Einde inhoudsopgave
Wet tot instelling gemeenten Almere en Zeewolde
Artikel 10
Geldend
Geldend vanaf 01-01-1984
- Bronpublicatie:
06-07-1983, Stb. 1983, 328 (uitgifte: 14-07-1983, kamerstukken: 17785 )
- Inwerkingtreding
01-01-1984
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
12-07-1983, Stb. 1983, 339 (uitgifte: 01-01-1983, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Vakgebied(en)
Staatsrecht / Decentralisatie
1.
Gemeenschappelijke regelingen waaraan bij deze wet betrokken gemeenten onderscheidenlijk het openbaar lichaam deelnemen, gelden mede voor aan die gemeenten toegevoegd gebied en zij vervallen voor van die gemeenten onderscheidenlijk dat openbaar lichaam overgegaan gebied, een en ander met dien verstande dat de gemeenten Almere en Zeewolde in de plaats treden van het openbaar lichaam voor het onderscheidenlijk aan elk van die gemeenten toegevoegde gebied.
2.
De deelnemers aan een gemeenschappelijke regeling als bedoeld in het vorige lid treffen, voor zoveel nodig, binnen zes maanden na de datum van inwerkingtreding van deze wet met toepassing van de Wet gemeenschappelijke regelingen de uit de onderhavige wijziging van de gemeentelijke indeling voortvloeiende voorzieningen. Zij kunnen daarbij afwijken van de bepalingen van de gemeenschappelijke regeling met betrekking tot wijziging en opheffing van de regeling en het toe- en uittreden van deelnemers. De in de eerste volzin genoemde termijn kan door Onze Minister met ten hoogste zes maanden worden verlengd.
3.
Indien de voorzieningen, bedoeld in het tweede lid, niet binnen de daarvoor gestelde termijn zijn getroffen, kan dit al dan niet op verzoek van één of meer der deelnemers aan de gemeenschappelijke regeling geschieden door Onze Minister.
4.
Tegen een besluit van Onze Minister, genomen krachtens het derde lid, kan elk van de deelnemers binnen een maand, te rekenen van de dag van verzending van het besluit, bij Ons voorziening vragen.
5.
De leden van bij gemeenschappelijke regeling ingestelde organen, aangewezen door de vóór de datum van inwerkingtreding van deze wet bevoegde gemeentebesturen onderscheidenlijk de Landdrost, blijven in deze organen zitting hebben totdat de na de datum van inwerkingtreding bevoegde gemeentebesturen onderscheidenlijk de Landdrost, zo nodig met afwijking van hetgeen in de gemeenschappelijke regeling ten aanzien van de zittingsduur is bepaald, in de aanwijzing hebben voorzien.
6.
De voorgaande leden zijn niet van toepassing ten aanzien van gemeenschappelijke regelingen die van kracht zijn voor een gebied waarvan de omvang bij de wet of, behoudens in beroep, door Ons is vastgesteld.
7.
Voor zover aan een gemeenschappelijke regeling als bedoeld in het eerste lid wordt deelgenomen door een provincie onderscheidenlijk Onze Minister en die regeling mede betrekking heeft op overgaand gebied, is het bepaalde in dat en het tweede, vijfde en zesde lid van overeenkomstige toepassing ten aanzien van de betrokken provincies onderscheidenlijk Onze Minister.