Deze zaak hangt samen met nr. 11/03109 ([verdachte 6]), nr. 11/03111 ([verdachte 7]), nr. 11/00029 ([verdachte 1]), nr. 11/00208 (P. van Vuuren), nr. 11/00183 ([verdachte 2]) en 11/00279 ([verbalisant 5]) waarin ik ook vandaag concludeer.
HR (A-G), 24-01-2012, nr. 11/01510
ECLI:NL:PHR:2012:BV7504
- Instantie
Hoge Raad (Advocaat-Generaal)
- Datum
24-01-2012
- Zaaknummer
11/01510
- Conclusie
Mr. Machielse
- LJN
BV7504
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2012:BV7504, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 24‑01‑2012
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BV7504
Conclusie 24‑01‑2012
Mr. Machielse
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte 4]1.
1.
Het Gerechtshof Amsterdam, zitting houdende te 's‑Hertogenbosch, heeft verdachte op 23 december 2010 voor 1: feitelijke leidinggeven aan: oplichting, meermalen gepleegd, begaan door een rechtspersoon, 2: feitelijke leidinggeven aan: valsheid in geschrift, begaan door een rechtspersoon en 3: deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, terwijl hij daarvan oprichter en leider is, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaar. Voorts heeft het hof de vordering van benadeelde partij toegewezen en een schadevergoedingsmaatregel opgelegd, zoals in de bijlage bij het arrest omschreven.
2.
Mr. S.K. Li, advocaat te Amsterdam, heeft cassatie ingesteld. Mr. M.J.N. Vermeij, advocaat te 's‑Gravenhage, heeft een schriftuur ingezonden houdende zes middelen van cassatie.
3.1.
Het eerste middel klaagt over de afwijzing door het hof van het verzoek om drie Turkse getuige te horen en nader onderzoek in Turkije te laten doen. Voorts heeft het hof nagelaten om te beslissen op het verzoek om een Turks vonnis te doen overleggen.
3.2.
Het proces-verbaal van de terechtzitting van 26 augustus 2010 houdt het volgende in:
‘De voorzitter deelt mee dat zich in het dossier een appelmemorie bevindt waarin is verzocht om het oproepen van tien getuigen, doch dat hierbij geen toelichting is gegeven.
De raadsman deelt daarop het volgende mee.
Ten aanzien van [getuige 1], [getuige 2] en [getuige 3] wil ik de volgende toelichting geven. De rechtbank heeft in zijn vonnis op pagina 11 ten onrechte het verzoek van de verdediging tot nader onderzoek in Turkije afgewezen.
Nader onderzoek is op de eerste plaats van belang omdat in het vonnis wordt overwogen dat uit de onderzoeksresultaten uit Turkije naar voren is gekomen dat het geld grotendeels contant is opgenomen. Dit onderzoek is echter onvoldoende geweest. Er is slechts een weergave van een verklaring die [getuige 1] aan iemand zou hebben afgelegd. Dit is geen getuigenverklaring. Voorts spreekt [getuige 1] volgens die weergave van zijn verklaring over een zekere [getuige 4] en twee buitenlanders. Daarover willen we graag meer helderheid. Er is een evident verdedigingsbelang. Er is bovendien 14 miljoen euro aan schadevergoeding toegekend ten behoeve van de slachtoffers. Ook zij willen graag weten waar het geld is gebleven.
Het nader onderzoek is op de tweede plaats van belang omdat de rechtbank heeft overwogen dat niet is gebleken dat het door de beleggers geïnvesteerde geld is aangewend voor de aanschaf van onroerend goed. Dit is echter niet goed onderzocht. Evenmin is onderzocht of het wellicht de bedoeling is geweest het geld te investeren en waarom het dan niet is gelukt. Dit is van belang voor de vraag of kan worden bewezen verklaard dat de toezeggingen aan de beleggers geheel vals waren. Voorts is dit van belang voor de strafmaat. Ik verwijs in dit verband naar de zaak Palm Invest. Daar zijn lagere straffen opgelegd, onder meer op grond van de overweging dat de veroordeelden aanvankelijk wel de bedoeling hadden het geld te investeren. De overweging van de rechtbank in onderhavige zaak dat de verdachten van meet af aan de opzet hadden de beleggers te misleiden, dient nader te worden onderzocht.
Dat er praktische problemen bestaan om de Turkse getuigen te horen, dient geen reden te zijn het verzoek af te wijzen, gelet op het expliciete verdedigingsbelang. Aanvullend op de appelmemorie wil ik verzoeken dat [getuige 5] als getuige wordt gehoord. Hij heeft in zijn verklaring van 18 december 2010 de naam [B] laten vallen.
Hij kan wellicht verklaren over de aanhouding van de hiervoor genoemde drie Turkse getuigen. Als het niet mogelijk is de Turkse getuigen te horen, kan [getuige 5] wellicht opheldering verschaffen.
Voorts zou ik de beschikking willen krijgen over het vonnis dat in Turkije is gewezen in de zaak waarvoor [getuige 1] c.s. vast hebben gezeten, welke zaak een relatie had met de betalingen van [A].2.’
De AG heeft vervolgens een schriftelijk stuk overgelegd, met het standpunt van het openbaar ministerie over de onderzoekswensen van de verdediging. De AG heeft daar nog het volgende aan toegevoegd:
‘Ik zal mij voorts inspannen om na te gaan of ik de beschikking kan krijgen over het vonnis dat in Turkije is gewezen in de zaak waarvoor [getuige 1] c.s. vast hebben gezeten, welke zaak een relatie had met de betalingen van [A]. ’
Ter terechtzitting van 2 september 2010 heeft het hof blijkens het proces-verbaal de volgende beslissingen medegedeeld:
‘De getuigen [getuige 1], [getuige 2] en [getuige 3]:
De verdediging heeft gevraagd om nader onderzoek naar de relatie tussen (de personen rond) de onderneming [A] in Nederland enerzijds en (de personen rond) de onderneming [B] in Turkije anderzijds, in het bijzonder door het horen van [getuige 1], [getuige 2] en [getuige 3], en door nader onderzoek te doen bij de banken waar [B] rekeningen aanhield. Aan dit verzoek is, globaal genomen, ten grondslag gelegd dat in het belang van de verdediging nader zou moeten worden vastgesteld of [A] daadwerkelijk via [B] of anderen in Turkije heeft belegd en waar het geld, dat vanuit [A] naar Turkije is overgeheveld, gebleven is.
Het hof wijst deze verzoeken af. Aan de verdachte wordt verweten, kort samengevat, dat hij een rol heeft gespeeld bij het bewegen van beleggers om geldbedragen over te maken aan [A]. De beleggers werd daarbij voorgewend, dat met de door hen ingelegde gelden een vakantieresort in Turkije (Alanya en/of Bodrum) zou worden gebouwd, dat zij hun inleg na drie jaar zouden terugkrijgen en dat zij een jaarlijks rendement van 12,8 % zouden ontvangen. De belegging zou zijn gedekt door hypothecaire zekerheden op inmiddels in Turkije door [B] verkregen grond.
Gelet op de inhoud van de tenlastelegging, zoals deze uiteindelijk is komen te luiden, ziet het hof niet in welk belang nader onderzoek in Turkije zou kunnen hebben voor de door het hof te nemen beslissingen in de onderhavige strafzaak.
ln het kader van het gedane rechtshulpverzoek is door de Turkse autoriteiten al onderzoek verricht naar de door [A] tegenover de deelnemers gehanteerde eigendomsbewijzen en bij de banken waarnaar geld is overgeboekt door [A].
Uit dit onderzoek is het vermoeden naar voren gekomen dat de door [A] tegenover (potentiële) beleggers gebruikte eigendomsbewijzen vals zijn, dat de daarin genoemde terreinen niet door [B] zijn verworven, dat ook de hypotheekaktes die zekerheid zouden bieden aan de beleggers vals zijn en dat het naar Turkije overgeboekte geld voor het grootste deel contant is opgenomen. Weliswaar zijn niet alle bij dit onderzoek betrokken bankafschriften aan het dossier toegevoegd, maar het door de opsporingsambtenaar Van Leusden daarvan opgemaakte proces-verbaal van 19 november 2007 (AH-031) is daaromtrent voldoende duidelijk, terwijl de verdediging bovendien de gelegenheid krijgt om de relatant daaromtrent nader te ondervragen. Het is weliswaar voor de benadeelden van belang om vast te stellen waar het verdwenen geld gebleven is en of dit met succes kan worden teruggevorderd, maar dit kan niet worden aangemerkt als een strafvorderlijk belang op grond waarvan door middel van het horen van getuigen, in casu [getuige 1], [getuige 2] en [getuige 3], onderzoek moet worden gedaan.
Gelet op het vorenstaande wijst het hof het door de verdediging verzochte af, nu redelijkerwijs valt aan te nemen dat de verdachte door afwijzing van het verzoek niet in zijn verdediging wordt geschaad.’
Het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof van 9 november 2010 houdt onder meer het volgende in:
‘Op de vraag van de voorzitter of de advocaat-generaal zich heeft ingespannen meer informatie te krijgen over de strafzaak die in Turkije zou hebben plaatsgevonden met betrekking tot aan de onderhavige zaak gerelateerde strafbare feiten, antwoordt de advocaat-generaal het volgende.
Op 9 september 2010 heb ik gesproken met de onderzoeksleider [verbalisant 1] en hem gevraagd of hem meer bekend is over de arrestatie en vervolging van mensen in Turkije in relatie tot deze zaak. Hij heeft mij meegedeeld dat bij hem en de Fiod hierover niets bekend is en dat hieromtrent geen stukken in zijn bezit zijn. Ik heb vervolgens contact gehad met de raadsman van de verdachte en hem gevraagd of hij meer gegevens kon aanleveren om nadere informatie te verkrijgen. De raadsman heeft echter schriftelijk laten weten dit niet te kunnen. Bij gebrek aan voldoende concrete informatie heb ik daarom geen nader onderzoek kunnen doen.’
Blijkens het proces-verbaal van 9 november 2010 heeft het hof het verzoek om nader onderzoek in Turkije te verrichten weer afgewezen, onder verwijzing naar de eerdere motivering. Sindsdien zijn volgens het hof geen nieuwe feiten omstandigheden bekend geworden die tot een ander oordeel kunnen leiden. Ik ben echter van mening dat er sprake is van een zekere verwarring. Uit dit proces-verbaal blijkt immers dat het hof reageert op het verzoek van de raadsman om nader onderzoek in Turkije te doen verrichten naar een schietpartij. Wat de relatie is van dit verzoek met het eerdere verzoek maakt de schriftuur niet duidelijk.
In zijn arrest heeft het hof overwogen dat de raadsman het verzoek om nader onderzoek in Turkije te doen en in het bijzonder de drie Turkse getuigen, [getuige 1], [getuige 2] en [getuige 3], te horen, heeft herhaald. Het hof heeft dat verzoek opnieuw afgewezen en daartoe verwezen naar de eerdere motivering. Sindsdien zijn geen nieuwe feiten of omstandigheden naar voren gebracht of bekend geworden die tot een ander oordeel van het hof zouden moeten leiden.
3.3.
Over het verwijt aan het hof dat het hof het verzoek om nader onderzoek bij de banken te doen aan het verkeerde criterium heeft getoetst geef ik het volgende in overweging. Voor een verzoek als bedoeld in artikel 315 of 316 Sv geldt inderdaad het criterium der noodzakelijkheid. Het hof heeft getoetst aan het criterium van het redelijke verdedigingsbelang. Dat criterium stelt strengere eisen en is gunstiger voor de verdediging. Door aan dat criterium te toetsen is de verdediging dus niet in haar belang geschaad.3.
3.4.
Het hof heeft het verzoek om nader onderzoek te laten verrichten in Turkije als tweeledig verstaan. In de eerste plaats zouden de genoemde getuigen moeten worden gehoord, in de tweede plaats zou er onderzoek bij de banken moeten geschieden naar de rekeningen van [B].
De verdediging is niet teruggekomen op de wens om de beschikking te krijgen over het vonnis dat in Turkije zou zijn gewezen tegen [getuige 1] c.s. Het hof heeft kennelijk geoordeeld dat het in wezen een verzoek betrof aan de AG en dat de AG ter terechtzitting van 9 november 2010 heeft uiteengezet hoe de stand van zaken was. Vervolgens heeft de verdediging geen verzoek aan het hof gedaan om te bewerkstelligen dat alsnog dat vonnis ter beschikking zou komen. Het hof heeft daarom uit deze gang van zaken kunnen afleiden dat de verdediging in het antwoord van de AG reden heeft gezien om niet verder aan te dringen en dat daarom geen verdere actie van het hof werd verlangd.
3.5.
De tenlastelegging waarover het hof had te oordelen en waarnaar het hof ook heeft verwezen in zijn motivering van de afwijzing van de verzoeken, heeft als inhoud dat:
- ‘1.
[A] BV op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 januari 2006 tot en met 1 augustus 2007 te Amsterdam en/of IJsselstein en/of Nieuwegein en/of elders in Nederland, (telkens) tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, met het oogmerk om zich en/of (een) ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse hoedanigheid en/of door een of meer listige kunstgrepen en/of door een samenweefsel van verdichtsels, de hierna genoemde personen en een of meer ander(en) één of meermalen heeft bewogen tot de afgifte van (een) geldbedrag(en), in elk geval enig goed, te weten:
(belegger 1 : AG04)
[betrokkene 1], een (totaal)bedrag van € 306.000,- althans enig geldbedrag en/of
(belegger 2: AG 07)
[betrokkene 2], een (totaal)bedrag van € 51.500,-, althans enig geldbedrag en/of
(belegger 3: AG 05)
[betrokkene 3], een (totaal)bedrag van € 51.500,-, althans enig geldbedrag en/of
(belegger 4: AG 010)
[betrokkene 4], een (totaal)bedrag van € 1.251.000,-, althans enig geldbedrag en/of
(belegger 5: AG 03)
[betrokkene 5], een (totaal)bedrag van € 101.451,-, althans enig geldbedrag en/of
(belegger 6: AG 09)
[betrokkene 6], een (totaal)bedrag van € 51.500,-, althans enig geldbedrag en/of
(belegger 7: AG 01)
[betrokkene 7], een (totaal)bedrag van € 101.500,-, althans enig geldbedrag en/of
(belegger 8: AG 02)
[betrokkene 8], een (totaal)bedrag van € 101.500,-, althans enig geldbedrag en/of
(belegger 9: AG 08)
[betrokkene 9], een (totaal)bedrag van € 51.500,-, althans enig geldbedrag en/of
(belegger 10: AG II )
[betrokkene 10], een (totaal)bedrag van € 51.500,-, althans enig geldbedrag;
hierin bestaande dat [A] BV en/of haar mededaders) (telkens) met vorenomschreven oogmerk — zakelijk weergegeven — opzettelijk valselijk en/of listiglijk en/of bedrieglijk en/of in strijd met de waarheid heeft/hebben voorgewend dat:
met de ingelegde gelden de financiering van de bouw van een vakantieresort (met villa's) in Turkije (Alanya en/of Bodrum) zou geschieden en/of
de belegger/inlegger een bedrag investeerde dat jaarlijks gegarandeerd een rendement opleverde van 12,8% en/of
het rendement maandelijks tot het einde van de overeenkomst zou worden ontvangen en/of
de inlegger na een looptijd van de obligatielening van 36 maanden gegarandeerd de inleg retour zou ontvangen en/of
er voldoende zekerheden waren omtrent de (blijvende) waarde van de projecten waarin geïnvesteerd werd en/of
er waarborgen waren omtrent de waarde van de investering onder meer op grond van een financiële prognose en/of
een accountantsverklaring (van Ernst & Young) was dan wel zou worden verkregen en/of
samengewerkt werd met [B], welke onderneming eigenaar zou zijn van (bouw)gronden waarop de/het resort(s) gebouwd zou/zouden gaan worden
waardoor deze belegger(s) (telkens) werd(en) bewogen tot bovenomschreven afgifte, zulks terwijl hij, verdachte, tezamen en in vereniging met een of meer ander(en), feitelijke leiding heeft gegeven aan bovenomschreven verboden gedragingen.
- 2.
[A] BV op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 april 2006 tot en met 1 oktober 2006 te Amsterdam en/of Nieuwegein en/of Utrecht en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer ander(en), althans alleen,
- —
een Turkse eigendomsakte (Tapu) (D/138);
zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen
- —
valselijk heeft opgemaakt en/of vervalst, immers heeft/hebben zij en/of haar mededader(s) (telkens) in strijd met de waarheid
in deze Turkse eigendomsakte (Tapu) vermeld dat de (bouw)grond van perceel nummer 155/2, oppervlakte 10.879.833 m2, op naam stond van [B] terwijl in werkelijkheid [B] middellijk noch onmiddellijk de eigenaar was van de grond(en) zulks (telkens) met het oogmerk om dat/die geschrift(en) als echt en onvervalst te gebruiken en/of door anderen te doen gebruiken, zulks terwijl hij, verdachte, tezamen en in vereniging met een of meer ander(en), feitelijke leiding heeft gegeven aan bovenomschreven verboden gedragingen.
- 3.
hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 januari 2006 tot en met 1 augustus 2007 te Amsterdam en/of Nieuwegein en/of Rijswijk en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, (telkens) opzettelijk heeft opgericht en/of in stand heeft gehouden en/of leiding heeft gegeven aan en/of heeft deelgenomen (aan) een organisatie, te weten een samenwerkingsverband van een of meer natuurlijke perso(o)n(en), bestaande uit verdachte, [verdachte 7] en/of [verdachte 2] en/of [verdachte 6] en/of [verdachte 1] en/of een of meer rechtsperso(o)n(en) en/of bedrijven, te weten (onder meer) [A] BV en/of [B] en/of [C]; welke organisatie (onder meer) tot oogmerk had het plegen van een of meer misdrijven, te weten oplichting (art. 326 Sr) en/of valsheid in geschrifte (art. 225 Sr) en/of (gewoonte)witwassen (art. 420ter Sr / art. 420bis Sr / art. 420quater Sr).’
3.6.
Met name gelet op de inhoud van het onder 1 en 2 tenlastegelegde acht ik de motivering van de afwijzing van de verzoeken niet onbegrijpelijk. Waar het immers om gaat is dat de gedupeerden geld hebben afgegeven nadat hun gedetailleerde plannen, prognoses en zekerheden zijn voorgelegd, welke gefantaseerd of gefabriceerd blijken te zijn. Uit onderzoek in Turkije is gebleken, aldus heeft het hof vastgesteld, dat aan de beleggers valse documenten zijn voorgehouden en dat zekerheden zijn voorgespiegeld die helemaal niet bestonden. Door deze valse voorstelling van zaken zijn beleggers overgehaald om geldbedragen in te leggen. Dan ligt het op de weg van de verdediging om nauwkeurig aan te geven welke omstandigheden, die een ander licht op de zaak zouden kunnen werpen, nog nader dienen te worden onderzocht. Het ook in hoger beroep van toepassing zijnde voorschrift van artikel 330 Sv — voorzover betrekking hebbend op een verzoek tot schorsing tot het verrichten van nader onderzoek — veronderstelt een verzoek strekkende tot het (doen) verrichten van welomschreven onderzoekshandelingen.4. Zo een verbijzondering is achterwege gebleven wat betreft het nader onderzoek bij de banken in Turkije. Ik kan ieder geval zo een nadere toespitsing van de onderzoekswensen niet ontdekken in hetgeen de verdediging in hoger beroep heeft aangevoerd. Terzijde merk ik op dat, ook als zou worden aangetoond dat al het ingelegde geld toch zou zijn geïnvesteerd, zij het in ander onroerend goed, zij het met andere rendementen en zij het met andere zekerheden, dit er nog niet aan af zou doen dat de beleggers door middel van bedrog zijn overgehaald om hun geld af te staan. En dan ligt het nog op de weg van de verdediging om de duidelijke stappen te definieren om de besteding van de investeringen voor het voetlicht te krijgen.
3.7.
Het hof heeft ook niet in kunnen zien welke bijdrage het horen van de Turkse getuigen zou kunnen hebben in het kader van enigerlei door het hof te nemen beslissing. Gelet op de aard van het verwijt dat aan verdachten is gemaakt, te weten dat zij onder valse voorwendsels geld hebben afgetroggeld van beleggers, valt mijns inziens ook niet in te zien welk belang nog gediend zou kunnen worden met het horen van deze getuigen. De mogelijkheid dat verdachten het op deze wijze verkregen geld alsnog hadden willen investeren in goed renderende projecten heeft het hof klaarblijkelijk, acht slaande op hetgeen de verdediging in dit verband heeft aangevoerd en op het feit dat van de ingelegde bedragen nauwelijks iets is teruggevonden, als zo onwaarschijnlijk aangemerkt dat deze niet serieus hoeft te worden genomen.
3.8.
Mijns inziens heeft het hof terecht beslist dat het beantwoorden van de vraag waar het geld gebleven is geen strafvorderlijk belang dient. Hetzelfde geldt voor de bepaling van de omvang van de beweerde schade. De Hoge Raad heeft beslist dat de eisen van een eerlijk proces eraan in de weg staan dat wel aan de verdachte de bevoegdheid zou toekomen getuigen aan te brengen met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij, terwijl de benadeelde partij die bevoegdheid niet heeft.5.
Het eerste middel faalt.
4.1.
Het tweede middel klaagt dat het hof ten onrechte van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt over de betrouwbaarheid van de herkenning van verdachte door getuigen [getuige 6], [getuige 7] en [getuige 8] is afgeweken zonder daartoe toereikend de redenen te hebben opgegeven. De steller van het middel citeert uitgebreid de pleitnota van hoger beroep en slechts zeer beperkt de overwegingen van het hof die betrekking hebben op de herkenningen. Ik zal daarom de overwegingen van het hof volledig weergeven.
4.2.
Het arrest houdt het volgende in:
‘De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte met de Golden Sun-zaak niets te maken heeft en dat hij niet de persoon is die zich voor [betrokkene 15] heeft uitgegeven. Ter ondersteuning van het verweer wijst de verdediging er op dat de herkenningen van [getuige 6], [getuige 7], [getuige 8] en [getuige 9] niet voor het bewijs gebruikt kunnen worden aangezien de fotoconfrontaties niet op juiste wijze hebben plaats gevonden en de herkenningen ook onbetrouwbaar zijn. Bovendien zijn er vele verschillende signalementen van [betrokkene 15] in omloop waaruit de verdediging afleidt dat meerdere personen zich voor [betrokkene 15] hebben uitgegeven en zou met een herkenning althans zo begrijpt het hof het verweer van de verdediging, nog niet zijn vastgesteld welke handelingen verdachte heeft verricht en welke rol hij dus in het geheel heeft gehad. In dat verband betwist de verdachte ook dat hij de [betrokkene 16] is van het stuk D/116 en dat hij betrokken is geweest bij de betaling die in dat briefje wordt bedoeld.
Omtrent het verweer betrekking hebbende op de bruikbaarheid van de herkenningen overweegt het hof als volgt.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de herkenningen van de verdachte, als de persoon die zich uitgaf voor [betrokkene 15] door de getuigen [getuige 6], [getuige 7], en als de persoon die werd aangeduid als '[alias betrokkene 15] of [alias betrokkene 15]' door de getuige [getuige 8], moeten worden uitgesloten van het bewijs, omdat telkens
- —
ten onrechte geen meervoudige, doch slechts een enkelvoudige fotoconfrontatie heeft plaatsgevonden;
- —
ook verder onvoldoende maatregelen zijn genomen om ‘vervuiling’ van de confrontatie te voorkomen; en
- —
de herkenningen ook anderszins onbetrouwbaar zijn.
Het hof is met de verdediging van oordeel dat meervoudige confrontaties in gevallen als deze sterke voorkeur verdienen; men kan zich zelfs afvragen of het verstandig was om met fotoconfrontaties te volstaan. Dit neemt niet weg dat ook aan de resultaten van enkelvoudige fotoconfrontaties bewijswaarde kan worden toegekend. In het door de verdediging aangevoerde ziet het hof ook geen grond om aan te nemen dat de bij de confrontaties gevolgde werkwijze strekte tot beïnvloeding van de getuigen met het oog op de door hen af te leggen verklaring of anderszins onverenigbaar is geweest met een eerlijke procesvoering.
Het hof acht evenmin andere gronden aanwezig om aan de betrouwbaarheid van de herkenningen te twijfelen.
De verdediging heeft zich ook ten aanzien van de herkenning van de verdachte door de getuige [getuige 9] op het standpunt gesteld dat zij dient te worden uitgesloten van het bewijs. Dit zou in de eerste plaats dienen te geschieden omdat de getuige zich op andere punten zou hebben vergist. Het hof stelt echter vast dat de door de verdediging gestelde vergissingen met de herkenning van de verdachte niets te maken hebben en aan de betrouwbaarheid daarvan dan ook niet kunnen afdoen. Verder zou de getuige een verkeerd signalement van de verdachte hebben gegeven door hem te omschrijven als een zonnebankbruin Albert Cuijp-type met opvallende merkkleding en een grove gouden schakelketting om de nek, en zou de op haar aanwijzingen gemaakte 'behoorlijk goed lijkende' compositietekening achteraf niet op verdachte hebben geleken. Nog daargelaten of het gegeven signalement al dan niet juist is geweest en wat de getuige bedoelde met een 'Albert Cuijp-type', doet dit signalement naar het oordeel van het hof geen afbreuk aan de betrouwbaarheid van de betwiste herkenning. Hetzelfde geldt voor de compositietekening, die achteraf minder goed gelukt blijkt te zijn dan zij destijds meende. De betrouwbaarheid van de herkenning door de getuige [getuige 9] — bij gelegenheid van een meervoudige fotoconfrontatie — wordt naar het oordeel van het hof juist bevestigd doordat een andere herkenning door deze getuige, van [getuige 10], onbetwistbaar juist blijkt te zijn geweest. De stelling van de verdediging dat zij daarbij wellicht heeft gesteund op een herkenning van [getuige 10] door een van haar collega's acht het hof te speculatief om gewicht in de schaal te kunnen leggen.
De herkenningen door [getuige 9], [getuige 6], [getuige 11], [getuige 8] acht het hof dus bruikbaar en betrouwbaar op grond van de hiervoor weergegeven overwegingen. Op grond van deze herkenningen en de verklaringen van de betreffende getuigen concludeert het hof dat verdachte zich als [betrokkene 15] heeft voorgedaan. Dat hij dit veelvuldig heeft gedaan en dat het niet steeds wisselende personen zijn geweest die zich uitgaven als [betrokkene 15] leidt het hof ook af uit bovengenoemde herkenningen en verklaringen. [Getuige 9] heeft verklaard dat de persoon die zij kent als [betrokkene 15] (en dat is, zoals hiervoor is vastgesteld, [verdachte 4]) gedurende langere tijd vrijwel dagelijks in het kantoor van [A] aan de [a-straat], het kantoorgebouw waar zij als receptioniste werkte, aanwezig was. [getuige 6] verklaarde dat hij altijd met dezelfde persoon te maken had als hij met [betrokkene 15] sprak. De andere hierboven genoemde getuigen hebben verdachte slechts eenmaal gezien, maar ook zij wijzen verdachte aan. De door de verdediging genoemde aanwijzingen dat meerdere personen zich voor [betrokkene 15] hebben uitgegeven, zoals de verschillende signalementen die zijn gegeven en de wisselende stijl van schrijven in de e-mails die onder de naam [betrokkene 15] zijn uitgegaan acht het hof niet overtuigend. Dat [betrokkene 15] door verschillende personen anders beschreven wordt kan meerdere oorzaken hebben. Iemand kan er op verschillende momenten anders uitzien. Niet iedereen neemt hetzelfde waar. Ook is niet uitgesloten, zoals ook de verdediging heeft opgemerkt, dat door getuigen of medeverdachten bewust een verkeerd signalement wordt gegeven om verwarring te zaaien. Ook een wisselende schrijfstijl betekent niet per definitie dat de berichten van meerdere personen afkomstig zijn.
Het hof heeft de overtuiging bekomen dat verdachte onder de naam [betrokkene 15] betrokken is geweest bij de door [A] gepleegde oplichting, dat verdachte degene is die op het kladbriefje (D/116) over de huur van de [a-straat] wordt aangeduid als '[betrokkene 16]' en dat hij een van de vier oprichters is van [A].
Het hof baseert deze overtuiging op:
- 1.
de verklaringen van genoemde getuigen dat zij verdachte herkenden als [betrokkene 15] en
- 2.
de omstandigheden waaronder zij contact hebben gehad met [betrokkene 15], (zo heeft [getuige 11] verklaart dat hij de personen van [A] één of tweemaal op het kantoor van Websoft heeft gezien en de eerste keer waren dat twee personen die zich voorstelden als [betrokkene 15] en [verdachte 7][getuige 8]] heeft [betrokkene 15] ook in het gezelschap van [verdachte 7] ontmoet; [getuige 6] verklaart dat hij een sollicitatiegesprek heeft gehad met [verdachte 2] en [betrokkene 15], dat [betrokkene 15] de obligaties aanvankelijk zelf verkocht en dat [betrokkene 15] nadat hij, [getuige 6] dat werk van hem had overgenomen, op de achterhand altijd beschikbaar bleef om vragen van klanten te beantwoorden, dat [betrokkene 15] hem ook informatie verstrekte omtrent geïnteresseerden en dat [betrokkene 15] alles wist van de financiële en fiscale aspecten van het product en van het project en dat hij ook beschikte over de codes om elektronische betalingen te kunnen doen namens [A]) en
- 3.
de mate waarin sommigen contact met hem hebben gehad, (zo verklaarde [getuige 9] dat vanaf september 2006 [betrokkene 15] vrijwel dagelijks op het kantoor van [A] kwam en dat hij samenwerkte met [verdachte 2]).
Die overtuiging wordt nog versterkt door de verklaring van [betrokkene 14], die ambtenaren van de Fiod, die hem hadden gehoord over zijn betrokkenheid bij de rechtspersonen aan wie door [A] na 22 mei 2007 grote geldbedragen waren overgemaakt, spontaan vertelde dat boven de personen met wie hij in dat verband te maken had een stelletje oplichters zat, dat ook betrokken was bij die oplichting van huisjes in Turkije, dat een van de betrokkenen daarbij [betrokkene 16] was, die als achternaam [verdachte 4] of […] had en die een broer had die […] heette. Het hof heeft vastgesteld dat verdachtes broer […] heet.’
4.3.
De verdediging heeft met betrekking tot de fotoherkenningen een onderbouwd standpunt in de zin van het tweede lid van artikel 359 Sv aan het hof voorgehouden. Het hof heeft dit standpunt niet gevolgd. In zijn motivering heeft het hof de redenen daartoe opgegeven. Die redenen zijn meeromvattend dan hetgeen de steller van het middel in de schriftuur heeft weergegeven. Het hof heeft de betrouwbaarheid van de herkenningen mede gebaseerd op de verklaringen [getuige 9] en op de verklaring van [betrokkene 14]. De omstandigheden die de steller van het middel nog aanhaalt heeft het hof van onvoldoende gewicht geoordeeld om voldoende twijfel over de betrouwbaarheid van de herkenningen te zaaien. Deze waardering van de betrouwbaarheid van het bewijsmateriaal is opgedragen aan de feitenrechter. In cassatie kan slechts worden getoetst of de feitenrechter, wanneer een onderbouwd standpunt met betrekking tot die betrouwbaarheid is ingenomen, toereikend de redenen heeft opgegeven die tot een afwijking van het standpunt hebben geleid. In cassatie gaat het niet om een hernieuwde feitelijke waardering van het voorhanden bewijsmateriaal. De rechter die een onderbouwd standpunt verwerpt hoeft bovendien niet op ieder detail van de argumentatie in te gaan.6. Ik acht de verwerping van het onderbouwde standpunt door het hof niet onbegrijpelijk.
Het middel faalt.
5.1.
Het derde middel klaagt dat het hof de verklaring van de getuige [getuige 6] heeft gedenatureerd. In zijn bewijsoverwegingen heeft het hof opgenomen dat [getuige 6] zou hebben verklaard dat hij een sollicitatiegesprek heeft gehad met [verdachte 2] en [betrokkene 15], dat [betrokkene 15] de obligaties aanvankelijk zelf verkocht en dat [betrokkene 15] hem ook informatie verstrekte omtrent geïnteresseerden. Dit kan echter niet blijken uit de verklaringen van [getuige 6] die het hof voor het bewijs heeft gebruikt.
5.2.
De klacht heeft betrekking op het deel van de overwegingen dat verantwoordt waarom het hof tot het oordeel is gekomen dat verdachte een van de oprichters is van [A] en betrokken is geweest bij de oplichting. Die overwegingen zijn primair van belang voor de bewezenverklaring van feit 1 en feit 3. De gegevens die in deze overwegingen zijn verwerkt zijn redengevend voor het bewijs. De rechter moet dan met een voldoende mate van nauwkeurigheid in zijn overwegingen de feiten of omstandigheden aanduiden en het wettig bewijsmiddel aangeven waaraan deze feiten of omstandigheden zijn ontleend.7.
Dat [betrokkene 15] aan [getuige 6] informatie verstrekte omtrent geïnteresseerden is een kennelijke verschrijving. Uit bewijsmiddel 60 blijkt immers dat [betrokkene 15] aan [getuige 6] informatie verschafte ten behoeve van de geïnteresseerden. De overweging van het hof dient met deze verbetering te worden gelezen. Dat [betrokkene 15] de obligaties aanvankelijk zelf zou hebben verkocht is niet te ontlenen aan de verklaringen van [getuige 6] die het hof voor het bewijs heeft gebruikt. Ik neem aan dat deze verwijzing ook een vergissing is. Duidelijk is wel uit de gebezigde bewijsmiddelen dat [betrokkene 15] zelf klanten te woord stond (onder meer bewijsmiddelen 1, 2, 3, 5, 7, 18). Ook deze vergissing kan worden gerepareerd door verbeterde lezing. Daardoor komt aan het middel de feitelijke grondslag te ontvallen.
6.1.
Het vierde middel klaagt dat het hof in de bijzondere overwegingen omtrent het bewijs de verklaring van getuige [getuige 9] heeft gedenatureerd door deze aldus weer te geven dat een beperking van de tijdsperiode, gedurende welke [betrokkene 15] vrijwel dagelijks op het kantoor van [A] kwam, is weggevallen. Het hof heeft overwogen dat deze getuige verklaarde dat [betrokkene 15] vanaf september 2006 vrijwel dagelijks op het kantoor kwam, terwijl zij in werkelijkheid heeft gezegd dat [betrokkene 15] vanaf eind januari begin februari 2007 in plaats van dagelijks nog maar 1 à 2 keer per maand op kantoor kwam.
6.2.
Inderdaad heeft de getuige [getuige 9] (bewijsmiddel 18) verklaard dat verdachte vanaf eind januari begin februari 2007 nog maar 1 à 2 maal per maand op kantoor verscheen, maar gelet op de context waarin het hof de gewraakte overweging plaatst, te weten ter vaststelling van de betrokkenheid bij [A] en de oplichtingen, is het feit dat de getuige [getuige 9] heeft verklaard dat [betrokkene 15] vanaf september 2006 vrijwel dagelijks op het kantoor kwam, voldoende redengevend voor deze betrokkenheid, ook al heeft deze frequentie zich na begin februari 2007 niet voortgezet. Door de beperking die het hof heeft aangebracht is geen geweld aangedaan aan de kennelijke bedoeling van de getuige, te weten dat [betrokkene 15], gelet op de frequentie van zijn aanwezigheid, nauw betrokken was bij [A]. Dat blijkt ook wel uit het vervolg van haar verklaring. Zij zegt immers ook dat [betrokkene 15] op 1 mei 2007 belde om mede te delen dat [verdachte 2] niet meer voor [A] werkte en dat [betrokkene 15] haar in juni 2007 aan een nieuwe medewerker van [A] heeft voorgesteld.
Ik wijs er bovendien op dat het hof eerder in zijn overwegingen aan de verklaringen [getuige 9] heeft ontleend ‘dat de persoon die zij kent als [betrokkene 15] (en dat is, zoals hiervoor is vastgesteld, [verdachte 4]) gedurende langere tijd vrijwel dagelijks in het kantoor van [A] aan de [a-straat], het kantoorgebouw waar zij als receptioniste werkte, aanwezig was.’ Aldus heeft het hof tot uitdrukking gebracht zich ervan bewust te zijn dat de dagelijkse aanwezigheid van verdachte zich niet uitstrekte over de gehele periode van de huur, maar gedurende een deel daarvan.
Het middel faalt.
7.1.
Het vijfde middel klaagt ook over het bewijs van de feiten. Dat verdachte betrokken zou zijn geweest bij [A] wil nog niet zeggen dat hij feitelijke leiding heeft gegeven aan de misdrijven die deze rechtspersoon heeft gepleegd. Voor een deel herhaalt het middel bezwaren die al zijn geopperd in de eerder besproken middelen, voor een deel betoogt het dat het hof onvoldoende heeft aangegeven op basis waarvan verdachte bevoegd en redelijkerwijs gehouden moet worden geacht om maatregelen te nemen ter voorkoming van verboden gedragingen door de rechtspersoon. Dat verdachte oprichter is geweest van [A] zou evenmin uit de bewijsmiddelen zijn af te leiden.
7.2.
Bewezen verklaard is dat
- ‘1 .
[A] BV op tijdstippen in de periode van 1 januari 2006 tot en met 1 augustus 2007 te Amsterdam en IJsselstein en elders in Nederland, met het oogmerk om zich en/of (een) ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen door listige kunstgrepen en door een samenweefsel van verdichtsels, de hierna genoemde personen en anderen heeft bewogen tot de afgifte van (een) geldbedrag(en), te weten:
[betrokkene 1], enig geldbedrag en
[betrokkene 2], een totaalbedrag van € 51.500,-, en
[betrokkene 3], een totaalbedrag van € 51.500,-, en
[betrokkene 4], enig geldbedrag en
[betrokkene 5], enig geldbedrag en
[betrokkene 6], enig geldbedrag en
[betrokkene 7], een totaalbedrag van € 101.500,-, en
[betrokkene 8], enig geldbedrag en
[betrokkene 9], een totaalbedrag van 6 51.500,-, en
[betrokkene 10], een totaalbedrag van € 51.500,-,
hierin bestaande dat [A] BV telkens met vorenomschreven oogmerk — zakelijk weergegeven — opzettelijk valselijk en listiglijk en bedrieglijk en in strijd met de waarheid heeft voorgewend dat:
- —
met de ingelegde gelden de financiering van de bouw van een vakantieresort (met villa's) in Turkije (Alanya en/of Bodrum) zou geschieden en
- —
de belegger/inlegger een bedrag investeerde dat jaarlijks gegarandeerd een rendement opleverde van 12,8% en
- —
het rendement maandelijks tot het einde van de overeenkomst zou worden ontvangen en
- —
de inlegger na een looptijd van de obligatielening van 36 maanden gegarandeerd de inleg retour zou ontvangen en
- —
er voldoende zekerheden waren omtrent de (blijvende) waarde van de projecten waarin geïnvesteerd werd en
- —
er waarborgen waren omtrent de waarde van de investering onder meer op grond van een financiële prognose en
- —
een accountantsverklaring (van Ernst & Young) was dan wel zou worden verkregen en
- —
samengewerkt werd met [B], welke onderneming eigenaar zou zijn van (bouw)gronden waarop de/het resort(s) gebouwd zou/zouden gaan worden waardoor deze beleggers telkens werden bewogen tot bovenomschreven afgifte, zulks terwijl hij, verdachte, tezamen en in vereniging met anderen, feitelijke leiding heeft gegeven aan bovenomschreven verboden gedragingen.
- 2.
[A] BV in de periode van 1 april 2006 tot en met 1 oktober 2006 in Nederland, een Turkse eigendomsakte (Tapu), zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen — valselijk heeft opgemaakt, immers heeft zij in strijd met de waarheid in deze Turkse eigendomsakte (Tapu) vermeld dat de (bouw)grond van perceel nummer 155/2, oppervlakte 10.879.833 m2, op naam stond van [B], terwijl in werkelijkheid [B] middellijk noch onmiddellijk de eigenaar was van de grond, zulks met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken, zulks terwijl hij, verdachte, tezamen en in vereniging met anderen, feitelijke leiding heeft gegeven aan bovenomschreven verboden gedragingen.
- 3.
hij op in de periode van 1 januari 2006 tot en met 1 augustus 2007 te Amsterdam en Nieuwegein en elders in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk heeft opgericht en in stand heeft gehouden en leiding heeft gegeven aan en heeft deelgenomen aan een organisatie, te weten een samenwerkingsverband van natuurlijke personen, bestaande uit verdachte, [verdachte 7] en [verdachte 2] en [verdachte 6] en [verdachte 1] en een rechtspersoon, te weten [A] BV, welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, te weten oplichting en valsheid in geschrifte.’
7.3.
Voor het geven van de feitelijke leiding in de zin van artikel 51 Sr is nodig dat verdachte bevoegd en redelijkerwijs gehouden was maatregelen te nemen ter voorkoming van de bewezenverklaarde verboden gedragingen van de rechtspersoon, dat hij dit minstens heeft nagelaten en bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de verboden gedragingen zich zouden voordoen. De feitelijke leidinggever moet opzettelijk de verboden gedraging hebben bevorderd. Hij hoeft niet op de hoogte te zijn van iedere afzonderlijke verboden gedraging.8.
7.4.
Uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkt dat verdachte voor een groot aantal aangevers het contact was met [A] (bewijsmiddelen 1, 2, 3, 4, 5 et cetera). [betrokkene 15] stelde zich voor als financieel manager van [A] en verschafte inlichtingen over de projecten. Deze [betrokkene 15] heeft ook [verdachte 2] (bewijsmiddel 18) en [getuige 6] (bewijsmiddel 60) aangenomen en ingewerkt om het product van [A] te verkopen. [verdachte 6] heeft verklaard dat [betrokkene 15] betrokken was bij het opstellen van de brochures en de website. De valse grondeigendombewijzen die hierin waren opgenomen waren door [betrokkene 15] verschaft (bewijsmiddel 28). Gedurende een aantal maanden in 2006 en 2007 kwam [betrokkene 15] bijna dagelijks op het kantoor van [A]. Hij deed mededelingen over personeel dat in dienst was getreden en dat elders aan het werk was gegaan (bewijsmiddel 32). Uit bewijsmiddel 63 heeft het hof kunnen afleiden dat ook verdachte betrokken was bij de huur van de kantoorruimte van [A]. Het hof heeft vastgesteld dat [betrokkene 15] en verdachte dezelfde persoon zijn.
7.5.
Uit de gebezigde bewijsmiddelen heeft het hof kunnen afleiden dat verdachte samen met anderen aan de wieg heeft gestaan van een reeks grote oplichtingen, dat hij een effectieve bijdrage heeft geleverd aan het opmaken van bescheiden, gebaseerd op valse gegevens, waarmee beleggers zouden worden misleid, dat hij personeel voor [A] heeft aangenomen en heeft opgeleid en dat hij zelf ook contacten heeft gehad met beleggers en obligatie-overeenkomsten met hen heeft gesloten. Verdachte heeft dus de oplichtingen die zijn begaan door [A] niet enkel gedoogd of door nalaten bevorderd, maar daarin zelfs een belangrijk actief aandeel gehad. Dat is (meer dan) voldoende voor het bewijs van het feitelijke leidinggeven.
Het middel faalt.
8.1.
Het zesde middel klaagt over de strafoplegging. Het hof heeft verdachte een uitzonderlijk lange vrijheidsbenemende straf opgelegd zonder deze toereikend te motiveren. Het hof heeft niet in het bijzonder aangegeven waarom niet kan worden volstaan met een lichtere sanctie van de opgelegde straf. De strafmotivering bestaat voor een deel uit herhalingen van de beschrijving van strafbare feiten uit de bewijsoverwegingen. Niet blijkt dat verdachte zich alleen heeft laten leiden door winstbejag en zich niets gelegen heeft laten liggen aan de grote financiële en emotionele gevolgen voor de slachtoffers. Welke grote emotionele gevolgen de slachtoffers hebben ervaren is evenmin duidelijk geworden. De slachtoffers zijn puissant rijke mensen, die gewoon hun verlies nemen.
8.2.
Het hof heeft de opgelegde straf aldus gemotiveerd:
‘Op te leggen straf en maatregel
Het hof heeft bewezen verklaard dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan feitelijke leiding geven aan oplichting, meermalen gepleegd, begaan door een rechtspersoon en feitelijke leiding geven aan valsheid in geschrifte, begaan dooreen rechtspersoon, en deelname aan een criminele organisatie.
De eerste rechter heeft de verdachte ter zake van die feiten veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaren.
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd dat het hof de verdachte eveneens een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaren zal opleggen
Door de raadsman van verdachte is verzocht om aan verdachte in geval van veroordeling een lagere straf op te leggen dan gevorderd.
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Ten aanzien van de ernst van het bewezen verklaarde heeft het hof daarbij in het bijzonder gelet op:
- —
de ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd;
- —
de omstandigheid dat verdachte samen met anderen leiding heeft gegeven aan verwijtbare gedragingen van een rechtspersoon, genaamd [A] B.V., die zich op grote schaal heeft schuldig gemaakt aan oplichting, waarbij op geraffineerde wijze misbruik werd gemaakt van het vertrouwen van niets vermoedende particuliere beleggers. Door [A] zijn miljoenen euro's van particuliere beleggers aangetrokken zonder dat er sprake was van zekerheden en garanties zoals de Wet toezicht kredietwezen 1992 die beoogt te bewerkstelligen.
Van de ingelegde gelden is niets overeenkomstig de beweerdelijke bestemming daadwerkelijk geïnvesteerd. Het grootste deel van deze gelden is spoorloos verdwenen.
Verdachte is bij de voorbereidingen van deze fraude en de uitvoering ervan van begin af aan ten nauwste betrokken geweest en zich daarbij bediend van een valse identiteit kennelijk om de opsporing te bemoeilijken.
Bovenstaande praktijken vormen een ernstige inbreuk op de rechtsorde, die in het bijzonder het vertrouwen in het financiële systeem aantast. Verdachte en zijn medeverdachten hebben zich alleen laten leiden door hun eigen verlangen naar gewin en zich niets gelegen laten liggen aan de grote financiële en emotionele gevolgen voor de slachtoffers.
Ten aanzien van de persoon van verdachte heeft het hof in het bijzonder gelet op de inhoud van het hem betreffende uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 8 oktober 2010, waaruit blijkt dat hij ter zake van soortgelijke delicten, gepleegd voor de onderhavige, door de strafrechter is veroordeeld en zijn persoonlijke omstandigheden, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken
Het hof heeft wat betreft de op te leggen strafsoort en hoogte van de straf aansluiting gezocht bij de straffen die gebruikelijk door dit gerechtshof in gevallen vergelijkbaar met de onderhavige worden opgelegd. Aan de hand daarvan en alle omstandigheden in aanmerking nemend kan naar het oordeel van het hof niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt van hierna te melden duur.
Het hof acht met de advocaat-generaal de gemaakte keuzes met betrekking tot strafsoort en strafmaat het meest passend bij de persoon van de verdachte en de ernst van en omstandigheden waaronder het feit is gepleegd.’
8.3.
Het hof heeft bewezen geacht dat verdachte en zijn medeverdachten op een zeer geraffineerde wijze mensen hebben bedrogen. Ruim € 19.000.000 is zoek. Verdachte heeft ontkend en gezwegen. Hij heeft aldus verzuimd een altruïstisch beeld te schetsen van de motieven die hem ertoe hebben gebracht deze massale oplichtingen te organiseren en er aan mee te doen. Dat het hof onder deze omstandigheden ervan is uitgegaan dat het verdachte om eigen gewin was te doen acht ik eerlijk gezegd niet zo vreemd. Het hof heeft ook kunnen aannemen dat de gedupeerden grote emotionele gevolgen hebben ervaren van de handelingen van de verdachte. Ik wijs op de verklaring van [betrokkene 1] (bewijsmiddel 1), waarin deze zegt dat hij zich heel erg belazerd voelt. [Betrokkene 2] (bewijsmiddel 3) zegt zich rot geschrokken te zijn toen hij in Turkije er achter kwam dat hij bedrogen was. In bewijsmiddel 10 verklaart [betrokkene 8] dat hij een groot probleem had toen hij merkte dat hij bedrogen was. Alleen al uit deze verklaringen heeft het hof kunnen afleiden dat de oplichterspraktijken van verdachten een grote emotionele impact hadden op gedupeerden.
Het hof heeft onder meer gewezen op de geraffineerde werkwijze van de verdachten, de schaal waarop zij hebben geopereerd, de mate van betrokkenheid van verdachte, het strafmaximum dat op delicten zoals bewezen verklaard door de wetgever is gesteld, de aanslag die het handelen van verdachte betekende op het vertrouwen in het financiële systeem, en het feit dat verdachte eerder voor soortgelijke delicten is veroordeeld. Aldus heeft het hof de opgelegde straf genoegzaam verantwoord.
Het middel faalt.
9.
De voorgestelde middelen falen en kunnen naar mijn mening, behoudens het derde middel, met de aan artikel 81 RO ontleende motivering worden verworpen. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.
10.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 24‑01‑2012
AM: [A] B.V.
HR 14 maart 2000, NJ 2000, 519 m.nt. Buruma; HR 19 juni 2007, NJ 2007, 626, rov. 3.3.1 m.nt. Mevis.
HR 23 november 1999, NJ 2000, 128; HR 17 april 2007, LJN AZ5671; HR 19 mei 2009, LJN BH7295; HR 1 september 2009, LJN BI8549.
HR 13 december 2011, LJN BQ0834.
HR 11 april 2006, NJ 2006, 393, rov. 3.8.4. onder d, m.nt. Buruma.
HR 23 oktober 2007, NJ 2008, 70 m.nt. Borgers.
HR 1 juli 1993, NJ 1994, 53; HR 9 oktober 2001, LJN ZD2913.