Procestaal: Tsjechisch.
HvJ EU, 11-09-2014, nr. C-394/13
ECLI:EU:C:2014:2199
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
11-09-2014
- Magistraten
M. Safjan, A. Prechal, K. Jürimäe
- Zaaknummer
C-394/13
- Vakgebied(en)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2014:2199, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 11‑09‑2014
Uitspraak 11‑09‑2014
M. Safjan, A. Prechal, K. Jürimäe
Partij(en)
In zaak C-394/13,*
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door Nejvyšší správní soud (Tsjechië) bij beslissing van 2 mei 2013, ingekomen bij het Hof op 11 juli 2013, in de procedure
Ministerstvo práce a sociálních věcí
tegen
B.,
wijst
HET HOF (Negende kamer),
samengesteld als volgt: M. Safjan, kamerpresident, A. Prechal (rapporteur) en K. Jürimäe, rechters,
advocaat-generaal: P. Mengozzi,
griffier: A. Calot Escobar,
gezien de stukken,
gelet op de opmerkingen van:
- —
B., vertegenwoordigd door V. Soukup, advokát,
- —
de Tsjechische regering, vertegenwoordigd door M. Smolek en J. Vláčil als gemachtigden,
- —
de Griekse regering, vertegenwoordigd door T. Papadopoulou als gemachtigde,
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door D. Martin en P. Němečková als gemachtigden,
gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 76 van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op loontrekkenden en hun gezinnen, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening (EG) nr. 118/97 van de Raad van 2 december 1996 (PB 1997, L 28, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 592/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 (PB L 177, blz. 1; hierna ‘verordening nr. 1408/71’), alsook van artikel 87 van verordening nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (PB L 166, blz. 1, en rectificatie PB L 200, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 988/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 (PB L 284, blz. 43; hierna: ‘verordening nr. 883/2004’).
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen het Ministerstvo práce a sociálních věcí (ministerie van Arbeid en Sociale Zaken) en B. met betrekking tot een besluit waarbij haar gezinsbijslag is ingetrokken op grond dat Tsjechië niet bevoegd is om haar deze bijslag toe te kennen.
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
Verordening nr. 1408/71
3
Artikel 1 van verordening nr. 1408/71, met als opschrift ‘Definities’, bepaalt in punt h: ‘wordt onder ‘woonplaats’ verstaan de normale verblijfplaats’.
4
Artikel 13 van deze verordening, met als opschrift ‘Algemene regels’, bepaalt:
- ‘1.
Onder voorbehoud van de artikelen 14 quater en 14 septies zijn degenen op wie deze verordening van toepassing is, slechts aan de wetgeving van één enkele lidstaat onderworpen. De toe te passen wetgeving wordt overeenkomstig de bepalingen van deze titel vastgesteld.
- 2.
Onder voorbehoud van de artikelen 14 tot en met 17:
[…]
- f)
is op degene die ophoudt onderworpen te zijn aan de wettelijke regeling van een lidstaat zonder dat hij op grond van één van de in de voorgaande punten genoemde regels of van één van de in de artikelen 14 tot en met 17 bedoelde uitzonderingen of bijzondere regels aan de wettelijke regeling van een andere lidstaat wordt onderworpen, de wettelijke regeling van toepassing van de lidstaat op het grondgebied waarvan hij woont overeenkomstig de bepalingen van deze wettelijke regeling alleen.’
5
In titel III, hoofdstuk 7, van deze verordening bepaalt artikel 76, met als opschrift ‘Prioriteitsregels hij cumulatie van rechten op gezinsbijslagen krachtens de wetgeving van de bevoegde Staat en krachtens de wetgeving van de lidstaat waar de gezinsleden wonen’, in lid 1:
‘Wanneer gezinsbijslagen in hetzelfde tijdvak, voor hetzelfde gezinslid en wegens het uitoefenen van een beroepsactiviteit worden toegekend krachtens de wetgeving van de lidstaat op het grondgebied waarvan de gezinsleden wonen, wordt het recht op de gezinsbijslagen die krachtens de wetgeving van een andere lidstaat, in voorkomend geval uit hoofde van de artikelen 73 of 74, verschuldigd zijn, geschorst ten belope van het bedrag dat bij de wetgeving van de eerstgenoemde lidstaat is vastgesteld.’
Verordening nr. 883/2004 en verordening (EG) nr. 987/2009
6
Verordening nr. 1408/71 is ingetrokken bij verordening nr. 883/2004. Deze laatste verordening is volgens artikel 91 daarvan van toepassing met ingang van de datum van inwerkingtreding van de uitvoeringsverordening. Verordening (EG) nr. 987/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 tot vaststelling van de wijze van toepassing van verordening (EG) nr. 883/2004 (PB L 284, blz. 1) is in werking getreden op 1 mei 2010.
7
Artikel 1 van verordening nr. 883/2004, met als opschrift ‘Definities’ bepaalt — in punt j van dit artikel — dat ‘onder ‘woonplaats’ [wordt] verstaan de plaats waar een persoon pleegt te wonen’.
8
Artikel 11, met als opschrift ‘Algemene regels’, bepaalt in de leden 1 en 3, sub e:
- ‘1.
Degenen op wie deze verordening van toepassing is, zijn slechts aan de wetgeving van één lidstaat onderworpen. Welke die wetgeving is, wordt overeenkomstig deze titel vastgesteld.
[…]
- 3.
Behoudens de artikelen 12 tot en met 16:
[…]
- e)
geldt voor eenieder op wie de bepalingen van de onderdelen a) tot en met d) niet van toepassing zijn, de wetgeving van de lidstaat van zijn woonplaats, onverminderd andere bepalingen van deze verordening die hem prestaties garanderen krachtens de wetgeving van een of meer andere lidstaten.’
9
Artikel 87 van deze verordening, met als opschrift ‘Overgangsbepalingen’, bepaalt in de leden 1, 3 en 8:
- ‘1.
Aan deze verordening kan geen enkel recht worden ontleend voor het tijdvak dat aan de datum van haar toepassing voorafgaat.
[…]
- 3.
Onverminderd lid 1 ontstaat krachtens deze verordening ook dan een recht, indien dit recht in verband staat met een gebeurtenis die vóór de datum van haar toepassing in de betrokken lidstaat heeft plaatsgevonden.
[…]
- 8.
Indien een persoon op grond van deze verordening is onderworpen aan de wetgeving van een andere lidstaat dan die waaraan die persoon op grond van titel II van verordening [nr. 1408/71] onderworpen is, blijft de betrokkene onderworpen aan deze wetgeving zolang de desbetreffende situatie voortduurt, maar in elk geval niet langer dan 10 jaar te rekenen vanaf de toepassingsdatum van deze verordening, tenzij hij een aanvraag indient om onderworpen te worden aan de wetgeving die op grond van deze verordening van toepassing is. […]’
10
Artikel 11 van verordening nr. 987/2009, met als opschrift ‘Gegevens voor de vaststelling van de woonplaats’, bepaalt:
- ‘1.
Indien tussen de organen van twee of meer lidstaten een verschil van mening bestaat over de vaststelling van de woonplaats van een persoon op wie de basisverordening van toepassing is, stellen deze organen in onderlinge overeenstemming het centrum van de belangen van de betrokkene vast op basis van een algemene beoordeling van alle beschikbare informatie met betrekking tot relevante feiten. Hiertoe behoren onder meer, in voorkomend geval:
- a)
de duur en de continuïteit van de aanwezigheid op het grondgebied van de betrokken lidstaten;
- b)
de persoonlijke situatie van de betrokkene, waaronder:
- i)
de aard en de specifieke kenmerken van de uitgeoefende werkzaamheden, met name de plaats waar deze gewoonlijk worden uitgeoefend, het stabiele karakter van de werkzaamheden of de duur van een arbeidsovereenkomst;
- ii)
de gezinssituatie en de familiebanden;
- iii)
de uitoefening van onbezoldigde werkzaamheden;
- iv)
in het geval van studenten, de bron van hun inkomsten;
- v)
de huisvestingssituatie, met name hoe permanent deze is;
- vi)
de lidstaat waar de betrokkene geacht wordt te wonen voor belastingdoeleinden.
- 2.
Indien de organen het na afweging van de in lid 1 genoemde, op relevante feiten gebaseerde criteria niet eens kunnen worden, wordt de intentie van de betrokkene, zoals deze blijkt uit de feiten en omstandigheden, met name de redenen om te verhuizen, voor de vaststelling van zijn woonplaats als doorslaggevend beschouwd.’
Tsjechisch recht
11
Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat volgens de artikelen 3 en 31, lid 1, tweede volzin, van zákon č. 117/1995 Sb., o státní sociální podpoře (wet nr. 117/1995 betreffende sociale bijstand), in de versie die gold op het ogenblik dat het in het hoofdgeding aan de orde zijnde besluit is vastgesteld, een natuurlijke persoon recht heeft op de ouderschapstoelage indien hij zijn vaste woonplaats op het grondgebied van Tsjechië heeft laten registreren overeenkomstig de artikelen 10 en 10a van zákon č. 133/2000 Sb., o evidenci obyvatel a rodných číslech a o změně některých zákonů (zákon o evidenci obyvatel) (wet nr. 133/2000 betreffende het bevolkingsregister en het nationale registratienummer, houdende wijziging van bepaalde wetten).
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
12
K.B. is een Tsjechisch staatsburger die met haar echtgenoot en haar in Frankrijk geboren minderjarige dochter in Frankrijk woont. B. en haar echtgenoot hebben echter elk een woonplaats in Tsjechië behouden waarvan het adres is geregistreerd overeenkomstig artikel 10 van wet nr. 133/2000 betreffende het bevolkingsregister en het nationale registratienummer, houdende wijziging van bepaalde wetten.
13
B. heeft in Frankrijk werkloosheidsuitkeringen ontvangen en haar echtgenoot oefent er een beroepsactiviteit uit. Het hele gezin is in Frankrijk tegen ziekte verzekerd. Van 9 februari tot en met 30 mei 2009 was B. met moederschapsverlof, uit hoofde waarvan zij in Frankrijk een moederschapsuitkering heeft ontvangen. B. heeft nadien, in de periode van 1 juni tot en met 30 november 2009, in deze lidstaat een aanvullende gezinsbijslag (‘prestation d'accueil du jeune enfant’ of ‘PAJE’ genoemd) ontvangen, waarvan het bedrag wordt bepaald aan de hand van het inkomen van de uitkeringsgerechtigde. Toen zij niet langer recht had op deze uitkering, heeft B. in Tsjechië gezinsbijslag aangevraagd.
14
Bij besluit van 14 juni 2010 heeft de Úřad práce (arbeidsbureau) te Ostrava verzoekster deze uitkering toegekend vanaf 1 december 2009.
15
Gelet op het feit dat het recht van B. op gezinsbijslag opnieuw moest worden beoordeeld na de inwerkingtreding van verordening nr. 883/2004, te weten op 1 mei 2010, heeft de Krajský úřad Moravskoslezského kraje (regionale autoriteit van de regio Moravië-Silezië), waarvan de bevoegdheden zijn overgedragen aan het Ministerstvo práce a sociálních věcí (ministerie van Arbeid en Sociale zaken), bij besluit van 16 november 2010 beslist om de betrokken ouderschapstoelage vanaf 1 mei 2010 in te trekken op grond dat Tsjechië niet meer de bevoegde lidstaat was, aangezien het belangencentrum van B. en haar familie in Frankrijk was gelegen.
16
De verwijzende rechter stelt zich de vraag of Tsjechië bevoegd is voor de toekenning van gezinsbijslag aan B. Hij is van oordeel dat ingeval zou worden vastgesteld dat Tsjechië bevoegd was voor de toekenning van deze gezinsbijslag, kan worden betwijfeld dat die bevoegdheid ook nog geldt na 1 mei 2010, gelet op de nieuwe regelgeving over de woonplaats die in verordening nr. 987/2009 is opgenomen.
17
In deze omstandigheden heeft de Nejvyšší správní soud (Administratief Hooggerechtshof) de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
- ‘1)
Moet artikel 76 van verordening [nr. 1408/71] aldus worden uitgelegd dat Tsjechië bevoegd is voor de toekenning van gezinsbijslag in de vorm van een ouderschapstoelage in omstandigheden als die van het hoofdgeding, waarin verzoekster, haar echtgenoot en haar kind in Frankrijk wonen, verzoeksters echtgenoot daar een beroepsactiviteit uitoefent, het belangencentrum van het gezin daar is gelegen en verzoekster in Frankrijk de PAJE-gezinsbijslag (prestation d'accueil du jeune enfant) integraal heeft ontvangen?
Indien het antwoord op de eerste vraag bevestigend luidt:
- 2)
Moeten de overgangsbepalingen van verordening [nr. 883/2004] aldus worden uitgelegd dat Tsjechië daarbij de verplichting wordt opgelegd gezinsbijslag toe te kennen na 30 april 2010, hoewel de bevoegdheid van een lidstaat vanaf 1 mei 2010 kan worden beïnvloed door de nieuwe definitie van de woonplaats, zoals die is vervat in verordening [nr. 987/2009] (artikelen 22 e.v.)?
Indien het antwoord op de eerste vraag ontkennend luidt:
- 3)
Moet verordening [nr. 883/2004], meer bepaald artikel 87 daarvan aldus worden uitgelegd dat Tsjechië in omstandigheden als die van het hoofdgeding vanaf 1 mei 2010 de voor de toekenning van gezinsbijslag bevoegde [lid-]staat is?’
Ontvankelijkheid
18
B. voert aan dat de vragen irrelevant zijn voor het hoofdgeding aangezien zij betrekking hebben op haar recht op gezinsbijslag vanaf 1 december 2009, terwijl het niet is betwist dat deze bijslag verschuldigd is voor de periode van 1 december 2009 tot en met 1 mei 2010 en de onderhavige zaak dus alleen betrekking heeft op het verlies van dit recht vanaf deze laatste datum.
19
In herinnering moet worden geroepen dat het in het kader van de procedure van artikel 267 VWEU uitsluitend aan de nationale rechter staat aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven rechterlijke beslissing, om, gelet op de bijzonderheden van het geval, zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis te beoordelen, als de relevantie van de vragen die hij aan het Hof voorlegt. Wanneer de vragen betrekking hebben op de uitlegging van het recht van de Unie, is het Hof derhalve in beginsel verplicht daarop te antwoorden. Het vermoeden van relevantie dat op de prejudiciële vragen van de nationale rechterlijke instanties rust, kan enkel in uitzonderlijke gevallen worden weerlegd, wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van het recht van de Unie geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, of wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is en het Hof niet beschikt over de gegevens, feitelijk en rechtens, die voor hem noodzakelijk zijn om een nuttig antwoord te geven op de gestelde vragen. (zie met name arrest Iberdrola Distribución Eléctrica, C-300/13, EU:C:2014:188, punt 16).
20
In casu blijkt niet dat de door de verwijzende rechter gevraagde uitlegging van het Unierecht geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, of dat vraagstuk dat hij aan de orde stelt van hypothetische aard is. Daar het Hof voorts over de gegevens, feitelijk en rechtens, beschikt die noodzakelijk zijn om een nuttig antwoord te geven op de gestelde vragen, zijn deze vragen dus, anders dan B. beweert, ontvankelijk.
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Eerste vraag
21
Om te beginnen zij eraan herinnerd dat het Hof in het kader van de bij artikel 267 VWEU ingestelde procedure van samenwerking tussen de nationale rechterlijke instanties en het Hof tot taak heeft de nationale rechter een voor de oplossing van het bij hem aanhangige geding nuttig antwoord te geven. Daartoe dient het Hof de voorgelegde vragen in voorkomend geval te herformuleren (arresten Krüger, C-334/95, EU:C:1997:378, punten 22 en 23, en Hewlett-Packard Europe, C-361/11, EU:C:2013:18, punt 35).
22
Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of verordening nr. 1408/71 aldus moet worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzet dat een lidstaat, overeenkomstig het nationaal recht, bevoegd wordt beschouwd om een persoon gezinsbijslag toe te kennen op basis van het enkele feit dat deze persoon een op zijn grondgebied geregistreerde woonplaats heeft zonder dat hij of zijn gezinsleden in deze lidstaat werken of gewoonlijk verblijven.
23
Volgens vaste rechtspraak hebben de bepalingen van titel II van verordening nr. 1408/71 met name tot doel om de betrokkenen in beginsel slechts aan de socialezekerheidsregeling van één enkele lidstaat te onderwerpen, om de samenloop van toepasbare nationale wettelijke regelingen en de verwikkelingen die daaruit kunnen ontstaan, te vermijden. Dit beginsel komt onder meer tot uiting in artikel 13, lid 1, van deze verordening (zie met name arrest Hudzinski en Wawrzyniak, C-611/10 en C-612/10, EU:C:2012:339, punt 41).
24
In casu bepaalt artikel 13, lid 2, sub f, van verordening nr. 1408/71 de wetgeving die van toepassing is op de situatie van B., wat de gezinsbijslag betreft. Een persoon die op het grondgebied van een lidstaat iedere werkzaamheid in loondienst heeft stopgezet en die dus niet meer aan de voorwaarden van artikel 13, lid 2, sub a, van verordening nr. 1408/71 voldoet, noch aan de voorwaarden die in andere bepalingen van deze verordening worden gesteld om onder de wetgeving van een lidstaat te vallen, is ingevolge artikel 13, lid 2, sub f, van deze verordening onderworpen aan de wettelijke regeling van de staat waar hij voorheen werkzaamheden in loondienst heeft verricht, wanneer hij daar nog woont (zie in die zin arrest Kuusijärvi, C-275/96, EU:C:1998:279, punten 29 en 34).
25
Overeenkomstig deze laatste bepaling blijft B. onderworpen aan de wettelijke regeling van de lidstaat waar zij voorheen werkzaamheden in loondienst heeft uitgeoefend en waar zij nog steeds woont. Gelet op de gegevens uit de verwijzingsbeslissing, is dit de Franse wetgeving.
26
In dit verband moet in herinnering worden geroepen dat ingevolge artikel 1, sub h, van verordening nr. 1408/71 onder het begrip ‘woonplaats’ in de zin van deze verordening wordt verstaan de gewone verblijfplaats, te weten de plaats waar de betrokken personen gewoonlijk verblijven en waar zich tevens het gewone centrum van hun belangen bevindt. Dit is dus een autonoom Unierechtelijk begrip (zie arrest Swaddling, C-90/97, EU:C:1999:96, punten 28 en 29). Uit de door de verwijzende rechter vastgestelde feiten die in de punten 12 en 13 van dit arrest zijn weergegeven, blijkt dat de gewone verblijfplaats en het gewone belangencentrum van B. zich in Frankrijk bevonden.
27
Aangezien B. overeenkomstig artikel 13 van de verordening aan de Franse wetgeving is onderworpen, rijst tevens de vraag of de bepalingen van deze verordening zich ertegen verzetten dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde gezinsbijslag wordt toegekend op basis van het nationale recht van een lidstaat die niet de bevoegde lidstaat in de zin van verordening nr. 1408/71 is. Uit de verwijzingsbeslissing blijkt immers dat B. krachtens het Tsjechische recht aanspraak op deze bijslag kan maken, enkel en alleen omdat zij een woonplaats op het Tsjechische grondgebied heeft laten registreren.
28
Dienaangaande moet in herinnering worden geroepen dat een niet-bevoegde lidstaat de mogelijkheid behoudt om gezinsbijslag toe te kennen indien er tussen het grondgebied van deze lidstaat en de betrokken situatie een duidelijke en bijzonder nauwe band bestaat, mits niet op onevenredige wijze afbreuk wordt gedaan aan de voorspelbaarheid en de doeltreffendheid van de toepassing van de coördinatievoorschriften van deze verordening (zie in die zin arrest Hudzinski en Wawrzyniak, EU:C:2012:339, punten 65 tot en met 67).
29
De loutere registratie door B. van een permanente verblijfplaats in Tsjechië, zonder dat zij ook in deze lidstaat verblijft, terwijl zij met haar familie gewoonlijk blijkt te verblijven in Frankrijk, waar zij werkloosheidsuitkeringen en — vanaf 9 februari 2009 — een moederschapsuitkering heeft ontvangen, alsook nadien een gezinsbijslag die vergelijkbaar is met de uitkering die zij daarna in Tsjechië heeft gevorderd, lijkt onder voorbehoud van een definitief onderzoek door de verwijzende rechter niet van aard om tussen B. en de Tsjechië een dergelijke band tot stand te brengen.
30
Gelet op een en ander moet op de eerste prejudiciële vraag worden geantwoord dat verordening nr. 1408/71, en met name artikel 13 ervan, aldus moet worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzet dat een lidstaat als bevoegd wordt beschouwd om gezinsbijslag toe te kennen aan een persoon op basis van het enkele feit dat deze persoon een geregistreerde verblijfplaats op het grondgebied van deze lidstaat heeft, zonder dat hij en zijn gezinsleden werken of gewoonlijk verblijven in deze lidstaat. Artikel 13 van deze verordening moet aldus worden uitgelegd dat het zich tevens verzet tegen het feit dat een lidstaat die niet bevoegd is ten aanzien van een bepaalde persoon, deze persoon toch gezinsbijslag toekent, tenzij er tussen de betrokken situatie en het grondgebied van deze eerste lidstaat een duidelijke en bijzonder nauwe band bestaat.
Tweede vraag
31
Gelet op het antwoord op de eerste vraag, behoeft de tweede vraag niet te worden beantwoord.
Derde vraag
32
Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of verordening nr. 883/2004 aldus moet worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzet dat een lidstaat vanaf 1 mei 2010 krachtens zijn nationaal recht voor bevoegd wordt gehouden om gezinsbijslag aan een persoon toe te kennen op basis van het enkele feit dat deze persoon een geregistreerde woonplaats op zijn grondgebied heeft, zonder dat deze persoon en zijn gezinsleden werken of gewoonlijk verblijven in deze lidstaat.
33
Gelet op de in punt 21 van dit arrest in herinnering gebrachte rechtspraak van het Hof moet in casu meteen worden opgemerkt dat artikel 11 van de verordening, waarvan de inhoud overeenstemt met die van artikel 13 van verordening nr. 1408/71, bepaalt dat degenen op wie verordening nr. 883/2004 van toepassing is, slechts aan de wetgeving van één lidstaat, de bevoegde lidstaat, zijn onderworpen. Overeenkomstig artikel 11, lid 3, sub e, van laatstgenoemde verordening en om redenen die vergelijkbaar zijn met die welke in de punten 24 tot en met 26 van dit arrest zijn uiteengezet, blijft B. onderworpen aan de wettelijke regeling van de lidstaat van haar woonplaats.
34
In dit verband moet worden opgemerkt dat het begrip ‘woonplaats’ in artikel 1, sub j, van verordening nr. 883/2004 wordt gedefinieerd als de plaats waar een persoon pleegt te wonen. Artikel 11 van uitvoeringsverordening nr. 987/2009 stelt de woonplaats gelijk met het centrum van de belangen van de betrokken persoon. Dit artikel codificeert tevens de door de rechtspraak van het Hof ontwikkelde criteria op basis waarvan dit centrum van belangen kan worden bepaald, zoals de duur en de continuïteit van de aanwezigheid op het grondgebied van de betrokken lidstaten of de gezinssituatie en familiebanden (zie in die zin arrest Wencel, C-589/10, EU:C:2013:303, punt 50).
35
In deze omstandigheden dient enkel te worden vastgesteld dat verordening nr. 883/2004, zonder dat uitspraak hoeft te worden gedaan over de overgangsbepalingen van artikel 87 van deze verordening, met betrekking tot de bepalingen inzake de vaststelling van de bevoegde lidstaat en het begrip ‘woonplaats’, welke bepalingen beslissend zijn voor de beslechting van het hoofdgeding, geen enkele relevante wijziging ten opzichte van verordening nr. 1408/71 heeft ingevoerd. Tsjechië is in deze zaak dus niet de bevoegde lidstaat krachtens de relevante regels van verordening nr. 883/2004.
36
Gelet op een en ander moet op de derde prejudiciële vraag worden geantwoord dat verordening nr. 883/2004, en met name artikel 11 ervan, aldus moet worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzet dat een lidstaat als bevoegd wordt beschouwd om gezinsbijslag aan een persoon toe te kennen op basis van het enkele feit dat deze persoon een geregistreerde woonplaats op het grondgebied van deze lidstaat heeft, zonder dat hij en zijn gezinsleden werken of gewoonlijk verblijven in deze lidstaat.
Kosten
37
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Negende kamer) verklaart voor recht:
- 1)
Verordening nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op loontrekkenden en hun gezinnen, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening (EG) nr. 118/97 van de Raad van 2 december 1996 (PB 1997, L 28, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 592/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008, en met name artikel 13 ervan, moet aldus worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzet dat een lidstaat als bevoegd wordt beschouwd om gezinsbijslag aan een persoon toe te kennen op basis van het enkele feit dat deze persoon een geregistreerde verblijfplaats op het grondgebied van deze lidstaat heeft, zonder dat hij en zijn gezinsleden werken of gewoonlijk verblijven in deze lidstaat. Artikel 13 van deze verordening moet aldus worden uitgelegd dat het zich tevens verzet tegen het feit dat een lidstaat die niet bevoegd is ten aanzien van een bepaalde persoon, deze persoon toch gezinsbijslag toekent, tenzij er tussen de betrokken situatie en het grondgebied van deze eerste lidstaat een duidelijke en bijzonder nauwe band bestaat.
- 2)
Verordening nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 988/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009, en met name artikel 11 ervan, moet aldus worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzet dat een lidstaat als bevoegd wordt beschouwd gezinsbijslag aan een persoon toe te kennen op basis van het enkele feit dat deze persoon een geregistreerde woonplaats op het grondgebied van deze lidstaat heeft, zonder dat hij en zijn gezinsleden werken of gewoonlijk verblijven in deze lidstaat.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 11‑09‑2014