsmigratie sterk toegenomen. Dat heeft geleid tot druk op de arbeidsmarkt in bepaalde West-Europese lidstaten. Al in 2004-2005, in de aanloop naar de Europese Dienstenrichtlijn,70.werd onderzocht hoe de werking van de Detacheringsrichtlijn kon worden verbeterd,71.zo nodig door aanscherping van die richtlijn.72.Daarnaast klonk in West-Europese hoofdsteden steeds vaker de roep om het beginsel van ‘gelijk loon voor gelijk werk op dezelfde plaats’ in de richtlijn vast te leggen. Op die manier kon een einde gemaakt worden aan de situatie dat twee werknemers die, soms zij aan zij, hetzelfde werk doen sterk verschillend worden beloond. Dit een en ander heeft geleid tot wijzigingen in het regelgevend kader Eerst een aanscherping van de handhaving van de bestaande regels (zie onder (i)) en daarna de verbreding van de sociale bescherming in de lidstaat van ontvangst (zie onder (ii)). Het is nog niet gelukt specifieke regels tot stand te brengen voor de sector internationaal wegvervoer (zie onder (iii)).
3.34
Op 15 april 2014 is Richtlijn 2014/67/EU inzake de handhaving van Richtlijn 96/71/EG betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers met het oog op het verrichten van diensten (hierna: Handhavingsrichtlijn) aangenomen.73.Deze richtlijn diende op 18 juni 2016 te zijn omgezet in nationale regelgeving.74.Zij bevat geen wijzigingen in de Detacheringsrichtlijn, maar komt daar bovenop.
3.35
De Handhavingsrichtlijn bevat met name bepalingen over gegevensuitwisseling, grensoverschrijdende boete-inning, ketenaansprakelijkheid en dergelijke. Zij bevat ook een lijst van feitelijke elementen om te kunnen beoordelen of een specifieke situatie als een daadwerkelijke detachering kan worden aangemerkt en zo schijnconstructies te vermijden.75.Art. 4 lid 3 bevat criteria om uit te maken of een werknemer tijdelijk in een andere lidstaat werkzaamheden verricht dan in die waar hij of zij gewoonlijk werkt. Die bepaling luidt:
“3. Om te beoordelen of een gedetacheerd werknemer tijdelijk zijn of haar werkzaamheden verricht in een andere lidstaat dan die waar hij of zij gewoonlijk werkt, moeten alle feitelijke elementen die voor dat werk kenmerkend zijn, alsmede de situatie van de werknemer worden onderzocht. Deze elementen kunnen met name omvatten:
a) het werk wordt voor een bepaalde periode verricht in een andere lidstaat;
b) de datum waarop de detachering begint;
c) de detachering vindt plaats in een andere lidstaat dan die waar of van waaruit de gedetacheerde werknemer gewoonlijk zijn of haar arbeid verricht in de zin van Verordening (EG) nr. 593/2008 (Rome I) en/of het Verdrag van Rome;
d) de gedetacheerde werknemer keert na de beëindiging van de werkzaamheden of de dienstverrichting waarvoor hij of zij was gedetacheerd, terug naar de lidstaat van waar hij of zij is gedetacheerd, of waar hij of zij wordt geacht weer te gaan werken;
e) de aard van de activiteiten;
f) de werkgever die de werknemer detacheert, zorgt voor het vervoer, de kost en inwoon of accommodatie of dat deze door hem wordt terugbetaald en waar dit het geval is, op welke wijze hierin is voorzien of op welke manier dit wordt terugbetaald;
g) alle eerdere tijdvakken waarin dezelfde of een andere (gedetacheerde) werknemer de betrokken werkzaamheden heeft verricht.”
Het gaat hier om niet-limitatieve elementen om te kunnen vaststellen dàt een werknemer tijdelijk werkzaamheden in een andere lidstaat verricht. Zoals zo vaak moet de rechter rekening houden met alle omstandigheden van het geval.
(ii) Herzieningsrichtlijn
3.36
In maart 2016 publiceerde de Commissie het Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 96/71 van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 1996 betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers met het oog op het verrichten van diensten.76.Voorgesteld werd ‘gelijk loon voor gelijk werk op dezelfde werkplek’ in te voeren. Werknemers van onderaannemers moeten dan hetzelfde loon krijgen als de werknemers van de hoofdaannemer, ook als er geen algemeen verbindend verklaarde cao is. Verder werd voor detacheringen in de zin van de Detacheringsrichtlijn een maximumtermijn van 24 maanden voorgesteld. Dat moest een einde maken aan de discussie wanneer tijdelijk nog ‘tijdelijk’ is. In de onderhandelingen is, op initiatief van de Franse President Macron, die termijn teruggebracht tot twaalf maanden, waaraan een verlengingsmogelijkheid van zes maanden is toegevoegd. Na afloop van die termijn moet een uitgebreidere harde kern van arbeidsvoorwaarden worden toegepast.77.
3.37
Richtlijn 2018/957 (hierna: Herzieningsrichtlijn) is op 28 juni 2018 aangenomen.78.De lidstaten hebben tot 30 juli 2020 om de Herzieningsrichtlijn om te zetten in nationale regelgeving en vanaf die datum moeten de bepalingen van die richtlijn worden toegepast. Tot die datum blijft Richtlijn 96/71/EG van toepassing zoals die luidde vóór de bij deze richtlijn aangebrachte wijzigingen.79.Voor de sector van het internationaal wegvervoer is evenwel specifiek bepaald dat deze richtlijn pas van toepassing wordt vanaf de datum waarop een sectorspecifieke richtlijn van toepassing wordt.80.In overweging 15 van de Herzieningsrichtlijn staat het volgende:
“Gezien de zeer mobiele aard van het werk in het internationaal wegvervoer doet de uitvoering van deze richtlijn in die sector bijzondere juridische vragen en moeilijkheden rijzen, die moeten worden aangepakt met specifieke regels voor het wegvervoer die tevens de strijd tegen fraude en misbruik in het kader van het mobiliteitspakket zullen versterken.”
3.38
Het is niet overdreven te zeggen dat de Europese wetgever is opgeschoven richting de zienswijze die de vakbeweging voorstaat.81.Dat kan de vraag doen rijzen of de Herzieningsrichtlijn haar schaduw vooruit kan werpen in die zin dat nu aangenomen mag worden dat een op nationaal niveau vastgelegde verplichting dat aan gedetacheerde werknemers hetzelfde loon (inclusief toeslagen etc.) moet worden betaald als aan nationale werknemers verenigbaar moet worden geacht met art. 56 VWEU. In beginsel is dat niet zo. In de verticaal gestructureerde rechtsorde van de Europese Unie geldt on hoge mate het adagium Quod licet Iovi, non licet bovi, waarbij - zoals zich laat raden - de Uniewetgever Jupiter is en de individuele lidstaten het rund. Als in Unieverband een gezamenlijke regeling is overeenkomen, dan biedt dat geen ‘dekking’ aan een bestaande nationale regeling met een het zelfde doel en strekking.82.Hooguit kan de Herzieningsregeling de toetsing van een dergelijke nationale maatregel aan art. 56 VWEU enigszins inkleuren.83.
(iii) Mobiliteitsvoorstel
3.39
Specifiek voor het internationaal wegvervoer heeft de Commissie op 31 mei 2017 het Voorstel voor een Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 2006/22/EG wat betreft de handhavingsvoorschriften en tot vaststelling van specifieke regels met betrekking tot Richtlijn 96/71/EG en Richtlijn 2014/67/EU voor de terbeschikkingstelling van bestuurders in het wegvervoer gepubliceerd (hierna: Mobiliteitsvoorstel).84.De beoogde richtlijn wordt een lex specialis ten opzichte van de Detacheringsrichtlijn, zoals gewijzigd door de Herzieningsrichtlijn.
3.40
Op dit moment staat niet vast of het Mobiliteitsvoorstel zal worden aangenomen. Het Europees Parlement blijkt sterk verdeeld. Een compromistekst van de commissie Transport is op 4 juli 2018 in de plenaire vergadering afgestemd; het dossier is teruggestuurd naar de parlementaire commissie. De meest recente beschikbare werktekst dateert van 30 mei 2018 en is opgesteld door het voorzitterschap van de Raad.85.In weerwil van het voorlopige karakter van deze tekst citeer ik daar enkele passages uit om een idee te geven waar het voorstel over gaat.
In de considerans van de voorgestelde richtlijn staat:
“(11) In order to ensure the effective and proportionate implementation of Directive 96/71/EC in the road transport sector, it is necessary to establish sector-specific rules reflecting the particularity of the highly mobile workforce in the road transport sector and providing a balance between the social protection of drivers and the freedom to provide cross-border services for operators.
(12) Such balanced criteria should be based on a concept of a sufficient link of a driver with a territory of a host Member State. Therefore, a time threshold should be established, beyond which the minimum rate of pay and the minimum annual paid holidays of the host Member State shall apply in case of international transport operations [and cabotage]. There is a sufficient link with the territory of a host Member State when a driver is operating in its territory for a period of more than seven consecutive days in a calendar month.”
Van de voorgestelde artikelen is met name art. 2 hier relevant:
“1. This Article establishes specific rules as regards certain aspects of Directive 96/71/EC relating the posting of drivers in the road transport sector and of Directive 2014/67/EU of the European Parliament and of the Council relating to administrative requirements and control measures for the posting of those drivers.
2. Member States shall not apply points (b) and (c) of the first subparagraph of Article 3 (1) of Directive 96/71/EC to drivers in the road transport sector employed by undertakings referred to in Articles 1(3)(a) and (b) of that Directive, when performing international carriage operations [or cabotage operations] as defined by Regulations 1072/2009 and 1073/2009 where the period of posting to their territory to perform these operations is shorter than or equal to seven consecutive days in case of international carriage operations [and three consecutive days in case of cabotage operations] during a period of one calendar month.
When the period of posting is longer than specified in the previous subparagraph Member States shall apply points (b) and (c) of the first subparagraph of Article 3 (1) of Directive 96/71/EC for the entire period of posting to their territory during the period of one calendar month referred to in the first paragraph.
2a. Notwithstanding Article 2(1) of Directive 96/71/EC, a driver shall not be considered to be posted to the territory of a Member State that the driver transits through without loading or unloading freight and without picking up or setting down passengers.
3. For the purposes of the calculation of the periods of posting referred to in paragraph 2:
(a) a daily working period twelve hours spent in the territory of a host Member State shall be considered as half a day of posting;
(b) a daily working period between twelve hours and twenty-four hours spent in the territory of a host Member State shall be considered as a full day of posting;
(c) breaks, daily and reduced weekly rest periods, as well as periods of availability spent in the territory of a host Member State shall be considered as posting period.
[…].”
3.41
Wat staat hier nu? Men is op zoek naar een criterium om uit te maken of een chauffeur afkomstig uit lidstaat A voldoende band heeft met lidstaat B om te kunnen aannemen dat hij op het grondgebied van die lidstaat is gedetacheerd. Daartoe stelt art. 2 lid 2 de minimumeis dat de chauffeur per kalendermaand ten minste zeven, aaneengesloten (consecutive) dagen in lidstaat B werkt.86.Voor cabotageritten (binnenlandse ritten door een buitenlandse transportonderneming) zouden drie aaneengesloten dagen per maand volstaan.87.Haalt een chauffeur het aantal van zeven dagen niet, dan mag de regelgeving van het gastland inzake het minimum aantal vakantiedagen en het minimumloon, als bedoeld in art. 3 lid 1 aanhef en onder b) en c) van Richtlijn 96/71, niet worden toegepast. Haalt een chauffeur die ondergrens wèl, dan moeten de bepalingen onder letters b) en c) op hem worden toegepast. De betrokken chauffeur heeft in dat geval voor de gehele kalendermaand, en niet slechts voor de dagen waarop hij op het grondgebied van die staat werkzaamheden verrichtte, recht op toepassing van de regeling van dat land.
3.42
Tot slot een korte opmerking over het gemeenschappelijk vervoersbeleid van de Europese Unie. Op de vervoerssector zijn niet de algemene bepalingen inzake het vrij verrichten van diensten (art. 56 en 57 VWEU) van toepassing, maar de specifieke bepalingen uit de titel ‘vervoer’.88.In Europese regelgeving worden beperkingen gesteld aan het toegestane aantal cabotageritten;89.dat zijn binnenlandse ritten door buitenlandse ondernemingen. De betrokken Europese regelgeving heeft geen betrekking op de arbeidsverhouding tussen transportondernemingen en hun chauffeurs, maar laat er geen twijfel over bestaan dat de Detacheringsrichtlijn van toepassing is op vervoersondernemingen die cabotagevervoer verrichten.90.
B. Nationaal recht
3.43
De Detacheringsrichtlijn is geïmplementeerd in de Wet Arbeidsvoorwaarden grensoverschrijdende arbeid (hierna: WAGA)91.en de Wet op het algemeen verbindend verklaren van bepalingen van collectieve arbeidsovereenkomsten (hierna: Wet AVV). Met ingang van 18 juni 2016 is de WAGA komen te vervallen en vervangen door de Wet arbeidsvoorwaarden gedetacheerde werknemers in de Europese Unie (hierna: WagwEU).92.De WagwEU implementeert per 18 juni 2016 tevens de Handhavingsrichtlijn. Ook de Wet AVV is per die datum aangepast.
3.44
Artikel 1 WAGA luidde als volgt:
“De artikelen 634 tot en met 642, 645, 646, 648, 658 en 670, lid 2 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek zijn van toepassing op werknemers, die tijdelijk in Nederland arbeid verrichten en wier arbeidsovereenkomst wordt beheerst door ander recht dan het Nederlandse recht.
3.45
Bij de omzetting heeft de wetgever ervoor gekozen om van de optionele bepalingen, zoals de ‘openbare orde exceptie’ in art. 3 lid 10, eerste streepje voor andere onderwerpen dan de ‘harde kern’-aangelegenheden, geen gebruik te maken. Een andere niet gebruikte optie betrof de toepasselijkheid van algemeen verbindend verklaarde cao-bepalingen op gedetacheerde werknemers buiten de bouwsector. Per 14 december 2005 werd de materiële werkingssfeer van de WAGA echter uitgebreid tot verbindend verklaarde cao-bepalingen in alle sectoren.93.De WAGA bevatte in zoverre een ruimere implementatie dan waar de Detacheringsrichtlijn toe verplichtte omdat zij van toepassing was op elke werknemer die tijdelijk arbeid in Nederland verrichte, ongeacht of er een land was waar hij of zij gewoonlijk werkte.94.
3.46
Met de WagwEU uit 2016 werd toegevoegd de voorwaarde dat de werknemers niet gewoonlijk in Nederland arbeid verrichten. Op die manier werd beter bij de Detacheringsrichtlijn aangesloten dan voorheen onder de WAGA. Recent is met de Verzamelwet SZW 201895.het vereiste van het gewoonlijk werkland weer uit de definitie van ‘gedetacheerde werknemer’ geschrapt. De wetgever meent nu dat het voor de toepassing van de WagwEU met name van belang is dat kan worden vastgesteld dat Nederland niet het gewoonlijk werkland is waar of van waaruit de arbeid wordt verricht maar dat niet relevant is of een ander gewoonlijk werkland kan worden vastgesteld.96.Tegelijkertijd erkent de wetgever dat het noodzakelijk is om het gewoonlijk werkland van de gedetacheerde werknemer vast te kunnen stellen.97.Mogelijk is bedoeld dat eerst moet worden vastgesteld of er een gewoonlijk werkland is. Is dat er wel, dan kan dat land niet het land zijn op het grondgebied waarvan een werknemer is gedetacheerd. Indien geen gewoonlijk werkland kan worden aangewezen, dan is niet uitgesloten - zo luidt mogelijk de gedachte - dat er wel een land is aan te wijzen waar de betrokken werknemer tijdelijk werkt, in welk geval de Detacheringsrichtlijn (en nationaal: de WagwEU) wèl van toepassing zijn.98.
3.47
Art. 1 WagwEU luidt thans, voor zover hier van belang:
“Artikel 1
1 In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
(…)
- gedetacheerde werknemer: de werknemer die in het kader van transnationale dienstverrichting op basis van een arbeidsovereenkomst tijdelijk arbeid verricht in Nederland en niet gewoonlijk in of vanuit Nederland arbeid verricht.
2. Wet AVV
3.48
Art. 2 lid 6 Wet AVV bepaalt dat verbindend verklaarde cao-bepalingen van toepassing zijn op gedetacheerde werknemers, voor zover het gaat om de ‘harde kern’-onderwerpen.
Art. 2 lid 6 (oud) bepaalde onder meer:
“Verbindend verklaarde bepalingen gelden ook ten aanzien van werknemers, die tijdelijk in Nederland arbeid verrichten en wier arbeidsovereenkomst wordt beheerst door een ander recht dan het Nederlandse recht, indien deze bepalingen betrekking hebben op:
a. maximale werktijden en minimale rusttijden
b. het minimum aantal vakantiedagen, gedurende welke de verplichting van de werkgever om loon te betalen bestaat;
c. minimumloon, daaronder begrepen vergoedingen voor overwerk, en daaronder niet begrepen aanvullende bedrijfspensioenregelingen;(…)”
Art. 2 lid 6 is per 18 juni 2016 aangepast. Het luidt:99.
6 Verbindend verklaarde bepalingen gelden ook ten aanzien van werknemers, die in het kader van transnationale dienstverrichting als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Wet arbeidvoorwaarden gedetacheerde werknemers in de Europese Unie, tijdelijk in Nederland arbeid verrichten en wier arbeidsovereenkomst wordt beheerst door een ander recht dan het Nederlandse recht, indien deze bepalingen betrekking hebben op:
a. maximale werktijden en minimale rusttijden;
b. het minimum aantal vakantiedagen, gedurende welke de verplichting van de werkgever om loon te betalen bestaat, en extra vergoedingen in verband met vakantie;
c. minimumloon,
waarbij tot dit minimumloon in ieder geval behoren:
1. het geldende periodeloon in de schaal;
2. de van toepassing zijnde arbeidsduurverkorting per week/maand/jaar/periode;
3. toeslagen voor overwerk, verschoven uren, onregelmatigheid, waaronder feestdagentoeslag en ploegentoeslag;
4. tussentijdse loonsverhoging;
(…).
3.49
Het begrip ‘minimumloon’ is in 2016 dus ruimer ingevuld en omvat de toepasselijke loonschaal van de cao inclusief toeslagen etc. moet worden betaald. Het standpunt van de wetgever was dus kennelijk dat, al vóórdat de Herzieningsrichtlijn werd vastgesteld, aan gedetacheerde werknemers het (volledige) cao-loon moest worden betaald.100.De belangrijkste wijziging die de Herzieningsrichtlijn op dit punt zou hebben gebracht, zou dan zijn dat de verplichting om aan in Nederland gedetacheerde werknemers het cao-loon te betalen vanaf 30 juli 2020 ook zal gelden voor loonschalen die zijn vastgelegd in een cao die niet algemeen verbindend is verklaard. Dat zou relevant kunnen zijn voor de cao GN, zij het niet voor tijdvakken vóór 18 juni 2016.
3. Cao GN
3.50
Art. 1 van de cao GN bepaalt dat die cao van toepassing is op de werkgevers en de werknemers van elke in Nederland gevestigde onderneming die is aangesloten bij Goederenvervoer Nederland en die vergunningplichtig wegvervoer verricht. Een Duitse of Hongaarse onderneming, ook als dat een zuster- of dochtervennootschap van een in Nederland gevestigde transportonderneming is, valt niet onder de cao GN.
3.51
Vaststaat dat de cao GN niet algemeen verbindend is verklaard. Een buitenlandse onderaannemer kan daarom alleen langs contractuele weg eventueel worden gebonden aan die cao, althans aan de daarin opgenomen ‘basisarbeidsvoorwaarden’. Dat is wat met de charterbepaling is beoogd te bewerkstelligen.101.
3.52
In art. 2 onder 15 van de cao GN (2014-2017) zijn de ‘basisarbeidsvoorwaarden’ van die cao als volgt gedefinieerd:
“loon en overige vergoedingen, arbeidstijden, daaronder begrepen overwerk, rusttijden, arbeid in nachtdienst, pauzes, de duur van vakantie en het werken op feestdagen.”
3.53
Het cao-loon is wezenlijk hoger dan het wettelijk minimumloon. Om de in 3.20 en 3.21 genoemde reden is twijfel mogelijk of het – avant de Herzieningsrichtlijn –verenigbaar is met art. 56 VWEU om een dienstverrichter uit een andere lidstaat te verplichten aan in Nederland gedetacheerde werknemers het volledige cao-loon (dus met inbegrip van toeslagen etc.) te betalen.102.Nederlandse werkgevers die aan een cao zijn gebonden moeten het daarin vastgelegde loon betalen en mogen daar niet onder gaan zitten. In zoverre kan worden verdedigd dat het gaat om een ‘minimumbeloning’ in de zin van art. 3 lid 1 Detacheringsrichtlijn (het wettelijke minimumloon zou dan de ondergrens zijn als de algemeen verbindend verklaring is afgelopen). Ik vermoed dat de FNV het ook zo ziet. Mij lijkt art. 3 lid 1 Detacheringsrichtlijn echter uit te gaan van het (nationale) minimum. Anders valt ook niet goed te begrijpen waarom de Herzieningsrichtlijn, waarin minimumlonen (‘minimum rates of pay’) is vervangen door ‘beloning’ (‘remuneration’), wordt gezien als stap naar betere sociale bescherming. Er moet toch iets zijn veranderd.
3.54
Kortom, bij de huidige stand van het recht kan er een tweevoudig probleem zijn om buitenlandse werkgevers van gedetacheerde werknemers de loonschalen uit de cao GN op te leggen: (a) deze cao is niet algemeen verbindend verklaard en (b) de cao-loonschalen zijn wezenlijk hoger dan het nationale minimum (wat even goed een aandachtspunt zou zijn bij een wèl ge-avv’de cao). Ik zeg niet dat dit niet kan, maar wel dat deze verplichting niet wordt afgedekt door art. 3 lid 1 Detacheringsrichtlijn en dus in voorkomend geval aan art. 56 VWEU moet worden getoetst. In de onderhavige zaken komt men aan die discussie mogelijk niet toe, omdat eerst moet worden uitgemaakt óf de Detacheringsrichtlijn überhaupt van toepassing is.
4. Lagere rechtspraak over het toepasselijk recht op werknemers in het wegvervoer
3.55
Ik sluit dit overzicht af met het signaleren van enkele nationale procedures waarin, net als in de onderhavige zaken, FNV een procedure had aangespannen tegen een Nederlandse transportonderneming die via gelieerde vennootschappen in een Oost-Europese lidstaat vrachtwagenchauffeurs voor zich liet werken.
(i) Mooy
3.56
Het Nederlandse transportbedrijf Mooy BV leende Poolse chauffeurs in bij een Poolse zustervennootschap, Mooy PL. Van beide vennootschappen was de heer Mooy aandeelhouder en bestuurder. De chauffeurs kregen een tijdelijk contract van twaalf maanden waarop Pools recht van toepassing was. Zij werden gedurende de gehele looptijd van die tijdelijke arbeidsovereenkomst uitgeleend aan Mooy BV. Mooy PL had geen andere opdrachtgevers en Mooy BV had geen eigen chauffeurs meer in dienst. Instructies voor internationale ritten kwamen vanuit de vestiging van Mooy BV. De vrachtauto’s hadden daar ook hun standplaats. FNV stelde zich op het standpunt dat Mooy PL de cao Beroepsgoederenvervoer moest toepassen. De Kantonrechter te Venlo wees de vorderingen van FNV toe.103.
3.57
In hoger beroep stelde het Hof Den Bosch volgende voorop dat ook als Mooy PL is opgezet met als voornaamste doel niet (meer) de financiële arbeidsvoorwaarden in het Nederlandse arbeidsrecht van toepassing te doen zijn op haar chauffeurs maar die gebaseerd op de Poolse arbeidswetgeving is dat uit het oogpunt van vrije mededinging op de Europese markt geoorloofd. Het daarbij na te streven doel is uit het oogpunt van concurrentie ook niet onrechtmatig en vormt op zich ook geen misbruik van het identiteitsverschil tussen beide nauw gelieerde vennootschappen. Vervolgens leidde het Hof Den Bosch uit de arresten Koelzsch en Voosgeerd (zie hiervoor, 3.26 en 3.27) af dat Nederland het land was van waaruit gewoonlijk werd gewerkt. Derhalve zijn de dwingende bepalingen van Nederlands (arbeids)recht op de arbeidsovereenkomsten tussen Mooy PL en de aan Mooy BV uitgeleende chauffeurs van toepassing. Volgens Hof Den Bosch was de Waga wèl van toepassing. Het arrest gaat verder over de vraag welke cao van toepassing is, die voor uitzendbureaus of die voor transportondernemingen, wat hier niet ter zake doet.
(ii) Farm Trans
3.58
FNV vorderde nakoming van de charterbepaling in de cao Beroepsgoederenvervoer door een bedrijf dat werk uitbesteedde aan een Poolse zustervennootschap. FNV werd door het Hof Den Bosch in het gelijk gesteld.104.Daarbij moet worden aangetekend dat het transportbedrijf, wegens hier niet ter zake doende procedurele kwesties, niet of nauwelijks inhoudelijk verweer had gevoerd. Er wordt in deze uitspraak geen uitleg van de Detacheringsrichtlijn gegeven. Een feitelijk verschil met de onderhavige zaken is dat, naar FNV onweersproken had gesteld, de (Poolse) chauffeurs overwegend ritten binnen Nederland reden (cabotage).
(iii) Vos
3.59
In deze zaak waren twee Nederlandse ‘Vos-vennootschappen’ gedagvaard, waarvan de een partij was bij de cao Beroepsgoederenvervoer en de ander bij de cao GN. Net als in de onderhavige zaak vorderde FNV diverse geboden en verboden die erop neer kwamen dat Vos de charterbepaling in de beide cao’s moest naleven wanneer zij werkzaamheden onderbracht bij buitenlandse ondervervoerders. Dat waren gelieerde vennootschappen, de ene in Roemenië (‘Vosescu’) en de andere in Litouwen (‘Vosas’). Werknemers in dienst van die vennootschappen ontvingen minder dan het Nederlandse minimumloon. De kantonrechter wees in voorlopige voorziening de vorderingen van FNV op procedurele gronden af.
3.60
In appel bekrachtigde het Hof Arnhem-Leeuwarden dat vonnis.105.Het verwierp de stelling van FNV dat het feit dat Vos het vervoer op een traject in Europa uitbesteedt aan een buitenlandse vennootschap, volstaat om aan te nemen dat sprake is van een in of vanuit Vos (Nederland) uitgevoerde overeenkomst van onderaanneming, die binnen de reikwijdte van de Detacheringsrichtlijn valt (rov. 5.18). Er waren te veel feitelijke aanwijzingen die pleitten tegen de stelling van FNV dat de charters in en vanuit Nederland werden uitgevoerd. De ondernemingen in Roemenië en Litouwen waren zelfstandig opererende vennootschappen, de chauffeurs waren daar in dienst, het laden en lossen vond veelal buiten Nederland plaats en de chauffeurs voerden ook opdrachten uit voor andere opdrachtgevers dan Vos (Nederland) (rov. 5.20).
(iv) Brinkman
3.61
Recent oordeelde het Hof Arnhem-Leeuwarden (locatie Leeuwarden) in kort geding dat het transportbedrijf Brinkman, dat werknemers betrok via zustervennootschappen in Polen en Moldavië, zich had te houden aan de ‘bedingplicht’ in art. 73 lid 1 cao Beroepsgoederenvervoer.106.Voor de vraag of de afgesloten charterovereenkomsten binnen het bereik van de Detacheringsrichtlijn vielen komt het erop aan “of sprake is van een zodanig nauwe band van het vervoer met het Nederlands grondgebied dat gezegd kan worden dat de buitenlandse chauffeurs door hun werkgevers (…) op het Nederlandse grondgebied aan Brinkman ter beschikking zijn gesteld.” (rov. 5.20). Die situatie doet zich hier voor. Het feit dat “alles wordt geregeld door en vanuit Brinkman in Nederland” (rov. 5.22) voert tot het oordeel dat er nauwe banden bestaan van het chartervervoer in kwestie met het Nederlandse grondgebied. Het gerechtshof voegt daar aan toe: “Dat het vervoer feitelijk grotendeels over buitenlandse wegen plaatsvond doet daar in de omstandigheden van dit geval niet, althans onvoldoende, aan af.” (rov. 5.23). In betrekkelijk grote stappen bereikte het gerechtshof aldus de conclusie dat de Detacheringsrichtlijn van toepassing was.
4. Bespreking van het cassatiemiddel
4.1
Hierna maak ik eerst enkele inleidende opmerkingen. Vervolgens bespreek ik het middel van FNV en daarna het voorwaardelijk incidenteel middel. Beide partijen zijn van mening dat prejudiciële verwijzing naar het HvJEU voor de hand ligt.107.Mede gelet daarop doe ik suggesties voor mogelijke prejudiciële vragen.
A. Uitgangspunten
4.2
Eerst moeten relevante uitgangspunten helder zijn.108.Voor zover dat niet met zoveel woorden blijkt uit de door het hof vastgestelde feiten (zie hiervoor hoofdstuk 1), heeft het hiernavolgende gelden. De door [verweerster 2] en Silo-Tank aan [verweerster 1] ter beschikking gestelde vrachtwagenchauffeurs worden hierna aangeduid als ‘de betrokken werknemers’.
a) [verweerster 1] is niet de werkgever van de betrokken werknemers: in feitelijke aanleg was aanvankelijk de meest vergaande stelling van FNV dat de betrokken werknemers geacht moesten worden bij [verweerster 1] in dienst te zijn.109.De cao GN zou daarom rechtstreeks op hen van toepassing zijn. Het hof is daar niet van uitgegaan.110.Daarom moet het ervoor worden gehouden dat [verweerster 2] respectievelijk Silo-Tank de werkgever zijn. Zij vallen niet onder de cao GN.
b) Er is geen bewijs van een schijnconstructie: FNV heeft in feitelijke aanleg gesteld dat er aan de zijde van [verweerster 1] sprake zou zijn van een schijnconstructie, omdat de Duitse en de Hongaarse vestiging slechts op papier zouden bestaan.111.Door deze constructie zou heen gekeken moeten worden en daarom zou het Nederlands arbeidsrecht, waaronder de cao GN, rechtstreeks op de betrokken werknemers van toepassing zijn. Het hof is daar terecht niet van uitgegaan.112.[verweersters] hebben gedocumenteerd dat zowel de Duitse als de Hongaarse vestiging ‘substantie’ heeft,113.naar het voorkomt meer dan de Oost-Europese vestigingen in elk van de zaken genoemd aan het slot van hoofdstuk 3. [verweerster 2] is qua aantal vergunningen en werknemers niet zo heel veel kleiner dan de Nederlandse hoofdvestiging.114.Overigens stelt Europese rechtspraak hoge eisen aan het, per individueel geval, te leveren bewijs van misbruik van Unierecht met als enig oogmerk bepaalde nationale regelgeving te omzeilen.115.
c) Enkel vervoer verricht in onderaanneming is aan de orde: FNV heeft in feitelijke aanleg niet duidelijk aangegeven welke vorm van detachering aan de orde is.116.[verweerster 1] heeft op haar beurt duidelijk gemaakt dat, indien al sprake is van het beschikbaar stellen van werknemers, het daarbij om onderaanneming gaat (variant a).117.Ook het hof is daarvan uitgegaan.118.De door FNV gekozen rechtsgrondslag van haar vorderingen, de charterbepaling in art. 44 van de cao GN, wijst daar eveneens op. Collegiale inleen, waar FNV zich aanvankelijk op beriep,119.komt volgens [verweerster 1] sinds begin 2012 niet meer voor.120.
d) Onderscheid tussen arbeidsperiode en ritten: het vervoer van de betrokken chauffeurs van Hongarije naar Nederland is m.i. geen onderdeel van hun werkzaamheden.121.Een gewerkte periode van gemiddeld drie weken begint op een fysieke opstapplaats en eindigt op een fysieke afstapplaats, door [verweerster 1] aangeduid als wisselplaatsen. Het hof heeft vastgesteld, in rov. 3.15.2.2, dat “het chartervervoer in de betrokken periode doorgaans vanuit Erp plaatsvond en de ritten doorgaans in Erp eindigden.” Dat de feitelijke situatie volgens [verweerster 1] inmiddels is gewijzigd (zie hiervoor, 1.8, derde streepje) kan haar in cassatie niet baten. Relevant is daarentegen wel dat tijdens de arbeidsperiode van drie weken tal van internationale ritten worden uitgevoerd. Met betrekking tot die ritten heeft het hof vastgesteld, in rov. 3.1. onder e), dat die “in meer dan overwegende mate buiten Nederland [plaatsvinden] en slechts voor een gering deel op Nederlands grondgebied”.
e) Risico op verdringing en verschillen in salaris zijn juridisch niet relevant: aanleiding voor FNV om procedures als de onderhavige te voeren is de vrees voor verdringing van Nederlandse internationale chauffeurs door goedkopere arbeid uit Oost-Europa. Daar valt van alles over te zeggen. Voor het slagen van het cassatieberoep van FNV is het evenwel niet noodzakelijk dat in het geval van [verweerster 1] sprake is (geweest van) verdringing van Nederlandse internationale chauffeurs. Dat FNV daarvan in feitelijke aanleg geen concreet bewijs heeft geleverd maakt daarom niet uit. Ook het exacte verschil tussen het Nederlandse cao-loon en het salaris van de Hongaarse werknemers doet niet ter zake.122.Ik merk op dat FNV zich in feitelijke aanleg niet uitgelaten over het Duitse salaris van de chauffeurs in dienst van [verweerster 2] , terwijl haar vorderingen wel op deze chauffeurs betrekking hebben.
f) Enige grondslag voor de vorderingen is art. 44 cao GN: het geschil betreft niet de WAGA, de WagwEU of de Wet AVV. De vorderingen van FNV zijn, in deze zaak, niet gegrond op de ge-avv’de cao Beroepsgoederenvervoer - ook niet waar het de vorderingen tegen Silo-Tank betreft -, maar enkel op (art. 44 van de) cao GN. Daarmee heeft FNV het zich moeilijk gemaakt.
B. In het principaal cassatieberoep
1. Onderdeel 1, primaire rechtsklacht
4.3
De primaire rechtsklacht onder 20 van de procesinleiding betreft (i) de beslissing in rov. 3.16.3, dat “een ruime uitleg van ‘op het grondgebied’ naar (onder meer) ‘vanaf het grondgebied van één specifieke lidstaat voor diensten in alle overige lidstaten van de Unie (…) geen recht doet aan de bedoeling van de Detacheringsrichtlijn”, (ii) de beslissing in rov. 3.16.5 dat de Detacheringsrichtlijn slechts ziet op nationaal, dat wil zeggen op het grondgebied van een andere lidstaat, of in elk geval overwegend op het grondgebied van een andere lidstaat uitgevoerde charters en (iii) de op basis daarvan in rov. 3.16.7 bereikte conclusie.
4.4
De klacht houdt in dat de beslissing van het hof getuigt van een onjuiste, want te beperkte rechtsopvatting omtrent het begrip “op het grondgebied van een lidstaat” in de zin van art. 1 lid 1 en lid 3 van de Detacheringsrichtlijn. Volgens FNV heeft het hof miskend dat “op het grondgebied van een lidstaat” in voornoemde bepaling aldus moet worden uitgelegd dat de werkzaamheden die in het kader van de terbeschikkingstelling worden uitgevoerd ‘op of vanuit het grondgebied’ van een lidstaat moeten plaatsvinden, hetgeen betekent dat de Detacheringsrichtlijn niet alleen van toepassing is op terbeschikkingstelling ‘op het grondgebied’ van een andere lidstaat dan het gewoonlijk werkland maar ook van toepassing is in het geval de terbeschikkingstelling inhoudt dat werkzaamheden worden verricht vanaf/vanuit het grondgebied van een andere lidstaat.
4.5
In haar schriftelijke toelichting bestrijdt FNV allereerst dat de Detacheringsrichtlijn toepassing mist bij internationaal wegtransport. Aanleiding daarvoor is de overweging van het hof in rov. 3.16.5 dat “de Detacheringsrichtlijn (…) bewust niet [ziet] op de charters als in deze zaak aan de orde, doch slechts op nationaal dat wil zeggen op het grondgebied van een andere lidstaat of in elk geval overwegend op het gebied van die andere lidstaat uitgevoerde charters.”
4.6
Ik lees die overweging niet zoals FNV haar kennelijk leest, namelijk dat het hof zou hebben geoordeeld dat internationale charters volledig buiten de werkingssfeer van de Detacheringsrichtlijn vallen. Het hof heeft m.i. bedoeld tot uitdrukking te brengen dat bij charters zoals hier aan de orde, waarbij een vrachtwagenchauffeur ritten uitvoert in verschillende landen, er niet één land is dat er als het ware uitspringt en waarmee de arbeidsovereenkomst van de chauffeur een voldoende nauwe band heeft om te kunnen concluderen dat hij op het grondgebied van dat land tijdelijk transportwerkzaamheden verricht. Om te kunnen vaststellen dat een chauffeur tijdelijk ter beschikking is gesteld op het grondgebied van een ander land, moet hij “in elk geval overwegend in dat land charters uitvoeren”.
4.7
Onder verwijzing naar de totstandkomingsgeschiedenis van de Detacheringsrichtlijn en tal van rechtsgeleerde schrijvers wijst FNV erop dat de Detacheringsrichtlijn een uitwerking geeft van de arbeidsrechtelijke voorrangsregels als bedoeld in art. 7 lid 2 EVO/art. 9 lid 2 Rome I.123.Bij de uitleg van de Detacheringsrichtlijn zou daarom aansluiting moeten worden gezocht bij de wijze waarop de voorrangsregels hun werking ontvouwen.124.FNV verwijst daarbij naar vaste rechtspraak waaruit volgt dat de maatstaf voor het toepassen van een voorrangsregel gelegen is in de mate van betrokkenheid van de sociaal-economische verhoudingen in Nederland.125.Het eigen publiek belang kan volgens FNV ook in voldoende mate bij de arbeidsovereenkomst betrokken zijn als de arbeid vanuit Nederland wordt verricht. Een gedetacheerde chauffeur concurreert met Nederlandse internationale vrachtwagenchauffeurs, wat kan leiden tot verlies aan werkgelegenheid op de Nederlandse arbeidsmarkt en tot misstanden op het Nederlands grondgebied.
4.8
Deze benadering spreekt mij niet aan, omdat zij ertoe kan leiden dat de Detacheringsrichtlijn door de verschillende lidstaten op uiteenlopende wijze wordt toegepast. De toepassing wordt namelijk afhankelijk gesteld van de waardering van de betrokkenheid van het eigen publiek belang. De rechtsonzekerheid die de richtlijn beoogde weg te nemen waar het de voorrangsregels betreft, wordt zo via de achterdeur weer binnengelaten. Bovendien is het publieke belang waar het hier om gaat, op grond van (art. 3 lid 1 van) de Detacheringsrichtlijn op het niveau van de Europese Unie onder een gemeenschappelijke noemer gebracht. Daarmee hebben de lidstaten, waar het de grensoverschrijdende detachering van werknemers op hun grondgebied betreft, hun autonomie opgegeven om dienaangaande het publieke belang naar eigen inzicht in te vullen. Overigens pleit tegen de door FNV voorgestane benadering ook dat de Detacheringsrichtlijn een zelfstandige verwijzingsregel vormt (zie hiervoor, 3.31).
4.9
Tot slot verdedigt FNV een ‘systematische en contextuele interpretatie’, door aan te knopen bij het IPR waarin de ‘waar-regel’ is verruimd tot een ‘van-waaruit-regel’.126.Belangrijkste argument van FNV is opnieuw dat het EVO richtinggevend is voor de uitleg van de Detacheringsrichtlijn. Dat het HvJEU in verschillende arresten over de Detacheringsrichtlijn spreekt van “lidstaat van ontvangst”, binnenlandse arbeidsmarkt” of “het land waar het contract wordt uitgevoerd” (zie rov. 3.16.4 en 3.16.5), doet daar volgens FNV niet aan af.
4.10
Hiertegen kan worden ingebracht dat de Detacheringsrichtlijn geen verfijning of nadere invulling vormt van de aanknopingscriteria van art. 6 EVO (thans art. 8 Rome I), maar van art. 7 EVO (thans art. 9 Rome I). De link tussen de Detacheringsrichtlijn en het EVO vormt dan ook geen argument om voor de uitleg van het zinsdeel “op het grondgebied van een lidstaat” aansluiting te zoeken bij de uitleg die het HvJEU heeft gegeven aan de woorden “het land waar de werknemer (…) gewoonlijk zijn arbeid verricht”.
4.11
Na de argumenten van FNV te hebben besproken zal ik nu samenvatten wat m.i. de belangrijkste argumenten zijn vóór en tegen het ‘op of vanuit’-criterium.
4.12
Eerst de argumenten vóór die uitleg:
1. ‘Waarom niet?’ Niet valt niet in te zien waarom het niet mogelijk zou zijn aan te nemen dat een chauffeur tijdelijk op het grondgebied van een lidstaat werkt wanneer hij van daaruit werkt (zoals te onderscheiden van de situatie waarin hij voor zijn werkgever vanuit zijn gewoonlijk werkland internationale ritten uitvoert en steeds weer daarnaar terugkeert).
2. Genoemde uitleg sluit aan bij art. 8 lid 2 Rome I. Het is logisch, doelmatig en wenselijk om op aangrenzende en zelfs deels overlappende onderdelen van het Unierecht uniforme begrippen te hanteren. Op die manier wordt ook aangesloten bij het arrest Koelzsch, dat over internationale vrachtautochauffeurs gaat.
3. De voorgestane ruime uitleg van het zinsdeel “op het grondgebied van een lidstaat” doet recht aan de doelstellingen van de Detacheringsrichtlijn. Er wordt mee voorkomen dat chauffeurs, die in verschillende landen ritten afleggen, de bescherming op grond van die richtlijn mislopen.
4. Het ‘op of vanuit’-criterium voorkomt onzekerheden wanneer een chauffeur in verschillende landen een vergelijkbaar aantal uren werkt. Er is immers maar één plaats van vertrek, terwijl er meerdere landen kunnen zijn waarin een chauffeur een vergelijkbaar aantal uren per maand werkt. De plaats van vertrek (bij de eerste rit) en terugkomst (na de laatste rit) biedt een stabiel en eenvoudig te hanteren aanknopingspunt.
5. Het Mobiliteitsvoorstel van de Commissie biedt steun voor het ‘op of vanuit’-criterium. Door ervan uit te gaan dat een werknemer een minimum aantal van [zeven] achtereenvolgende dagen transportwerkzaamheden moet hebben verricht in een andere lidstaat om geacht te worden de gehele kalendermaand in dat land te hebben gewerkt, zijn er nog ca. 14 dagen in de maand waar de werknemer elders heeft gewerkt zodat hij geacht moet worden gedurende die andere dagen vanuit die lidstaat te hebben gewerkt.
4.13
Hierop laat ik meteen de tegenargumenten volgen:
1. Zoals diverse auteurs hebben opgemerkt, strookt het niet met de opzet van de Detacheringsrichtlijn om een criterium dat wordt gebruikt om vast te stellen wat het gewoonlijk werkland van een werknemer is, eveneens te gebruiken voor het vaststellen van diens tijdelijk werkland.127.Beide landen zijn per definitie verschillend. Anders is een werknemer ook niet tijdelijk ter beschikking gesteld en mist de Detacheringsrichtlijn om die reden toepassing.128.
2. In de richtlijn staat “op het grondgebied”. Een verruiming van ‘op’ naar ‘vanuit’ levert als zodanig niet de vereiste nauwe band op om dat land aan te wijzen als het tijdelijke werkland. Daarvoor zijn additionele criteria nodig. Tekst en opzet van art. 44 lid 1 cao GN bieden voor die lezing steun. De bedingplicht kent als voorwaarde dat onderaanneming “in of vanuit” de in Nederland gevestigde onderneming van de werkgever wordt uitgevoerd. Daarnaast moet de Detacheringsrichtlijn van toepassing zijn. Als het voor toepasselijkheid van de richtlijn volstond dat charters “in of vanuit” Nederland plaatsvinden, dan was het niet nodig om apart de eis te stellen dat genoemde richtlijn van toepassing is.
3. Het criterium ‘vanuit’ is manipuleerbaar omdat een transportonderneming - in de mate van wat logistiek mogelijk is – wisselplaatsen kan verleggen, ook naar een ander land. Zij zouden ertoe kunnen worden aangezet wisselplaatsen te gebruiken in een lidstaat met de voor hen meest gunstige regelgeving. Juist dat kan leiden tot concurrentievervalsing en uitholling van sociale bescherming. Het criterium ‘op’ in enge zin kent dat nadeel niet.
4. De wens de Detacheringsrichtlijn effectief toe te passen laat onverlet dat eerst aan de toepassingsvoorwaarden van die richtlijn moet zijn voldaan. Voorts valt niet in te zien dat internationale chauffeurs vaker sociale bescherming zouden moeten ontberen als niet wordt gekozen voor het ‘op of vanuit’-criterium. Dat de richtlijn moeilijk is toe te passen op internationale chauffeurs is duidelijk, maar dat kan de Uniewetgever het beste oplossen. Met het Mobiliteitsvoorstel wordt daartoe een poging ondernomen.
5. Het Mobiliteitsvoorstel is gebaseerd op het criterium dat een minimum aantal dagen in een lidstaat moet worden gewerkt. Indien de Commissie had willen opteren voor het ‘op of vanuit’-criterium (c.q. het ‘waar of van waaruit’-criterium) uit het IPR dan had zij dat ongetwijfeld in haar voorstel opgenomen.
4.14
Alles afwegende meen ik dat er onvoldoende gronden zijn om, zoals het middel betoogt, het ‘op en vanuit’-criterium als hét juiste criterium te bestempelen dat moet worden toegepast om de lidstaat aan te wijzen waar werknemers zijn gedetacheerd. De tekst, de opzet en het doel van de Detacheringsrichtlijn nopen niet tot de door FNV voorgestane uitleg.
4.15
In elk geval kan niet worden gezegd dat het hof van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan, waar het overweegt dat pas sprake is van “ter beschikbaar stellen [van werknemers] op het grondgebied van een lidstaat”, als een werknemer “op het grondgebied van een andere lidstaat of in elk geval overwegend op het gebied van die andere lidstaat charters uitvoert”. Het hof heeft aangesloten bij de tekst van de richtlijn. Dat lijkt mij niet onjuist. Het arrest kan daarom in zoverre in stand blijven.
2. Onderdeel 1, subsidiaire rechtsklacht
4.16
Voor zover het hof niet is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting op de gronden als hiervoor weergegeven, formuleert FNV onder 21 een subsidiaire rechtsklacht tegen de beslissing in rov. 3.17.7. FNV leest deze overweging aldus, dat het oordeel dat niet is voldaan aan de eis van terbeschikkingstelling van de werknemers op het grondgebied van de lidstaat Nederland, klaarblijkelijk moet worden gelezen in samenhang met de feitelijke vaststelling dat [verweerster 1] met [verweerster 2] en Silo-Tank charterovereenkomsten voor internationale transporten sluit, waarbij het vervoer uit dien hoofde “in meer dan overwegende mate plaats vindt buiten Nederland en maar voor een gering deel op Nederlands grondgebied.” FNV stelt dat in cassatie als hypothetische feitelijke grondslag moet worden aangenomen dat de ritten die werknemers van [verweerster 2] en Silo-Tank voor [verweerster 1] uitvoeren wel deels geheel in Nederland plaatsvonden, nu dit is gesteld en de juistheid van die stelling door het hof in het midden is gelaten.129.Met het oordeel dat in het geheel niet is voldaan aan de eis van terbeschikkingstelling van werknemers op het grondgebied van de staat Nederland, heeft het hof volgens FNV miskend dat werknemers ook voor een deel van hun werkzaamheden rechten aan de Detacheringsrichtlijn kunnen ontlenen, indien dat deel van de werkzaamheden wel degelijk “op het grondgebied van” of binnen een lidstaat als bedoeld in de Detacheringsrichtlijn plaatsvindt.
4.17
Deze klacht is terecht voorgesteld. In geval van cabotage kan sprake zijn van detachering in de zin van de Detacheringsrichtlijn. Het hof heeft dit ofwel miskend, ofwel - voorondersteld dat ook van cabotage sprake was - zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd. Uit het bestreden oordeel blijkt niet waarom ten aanzien van het deel van de werkzaamheden dat uitsluitend op Nederlands grondgebied heeft plaatsgevonden niet kan worden gesproken van detachering in de zin van de Detacheringsrichtlijn. Deze constatering neemt niet weg dat op dit moment niet steeds duidelijk is wanneer bij cabotage sprake is van detachering.
3. Onderdeel 1, voortbouwende rechts- en motiveringsklacht
4.18
Daarnaast komt FNV met een voortbouwende rechts- en motiveringsklacht op tegen de door het hof in rov. 13.6.7 en rov. 3.18 aan art. 44 cao GN gegeven uitleg. Onder 22 klaagt zij primair dat het hof de in die bepaling vervatte zinsnede “wanneer dat voortvloeit uit de Detacheringsrichtlijn” te beperkt heeft uitgelegd op de eerder weergegeven gronden. Voor zover op dit onderdeel niet met een rechtsklacht tegen het oordeel van het hof kan worden opgekomen, omdat art. 44 cao GN niet is aan te merken als recht in de zin van art. 79 RO, klaagt FNV onder 23 dat de door het hof gekozen uitleg onbegrijpelijk is, nu deze steunt op de hiervoor bestreden uitleg van de Detacheringsrichtlijn.
4.19
De rechtsklacht moet m.i. falen op de in het onderdeel genoemde grond dat art. 44 cao GN niet is aan te merken als recht in de zin van art. 79 RO. Dat wordt niet anders als deze cao, hoewel niet algemeen verbindend verklaard in de zin van de Wet AVV, wel als algemeen verbindend in de zin van de Detacheringsrichtlijn moet worden beschouwd (zie hiervoor, 3.16), waarover nader bij de bespreking van het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep.
4. Onderdeel 2
4.20
De opgeworpen klacht dat FNV ten onrechte in de proceskosten is veroordeeld volgt het lot van de voorafgaande klachten. Nu die deels slagen is deze klacht gegrond.
C. In het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep
4.21
Het incidenteel cassatieberoep behelst één uit twee subonderdelen opgebouwd onderdeel en is opgeworpen voor het geval de in het principale cassatiemiddel opgeworpen klachten (deels) slagen.
4.22
Het onderdeel is gericht tegen rov. 3.14.5 tot en met 3.14.7 en in het bijzonder tegen de slotsom dat art. 44 van de cao GN niet is te beschouwen als een ongeoorloofde belemmering voor de vrijheid van dienstverrichting. Deze bepaling zou nietig zijn wegens strijd met art, 56 VWEU.
Subonderdeel 1.1
4.23
Onder 1.1 klagen [verweersters] dat het oordeel dat de charterbepaling uit art. 44 cao GN niet nietig is wegens strijd met de vrijheid van dienstverrichting, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Op grond van de Detacheringsrichtlijn mogen voor een buitenlandse dienstverrichter slechts arbeidsvoorwaarden verplicht worden gesteld die zijn vastgelegd in een cao die algemeen verbindend is verklaard (dan wel zijn neergelegd in wettelijke bepalingen).130.De cao GN is dat niet.
4.24
Het oordeel omtrent deze klacht hangt voor een belangrijk deel op de uitleg die aan art. 3 lid 8 van de Detacheringsrichtlijn moet worden gegeven. In haar schriftelijke toelichting onder 46 e.v. brengt FNV naar voren dat sprake is van een richtlijn-autonoom concept van ‘algemeen verbindend verklaarde cao’, waarbij zij zich beroept op het arrest Rüffert.131.Ik volg FNV in die uitleg niet om de redenen die ik hiervoor in 3.16 heb genoemd. Het ontbreken van een algemeen verbindend verklaring van de cao GN heeft m.i. tot gevolg dat [verweerster 2] en Silo-Tank niet op grond van art. 3 lid 1 van de Detacheringsrichtlijn gebonden kunnen worden aan de bepalingen van de cao GN die betrekking hebben op de in die richtlijnbepaling opgenomen ‘harde kern’-onderwerpen.
4.25
Feitelijk is niet onjuist, zoals het hof heeft overwogen, dat het samenstel van cao’s in de sector goederenvervoer over de weg er toe leidt dat aan de voorwaarde van gelijke behandeling is voldaan.132.Daar komt bij dat de reden waarom de cao GN niet algemeen verbindend is verklaard, is dat er binnen één en dezelfde bedrijfstak maar één cao algemeen verbindend verklaard kan worden. Het is logisch dat dit dan de cao is waarbij het grootste aantal partijen is aangesloten, cao Beroepsgoederenvervoer. Ik wijs er wel op dat FNV haar vorderingen tegen [verweerster 2] en Silo-Tank niet mede heeft gebaseerd op art. 73 van de cao Beroepsgoederenvervoer.133.Indien deze beide ondernemingen geacht moeten worden op het grondgebied van Nederland werknemers te hebben gedetacheerd (óf dat het geval is vormt het voornaamste geschilpunt in deze zaak), dan waren zij aan díe cao gebonden en was de ingewikkelde route via art. 44 cao GN niet nodig geweest.
4.26
De klacht is daarom terecht voorgesteld. Ik sta nog kort stil bij de gevolgen daarvan.
4.27
De omstandigheid dat [verweerster 2] en Silo-Tank niet op grond van art. 3 lid 1 van de Detacheringsrichtlijn gebonden kunnen worden aan de bepalingen van de cao GN betekent dat een toets aan art. 56 VWEU moet plaatsvinden als deze buitenlandse ondernemingen op een andere grond - bijvoorbeeld via doorcontractering – ertoe kunnen worden verplicht de basisvoorwaarden uit de cao GN na te leven. Óf zich strijd met art. 56 VWEU voordoet, zal dus nog moeten worden beoordeeld.
4.28
Ik wijs er tot slot op dat, indien de uitkomst van die toetsing aan art. 56 VWEU zou zijn dat deze verdragsbepaling is geschonden, dat niet zonder meer tot gevolg heeft dat art. 44 cao GN nietig is. Deze bepaling zal dan in het individuele geval buiten toepassing moeten worden gelaten maar het Unierecht dwingt niet tot het aannemen van nietigheid.134.Bij een onderaanneming zonder grensoverschrijdende effecten kan art. 44 cao GN overigens wèl worden toegepast.
Subonderdeel 1.2
4.29
Onder 1.2 klagen [verweersters] dat, voor zover het verplicht stellen van arbeidsvoorwaarden uit een niet algemeen verbindend verklaarde cao al verenigbaar zou kunnen zijn met de vrijheid van dienstverrichting, het oordeel van het hof rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk (gemotiveerd) is. Zij menen dat voor het aannemen van een “level playing field”, dan wel van een situatie die “materieel (…) op één lijn te stellen [is] met het geval dat de toepasselijke cao GN wel algemeen verbindend zou zijn verklaard” niet voldoende is de enkele omstandigheid dat de charterbepaling uit de cao GN identiek is aan die in de wèl algemeen verbindend verklaarde cao Beroepsgoederenvervoer. Vereist is dat - breder - de harde kern van arbeidsvoorwaarden uit beide cao’s identiek zijn. Het zijn die voorwaarden die krachtens de charterbepaling door de buitenlandse dienstenverrichter moeten worden toegepast op hun werknemers en die aan de dienstenverrichter een bijkomende economische last opleggen. Hooguit wanneer de harde kern van arbeidsvoorwaarden uit beide cao’s volledig identiek zijn, zou sprake kunnen zijn van het door het hof bedoelde level playing field respectievelijk de door het hof bedoelde situatie die materieel op één lijn zou zijn te stellen met die waarin de cao GN algemeen verbindend was verklaard. Door het hof is evenwel niet onderzocht, laat staan vastgesteld, of en in hoeverre de harde kern van arbeidsvoorwaarden uit beide cao’s overeenstemmen. Tevens klagen [verweersters] dat het hof in rov. 2.14.5 enkel terloops heeft overwogen dat de beide cao’s “voor het overige [dat wil zeggen: behalve de charterbepaling] qua inhoudelijke bepalingen” vrijwel gelijkluidend zijn.
4.30
Indien subonderdeel 1.1 slaagt doet het er m.i. weinig toe of het hof zijn oordeel onvoldoende heeft gemotiveerd. Subonderdeel 1.2 behoeft dan geen behandeling. Indien dit subonderdeel wèl wordt behandeld, staat centraal de vraag of de overlap en samenhang tussen de twee cao’s zodanig groot is dat het ontbreken van een algemeen verbindend verklaring van de cao GN geen materieel effect heeft. Daartoe moeten beide cao’s met elkaar worden vergeleken. Het subonderdeel verwijt het hof dat niet te hebben gedaan.
4.31
Het klopt dat uit het bestreden oordeel niet blijkt dat het hof heeft onderzocht óf de beide cao’s gelijkluidend zijn, terwijl het hof wel heeft geoordeeld dàt zij vrijwel gelijkluidend zijn. Of dit nu tot cassatie moet leiden zou ik echter willen betwijfelen.
4.32
FNV heeft in feitelijke aanleg gesteld dat beide cao’s dezelfde bescherming aan werknemers bieden en gelijkluidend zijn.135.Uit de gedingstukken blijkt niet dat [verweersters] die stelling gemotiveerd hebben weersproken. Voorts is redelijkerwijs niet goed voorstelbaar dat er binnen één sector twee wezenlijk verschillende beloningsstructuren zouden gelden. Voor FNV lijkt niet aanvaardbaar als de schaallonen in een deel van de bedrijfstak aanzienlijk lager liggen dan in de rest van dezelfde bedrijfstak. Voor de werkgevers zouden dergelijk verschillen tot loonconcurrentie aanleiding kunnen geven die men door het afsluiten van cao’s juist wil voorkomen. Tot slot vormt het feit dat aan de partijen bij de cao GN dispensatie is verleend van de algemeen verbindend verklaarde cao Beroepsgoederenvervoer een aanwijzing dat beide cao’s (wellicht niet gelijkluidend, maar wel) gelijkwaardig kunnen worden geacht. Om dat laatste gaat het.
4.33
Indien Uw Raad de motivering ontoereikend acht en op dit punt vernietigt, zal het verwijzingshof vermoedelijk zonder veel moeite tot het oordeel komen dat de cao’s vrijwel gelijkluidend zijn. De beide cao’s bevatten in de hier relevante periode een identieke definitie van ‘basisarbeidsvoorwaarden’:136.“loon en overige vergoedingen, arbeidstijden, daaronder begrepen overwerk, rusttijden, arbeid in nachtdienst, pauzes, de duur van vakantie en het werken op feestdagen.” Voorts leert een snelle vergelijking tussen de cao GN (versie 2012-2013, overgelegd als prod. 1 bij de dagvaarding) en de cao Beroepsgoederenvervoer (versie die op 25 januari 2013 verbindend is verklaard), dat beide uitgaan van een sterk vergelijkbare structuur, dat zij dezelfde loonschalen (A0-H9) hanteren en dat de bedragen nauwelijks verschillen (die in de cao GN zijn een fractie lager). De kans dat het verwijzingshof zal oordelen dat sprake is van sterk vergelijkbare cao’s lijkt zeer aanzienlijk. Vernietiging voegt dan weinig toe.
Slotsom
4.34
Samengevat ben ik van mening dat in het principaal cassatieberoep de primaire rechtsklacht faalt, de subsidiaire rechts- en motiveringsklacht slaagt en de voortbouwende klacht faalt. In het incidenteel cassatieberoep slaagt het eerste onderdeel en faalt het tweede onderdeel, als dat al zou moeten worden behandeld.
4.35
Bij deze stand van zaken ligt het m.i. toch het meest voor de hand eerst prejudiciële vragen te stellen aan het HvJEU. Met name de primaire rechtsklacht in het principaal cassatieberoep nodigt daar toe uit. Dat die klacht faalt, zoals ik heb geconcludeerd, staat bepaald niet vast. Twijfels daarover is mogelijk. Duidelijk is dat over de toepasselijkheid dan wel toepassing van de Detacheringsrichtlijn op chauffeurs in het internationaal wegtransport onzekerheid bestaat, waaraan de Europese wetgever zoals het er nu naar uitziet niet op korte termijn een einde zal maken. Beide partijen hebben voorgesteld de zaak naar het HvJEU te verwijzen. Ik sluit mij daarbij aan. Mijn conclusie is daarom dat ik Uw Raad in overweging geef de zaak aan te houden en prejudiciële vragen te stellen. Mogelijk ten overvloede doe ik daarvoor suggesties.
5. Voorstel voor prejudiciële vragen
5.1
Ik geef het hiernavolgende in overweging.137.
(i) Toepasselijkheid Detacheringsrichtlijn op internationaal wegvervoer
5.2
Een eerste vraag kan zijn of chauffeurs die werkzaam zijn in het internationale wegvervoer, binnen de werkingssfeer van de Detacheringsrichtlijn vallen.
5.3
Het feit dat een aparte sectorspecifieke richtlijn noodzakelijk wordt geacht en de Herzieningsrichtlijn op deze sector pas van toepassing wordt als een dergelijke regeling in werking treedt (zie hiervoor, 3.37), vormen een mogelijke aanwijzing dat de Detacheringsrichtlijn in haar oorspronkelijke vorm niet op deze sector toepasselijk is.138.Het feit dat deze richtlijn, anders dan het Mobiliteitsvoorstel, niet (mede) is gebaseerd op art. 91 VWEU (transport) lijkt mij daarentegen niet relevant omdat de Detacheringsrichtlijn betrekking heeft op de dienst bestaande in het ter beschikking stellen van werknemers (zie hiervoor, 3.7), en niet op de diensten die deze werknemers tijdelijk verrichten. De reden dat het Mobiliteitsvoorstel (mede) is gebaseerd op art. 91 VWEU is dat daarin tevens wijzigingen worden aangebracht in Richtlijn 2006/22/EG, die is gebaseerd op art. 91 VWEU (zie hiervoor, 3.39).
5.4
Naar ik verwacht zal het HvJEU oordelen dat chauffeurs werkzaam in het internationale wegvervoer niet buiten het toepassingsgebied van de Detacheringsrichtlijn vallen. In zijn algemeenheid geeft het HvJEU een ruime uitleg van communautaire wetgeving, mede om de volle werking daarvan te bevorderen. Uitzonderingen en uitsluitingen worden daarentegen restrictief uitgelegd. In art. 1 lid 2 is enkel een uitzondering opgenomen voor zeevarend personeel van koopvaardijschepen. Thans is een prejudiciële verwijzing aanhangig waarin wordt gevraagd welke van de detacheringsvarianten genoemd in art. 1 lid 3 van toepassing is op de beschikbaarstelling van rijdend personeel op internationale treinen.139.De verwijzende Oostenrijkse rechter gaat er kennelijk van uit dat deze werknemers niet van de werkingssfeer van de richtlijn zijn uitgesloten.
5.5
Een prejudiciële vraag zou als volgt kunnen luiden:
Zijn chauffeurs, die werkzaam zijn in het internationale vrachtvervoer over de weg, gelet op het mobiele karakter van hun werkzaamheden uitgesloten van het toepassingsgebied van Richtlijn 96/71/EG van 16 december 1996 betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers met het oog op het verrichten van diensten, PB 1997, L 18, blz. 1)?
(ii) Uitleg van de zinsnede “op het grondgebied van een lidstaat”
5.6
Een volgende vraag is hoe moet worden vastgesteld of de Detacheringsrichtlijn van toepassing is op chauffeurs in het internationaal wegvervoer – het centrale geschilpunt in deze zaak. Daarbij komt het aan op de uitleg van de woorden “op het grondgebied van een lidstaat” in art. 1 lid 1, dat het toepassingsgebied van de richtlijn afbakent, en in art. 2 lid 1, dat een definitie bevat van ‘ter beschikking gestelde werknemer’. De primaire rechtsklacht van FNV heeft daarop betrekking.
5.7
Aan het HvJEU zou kunnen worden gevraagd zich uit te laten over het in het bestreden arrest gehanteerde criterium (‘op of overwegend op het grondgebied’), het door FNV bepleite verruimde criterium (‘op of vanuit het grondgebied’) en mogelijk ook over een ander criterium. Bij dat laatste denk ik aan de plaats waar de partij die opdracht geeft tot de charter is gevestigd dan wel het centrum van haar commerciële belangen heeft. Dat aanknopingspunt zal doorgaans recht doen aan de economische realiteit. Een minimumdagengrens, zoals voorgesteld in het Mobiliteitsvoorstel, leidt vermoedelijk niet steeds tot eenduidige uitkomsten. Men denke bijvoorbeeld aan een chauffeur die een rittenreeks van drie weken in Nederland start, daarna acht aaneengesloten dagen in Duitsland doorbrengt en vervolgens zeven aaneengesloten dagen in Frankrijk. Wat is dan het land waar hij tijdelijk werkt? In dat verband kan worden gevraagd of het uitmaakt als bij een charterovereenkomst gelieerde ondernemingen zijn betrokken.
5.8
Tevens zou moeten worden verduidelijkt welke minimale binding met een lidstaat moet bestaan om toepassing te geven aan de zogenaamde ‘harde kern’ van arbeidsvoorwaarden. Het HvJEU kan worden gevraagd of er naast een algemeen aanknopingscriterium nadere criteria of ‘elementen’ zijn waarmee rekening moet worden gehouden, zoals het ook in rov. 49 van het arrest Koelzsch heeft bepaald in verband met het vaststellen van het gewoonlijk werkland (zie hiervoor, 3.27).
5.9
Tot slot kan, naar aanleiding van de subsidiaire rechtsklacht in het principaal cassatieberoep, worden gevraagd of cabotagevervoer moet worden afgesplitst van het internationale vervoer, in die zin dat de dagen waarop een chauffeur cabotagevervoer verricht hij in elk geval geacht moet worden tijdelijk te werken op het grondgebied van de lidstaat waar dat vervoer plaatsvindt. Gevraagd kan tevens worden of daarbij een ondergrens geldt, bijvoorbeeld een minimum aantal dagen per maand of een minimumpercentage van het totaal van een in een maand uitgevoerde ritten.
5.10
Een en ander kan aanleiding zijn voor de volgende serie vragen:
a) Indien moet worden bepaald of een chauffeur werkzaam in het internationale wegvervoer tijdelijk werkt op het grondgebied van een andere lidstaat dan waar hij gewoonlijk werkt, zoals bedoeld in artikel 2, lid 1, van Richtlijn 96/71/EG, moet dan worden uitgegaan van
- de lidstaat waar de chauffeur overwegend, althans een minimum aantal aaneengesloten dagen per maand werkt, of
- de lidstaat van waaruit de chauffeur doorgaans zijn rittenserie begint, of
- de lidstaat waar de onderneming waaraan de chauffeur ter beschikking is gesteld, is gevestigd dan wel het centrum van haar commerciële belangen heeft, of
- een ander aanknopingscriterium,
wanneer de uitgevoerde ritten in meer dan overwegende mate worden uitgevoerd buiten de lidstaat waar de rittenserie begint?
b) Maakt het voor het antwoord op de vraag onder a) uit of de onderneming die chauffeurs ter beschikking stelt is gelieerd aan de onderneming waaraan chauffeurs ter beschikking worden gesteld?
c) Zijn er nadere criteria of elementen die in acht moeten worden genomen om vast te kunnen stellen dat de arbeidsverhouding van de chauffeur een voldoende nauwe band heeft met een lidstaat om aldaar toepassing te moeten geven aan de ‘harde kern’ van arbeidsvoorwaarden zoals opgesomd in artikel 3 lid 1 van Richtlijn 96/71, in het bijzonder de onderdelen b) en c)? Zo ja, welke zijn die nadere criteria of elementen?
d) Indien en voor zover de onder a) bedoelde chauffeur tevens cabotagevervoer verricht op het grondgebied van een andere lidstaat dan waar hij gewoonlijk werkt, moet hij dan voor dat gedeelte van zijn werkzaamheden worden geacht tijdelijk te werken op het grondgebied van de lidstaat waar dat vervoer plaatsvindt? Geldt er in dat verband een ondergrens, bijvoorbeeld een minimum aantal dagen per maand waarop cabotagevervoer wordt verricht?
(iii) Toepassingsvoorwaarden art. 3 lid 1 Detacheringsrichtlijn – formele aspecten
5.11
Naar aanleiding van het incidentele cassatieberoep zou het HvJEU kunnen worden gevraagd te verduidelijken of een buitenlandse werkgever zich op grond van art. 3 Detacheringsrichtlijn moet houden aan de kernbepalingen van een cao wanneer die cao niet algemeen verbindend is verklaard. Hier spelen de volgende vragen: a) of ‘algemeen verbindend verklaard’ een nationaal of een communautair begrip is en b) wat de rechtsgevolgen zijn als niet aan de eis van algemeen verbindend verklaring is voldaan (zie ook hiervoor, 3.16 en 4.24).
5.12
Een en ander kan leiden tot de volgende prejudiciële vragen:
a) Moet artikel 3, lid 8, eerste alinea, van Richtlijn 96/71/EG, mede gelet het arrest van 3 april 2008, C-346/06, Rüffert, punt 26, zo worden uitgelegd, dat een cao die niet overeenkomstig het nationale recht algemeen verbindend is verklaard, voor de toepassing van art. 3, lid 1, van Richtlijn 96/71 toch als algemeen verbindend in de zin van 3, lid 8, eerste alinea, van die richtlijn moet worden aangemerkt, wanneer is voldaan aan de in die bepaling genoemde voorwaarden?
b) Indien de vraag onder a) ontkennend moet worden beantwoord, verzet artikel 56 VWEU zich er dan tegen dat een in een andere lidstaat gevestigde onderneming die werknemers beschikbaar heeft gesteld op het grondgebied van een andere lidstaat, wordt verplicht bepalingen van een niet algemeen verbindend verklaarde cao na te leven?
(iv) Verenigbaarheid met art. 56 VWEU – materiële aspecten
5.13
[verweersters] hebben niet aangevoerd dat de verplichting van de dienstverrichter om aan gedetacheerde werknemers het cao-loon te betalen leidt tot een verboden belemmering van het vrij verrichten van diensten omdat dat loon de door art. 3 lid 1 Detacheringsrichtlijn voorgeschreven minimumbescherming te boven gaat en op de buitenlandse werkgever een onevenredige financiële last legt. De cao-loonschalen liggen immers wezenlijk boven het in Nederland geldende wettelijk minimumloon (zie hiervoor, 3.20 en 3.53-3.54).
5.14
Eventueel zouden hieromtrent de volgende vragen kunnen worden gesteld:
a) Valt loon waarvan de hoogte is vastgelegd in een cao in de lidstaat van ontvangst, onder het begrip ‘minimumlonen’ in de zin van artikel 3 lid 1 onder c) van Richtlijn 96/71/EG, wanneer vaststaat dat genoemd loon wezenlijk hoger ligt dan het wettelijk minimumloon dat algemeen van toepassing is in die lidstaat?
b) Indien de vraag onder a) ontkennend moet worden beantwoord, verzet artikel 56 VWEU zich er dan tegen dat een dienstverrichter wordt verplicht om op de arbeidsverhouding met door hem in de lidstaat van ontvangst gedetacheerde werknemers het loon te betalen dat is vastgelegd in een dergelijke cao?
5.15
Over de ontvankelijkheid van deze laatste vragen is discussie mogelijk, omdat zij in cassatie niet voorliggen. Om die reden kan worden betoogd dat een antwoord op deze vragen niet noodzakelijk is om het voorgelegde geschil te beslissen. M.i. kan een antwoord op deze vragen desalniettemin nuttig zijn voor de uniforme toepassing van het Unierecht en voor de rechtsontwikkeling in Nederland.
6. Conclusie in het principale en incidentele cassatieberoep
Ik geef in overweging het HvJEU om een prejudiciële beslissing te verzoeken en iedere verdere beslissing aan te houden.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 07‑09‑2018
Richtlijn 96/71/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 1996 betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers met het oog op het verrichten van diensten, Pb 1997, L 18, p. 1.
F.A. Laagland, ‘Navigeren door het labyrint van grensoverschrijdende detachering – De fundamentele verkeersvrijheden, de Detacheringsrichtlijn en het internationaal privaatrecht’, ArA 2016(10) 2, p. 3 e.v.
Ontleend aan rov. 3.1 van het bestreden arrest.
[verweerster 1] valt niet onder de cao Beroepsgoederenvervoer omdat dispensatie is verleend aan ondernemingen vallende onder de cao GN. Zie het Besluit van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 25 januari 2013 tot algemeen verbindendverklaring van bepalingen van de collectieve arbeidsovereenkomst voor het Beroepsgoederenvervoer over de weg en de verhuur van mobiele kranen, Stcrt 2013/2496, Dictum IV.
Voorafgaand aan deze procedure hebben op verzoek van FNV voorlopig getuigenverhoren plaatsgevonden, onder andere om vast te stellen in hoeverre de Duitse en Hongaarse vestiging substantie hadden. In drie zittingen hebben werknemers van [verweerster 1] verklaringen afgelegd over de organisatie en de structuur van het bedrijf. Het proces-verbaal van deze getuigenverhoren bevindt zich als productie 4 bij de dagvaarding.
Zie rov. 3.1, onder e).
Art. 73 cao Beroepsgoederenvervoer is nagenoeg gelijkluidend aan art. 44 cao GN.
Vgl. de pleitnotities voor de gecombineerde zitting van 5 april 2016 onder 14.
Vgl. memorie van grieven onder 5, akte van 17 november 2015 onder 3, en schriftelijke toelichting onder 33.
Pleitnota voor de gecombineerde zitting van 5 april 2016 onder 13 e.v. en schriftelijke repliek onder 4(a).
Art. 48a cao GN, geciteerd in rov. 3.1 onder g, verplicht tot doorcontracteren in inleensituaties.
Vgl. de weergave van de grondslag van de vorderingen in rov. 3.2.2 van het bestreden arrest.
Art. 15 Wet cao luidt: “Eene vereeniging, welke eene collectieve arbeidsovereenkomst heeft aangegaan, kan, indien eene der andere partijen bij die overeenkomst of een der leden van dezen handelt in strijd met eene harer of zijner verplichtingen, vergoeding vorderen niet alleen voor de schade, welke zij zelve dientengevolge lijdt, doch ook voor die, welke hare leden lijden.”
Vgl. de weergave van het tussenvonnis van de kantonrechter in rov. 3.3.2 van het bestreden arrest.
De reden waarom het hier een tussenvonnis betrof, was dat de kantonrechter partijen had verzocht informatie te verstrekken over de opzegging van de cao GN; zie rov. 4.22 en het dictum.
Vgl. de weergave van de grief van [verweerster 1] in rov. 3.4.1 van het bestreden arrest.
Vgl. rov. 3.4.2 van het bestreden arrest.
ECLI:NL:GHSHE:2017:1873, JAR 2017/151, m.nt. E.J.A. Franssen.
HvJ EG 3 april 2008, C-346/06, ECLI:EU:C:2008:189 (Rüffert), NJ 2008/351, m.nt. M.R. Mok, JAR 2008/115 en SR 2008/43, m.nt. A.G. Veldman.
HvJ EU 17 november 2015, C-115/14, ECLI:EU:C:2015:760 (Regiopost), JAR 2015/318, m.nt. I. Lintsen, en TRA 2016/19, m.nt. M. Kullmann.
Vgl. conclusie van antwoord onder 43 en memorie van grieven onder 6-8.
De Detacheringsrichtlijn zou wèl van toepassing zijn als Hongaarse chauffeurs enige tijd binnen Nederland pendeldiensten zouden verrichten tussen bijvoorbeeld de Rotterdamse haven en Eindhoven.
Over de achtergrond en de inhoud van de Detacheringsrichtlijn is veel geschreven. Drie titels beveel ik in het bijzonder aan: M.S. Houwerzijl, De Detacheringsrichtlijn – Over de achtergrond, inhoud en implementatie van Richtlijn 96/71/EG (diss. Tilburg), Deventer: Kluwer 2005, P. Davies, ‘Posted Workers: Single Market or Protection of National Labour Law Systems?,’ CMLRev. 1997, p. 572 e.v. en de bundel Toepasslijk arbeidsrecht over de grenzen heen (H. Verschueren en M.S. Houwerzijl, red.), Serie Onderneming en Recht, deel 48, Deventer: Kluwer 2009. Van recenter datum is de conclusie van A-G Wahl van 18 september 2014, C-396/13, ECLI:EU:C:2014:2236 (Sähköalojen ammattiliitto ry), punten 25-58.
Op grond van art. 48 EEG (thans art. 45 VWEU) en Verordening 1612/68 (thans Verordening 492/2011, Pb 2011, L 141/1).
HvJEG 25 oktober 2001, C-49/98 e.a., ECLI:EU:C:2001:564 (Finalarte), punten 22-23. Het HvJEG verwijst naar twee belangrijke wegbereiders van de Detacheringsrichtlijn, te weten HvJEG 27 maart 1990, C-113/89, ECLI:EU:C:1990:142 (Rush Portuguesa), punt 15, en HvJEG 9 augustus 1994, C-43/93, ECLI:EU:C:1994:310 (Vander Elst), punt 21. Beide zaken lagen evenwel wat anders. De zaak Rush Portuguesa ging over Portugese werknemers die tijdens de overgangsperiode volgend op de toetreding van Portugal tot de EU voor een groot project in Frankrijk waren gedetacheerd. De zaak Van der Elst ging over derdelanders in dienst van een Belgisch sloopbedrijf dat een opdracht uitvoerde in Frankrijk.
Vgl. G. Lodder, ‘Loon naar werken voor de EU arbeidsmigrant?’, NJB 2016/1883. Volgens deze auteur ligt aan de basis van de ongelijke behandeling tussen lokale en gedetacheerde werknemers de gekozen constructie waarbij gedetacheerde werknemers niet beschouwd worden als zelfstandige dragers van het recht op vrij werknemersverkeer, maar als ‘gereedschap’ van de dienstverlener die gebruik maakt van zijn recht op vrij dienstenverkeer. Verwezen wordt naar HvJEG 17 december 1981, C-279/80 ECLI:EU:C:1981:314 (Webb), HvJEG 27 maart 1990, C-113/89, ECLI:EU:C:1990:142 (Rush Portuguesa), en meer recent naar HvJEU 11 september 2014, C-91/13, ECLI:EU:C:2014:2206 (Essent), JAR 2014/262, m.nt. E.J.A. Franssen, JV 2014/346, m.nt. C.A. Groenendijk. HvJEU 10 februari 2011, C-307/09, ECLI:EU:C:2011:63 (Vicoplus), NJ 2011/267, m.nt. M.R. Mok, TRA 2011/53, m.nt. K. Boonstra vormt geen doorbreking van dit uitgangspunt.
Vgl. H. Verschueren, ‘Toepasselijk arbeidsrecht en grensoverschrijdende situaties: overzicht en knelpunten van Europese rechtsregels en rechtspraak’ in: Toepasslijk arbeidsrecht over de grenzen heen (H. Verschueren en M.S. Houwerzijl, red.), Serie Onderneming en Recht, deel 48, Deventer: Kluwer 2009, p. 1-51/8-10.
HvJEG 3 februari 1982, zaken 62 en 63/81, ECLI:EU:C:1982:34 (Seco). Het Hof week op dat punt af van A-G VerLoren van Themaat, die de klassieke interne markt benadering voorstond. Volgens hem “behoort tot de wezenskenmerken van de onder meer door de vrijheid van dienstverlening nagestreefde gemeenschappelijke markt, dat iedere werkgever in beginsel van de in zijn land bestaande kostenvoordelen, waaronder lagere loonkosten, in de door het Verdrag eveneens nagestreefde onvervalste mededinging, bij het verrichten van diensten in andere lidstaten gebruik kan maken.” (ECLI:EU:C:1981:305, Jurispr. 1982, p. 244).
HvJEG 27 maart 1990, C-113/89, ECLI:EU:C:1990:142 (Rush Portuguesa), punt 18 en HvJEG 9 augustus 1994, C-43/93, ECLI:EU:C:1994:310 (Van der Elst), punt 23.
Zie onder meer: HvJEG 23 november 1999, C-369/96 en 376/96, ECLI:EU:C:1999:575 (Arblade en Leloup) en HvJEG 24 januari 2002, C-164/99, ECLI:EU:C:2002:40 (Portugeia Construções).
Zie overweging 5 van de considerans. Deze doelstellingen zijn in de rechtspraak erkend: HvJEG 12 oktober 2004, C-60/03, ECLI:EU:C:2004:610 (Wollff & Müller), punt 42; HvJEG 18 juli 2007, C-490/04, ECLI:EU:C:2007:430 (Commissie/Duitsland), punt 61; en HvJEG 18 december 2007, C-341/05, ECLI:EU:C:2007:809 (Laval), punten 74-75.
Zie overwegingen 6 en 13 van de Detacheringsrichtlijn.
Vgl. HvJEG 18 juli 2007, C-490/04, ECLI:EU:C:2007:430 (Commissie/Duitsland), punt 19, HvJEG 18 december 2007, C-341/05, ECLI:EU:C:2007:809 (Laval), punten 60 en 68 en de conclusie van A-G Wahl in C-396/13, ECLI:EU:C:2014:2236 (Sähköalojen ammattiliitto ry), punten 36-39.
Situatie als aan de orde in HvJEG 27 maart 1991, C-113/89, ECLI:EU:C:1990:142 (Rush Portuguesa).
Situatie als aan de orde in HvJEG 3 februari 1982, 62/81, ECLI:EU:C:1982:34 (Seco).
Zie E.J.A. Franssen, ‘Concurrerende arbeidsvoorwaarden in het internationale wegtransport.’ TV&R 2016-2, p. 37 e.v./41-42.
M.S. Houwerzijl, De Detacheringsrichtlijn. Over de achtergrond, inhoud en implementatie van Richtlijn 96/71/EG (diss. Tilburg), Deventer: Kluwer 2005, p. 126. Zie ook F.A. Laagland, ‘Navigeren door het labyrint van grensoverschrijdende detachering – De fundamentele verkeersvrijheden, de Detacheringsrichtlijn en het internationaal privaatrecht’, ArA 2016(10) 2, p. 3 e.v./11: “De tijdelijkheid is aldus gerelateerd aan het bestaan van een gewoonlijk werkland”.
Het gaat om een verplichting, niet enkel een mogelijkheid. Vgl. M.S. Houwerzijl, De Detacheringsrichtlijn. Over de achtergrond, inhoud en implementatie van Richtlijn 96/71/EG (diss. Tilburg), Deventer: Kluwer 2005, p. 132. Zie ook HvJEG 18 juli 2007, C-490/04, Commissie/Duitsland, ECLI:EU:C:2007:430, punt 17 (zij het in de context van de ontvankelijkheid van de vorderingen van de Commissie).
HvJEU 12 februari 2015, C-396/13, ECLI:EU:C:2015:86 (Sähköalojen ammattiliitto ry), punt 30.
Zie ook M. Kullmann, ‘Herziening van de Detacheringsrichtlijn: over (on)gelijke beloning en de ‘harde kern-plus’ bij langdurige detacheringen’, NtEr 2018/1/2, p. 37: “Van gelijke behandeling is sprake wanneer lokale ondernemingen zich in een soortgelijke situatie bevinden op de plaats van de activiteit of in de betrokken bedrijfstak en ten aanzien van ‘harde kern’ arbeidsvoorwaarden onderworpen zijn aan dezelfde verplichtingen als de buitenlandse dienstverleners en zij met dezelfde gevolgen aan deze verplichtingen moeten voldoen.”
Aldus de Commissie in de toelichting op haar voorstel voor de Detacheringsrichtlijn, COM(91) 230 def. – SYN 346 van 1 augustus 1991, punt 25, tweede streepje.
HvJEG 3 april 2008, C-346/06, ECLI:EU:C:2008:189 (Rüffert), rov. 26.
Vgl. P. Davies, ‘Posted Workers: Single Market or Protection of National Labour Law Systems?, CMLRev, 1997, p. 571 e.v../581-582.
HvJEG 18 december 2007, C-341/05, ECLI:EU:C:2007:809 (Laval), punten 70 en 71 en HvJEG 3 april 2008, C-346/06, ECLI:EU:C:2008:189 (Rüffert), punt 31.
Vgl. HvJEG 19 juni 2008, C-319/06, ECLI:EU:C:2008:350 (Commissie/Luxemburg), punten 30 en 50, HvJEG 3 april 2008, C-346/06, ECLI:EU:C:2008:189 (Rüffert), punten 33-37, en HvJEG 18 december 2007, C-341/05, ECLI:EU:C:2007:809, (Laval), punten 80-81, en HvJEG 11 december 2007, C-438/05, ECLI:EU:C:2007:772 (Viking).
M.S. Houwerzijl, ‘Verschillen in toepasselijk arbeidsrecht bij tijdelijke en structurele intracommunautaire arbeidsmigratie’ in: Toepasslijk arbeidsrecht over de grenzen heen (H. Verschueren en M.S. Houwerzijl, red.), Serie Onderneming en Recht, deel 48, Deventer: Kluwer 2009, p. 159 e.v./160.
Conclusie in C-396/13 ECLI:EU:C:2014:2236 (Sähköalojen ammattiliitto ry), punt 33.
In een Rechtsgutachten uit 2017 stelt P. Mankowski dat de arresten C-396/13, ECLI:EU:C:2015:86 (Sähköalojen ammattiliitto ry) en C-549/13, ECLI:EU:C:2014:2235, Bundesdruckerei/Stadt Dortmund zouden aantonen dat het HvJEU de “wirtschaftsliberale Linie” uit de arresten Laval, Viking en Commissie/Luxemburg zou hebben bijgebogen. Naar mijn indruk leest de auteur meer in die arresten dan er staat. Zie Prof. Dr. Peter Mankowski, ‘Die Unionsrechtskonformität des Mindestlohngesetzes – unter besonderer Berücksichtigung des grenzüberschreitenden Straßenverkehrs’, 11. April 2017, te raadplegen op www.dgb.de. De opinie is opgesteld in opdracht van de Duitse sociale partners in het wegverkeer naar aanleiding van bezwaren van de Europese Commissie tegen de toepassing van de Mindestlohngesetz (MiLoG) op transitritten door Duitsland. De MiloG is op 1 januari 2015 ingevoerd en legt op federaal niveau een wettelijk minimumloon vast.
Zie over de eerste stappen op weg naar de Europeanisering van de arbeidsrechtelijke conflictregels M.V. Polak, ‘Brussel, Lugano, Rome, Den Haag of toch weer Brussel? De voortschrijdende Europeanisering van het internationaal privaatrecht met betrekking tot individuele arbeidsverhoudingen,’ SMA 2000, p. 346 e.v..
In die zin o.a. het voorstel van de Commissie voor Rome I (COM(2005)650 def., p. 8). Zie HvEG 13 juli 1993, C-125/92, ECLI:EU:C:1993:306 (Mulox/Geels), NJ 1997/61, HvJEG 9 januari 1997, C-383/95, ECLI:EU:C:1997:7 (Rutten/Cross Medical), NJ 1997/717 en HvJEG 27 februari 2002, C-37/00, ECLI:EU:C:2002:122 (Weber/Universal Ogden Services). In de laatste zaak werd geoordeeld (rov. 58): “De plaats waar de werknemer gewoonlijk zijn arbeid verricht is de plaats is waar of van waaruit hij, rekening houdend met alle omstandigheden van het concrete geval, feitelijk het belangrijkste deel van zijn verplichtingen jegens zijn werkgever vervult.”
Deze rechtspraak over de rechterlijke bevoegdheid ten aanzien van een geschil over een individuele arbeidsovereenkomst is gecodificeerd in (thans) art. 21 lid 1, letter b, sub i) van Verordening (EU) nr. 1215/2012 van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, Pb 2012, L 351/1.
Zie bijvoorbeeld HvJEU 12 september 2012, C-64/12, ECLI:EU:C:2013:551 (Schlecker), NJ 2015/166, m.nt. Th. M. de Boer, JAR 2013/250., m.nt. F.A. Laagland. De betrokken werkneemster had tien jaar in Nederland gewerkt (haar gewone werkland), maar alle andere aanknopingspunten verwezen naar Duitsland, waar zij was blijven wonen en waar zij belastingen en premies betaalde. Zie V. van den Eeckhout, ‘De ontsnappingsclausule van art. 6 lid 2 EVO. Hoe bijzonder is de zaak Schlecker?’, TRA 2014/31.
Zie R. Plender & M. Wilderspin, ‘The European Private International law of Obligations’ Third Edition, Sweet & Maxwell/Thomson Reuters, nr. 11-036.
R. Plender & M. Wilderspin, ‘The European Private International law of Obligations’ Third Edition, Sweet & Maxwell/Thomson Reuters (nrs. 11-047 – 11.052) noemen voorbeelden uit de nationale rechtspraak, die vooral gaan over werknemers die achtereenvolgens in verschillende landen hebben gewerkt. Het land waar het langst is gewerkt, weegt in de regel het zwaarst. Bij internationaal wegvervoer is het probleem dat een chauffeur binnen een zeer kort tijdsbestek in verschillende landen ritten voor zijn werkgever uitvoert.
HvJEU 15 maart 2011, C-29/10, ECLI:EU:C:2011:151 (Koelzsch/Luxemburg), NJ 2011/246, m.nt. M.V. Polak, JAR 2011/114, AAe 2011, p. 650 e.v., m.nt. A.A.H. van Hoek. Zie ook Z. Even, ‘Het toepasselijk recht op arbeidsovereenkomsten. Artikel 6 EVO en 8 Rome I steeds verder ontrafeld’, NiPR 2013, p. 13 e.v.
HvJEU 15 december 2011, C-384/10, ECLI:EU:C:2011:842 (Voogsgeerd/Navimer), NJ 2012/273, m.nt. M.V. Polak, JAR 2012/75, en JIN 2012/47, m.nt. E.K.W. van Kampen.
HvJEU 14 september 2017, C-168/16 en C-169/16, ECLI:EU:C:2017:688 (Nogueira en Moreno/Ryanair).
Zie ook A.A.H. van Hoek, AAe 2011, p. 650/655-656, en R. Plender & M. Wilderspin, ‘The European Private International Law of Obligations’, Third Edition, Sweet & Maxwell/Thomson Reuters, nr. 11-044.
Zie o.a. A.A.H. van Hoek, ‘Openbare orde, dwingende redenen van algemeen belang en bijzonder dwingend recht – De overeenkomsten en verschillen tussen internationaal privaatrecht en interne marktrecht’ in: Toepasslijk arbeidsrecht over de grenzen heen (H. Verschueren en M.S. Houwerzijl, red.), Serie Onderneming en Recht, deel 48, Deventer: Kluwer 2009, p. 55 e.v.. Zie ook M. Kullmann, ‘Tijdelijke grensoverschrijdende detachering en gewoonlijk werkland: over de verhouding tussen de Rome I-Verordening en de Detacheringsrichtlijn en de rol van de Handhavingsrichtlijn’, NIPR 2015/2, p. 205 e.v., en F. van Overbeeke, ‘Het toepasselijk recht op gedetacheerde werknemers’, ArbeidsRecht 2014/44.
FNV haalt in haar schriftelijke toelichting onder 22 een veelheid van bronnen aan, waaruit volgt dat de Detacheringsrichtlijn heeft te gelden als uitwerking van art. 7 EVO, respectievelijk art. 9 Rome I. Ik noem alleen het Voorstel voor een Richtlijn van de Raad betreffende de detachering van werknemers met het oog op het verlenen van diensten, COM (91) 230 def., onder 18 (“een voorstel (…) gericht op een verduidelijking van artikel 7 van het Verdrag van Rome”) en Kamerstukken II 2015-2016, 34 408, nr. 3, p. 7 (“Aangezien de detacheringsrichtlijn, en de implementatie hiervan in nationaal recht, een verdere uitwerking van bijzonder dwingend recht betreft (artikel 9 Rome I)”).
Vgl. I.A. Haanappel-van der Burg, Arbeidsovereenkomst, commentaar op art. 9 Rome I, aant. 2, onder verwijzing naar A.A.H. van Hoek, ‘Beëindigingsvergoedingen voor handelsagenten en algemeen belang. De uitspraak van het HvJ EU in de zaak Unamar nader beschouwd’, AAe 2014, p. 466 e.v. en J.J. Kuipers & J. Vlek, ‘Het Hof van Justitie en de bescherming van de handelsagent: over voorrangsregels, dwingende bepalingen en openbare orde’, NIPR 2014/2, p. 198 e.v..
Vgl. o.a. A.A.H. van Hoek, Internationale mobiliteit van werknemers – Een onderzoek naar de interactie tussen arbeidsrecht, EG-recht en IPR aan de hand van de Detacheringsrichtlijn, (diss. UvA), Den Haag: Sdu 2000, p. 547. Al geruime tijd geleden is uitgemaakt dat voorschriften inzake het door wet of collectieve arbeidsovereenkomst gegarandeerde minimumloon behoren tot de dwingende bepalingen van het objectief toepasselijk recht; zie M.V. Polak, Arbeidsverhoudingen in het Nederlandse internationaal privaatrecht, (diss. Leiden), Deventer: Kluwer 1988, p. 119 e.v.
Hierover lijkt verschil van inzicht te bestaan. Zie F.G. Laagland, ‘Navigeren door het labyrint van grensoverschrijdende detachering. De fundamentele vrijheden, de Detacheringsrichtlijn en het internationaal privaatrecht’, ArbA 2016 (10) 2, p. 3 e.v., onder 2.2 met verdere verwijzingen.
Zie ook: R. Plender en M. Wilderspin, The European Private International Law of Obligations, 2009, 11-081 (“On balance, it would therefore appear that the Directive lays down an entirely separate and supplementary conflict rule”), E. de Wind, E.K.W. van Kampen en E.C.A. Pronk, Sdu Commentaar Arbeidsrecht Thematisch, commentaar art. 9 Rome I, aant. C.1 (“Het is maar de vraag of de bepalingen van de WagwEU en de Detacheringsrichtlijn door middel van artikel 9 Rome I/artikel 7 EVO dienen te worden toegepast, omdat deze al op grond van art. 23 Rome I/art. 20 EVO voorrang genieten”) en ook: F.A. Laagland, ‘Navigeren door het labyrint van grensoverschrijdende detachering – De fundamentele verkeersvrijheden, de Detacheringsrichtlijn en het internationaal privaatrecht’, ArA 2016(10) 2, p. 3 e.v./8: “De Detacheringsrichtlijn bepaalt haar eigen internationale bereik en functioneert daarmee onafhankelijk van de verwijzingssystematiek uit de Rome I-Verordening.”
Vgl. M.S. Houwerzijl, in Sdu Commentaar Arbeidsrecht Thematisch, WagwEU, aant. A.1.4, dezelfde in: T&C Arbeidsrecht, commentaar op art. 2 WagwEU, aant. 8.
Zie Richtlijn 2006/123/EG van het Europees Parlement en van de Raad van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt, Pb 2006, L 376/36. Op grond van art. 17 lid 2 van die richtlijn zijn “aangelegenheden die vallen onder Richtlijn 96/71/EG” uitgezonderd van de bepalingen over het vrij verkeer van diensten die zijn opgenomen in art. 16 van die richtlijn.
De Commissie heeft in opeenvolgende beleidsdocumenten aandacht besteed aan de toepassing en de naleving van de Detacheringsrichtlijn. Vgl. Mededeling van de Commissie ‘De tenuitvoerlegging van Richtlijn 96/71 in de lidstaten’, COM(2003) 458, 25 juli 2003; Mededeling van de Commissie ‘Richtsnoeren betreffende de detachering van werknemers met het oog op het verrichten van diensten’, COM(2006) 159, 4 april 2006; en Mededeling van de Commissie ‘Detachering van werknemers met het oog op het verrichten van diensten – de voordelen en het potentieel maximaliseren en de bescherming van de werknemers garanderen’, COM(2007) 304, 13 juni 2007.
Bepaalde lidstaten (met name België en Frankrijk), alsook vakbonden zagen de liberaal ingestoken Dienstenrichtlijn als een aanval op ‘Europese sociale model’. Dit spanningsveld, gesymboliseerd in ‘de Poolse loodgieter’, speelde een rol bij het Franse referendum over de Europese Grondwettelijk Verdrag in 2005.
Pb 2014, L 159/11.
COM(2016) 128 def. van 8 maart 2016. Zie over dit voorstel M.S. Houwerzijl, in Sdu Commentaar Arbeidsrecht Thematisch, WagwEU, aant. A.1.5, I.S.H. Janssen, ‘Het voorstel ter herziening van de Detacheringsrichtlijn: een tussenstand’, TRA 2018/19.
Vgl. M. Kullmann, ‘Herziening van de Detacheringsrichtlijn: over (on)gelijke beloning en de ‘harde kern-plus’ bij langdurige detacheringen’, NtEr 2018/1/2, p. 33 e.v.
Pb. 2018, L 173/16.
Art. 3 lid 1 tweede alinea van de Herzieningsrichtlijn.
Art. 3 lid 3 van de Herzieningsrichtlijn.
Die ontwikkeling hangt ermee samen dat in het Verdrag van Lissabon (in werking getreden op 1 december 2009) sociale bescherming beter in de Europese Verdragen is verankerd; zie art. 3 VEU en art. 9 VWEU.
Vgl. bijvoorbeeld HvJ EG 14 oktober 2004, C-299/02, ECLI:EU:C:2004:620 (Commissie/Nederland – registratie van zeeschepen), punt 24: “Wat het argument betreft, dat de Gemeenschap dit vereiste zelf in haar afgeleide recht heeft opgenomen, dient te worden vastgesteld dat EG- of EER‑nationaliteitsvoorwaarden weliswaar in het kader van een geharmoniseerde gemeenschapsregeling kunnen worden vastgesteld, doch dat zij door de lidstaten niet eenzijdig in hun nationale regeling mogen worden ingevoerd.”
Vgl. in een andere context HvJEU 22 oktober 2013, C-105-107/12, ECLI:EU:C:2013:677 (Essent e.a./Staat der Nederlanden), punt 65.
COM(2017) 278 final van 31 maart 2017.
9259/18 ADD 4.
Bij de Herzieningsrichtlijn gaat het juist om een maximumtermijn, namelijk een tijdslimiet aan de detachering.
E.J.A. Franssen, ‘De mobiele werknemer en het minimumloon’, ArbeidsRecht 2018/26, voetnoot 6 wijst erop dat diverse lidstaten hun minimumloon toepassen op cabotageritten.
Op grond van art. 8 lid 2 van Verordening 1072/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels voor toegang tot de markt voor internationaal goederenvervoer over de weg, Pb 2009, L 300/72 mogen na een internationale rit binnen zeven dagen drie cabotageritten worden uitgevoerd.
Vgl. overweging 17 van Verordening 1072/2009.
Stb. 1999, 554.
Stb. 2016, 219.
Zie M.S. Houwerzijl, in Sdu Commentaar Arbeidsrecht Thematisch, WagwEU, aant. A.2. Voor de bouw was dat al op grond van de Detacheringsrichtlijn verplicht.
Vgl. E.J.A. Franssen, ‘Concurrerende arbeidsvoorwaarden in het internationale wegtransport’, TV&R 2016/2, p. 37/42, onder verwijzing naar Kamerstukken II, 1998-1999, 26 524, nr. 3, p. 4-6. Zie ook M.S. Houwerzijl, in Sdu Commentaar Arbeidsrecht Thematisch, WagwEU, aant. C.1.1.1. n.
Stb. 2017/484.
Houwerzijl acht de toelichting op dit punt enigszins tegenstrijdig. Zie T&C Arbeidsrecht, commentaar op art. 1 WagwEU, aant. 1.
In de oorspronkelijke versie van de WagwEU luidde de definitie van ‘gedetacheerde werknemer’: “de werknemer die in het kader van transnationale dienstverrichting op basis van een arbeidsovereenkomst tijdelijk arbeid verricht in een andere lidstaat dan de staat waar de werknemer gewoonlijk arbeid verricht;” Daar gold dus als voorwaarde dat de werknemer elders zijn of haar gewoonlijk werkland heeft. In de na de laatste wetswijziging geldende definitie wordt dat in het midden gelaten en is slechts bepaald dat Nederland niet het gewoonlijk werkland kan zijn.
Deze aanpassing is per 18 juni 2016 doorgevoerd met de implementatiewet Handhavingsrichtlijn, Stb. 2016/219.
Het is wat onnatuurlijk dan te spreken van een ‘minimumloon’. Met de aanpassing van art. 2 lid 6 AVV lijkt een voorschot te zijn genomen op de Herzieningsrichtlijn.
Buitenlandse ondernemingen kunnen wel vallen onder de algemeen verbindend verklaarde cao Beroepsgoederenvervoer. In dat geval hoeft geen beroep te worden gedaan op de charterbepaling in die cao (art. 73). Om onbekende reden heeft FNV deze zaak zich ten aanzien van Silo-Tank niet beroepen op de ge-avv’de cao Beroepsgoederenvervoer; in de parallelle zaak 17/03684 heeft zij dat wèl gedaan.
Vgl. ook F.A. Laagland in haar noot bij Hof Den Bosch 24 mei 2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:211, JAR 2016/163 (Farm Trans).
Ktr. Venlo 10 augustus 2011, ECLI:NL:RBROE:2011:BR4863, JAR 2011/234, m. nt. E.J.A. Franssen en TRA 2011/95, m.nt. K. Boonstra. De eerste annotator opent met: “Dit is een merkwaardige uitspraak in meerdere opzichten”. De tweede annotator sluit af met: “De onderhavige casus leent zich voor een rechtsgang naar Luxemburg.”
Hof Den Bosch 24 mei 2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:2011, JAR 2016/163, m.nt. F.G. Laagland.
Hof Arnhem-Leeuwarden (locatie Leeuwarden) 17 mei 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:3792, JAR 2016/147, m.nt. E.J.A. Franssen.
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 31 juli 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:6962, rov.
FNV: akte uitlating d.d. 18 november 2014 onder 9 t/m 11, schriftelijke toelichting onder 35 en schriftelijke repliek onder 3. [verweerster 1] : memorie van grieven onder 10 en 31, pleitnota appel onder 14, schriftelijke toelichting onder 35, 60, 65, 70 en 110, en schriftelijke dupliek onder 9.
In die zin ook schriftelijk repliek FNV onder 4 (aanhef).
Zie onder andere het proces-verbaal van de zitting van 18 november 2014, p.3. Het betoog dat [verweerster 2] en Silo-Tank moeten worden weggedacht omdat alles vanuit Erp gebeurt diende ter onderbouwing van die stelling.
In de parallelle zaak heeft de kantonrechter in de door tien eisers aangespannen procedure geoordeeld dat [verweerster 1] niet is aan te merken als hun werkgever; zie rov. 4.1 van het vonnis van 8 januari 2015.
Zie dagvaarding onder 30, akte uitlating d.d. 18 november 2014 onder 20, memorie van antwoord onder 56.
De Kantonrechter heeft die stelling verworpen; zie rov. 4.12 en 4.13 van het tussenvonnis.
Vgl. de door [verweerster 1] bij conclusie van antwoord producties B2 en B3 en, wat betreft de gang van zaken bij Silo-Tank sinds de verwerving in 2006, het relaas dat is overgelegd als productie C. Ook de processen-verbaal van de voorlopig getuigenverhoren (prod. 4 bij de dagvaarding) wijzen niet in de richting dat we hier te maken zouden hebben met ‘postbusbedrijven’.
In de zijdens [verweerster 1] genomen akte dd. 17 november 2015 onder 21 staan de kengetallen samengevat. [verweerster 2] heeft 67 transportvergunningen en 100 chauffeurs; Silo-Tank 40 vergunningen en 54 chauffeurs. In een op 21 juni 2012 afgelegde getuigenverklaring heeft de (toenmalige) financieel directeur van [verweerster 1] verklaard dat van de ca. 40 trucks van Silo-Tank er ca. 25 worden ingezet voor opdrachten van [verweerster 1] , zes voor nationale transporten en de overige voor eigen ritten en voor charters voor andere vervoerders. Tevens werd verklaard dat de Nederlandse vestiging op dat moment ongeveer 120 vergunningen en rond de 140 Nederlandse chauffeurs in dienst had (zie p. 12 van het proces-verbaal, productie 4 bij de dagvaarding). Deze cijfers, die in de tijd kunnen fluctueren, zijn door FNV niet gemotiveerd weersproken.
Zie reeds HvJEG 3 december 1974, 33/74, ECLI:EU:C:1974:131 (Van Binsbergen), punt 13, en HvJEG 5 juni 1997, C-56/96, ECLI:EU:C:1997:284 (VT4), punt 22.
In de dagvaarding blijft dit in het midden, in de Akte Uitlating d.d. 18 november 2014 worden, onder 2, variant b) en variant c) genoemd. Het citeren (onder 37) van art. 48a cao GN wijst op variant c). In haar schriftelijke toelichting onder 12 verwijst FNV nu zelf ook naar variant a).
Zie reeds conclusie van antwoord onder 7.
Rov. 3.15.1.2.
Zie onder andere de dagvaarding onder 10.
Conclusie van antwoord onder 38 en onder 60 (ad petitum II sub a).
Dat wordt niet anders als de betrokken werknemers hun reistijd krijgen betaald en de reiskosten voor rekening van hun werkgever dan wel van [verweerster 1] komen.
FNV stelt dat “in veel gevallen” het basissalaris nog geen € 350 bruto per maand (dagvaarding onder 14). Van de kant van [verweerster 1] is verklaard dat de Hongaarse chauffeurs € 1400 tot € 1500,- netto bij een werkweek van 40 uur verdienen. Zie de verklaring van J. Eder bij het voorlopig getuigenverhoor d.d. 21 juni 2012, (p. 3 onderaan) en de verklaring van H.N.G. Daandels van die zelfde dag (p. 13 slot).
Schriftelijke toelichting FNV onder 19-26.
FNV verwijst in haar schriftelijke toelichting onder 23 naar het proefschrift van M.S. Houwerzijl, p. 162. Ik lees daar niet dat bij de uitleg van de Detacheringsrichtlijn aansluiting moet worden gezocht bij de wijze waarop de voorrangsregels hun werking ontvouwen. Deze auteur bespreekt op die plaats gevallen die buiten de werkingssfeer van de Detacheringsrichtlijn vallen en gevallen die weliswaar binnen die werkingssfeer vallen maar niet de zogenaamde ‘harde kern’ van de arbeidsvoorwaarden betreffen.
Zie onder meer HR 24 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU8512, JAR 2012/93, m.nt. M.P. Vogel, OR 2012/73, m.nt. F.B.J. Grapperhaus, AR Updates 2012-0169, m.nt. W.L. Roozendaal.
Zie schriftelijke toelichting FNV onder 27-33.
In die zin E.J.A. Franssen in haar annotatie van het tussenvonnis van de kantonrechter, JIN 2015/29, in haar annotatie van het bestreden arrest in JAR 2017/151 en in haar artikel ‘Concurrerende arbeidsvoorwaarden in het internationale wegtransport’ TV&R 2016-2, p. 37/ 45. Zie ook M. Kullmann, ‘Tijdelijke grensoverschrijdende detachering en gewoonlijk werkland: de verhouding tussen de Rome I-Verordening en de Detacheringsrichtlijn en de Handhavingsrichtlijn’, NIPR 2015, p. 205/207, l.k. Zie voorts de schriftelijke toelichting van [verweersters] onder 13 en 59.
Illustratief is dat de tien Hongaarse eisers in de parallelle zaak het primaire standpunt innemen dat Nederland hun gewoonlijk werkland was.
FNV verwijst naar de akte uitlating van 18 november 2014 in eerste aanleg onder 14, de memorie van antwoord onder 6 en 63 en 64. Op de vindplaatsen wordt gesproken over ‘werkzaamheden in en vanuit Nederland’, ‘ritten van Groningen naar Amsterdam’, ‘een rit binnen Nederland’ en ‘transportopdrachten in en vanuit Nederland’. Het gestelde is weinig concreet en het voorbeeld ‘Groningen-Amsterdam’ lijkt meer hypothetisch dan feitelijk van aard. [verweersters] stellen zich op het standpunt dat cabotage hier niet aan de orde is. Vgl. de schriftelijke toelichting onder 47. Uit de schriftelijke toelichting onder 66-69 maak ik op dat zij evenwel erkennen dat in een enkel geval van cabotage sprake is geweest.
[verweersters] verwijzen naar HvJEU 17 november 2015, C-115/14, ECLI:EU:C:2015:760, (Regiopost), JAR 2015/318, HvJEG 3 april 2008, C-346/06, ECLI:EU:C:2008:189 (Rüffert), NJ 2008/351 en HvJEG 18 december 2007, C-341/05, ECLI:EU:C:2007:809, (Laval), NJ 2008/150, m.nt. M.R. Mok.
HvJEG 3 april 2008, C-346/06 ECLI:EU:C:2008:189 (Rüffert), punt 26.
Zie ook de schriftelijke toelichting van FNV onder 50.
In de schriftelijke toelichting van FNV onder 1 staat dat deze zaak ook gaat over de uitleg van art. 73 cao Beroepsgoederenvervoer. Voor zover daarmee zou worden gesuggereerd dat die cao-bepaling aan de orde is, acht ik dat onjuist. De vorderingen zijn in deze zaak, anders dan in de parallelle zaak, niet mede op die grondslag gebaseerd.
Zie memorie van antwoord onder 11 en de pleitaantekeningen ten behoeve van de gecombineerde zitting op 5 april 2016 onder 21.
Art. 2 onder 15 van de cao GN (zie reeds hiervoor, 3.52) respectievelijk art. 2 onder 17 van de cao Beroepsgoederenvervoer (versie 2012-2013), die op 25 januari 2013 algemeen verbindend is verklaard (Stcrt 2013 /2496) en versie 2014-2016, die op 6 februari 2015 algemeen verbindend verklaard (Stcrt 2015/961) hanteren alle dezelfde definitie.
Het kan nuttig zijn om voor zover mogelijk in de verwijzingsuitspraak beknopt te vermelden hoe de prejudiciële vragen volgens Uw Raad zouden moeten worden beantwoord (vgl. de Aanbevelingen aan de nationale rechterlijke instanties over het aanhangig maken van prejudiciële procedures, Pb 2018, C 257/1, punt 17). Duitse gerechten doen dat regelmatig.
In de brief van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 25 oktober 2017, waarin het in Brussel bereikte compromis over de Herzieningsrichtlijn wordt toegelicht, staat: “Het is van groot belang dat nu duidelijk is dat het wegtransport binnen de reikwijdte van de detacheringsrichtlijn valt, aangezien dit door verschillende landen lange tijd in twijfel is getrokken.” Zie Kamerstukken I, 2017-2018, 34 439, C p. 3.
C-16/18, Dobersberger/Magistrat der Stadt Wien, Pb 2018, C 123/10. Een arrest in die zaak is normaal gesproken tweede kwartaal 2019 te verwachten.
Beroepschrift 06‑09‑2017
PROCESINLEIDING IN CASSATIE IN VORDERINGSPROCEDURE
1. Eisende partij
1.
Eiseres tot cassatie is:
de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid
Federatie Nederlandse Vakbeweging (‘FNV’), rechtsopvolgster van
FNV Bondgenoten
zetelend te Utrecht
Hertogswetering 159
3543 AS Utrecht
2.
FNV kiest woonplaats aan de Claude Debussylaan 80, 1082 MD Amsterdam, ten kantore van mr. S.F. Sagel (De Brauw Blackstone Westbroek N.V.). FNV stelt mr. S.F. Sagel tot advocaat bij de Hoge Raad.
2. Verwerende partijen
3.
Verweersters in cassatie zijn:
- (i)
de besloten vennootschap
[verweerster 1] B.V. (‘[verweerster 1]’),
gevestigd te [vestigingsplaats], gemeente [gemeente],
[adres]
[postcode] [vestigingsplaats], gemeente [gemeente]
- (ii)
de vennootschap naar vreemd recht
[verweerster 2], (‘[verweerster 2]’),
gevestigd te [vestigingsplaats] (Duitsland)
[adres]
[postcode] [vestigingsplaats] (Duitsland)
- (iii)
De vennootschap naar vreemd recht
Silo-Tank KFT (‘Silo-Tank’),
gevestigd te Székesfehérvár (Hongarije)
Börgöndi ut 14.
8000 Székesfehérvár (Hongarije)
Hierna gezamenlijk ‘[verweersters] c.s.’
4.
[verweerster 1] heeft in de vorige instantie laatstelijk woonplaats gekozen ten kantore van de advocaat mr. R.A.A. Duk (BarentsKrans N.V.), die kantoor houdt aan het Lange Voorhout 3, 2514 EA 's‑Gravenhage.
[verweerster 2] en Silo-Tank hebben in de vorige instantie laatstelijk woonplaats gekozen ten kantore van de advocaat mr. O. Surquin (SurquinVerheyden Advocaten), die kantoor houdt aan de Driepoortenweg 24-C, 6827 BR Arnhem.
3. Bestreden uitspraak
5.
FNV komt in cassatieberoep van het arrest dat het gerechtshof 's‑Hertogenbosch (‘het Hof’) heeft gewezen onder zaaknummer 200.168.324/01 tussen FNV als geïntimeerde in principaal hoger beroep, appellante in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep en [verweersters] c.s. als appellanten in principaal hoger beroep, geïntimeerden in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep, en uitgesproken op 2 mei 2017 (‘het arrest’). Bij het arrest is eveneens de mogelijkheid van tussentijds cassatieberoep opengesteld.
4. Bevoegde rechter
6.
Dit cassatieberoep zal worden behandeld door de Hoge Raad der Nederlanden, Korte Voorhout 8, 2511 EK Den Haag.
5. Uiterste verschijndatum
7.
[verweersters] c.s. kunnen, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, uiterlijk op woensdag 6 september 2017 in deze procedure verschijnen, waarbij zij erop worden gewezen dat de enkelvoudige civiele kamer van de Hoge Raad de zaken, vermeld op het in artikel 15 van het Besluit orde van dienst gerechten bedoelde overzicht van zaken, behandelt op vrijdagen zoals vermeld in hoofdstuk 1 van het Procesreglement Hoge Raad der Nederlanden om 10.00 uur.
6. Middel van cassatie
8.
FNV voert tegen het hiervoor vermelde arrest het volgende middel van cassatie aan:
schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordat het Hof recht heeft gedaan op de wijze als in het dictum van dat arrest is omschreven en op de gronden die in het lichaam van het arrest zijn vermeld, dit om de volgende, zo nodig in onderlinge samenhang te beoordelen redenen.
Inleiding
9.
De onderhavige procedure betreft, in de kern en voor zover in cassatie van belang, de vraag hoe art. 44 van de cao Goederenvervoer (‘cao GN’), zoals geldend van 1 januari 2012 tot en met 31 december 2013, alsmede het daarmee gelijkluidende art. 73 van de cao Beroepsgoederenvervoer over de weg en de Verhuur van mobiele kranen (‘cao Beroepsgoederenvervoer’) dat bij besluit van de Minister van SZW van 25 januari 2013 algemeen verbindend is verklaard van 31 januari 2013 tot 1 januari 2014 (Stcrt 2013, nr. 2496), moeten worden uitgelegd, mede in aanmerking genomen (de uitleg die gegeven moet worden aan) het bepaalde in de zogeheten Detacheringsrichtlijn (Richtlijn 96/71/EG).
10.
Art. 44 van de cao GN en art. 73 cao Beroepsgoederenvervoer luiden als volgt:
‘Charterbepaling
- 1.
De werkgever is gehouden in overeenkomsten van onderaanneming, die in of vanuit de in Nederland gevestigde onderneming van werkgever worden uitgevoerd, met zelfstandige ondernemers, die als werkgever optreden, te bedingen dat aan diens werknemers de basisarbeidsvoorwaarden van deze cao zullen worden toegekend, wanneer dat voortvloeit uit de detacheringsrichtlijn, ook indien gekozen is voor het recht van een ander land dan Nederland.
- 2.
De werkgever is gehouden de in lid 1 van dit artikel genoemde werknemers te informeren over de op hen van toepassing zijnde basisarbeidsvoorwaarden.
- 3.
Lid 1 en 2 van dit artikel zijn niet van toepassing in geval de in lid 1 van dit artikel genoemde arbeidskrachten rechtstreeks onder de werkingssfeer van deze cao vallen. Op hen is immers de gehele CAO van toepassing.’
11.
In de onderhavige procedure vordert FNV, zeer kort samengevat en onder meer, (i) veroordeling van [verweerster 1] tot nakoming van art. 44 cao GN, alsmede (ii) hoofdelijke veroordeling van [verweerster 1] en [verweerster 2] alsmede hoofdelijke veroordeling van [verweerster 1] en Silo-Tank om in gevallen waarin [verweerster 1] direct en/of indirect aan [verweerster 2] respectievelijk Silo-Tank een transportopdracht heeft gegeven en sprake is van collegiale inleen, cabotage of terreinwerkzaamheden, er zorg voor te dragen dat de basisvoorwaarden van de cao GN worden nageleefd, alsmede — onder meer — (iii) een gebod, op te leggen aan [verweerster 2] en Silo-Tank om de basisvoorwaarden van de cao GN na te komen als zij direct of indirect een transportopdracht van [verweerster 1] verstrekt krijgen die niet valt onder de met (ii) aangeduide veroordeling.
12.
Bij tussenvonnis van 8 januari 2015 heeft de Rechtbank Oost-Brabant, kanton 's‑Hertogenbosch (‘de Kantonrechter’), voor zover in cassatie nog van belang, overwogen dat de door Silo-Tank en GmbH in onderaanneming voor [verweerster 1] uitgevoerde transporten vallen onder artikel 1 lid 3 sub a (onderaanneming) dan wel sub b (het ter beschikking stellen een werknemer van een vestiging of een tot hetzelfde concern behorende onderneming) van de Detacheringsrichtlijn omschreven gevallen. De Kantonrechter heeft geconcludeerd dat de Detacheringsrichtlijn ook van toepassing is wanneer de (transport)werkzaamheden vanuit een lidstaat zoals Nederland worden verricht, ook al vindt het transport zelf maar voor een gering deel op het Nederlands grondgebied plaats. Bij rolbeslissing van 22 januari 2015 heeft de Kantonrechter tussentijds hoger beroep opengesteld van het tussenvonnis van 8 januari 2015. [verweerster 1], [verweerster 2] en Silo-Tank hebben tijdig hoger beroep ingesteld.
13.
In het in cassatie bestreden arrest heeft het Hof allereerst, in de rov.'en 3.14.2 tot en met 3.14.7, beslist dat het bepaalde in art. 44 cao GN en art. 73 cao Beroepsgoederenvervoer niet te beschouwen is als een ongeoorloofde belemmering voor de vrijheid van dienstverrichting (art. 56 VWEU). Tegen die beslissing is dit cassatieberoep niet gericht.
14.
Vervolgens heeft het Hof onderzocht welke uitleg, op grond van de Detacheringsrichtlijn, moet worden gegeven aan art. 44 cao GN. In dat verband heeft het Hof in rov. 3.15.2.3 beslist dat art. 44 cao GN aldus moet worden uitgelegd dat, wil sprake zijn van de in art. 44 cao GN geregelde verplichting tot ‘doorcontracteren’ (van basisarbeidsvoorwaarden), niet alleen vereist is dat sprake is van overeenkomsten van onderaanneming die in of vanuit de in Nederland gevestigde onderneming van [verweerster 1] worden uitgevoerd met zelfstandige ondernemers — een voorwaarde die het Hof blijkens rov. 3.15.2.2 vervuld acht —, maar ook dat voor de desbetreffende overeenkomsten van onderaanneming de Detacheringsrichtlijn geldt. Tegen (i) deze uitleg als zodanig, te weten: de uitleg dat art. 44 cao GN alleen van toepassing is op overeenkomsten waarvoor de Detacheringsrichtlijn geldt, en (ii) tegen de uitleg-maatstaf die het Hof blijkens rov. 3.15.2.3 heeft gehanteerd, is dit cassatieberoep evenmin gericht.
15.
Dit cassatieberoep richt zich wel tegen de uitleg die het Hof vervolgens in de rov.'en 3.16.1 tot en met 3.16.7 heeft gegeven aan de Detacheringsrichtlijn, meer specifiek aan de passage ‘op het grondgebied van een Lidstaat (ter beschikking stellen)’ als bedoeld in de artikelen 1 lid 1 en lid 3 van de Detacheringsrichtlijn.
16.
In dat verband heeft het Hof zich blijkens rov. 3.16.1 de vraag gesteld ‘of ‘op het grondgebied van een Lidstaat (ter beschikking stellen)’ als bedoeld in de artikelen 1 lid 1 en lid 3 van de Detacheringsrichtlijn (nagenoeg) letterlijk moet worden genomen — zoals door [verweersters] c.s. bepleit — of ook omvat ‘op of vanaf het grondgebied van een lidstaat’ — zoals door FNV bepleit — waarbij vervolgens (klaarblijkelijk) niet relevant is in welke lidstaat of lidstaten de betrokken chauffeur in het kader van de charter successievelijk zijn werkzaamheden daadwerkelijk verricht’ (arcering toegevoegd, SFS).
17.
Op basis van de beschouwingen als vervat in rov. 3.16.2 is het Hof in rov. 3.16.3 tot de tussenconclusie gekomen dat ‘een ruime uitleg van ‘op het grondgebied’ naar (onder meer) ‘vanaf het grondgebied van één specifieke lidstaat voor diensten in alle overige lidstaten van de Unie’ geen recht doet aan de bedoeling van de Detacheringsrichtlijn om tegenover de vrijheid van diensten binnen de Europese Unie ook recht te doen aan de belangen van de binnenlandse arbeidsmarkt van de respectieve lidstaat van ontvangst van de aan de orde zijnde dienst.’
18.
Daarop voortbouwend, en mede in aanmerking genomen de beschouwingen die het Hof in de rov.'en 3.16.4 en 3.16.5 heeft gewijd aan de rechtspraak en aan de totstandkomingsgeschiedenis van de Detacheringsrichtlijn, heeft het Hof in de laatste volzin van rov. 3.16.5 geconcludeerd als volgt:
‘Kortom de Detacheringsrichtlijn ziet bewust niet op de charters als in deze zaak aan de orde, doch slechts op nationaal dat wil zeggen op het grondgebied van een andere lidstaat of in elk geval overwegend op het gebied van die andere lidstaat uitgevoerde charters.’
19.
Na vervolgens in rov. 3.16.6 ook nog een argument te hebben ontleend aan Richtlijn 2014/67/EU (‘de Handhavingsrichtlijn’), is het Hof in rov. 3.16.7 gekomen tot de navolgende slotsom:
‘3.15.7.
Uit het hiervoor overwogene vloeit derhalve voort dat niet is voldaan aan de eis van terbeschikkingstelling van werknemers op het grondgebied van de staat Nederland. Nu de cao-bepaling, zoals hiervoor is overwogen, de uitleg van (de reikwijdte van) de Detacheringsrichtlijn volgt, is zij ook niet van toepassing.’
Onderdeel 1
Rechtsklacht Detacheringsrichtlijn; primair
20.
Zowel de beslissingen van het Hof als vervat (i) in rov. 3.16.3, dat ‘een ruime uitleg van ‘op het grondgebied’ naar (onder meer) ‘vanaf het grondgebied van één specifieke lidstaat voor diensten in alle overige lidstaten van de Unie (…) geen recht doet aan de bedoeling van de Detacheringsrichtlijn’, en (ii) in rov. 3.16.5 dat de Detacheringsrichtlijn bewust slechts ziet op nationaal dat wil zeggen op het grondgebied van een andere lidstaat of in elk geval overwegend op het gebied van die andere lidstaat uitgevoerde charters, als de op basis van die uitgangspunten in rov. 3.16.7 bereikte conclusie, getuigen van een onjuiste, want te beperkte, rechtsopvatting omtrent het begrip ‘op het grondgebied van een lidstaat’ in de zin van art. 1 lid 1 en lid 3 van de Detacheringsrichtlijn. Met die beslissingen heeft het Hof immers miskend dat ‘op het grondgebied van een lidstaat’ in de zin van art. 1 lid 1 en lid 3 van de Detacheringsrichtlijn aldus moet worden uitgelegd dat de werkzaamheden die in het kader van de terbeschikkingstelling worden uitgevoerd ‘op of vanuit het grondgebied’ van een lidstaat plaats moeten vinden, hetgeen betekent dat de Detacheringsrichtlijn niet alleen van toepassing is op een terbeschikkingstelling ‘op het grondgebied’ van een lidstaat, maar ook van toepassing is in het geval de terbeschikkingstelling inhoudt dat werkzaamheden worden verricht vanaf/vanuit het grondgebied van een lidstaat.
Rechtsklacht Detacheringsrichtlijn; subsidiair
21.
Voor zover het Hof niet is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting op de gronden als hiervoor onder 20. weergegeven, getuigt zijn beslissing in rov. 3.16.7 van een onjuiste rechtsopvatting in het licht van het navolgende. In rov. 3.16.7 heeft het Hof vastgesteld dat ‘uit het hiervoor overwogene’ voortvloeit dat niet is voldaan aan de eis van terbeschikkingstelling van werknemers op het grondgebied van de staat Nederland. Deze overweging moet klaarblijkelijk worden gelezen in samenhang met de feitelijke vaststelling van het Hof in rov. 3.1 onder e dat [verweerster 1] met [verweerster 2] en Silo-Tank charterovereenkomsten voor internationale transporten sluit waarbij het vervoer uit dien hoofde ‘in meer dan overwegende mate plaats vindt buiten Nederland en maar voor een gering deel op Nederlands grondgebied.’ In cassatie moet er evenwel, nu het Hof de juistheid van die stelling in het bestreden arrest in het midden heeft gelaten (en de verwerping ervan ook niet besloten ligt in rov. 3.1 onder e) vanuit worden gegaan dat de vaststelling in rov. 3.1 onder e onverlet laat, dat de ritten die [verweerster 2] en Silo-Tank voor [verweerster 1] uitvoeren wel deels geheel in Nederland plaatsvinden. Zie akte uitlating van 18 november 2014 in prima onder 14, voorlaatste zin; memorie van antwoord, tevens houdende memorie van grieven in voorwaardelijk incidenteel appel onder 6 (waar wordt gesproken van ritten van ‘Groningen naar Amsterdam’), alsmede onder 63 en 64 (waar wordt gesteld dat er sprake is van ritten ‘binnen’, respectievelijk ‘in’ Nederland). Desondanks heeft het Hof, in rov. 3.16.7, beslist dat in het geheel niet is voldaan aan de eis van terbeschikkingstelling van werknemers op het grondgebied van de staat Nederland. Die benadering getuigt in die zin van een onjuiste rechtsopvatting, dat het Hof daarmee heeft miskend, dat werknemers ook voor een deel van hun werkzaamheden (die zij op basis van een arbeidsovereenkomst verrichten) rechten aan de Detacheringsrichtlijn kunnen ontlenen, indien dat deel van de werkzaamheden wel degelijk ‘op het grondgebied van’ / binnen een lidstaat, als bedoeld in de Detacheringsrichtlijn plaatsvindt. Anders gezegd: het feit dat de totale werkzaamheden ‘in meer dan overwegende mate’ plaats vinden buiten Nederland en maar voor een gering deel uitsluitend op Nederlands grondgebied, laat onverlet dat voor dat uitsluitend Nederlandse deel van de werkzaamheden — hier dus: ritten binnen Nederland — wel degelijk is voldaan aan de eisen die art. 1 lid 1 en lid 3 van de Detacheringsrichtlijn voor toepasselijkheid stellen, te weten de eis dat sprake is van werk ‘op het grondgebied van een Lidstaat.’ Het Hof heeft dat klaarblijkelijk miskend en is in dat opzicht dus uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting.
Voortbouwende rechts- en motiveringsklacht; uitleg art. 44 cao GN
Primair
22.
Voorts getuigt ook de uitleg die het Hof in de rov.'en 13.6.7 en rov. 3.18 aan art. 44 cao GN heeft gegeven, van een onjuiste rechtsopvatting in die zin dat het Hof de in die bepaling vervatte zinsnede ‘wanneer dat voortvloeit uit de Detacheringsrichtlijn’ te beperkt heeft uitgelegd op de hiervoor onder 20, althans onder 21, weergegeven gronden.
23.
Voor zover de uitleg van art. 44 cao GN waartoe het Hof in de rov.'en 13.6.7 en 3.18 is gekomen op basis van het in de rov.'en 13.6.1 tot en met 13.6.6 gerelateerde, niet met een rechtsklacht kan worden bestreden — omdat die bepaling niet is aan te merken als recht in de zin van art. 79 RO —, heeft in ieder geval te gelden dat die door het Hof gekozen uitleg van art. 44 cao GN dan onbegrijpelijk is, nu deze, gelet op het hiervoor onder 20, althans het hiervoor onder 21 gerelateerde, steunt op een niet navolgbare uitleg van de Detacheringsrichtlijn.
Onderdeel 2
24.
De beslissing van het Hof in rov. 3.21 dat FNV als in het ongelijk gestelde partij zal worden veroordeeld in de kosten van de procedure, bouwt voort op de beslissingen die zijn bestreden door onderdeel 1. Gegrondbevinding van één of meer van de klachten van dat onderdeel, vitieert derhalve ook de zojuist genoemde beslissing in rov. 3.21.
7. Conclusie
25.
Op grond van dit middel vordert FNV dat de Hoge Raad het bestreden arrest vernietigt, en verder beslist zoals hij passend acht. FNV vordert verder dat [verweersters] c.s. worden veroordeeld in de kosten van het geding, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf veertien dagen na de datum van het arrest.