Rb. Rotterdam, 24-05-2019, nr. 10/691103-17
ECLI:NL:RBROT:2019:4284
- Instantie
Rechtbank Rotterdam
- Datum
24-05-2019
- Zaaknummer
10/691103-17
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBROT:2019:4284, Uitspraak, Rechtbank Rotterdam, 24‑05‑2019; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Vindplaatsen
PS-Updates.nl 2019-0799
Uitspraak 24‑05‑2019
Inhoudsindicatie
Rechtbank veroordeelt vader en zoon voor onder meer doodslag op een inmiddels weerloos slachtoffer in juli 2017 tot 6 en 8 jaar gevangenisstraf; beschikbare camerabeelden speelden belangrijke rol bij het vaststellen van de feiten; beroepen noodweerexces en putatief noodweer verworpen; toewijzing shockschades en afwijzing reiskosten e.d..
Partij(en)
Rechtbank Rotterdam
Team straf 3
Parketnummer: 10/691103-17
Datum uitspraak: 24 mei 2019
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[naam verdachte] ,
geboren op [geboortedatum verdachte] te [geboorteplaats verdachte] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het briefadres:
[adres verdachte] , [woonplaats verdachte] .
Raadsvrouw mr. J.T. van Loenen, advocaat te ‘s-Gravenhage.
1. Onderzoek op de terechtzitting
Gelet is op het onderzoek op de terechtzittingen van 9 en 10 mei 2019.
2. Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding, zoals deze op de terechtzitting van 4 april 2018 is gewijzigd. De tekst van de gewijzigde tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
3. Eis officier van justitie
De officier van justitie mr. J.A. Castelein heeft gevorderd:
- -
bewezenverklaring van het onder 1 primair, 2 en 3 ten laste gelegde;
- -
veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 8 jaar met aftrek van voorarrest.
4. De verdediging
De verdediging heeft ten aanzien van feit 1 vrijspraak bepleit dan wel ontslag van rechtsvervolging. Er was geen sprake van opzet, ook niet in voorwaardelijke zin omdat de verdachte op geen enkel moment de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat het slachtoffer zou komen te overlijden. Uit camerabeelden van het incident zou kunnen worden afgeleid dat sprake is geweest van met kracht schoppen op het hoofd, maar dat is – zo blijkt volgens de verdediging uit de bevindingen uit het (neuro)pathologisch onderzoek – niet het geval nu er geen direct letsel aan de hersenen zelf is aangetroffen.
Voorts blijkt niet uit objectieve bewijsmiddelen dat de verdachte die kans op de koop toe heeft genomen,
Subsidiair heeft de verdediging vrijspraak bepleit omdat causaal verband tussen de gedragingen van de verdachte en het overlijden van het slachtoffer ontbreekt. Het slachtoffer is namelijk zes dagen later overleden en uit sectiebevindingen is gebleken dat de doodsoorzaak niet met 100% zekerheid is komen vast te staan en dat andere mogelijke oorzaken, die buiten de handelingssfeer van de verdachten liggen het overlijden mogelijkerwijs hebben veroorzaakt. Voorts heeft de verdediging aangevoerd dat de verdachte bij bewezenverklaring van het feit een beroep op (putatief) noodweerexces toekomt. Als gevolg van een hevige gemoedsbeweging, door de aanranding veroorzaakt, heeft de verdachte de grenzen van de noodzakelijke verdediging overschreden.
Ten aanzien van feit 2 heeft de verdediging partiële vrijspraak bepleit met betrekking tot het wegmaken van de bril van aangever. Deze bril is door de politie teruggevonden nog voor aangifte werd gedaan. Voor het overige wordt gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank. Ten aanzien van feit 3 is eveneens een beroep gedaan op noodweerexces. Het tegen het hoofd schoppen van [naam slachtoffer 1] is onderdeel geweest van de ‘noodweerexcesreactie’ waarbij verdachte volledig in zijn “fight-reactie” zat door hevige emotie en angst. Tot slot is een strafmaatverweer gevoerd.
5. Waardering van het bewijs
5.1.
Vaststelling van de feiten en omstandigheden
Voor het vaststellen van de feiten en omstandigheden waaronder het tenlastegelegde is gepleegd, heeft de rechtbank - naast de getuigenverklaringen, de processen-verbaal (van bevindingen) van de politie en de rapporten van de deskundigen - als uitgangspunt genomen de camerabeelden afkomstig van de diverse beschikbare beveiligingscamera’s omdat beelden – zoals ook de officier van justitie en de verdediging hebben opgemerkt – objectief zijn en ‘niet liegen’. De politie heeft uit de genoemde camerabeelden een relevante, chronologische compilatie samengesteld en heeft daarover gerelateerd in het proces-verbaal van bevindingen van 24 juli 2017 (dossierpagina’s 135-179). De gehele compilatie is op de terechtzitting vertoond en ook de rechtbank heeft aldus deze camerabeelden zelf waargenomen.
Op grond van voornoemde bewijsmiddelen heeft de rechtbank de navolgende feiten en omstandigheden vastgesteld. Daarbij gebruikt de rechtbank om verwarring te voorkomen – net als op de terechtzitting – de voornamen en/of roepnamen van de verdachten en de aangevers/getuigen [naam getuige 1] , [naam getuige 2] en [naam getuige 3] .
Op 8 juli 2017 omstreeks 00:38 uur arriveren [naam slachtoffer 2] (hierna ook: [naam slachtoffer 2] ), zijn vriendin [naam getuige 1] (hierna: [naam getuige 1] ) en [naam getuige 2] (hierna: [naam getuige 2] ), de broer van [naam getuige 1] , in [naam horecagelegenheid] , [adres delict] . Omstreeks 00:48 uur arriveren ook de verdachte [naam medeverdachte] (hierna ook: [naam medeverdachte] ) en de verdachte [naam verdachte] (hierna ook: [naam verdachte] ), de zoon van [naam medeverdachte] , in [naam horecagelegenheid] . Omstreeks 01:36 uur arriveert ook [naam getuige 3] (hierna: [naam getuige 3] ), een neefje van [naam slachtoffer 2] , in [naam horecagelegenheid] .
Omstreeks 02:08 uur verlaat [naam verdachte] het café en loopt in de richting van de Putselaan. Omstreeks 02:23 uur verlaat [naam getuige 3] samen met [naam getuige 4] [naam horecagelegenheid] . Zij lopen in de richting van de Beijerlandselaan. Uit de aangifte en de verklaring van [naam getuige 3] (dossierpagina’s 3-4 en 42-45) en de verklaring van [naam getuige 4] (dossierpagina’s 60-62) blijkt dat zij in de auto van [naam getuige 4] zijn gestapt, in de richting van het café zijn gereden en dat [naam getuige 3] in de buurt van het café [naam verdachte] heeft aangesproken die op dat moment in het gezelschap was van [naam getuige 5] .
(feit 2 [naam verdachte] )
Uit genoemde verklaringen van [naam getuige 3] , [naam getuige 4] en [naam getuige 5] (dossierpagina’s 376-381) blijkt dat [naam verdachte] vervolgens de bril van [naam getuige 3] heeft afgepakt en weggegooid. Deze verklaringen worden ondersteund door de camerabeelden waaruit blijkt dat [naam getuige 3] omstreeks 02:23 uur het café verlaat met bril en omstreeks 00:28 uur het café weer binnen gaat zonder bril (dossierpagina 151). Omstreeks 02:30 uur lopen [naam verdachte] en [naam getuige 5] samen vanuit de richting [adres delict] over de Putselaan in de richting van de Tweebosstraat. Uit de camerabeelden en voornoemde verklaring van [naam getuige 5] blijkt dat omstreeks 02:33 uur [naam 1] en [naam 2] zich bij haar en [naam verdachte] voegen. Uit de verklaring van [naam getuige 5] blijkt dat [naam 1] en [naam 2] [naam verdachte] hebben aangesproken over het afpakken van de bril van [naam getuige 3] . Omstreeks 02:35 uur loopt [naam getuige 3] vanuit de richting [adres delict] over de Putselaan in de richting van [naam verdachte] , [naam 1] en [naam 2] waarna zij contact hebben met elkaar. Uit de verklaring van [naam getuige 5] blijkt dat [naam getuige 3] een arm om [naam verdachte] heeft heen geslagen – wat ook uit de beelden blijkt – en aan hem heeft gevraagd of hij even met hem kon praten, maar dat [naam verdachte] niet wilde praten en met rust gelaten wilde worden. Om circa 02:35 uur lopen ook [naam getuige 2] en [naam slachtoffer 2] vanuit de richting [adres delict] over de Putselaan in de richting van [naam getuige 3] , [naam verdachte] , [naam 1] en [naam 2] , waarna zij aldaar contact hebben met elkaar. Daarna loopt ook [naam medeverdachte] vanuit de richting [adres delict] over de Putselaan in de richting van [naam slachtoffer 2] , [naam getuige 3] , [naam getuige 2] , [naam verdachte] , [naam 1] en [naam 2] . Even later pakt [naam medeverdachte] de arm vast van [naam 2] en trekt hem mee naar [naam slachtoffer 2] , [naam getuige 3] , [naam getuige 2] , [naam verdachte] en [naam 1] . Uit de camerabeelden en de verklaring van [naam getuige 5] blijkt dat [naam medeverdachte] vervolgens [naam getuige 3] meteen een duw geeft en daarna [naam slachtoffer 2] wegduwt. Ook [naam 2] heeft dit verklaard (dossierpagina’s 314-326). Daarna ontstaat er een duw en trek situatie tussen [naam getuige 3] en [naam verdachte] waarbij [naam verdachte] het t-shirt van [naam getuige 3] kapot trekt en de ketting van de hals van [naam getuige 3] op de grond valt. Dit wordt bevestigd door de verklaringen van [naam getuige 3] (dossierpagina’s 3-4) en [naam getuige 4] .
(feit 3 [naam medeverdachte] ))
Omstreeks hetzelfde moment (02:35 uur) ontstaat er ook een duw- en treksituatie tussen [naam getuige 2] en [naam medeverdachte] , waarbij [naam medeverdachte] met een glas op het hoofd van [naam getuige 2] slaat. Dit wordt bevestigd door [naam getuige 2] , die heeft verklaard dat hij voelde dat hij met een glas op zijn achterhoofd werd geslagen en dat hij daarna bloed zag bij zichzelf (dossierpagina’s 195-203).
Uit de camerabeelden en diverse (getuigen)verklaringen blijkt dat hierna (omstreeks 02:37 uur) [naam slachtoffer 2] , [naam getuige 3] en [naam getuige 2] en [naam 3] vanuit de richting Putselaan over de [adres delict] in de richting van de Beijerlandselaan lopen, dat [naam slachtoffer 2] aldaar vanuit zijn geparkeerde auto een mes pakt en dat deze personen, met [naam slachtoffer 2] voorop, in de richting van de Hilledijk lopen. Ondertussen (omstreeks 02:40 uur) lopen [naam verdachte] , [naam medeverdachte] , [naam 1] , [naam 2] en twee personen ( [naam 4] en [naam 5] ) die zich bij hen hebben aangesloten, op de [adres delict] ter hoogte van de kruising Putselaan/Hilledijk te Rotterdam.
Rond 02:41 uur lopen [naam verdachte] , [naam medeverdachte] , [naam 1] , [naam 2] , [naam 4] en [naam 5] naar de Hilledijk. Omstreeks 02:42 uur lopen [naam slachtoffer 2] , [naam getuige 3] , [naam getuige 2] en [naam 3] vanuit de richting [adres delict] in de richting van de Hilledijk. [naam slachtoffer 2] heeft op dat moment een mes in zijn hand. Daarna treffen beide groepen elkaar en dreigt [naam slachtoffer 2] met een mes in de richting van [naam verdachte] , [naam medeverdachte] , [naam 1] , [naam 2] en [naam 4] .
Vervolgens heeft de rechtbank op de camerabeelden waargenomen:
- dat [naam medeverdachte] en [naam verdachte] direct op [naam slachtoffer 2] aflopen;
- dat [naam slachtoffer 2] , [naam getuige 3] , [naam getuige 2] en [naam 3] daarop achteruit lopen;
- dat [naam 3] voor [naam slachtoffer 2] komt te staan en sussende/geruststellende gebaren maakt naar
de groep met [naam verdachte] en [naam medeverdachte] ;
- dat de beide groepen zich daarna verplaatsen naar de [adres delict] terwijl de groep met
[naam verdachte] en [naam medeverdachte] vooruit loopt en de groep met [naam slachtoffer 2] achteruit loopt;
- dat [naam getuige 1] vanuit de richting [naam horecagelegenheid] naar de beide groepen loopt;
- dat [naam slachtoffer 2] , [naam getuige 3] , [naam getuige 2] en [naam 3] nog steeds achteruit lopen;
- dat [naam getuige 3] probeert [naam slachtoffer 2] mee te trekken;
- dat [naam getuige 1] probeert [naam verdachte] tegen te houden en hem vasthoudt dan wel probeert vast te houden;
- dat [naam medeverdachte] direct naast [naam verdachte] en [naam getuige 1] staat en [naam verdachte] vastpakt;
- dat [naam slachtoffer 2] daarop met het mes een dreigende beweging maakt in de richting van
[naam verdachte] en [naam medeverdachte] ;
- dat [naam getuige 1] wederom probeert [naam verdachte] tegen te houden;
- dat [naam verdachte] op [naam slachtoffer 2] probeert af te lopen maar daarbij wordt gehinderd door [naam getuige 1] ;
- dat [naam medeverdachte] (uitdagend) op [naam slachtoffer 2] afloopt en dat [naam slachtoffer 2] daarop achteruit loopt in de
richting van [naam horecagelegenheid] ;
- dat [naam verdachte] zich losrukt van [naam getuige 1] en in de richting van [naam horecagelegenheid] rent.
(feit 3 [naam verdachte] ( [naam verdachte] ))
Omstreeks 02:44 uur rennen [naam 3] en [naam getuige 3] in de richting van de Beijerlandselaan ( [naam horecagelegenheid] ) en [naam verdachte] rent achter hen aan. [naam verdachte] rent daarbij [naam slachtoffer 2] , die links van hem staat, voorbij. Vervolgens trekt [naam 2] aan [naam slachtoffer 1] , pakt hem vast, duwt hem tegen een geparkeerd staande auto, gooit hem naar de grond en maakt een schoppende beweging in de richting van [naam slachtoffer 1] . Intussen rent [naam verdachte] terug, in de richting van [naam slachtoffer 1] , die op dat moment op de grond ligt. Vervolgens trapt [naam verdachte] van bovenaf met zijn voet op de rechterzijde van het hoofd van [naam slachtoffer 1] , waardoor het hoofd van [naam slachtoffer 1] met een snelle beweging naar de grond beweegt.
Dit wordt bevestigd door [naam getuige 1] (verklaring bij de rechter-commissaris 24 januari 2018) en [naam getuige 2] , die onder meer heeft verklaard dat hij werd geschopt ter hoogte van zijn rechteroor toen hij op de grond lag (dossierpagina’s 195-203).
(feit 1 [naam medeverdachte] ; feit 1 [naam verdachte]
Eveneens omstreeks 02:44 uur valt [naam slachtoffer 2] op de grond. Op dat moment houdt hij het mes nog in zijn hand. Vervolgens staat [naam slachtoffer 2] weer op en raakt hij in een worsteling met [naam medeverdachte] en – net buiten beeld – vermoedelijk met een derde persoon. Zoals hiervoor omschreven wordt [naam slachtoffer 1] op hetzelfde moment tegen een auto geduwd waarna hij uiteindelijk op ongeveer een meter van voornoemde worsteling op de grond belandt. Vervolgens valt [naam slachtoffer 2] tijdens de worsteling met [naam medeverdachte] op zijn rug op de grond. Op dat moment houdt [naam medeverdachte] het mes in zijn hand. De rechtbank heeft op de camerabeelden waargenomen dat [naam getuige 1] op dat moment vrijwel tussen de op de grond gevallen [naam slachtoffer 2] en [naam slachtoffer 1] staat. Twee seconden nadat [naam slachtoffer 2] op de grond is gevallen, trapt [naam verdachte] van bovenaf met zijn voet minimaal twee keer op het gezicht van [naam slachtoffer 2] en geeft hij [naam slachtoffer 2] minimaal één keer een vuistslag tegen het gezicht, waarbij het lichaam van [naam slachtoffer 2] telkens beweegt.
Op dat moment staat [naam medeverdachte] bij de voeten van [naam slachtoffer 2] en loopt hij naar de zijkant van het lichaam, waarbij derden hem proberen weg te duwen. [naam verdachte] loop vervolgens weg. Daarna schopt [naam medeverdachte] met zijn voet tegen de linkerzijde van het hoofd/hals van [naam slachtoffer 2] , waarbij het lichaam van [naam slachtoffer 2] beweegt. [naam medeverdachte] heeft op de terechtzitting na het vertonen van de camerabeelden verklaard dat hij [naam slachtoffer 2] eenmaal heeft geschopt. [naam verdachte] rent vervolgens opnieuw in de richting van [naam slachtoffer 2] en trapt opnieuw met zijn voet van bovenaf op het gezicht van [naam slachtoffer 2] , vervolgens trapt hij met zijn voet twee keer tegen de rechterzijde van het hoofd/hals van [naam slachtoffer 2] en daarna geeft hij een vuistslag tegen het gezicht van [naam slachtoffer 2] . Bij alle voornoemde geweldplegingen beweegt het lichaam van [naam slachtoffer 2] . [naam verdachte] wordt daarna bij [naam slachtoffer 2] weggetrokken door [naam medeverdachte] . Vervolgens buigt [naam medeverdachte] zich over [naam slachtoffer 2] terwijl hij het mes in zijn hand vasthoudt. Hierna brengt [naam medeverdachte] het mes naar de hals van [naam slachtoffer 2] en daarna loopt hij weg. De rechtbank heeft op de camerabeelden waargenomen dat het lichaam, in het bijzonder een been en een arm, van [naam slachtoffer 2] daarna bewegen. Hierna loopt [naam verdachte] opnieuw richting [naam slachtoffer 2] en trapt hem opnieuw met zijn voet een keer van bovenaf op zijn gezicht/hals waardoor het lichaam beweegt. Als [naam verdachte] wegloopt, beweegt het lichaam van [naam slachtoffer 2] opnieuw.
De rechtbank heeft op grond van de camerabeelden vastgesteld dat tussen het moment dat [naam slachtoffer 2] op de grond is gevallen en de laatste geweldpleging door [naam verdachte] ongeveer 40 seconden zijn verstreken en dat gedurende die tijd [naam medeverdachte] zich steeds op korte afstand dan wel in de onmiddellijke nabijheid van [naam verdachte] en [naam slachtoffer 2] bevindt en geen enkele interveniërende, beschermende actie of handeling heeft ondernomen om anderen af te houden van geweld tegen de – vrijwel roerloos - op de straat liggende [naam slachtoffer 2] .
Uit het proces-verbaal bevindingen van de politie (dossierpagina’s 5-6) blijkt dat politieagenten omstreeks 02:49 uur ter plaatse komen op de [adres delict] ter hoogte van [naam horecagelegenheid] , dat zij [naam slachtoffer 2] daar aantreffen op straat, dat [naam slachtoffer 2] geen enkele reactie gaf ook niet op pijnprikkels, dat zij zijn gestart met reanimatie en dat [naam slachtoffer 2] uiteindelijk met de ambulance naar het ziekenhuis (EMC) is gebracht. Uit het proces-verbaal van bevindingen van de politie (dossierpagina’s 128-130) blijkt dat [naam slachtoffer 2] op 14 juli 2017 is overleden en dat de lijkschouwer een onnatuurlijke dood heeft geconstateerd.
(feit 2 [naam medeverdachte]
Zoals hiervoor reeds genoemd heeft de rechtbank op de camerabeelden waargenomen dat op het moment dat [naam slachtoffer 2] en [naam slachtoffer 1] beiden op de grond liggen [naam getuige 1] daar vrijwel tussen staat. Op dat moment heeft [naam medeverdachte] het van [naam slachtoffer 2] afgepakte mes in zijn bezit. De rechtbank heeft ook waargenomen dat vervolgens - nauwelijks vijftien seconden daarna - [naam medeverdachte] om [naam slachtoffer 2] en [naam slachtoffer 1] heen naar [naam getuige 1] loopt.
5.2.
Bewijswaardering feit 1
Voorwaardelijk opzet
De rechtbank heeft - net als de officier van justitie - geen reden om aan te nemen dat [naam verdachte] de dood van [naam slachtoffer 2] heeft gewild, echter wel dat hij het risico op de dood op de koop toe heeft genomen. Daarom is sprake van voorwaardelijk opzet. Dit oordeel wordt hieronder toegelicht.
Als algemene toetsingsmaatstaf geldt dat voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg – zoals hier de dood van [naam slachtoffer 2] – aanwezig is als de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dit gevolg zal intreden. De beantwoording van de vraag of een gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Daarbij komt betekenis toe aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten. Voorts is voor de vaststelling dat de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan zo'n kans niet alleen vereist dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen).
Uit de vastgestelde feiten blijkt dat [naam slachtoffer 2] , nadat [naam medeverdachte] het mes had afgepakt, op zijn rug op straat valt en dat hij daar de volle 40 seconden dat het geweld duurt bijna roerloos en weerloos blijft liggen. Ook blijkt daaruit dat de verdachten zeer kort na elkaar tegen de hoofd-/halsstreek schoppen of trappen; [naam verdachte] eerst meermalen, terwijl [naam medeverdachte] er naast staat, vervolgens [naam medeverdachte] één keer en daarna [naam verdachte] weer meermalen.
Op de camerabeelden is goed te zien dat de verdachten allebei hard schoppen en met geschoeide voeten (sportschoenen). De kracht van het schoppen blijkt voorts uit de omstandigheid dat het lichaam van [naam slachtoffer 2] door iedere trap en schop heen en weer beweegt. De vergelijking met trappen tegen een bal dringt zich bij het zien van de camerabeelden op. Dat hard werd geschopt en getrapt vindt ook nog steun in de verklaringen van [naam getuige 6] en [naam getuige 3] en in de bevindingen tijdens de sectie. [naam getuige 6] verklaart dat hij zag dat [naam verdachte] en [naam medeverdachte] erg agressief waren en dat [naam medeverdachte] een harde trap gaf tegen de linker slaap. [naam getuige 3] verklaart dat hij [naam verdachte] en [naam medeverdachte] allebei vol met hun benen zag uithalen op het hoofd van [naam slachtoffer 2] . Bij de sectie zijn onder andere onderhuidse bloeduitstortingen links, rechts en op het achterhoofd aangetroffen en uitgebreide bloeduitstortingen in de oppervlakkige en diepe spieren links en rechts, vrij hoog in de hals. Deze zijn aan het hoofd en in de hals, dus juist daar waar de verdachten, zoals is te zien op de beelden, hebben geschopt.
Het is algemeen bekend dat het hoofd-/gezicht-/halsgebied een kwetsbaar (onder)deel van het lichaam is. Door daar meermalen hard en met geschoeide voet op en tegen te schoppen en trappen, terwijl het slachtoffer weerloos en vrijwel roerloos op zijn rug op straat ligt, wordt naar algemene ervaringsregels de aanmerkelijke kans in het leven geroepen dat het slachtoffer daardoor overlijdt. Eén harde trap tegen het hoofd kan al dodelijk zijn. Iedereen weet dat.
Uit de uiterlijke verschijningsvorm van de gedragingen van [naam verdachte] , en zijn gezamenlijk optreden met [naam medeverdachte] , leidt de rechtbank af dat beide verdachten het risico op de dood van [naam slachtoffer 2] welbewust hebben aanvaard. Van contra-indicaties is niet gebleken.
Dat ook anderen in enigerlei mate bij de geweldpleging waren betrokken, doet aan dit oordeel niet af.
Medeplegen
Voor het vaststellen van medeplegen is vereist dat er sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking gericht op het desbetreffende tenlastegelegde strafbare feit. Een vooropgezet plan is niet vereist. Medeplegen kan ook als een opwelling uit de situatie voortspruiten en kan ook stilzwijgend plaatsvinden. Een medepleger hoeft niet exact op de hoogte te zijn van de bijdragen van de andere medepleger(s). Wel moet er bij de medepleger sprake zijn van een zogenoemd 'dubbel' opzet. Er moet dus opzet zijn, zowel op het tot stand brengen van het feit als op de samenwerking met de andere dader of daders. Bij medeplegen gaat het voorts om ‘samen doen’, waarbij sprake is van een rechtstreekse en substantiële bijdrage aan het vervullen van de centrale delictsbestanddelen. Voor het bewijs van de nauwe samenwerking kan worden gekeken naar: de intensiteit van de samenwerking, de eventuele taakverdeling, de rol in voorbereiding, uitvoering en afhandeling en het belang van die rol, het zich niet terugtrekken op daarvoor geëigende tijdstippen en aanwezigheid op de beslissende momenten.
Uit de vastgestelde feiten blijkt dat het eerste geweld tegen [naam slachtoffer 2] is gepleegd door [naam medeverdachte] ; hij duwde [naam slachtoffer 2] weg in de situatie dat [naam getuige 3] met [naam verdachte] wil praten over zijn weggemaakte bril. [naam verdachte] en [naam medeverdachte] gebruiken dan allebei tegelijk geweld tegen twee anderen, [naam slachtoffer 3] en [naam slachtoffer 1] . Voorts blijkt dat [naam verdachte] en [naam medeverdachte] op een gegeven moment gezamenlijk op [naam slachtoffer 2] aflopen waarna [naam slachtoffer 2] achteruit loopt, dat [naam slachtoffer 2] voor [naam horecagelegenheid] op de grond valt en dat daarna het hiervoor omschreven geweld door met name [naam verdachte] maar ook door [naam medeverdachte] tegen [naam slachtoffer 2] wordt gepleegd.
De rechtbank is van oordeel dat de verdachten zodoende gezamenlijk hebben opgetreden waarbij hun geweldplegingen met name gericht waren tegen [naam slachtoffer 2] . Het gezamenlijk handelen en de daarmee gepaard gaande geweldplegingen zijn zeer kort na elkaar uitgeoefend. De verdachten wisselen elkaar dus af met toepassing van geweld. Naar het oordeel van de rechtbank maakt dit alles dat er sprake is een zodanige gezamenlijke uitvoering en een nauwe en bewuste en daarmee ook opzettelijke samenwerking dat deze te kwalificeren is als ‘medeplegen’.
Causaal verband
Toerekening naar redelijkheid als criterium
Met betrekking tot het bewijs van causaliteit wordt vooropgesteld dat de beantwoording van de vraag of causaal verband bestaat tussen de door de verdachte en/of diens medepleger verrichte gedragingen – te weten het door hen uitgeoefende geweld gericht op [naam slachtoffer 2] – en diens latere overlijden, dient te geschieden aan de hand van de vraag of dat overlijden redelijkerwijs als gevolg van het uitgeoefende geweld aan verdachte kan worden toegerekend.
In het arrest van de Hoge Raad van 27 maart 2012 (ECLI:NL:HR:2012-BT6362) is de invulling van dit criterium nader uitgewerkt. In dit arrest overwoog de Hoge Raad in de eerste plaats:
'Doorgaans is bij de beantwoording van de vraag of in strafrechtelijke zin causaal verband bestaat niet aan twijfel onderhevig dat in de keten van gebeurtenissen de gedraging van de verdachte een noodzakelijke factor is geweest voor het ingetreden gevolg - en staat dat gevolg dus in conditio sine qua non-verband tot de gedraging, welk verband in beginsel als ondergrens van het causaal verband fungeert -, maar gaat het daarbij vooral erom of het ingetreden gevolg redelijkerwijs aan (de gedraging van) de verdachte kan worden toegerekend. In meer uitzonderlijke gevallen kan niet zonder meer worden vastgesteld dat een gedraging van de verdachte in de keten van gebeurtenissen een noodzakelijke factor is geweest voor het ingetreden gevolg.'
Volgens de verdediging zou de onderhavige zaak zo'n uitzonderlijk geval kunnen zijn omdat niet kan worden uitgesloten dat het intreden van het gevolg (de dood van [naam slachtoffer 2] ), is veroorzaakt door factoren onafhankelijk van de gedragingen van de verdachten, namelijk door een mogelijke genetische hartritmestoornis bij [naam slachtoffer 2] , of door drugsgebruik.
Een dergelijke onzekerheid – zo vervolgt genoemd arrest – 'behoeft niet per se te leiden tot het oordeel dat het gevolg reeds daarom niet meer redelijkerwijs aan (een gedraging van) de verdachte kan worden toegerekend.’
In eerdere rechtspraak is onder meer beslist dat in dit verband van belang kan zijn in hoeverre de verdachte met zijn gedragingen de kans op het intreden van het gevolg heeft verhoogd (vgl. HR 30 september 2003, LJN AF9666, NJ 2005/69), dat enerzijds bepaald meer moet worden vastgesteld dan dat niet kan worden uitgesloten dat het gevolg door de gedraging is veroorzaakt (vgl. HR 3 juni 2008, LJN BC6907, NJ 2008/343), maar dat anderzijds aan het aannemen van het causaal verband niet in de weg behoeft te staan een hoogst onwaarschijnlijke mogelijkheid dat een andere omstandigheid die geen verband houdt met de gedraging van de verdachte tot het gevolg heeft geleid (vgl. HR 13 juni 2006, LJN AV8535, NJ 2007/48) of dat niet geheel kan worden uitgesloten dat latere handelingen van derden mede hebben geleid tot het gevolg (vgl. HR 28 november 2006, LJN AZ0247, NJ 2007/49).
Het bovenstaande komt er voor de onderhavige situatie op neer dat voor het redelijkerwijs toerekenen van het gevolg aan (een gedraging van) de verdachte is vereist dat wordt vastgesteld dat dit gedrag een onmisbare schakel kan hebben gevormd in de gebeurtenissen die tot het gevolg hebben geleid, en ook dat het aannemelijk is dat het gevolg met een aanzienlijke mate van waarschijnlijkheid door de gedraging van de verdachte is veroorzaakt. Of en wanneer sprake is van een dergelijke aanzienlijke mate van waarschijnlijkheid, zal afhangen van de concrete omstandigheden van het geval. Bij de beoordeling daarvan kan als hulpmiddel dienen of in de gegeven omstandigheden de gedraging van de verdachte naar haar aard geschikt is om dat gevolg teweeg te brengen en bovendien naar ervaringsregels van dien aard is dat zij het vermoeden wettigt dat deze heeft geleid tot het intreden van het gevolg (vgl. HR 20 september 2005, LJN AT8303, NJ 2006/86, rov. 3.5). Daarbij kan ook worden betrokken in hoeverre aannemelijk is geworden dat andere oorzaken, niet aan de gedraging van de verdachte gerelateerd, die door de verdediging zijn aangedragen, hoogstwaarschijnlijk niet tot dat gevolg hebben geleid.
Tegen de achtergrond van dit criterium overweegt de rechtbank het volgende.
De sectiebevindingen
De rechtbank heeft kennis genomen van:
- het door prof. dr. B. Kubat, arts en patholoog en verbonden aan het NFI, uitgebrachte
rapport ‘Pathologie onderzoek naar aanleiding van een mogelijk niet natuurlijke dood’,
gedateerd 8 februari 2018, alsmede van haar aanvullende rapport, gedateerd 19 december
2018, naar aanleiding van aan haar gestelde aanvullende vragen, de brief van 18 januari
2019 met aanvullende informatie en van het proces-verbaal van haar verhoor als
deskundige ter terechtzitting van de rechtbank op 6 februari 2019;
- de door drs. P.M.I. van Driessche, arts en forensisch-patholoog, op verzoek van de
raadsvrouw van [naam verdachte] , opgestelde ‘Rapportage Forensisch Pathologisch
onderzoek’, gedateerd 31 augustus 2018, en zijn ‘Aanvullende Rapportage naar aanleiding
van eerder uitgevoerd Forensisch Pathologisch onderzoek’, gedateerd 5 februari 2019.
Kubat rapporteert – voor zover hier van belang – dat er bij de sectie tekenen waren van bij leven opgetreden mechanisch, stomp botsend en/of samendrukkend geweld op het lichaam, met name het hoofd en de hals, zoals kan optreden na vallen of geslagen/gestompt worden. Er waren uitgebreide onderhuidse bloeduitstortingen links op het hoofd en kleinere bloeduitstortingen rechts zijwaarts op het hoofd, op het achterhoofd, links in de nek en in de spieren van de rug, op borsthoogte. In de hals waren de bloeduitstortingen rond het strottenhoofd en de schildklier gelokaliseerd, een niveau waarop zich ook de splitsing van de halsslagader en een zenuwknoop (glomus caroticum) bevindt. Er waren geen traumatische letsels aan de hersenen zelf (meer) zichtbaar bij het neuropathologisch onderzoek.
Kubat concludeert dat het overlijden van [naam slachtoffer 2] wordt verklaard door uitval van hersenfuncties opgetreden ten gevolge van zuurstoftekort in de hersenen in combinatie met hersenzwelling en herseninklemming. Deze conclusie wordt onderschreven door Van Driessche. Volgens beide deskundigen geven de sectiebevindingen geen antwoord op de vraag waardoor dit zuurstoftekort is ontstaan en dus waardoor [naam slachtoffer 2] na zijn val en het daarop volgende geweld reanimatiebehoeftig is geworden.
Kubat overweegt hierover in haar rapport dat zuurstoftekort in de hersenen kan ontstaan in het kader van samendrukkend geweld op de hals, zoals wurghandelingen. Het kan ook optreden door geweld op de hals waarbij er via geweldsinwerking op de zich aldaar bevindende zenuwknoop (glomus caroticum) de tiende hersenzenuw (nervus vagus) wordt beïnvloed waardoor een ernstige en fatale hartritmestoornis kan worden veroorzaakt. Zowel Kubat als Van Driessche hebben gesteld dat dit mechanisme van prikkeling van het glomus caroticum een functionele stoornis betreft die als niet-anatomische doodsoorzaak bij sectie niet kan worden aangetoond.
Hartritmestoornissen kunnen ook worden veroorzaakt door een harde slag op de borst, met name in het gebied rond het hart (commotio cordis). Voor een dergelijke slag werden bij de sectie geen aanwijzingen gevonden, zoals onderhuidse bloeduitstortingen, maar volgens Kubat kunnen deze zijn verdwenen gedurende de periode van de ziekenhuisopname. Ook in geval van commotio cordis ontstaan er geen structurele afwijkingen in het hart waardoor ook dit mechanisme bij sectie niet kan worden aangetoond. Tot slot kunnen hartritmestoornissen ook berusten op ziekelijke afwijkingen van het hart zoals aangeboren hartritmestoornissen, die middels sectie niet kunnen worden aangetoond of uitgesloten.
Van Driessche is het eens met de door Kubat genoemde mogelijke oorzaken voor het ontstaan van zuurstoftekort in de hersenen. Hij noemt daarnaast nog als mogelijke oorzaak, die wegens het ontbreken van toxicologisch onderzoek niet kan worden uitgesloten, mogelijk drugsgebruik van het slachtoffer.
Kan het door de verdachten gepleegde geweld jegens [naam slachtoffer 2] een noodzakelijke schakel hebben gevormd in de gebeurtenissen die tot diens dood hebben geleid?
Uit de hierboven beschreven sectiebevindingen blijkt dat de oorzaak van het zuurstoftekort dat uiteindelijk heeft geleid tot het overlijden van [naam slachtoffer 2] , in medisch-wetenschappelijke zin niet onomstotelijk is komen vast te staan. Hierdoor kan in dit geval ook niet worden vastgesteld dat de gedragingen van de verdachten in de keten van de gebeurtenissen een noodzakelijke factor zijn geweest voor het ingetreden gevolg. Niet alle door de deskundigen benoemde mogelijke oorzaken zijn immers te relateren aan de geweldshandelingen van de verdachten.
Voor het redelijkerwijs toerekenen van het overlijden van [naam slachtoffer 2] aan het door de verdachten gepleegde geweld is in de eerste plaats vereist dat wordt vastgesteld dat dit geweld een onmisbare schakel kan hebben gevormd in de gebeurtenissen die tot dat overlijden hebben geleid, en ook dat het aannemelijk is dat het gevolg met een aanzienlijke mate van waarschijnlijkheid door de geweldshandelingen van de verdachten is veroorzaakt.
Uit de camerabeelden blijkt dat [naam verdachte] tenminste zes keer een harde schop of trap geeft op het hoofd en in het gezicht van [naam slachtoffer 2] en dat hij daarnaast nog twee maal een vuistslag in het gezicht geeft. [naam medeverdachte] trapt [naam slachtoffer 2] één maal tegen de linkerzijde van het hoofd. Hierbij is op het beeld zichtbaar dat het lichaam van [naam slachtoffer 2] bij iedere trap beweegt. Dit is ook het geval bij de schop die [naam medeverdachte] heeft gegeven. Anders dan de raadsvrouw heeft betoogd concludeert de rechtbank dan ook dat ook hij, net als [naam verdachte] , hard heeft getrapt.
[naam slachtoffer 2] is buiten bewustzijn geraakt en moest door ambulancepersoneel gereanimeerd worden. Hij is zonder nog bij bewustzijn te zijn geweest zes dagen later overleden.
Kubat noemt als één van de mogelijke oorzaken voor het ontstaan van zuurstoftekort het mechanisme van prikkeling (door samendrukkend of botsend geweld) van de in de hals gelegen zenuwknoop (glomus caroticum). Zij heeft vormen van geweldsinwerking op de hals waargenomen in de vorm van bloeduitstortingen rond het strottenhoofd en de schildklier, op het niveau van de splitsing van de halsslagader en de zenuwknoop (glomus caroticum). Genoemd mechanisme zou daarom volgens haar het reanimatiebehoeftig worden van [naam slachtoffer 2] tijdens het handgemeen kunnen verklaren. De rechtbank begrijpt dat zij het in de hals aangetroffen letsel beschouwt als een aanwijzing dat dit mechanisme, dat niet middels sectie kan worden aangetoond of uitgesloten, zich heeft gemanifesteerd.
Ook Van Driessche noemt dit mechanisme als zeker mogelijk, maar wijst er op dat het – hoewel niet extreem zeldzaam – ook niet een heel vaak voorkomende doodsoorzaak is. Uit de aanvullende rapportage en het verhoor van Kubat begrijpt de rechtbank overigens dat niet bekend is hoe vaak het daadwerkelijk voorkomt.
Gelet op deze bevindingen van de deskundigen en het feit dat uit de camerabeelden blijkt dat bij het met kracht trappen tegen het hoofd ook fors geweld is uitgeoefend op de halsstreek, is de rechtbank met de officier van justitie van oordeel dat het door verdachten gepleegde geweld een onmisbare schakel kan hebben gevormd in de gebeurtenissen die hebben geleid tot de dood van [naam slachtoffer 2] . Het gegeven dat [naam slachtoffer 2] na het geweld niet meer bij kennis is geweest, draagt daar aan bij.
Is aannemelijk dat de dood van [naam slachtoffer 2] met een aanzienlijke mate van waarschijnlijkheid door het gedrag van de verdachten is veroorzaakt?
De rechtbank is gelet op de hierboven genoemde feiten en omstandigheden van oordeel dat de gedragingen van de verdachten naar hun aard geschikt zijn om het ten laste gelegde gevolg teweeg te brengen. Bovendien zijn deze gedragingen, het met kracht schoppen en trappen tegen het hoofd en de hals, naar ervaringsregels van dien aard dat zij het vermoeden wettigen dat deze hebben geleid tot het intreden van het gevolg, het overlijden van [naam slachtoffer 2] .
In hoeverre is aannemelijk dat andere oorzaken, die niet te herleiden zijn tot gedragingen van de verdachten, hoogstwaarschijnlijk niet tot dat gevolg, de dood van [naam slachtoffer 2] , hebben geleid?
De verdediging heeft gesteld dat andere mogelijke oorzaken voor het ontstaan van zuurstoftekort niet kunnen worden uitgesloten. Zij heeft daarbij verwezen naar de conclusie van Van Driessche dat de oorzaak van het overlijden niet 100% onomstotelijk is bewezen. Met name een toxicologische oorzaak voor de hele keten van gebeurtenissen leidend tot het overlijden is niet uitgesloten en is volgens hem een zeer wel mogelijke doodsoorzaak, die als zodanig niet minder waarschijnlijk geacht kan worden dan overlijden door prikkeling van baroreceptoren in de hals of commotio cordis. Een ziekelijke aandoening aan het hart acht hij minder waarschijnlijk, maar kan op basis van de beschikbare informatie ook niet worden uitgesloten. Voorts hebben anderen dan de verdachten ook geweld gebruikt tegen [naam slachtoffer 2] .
Uit de (nadere) rapportages van Kubat is gebleken dat enkele uren na de ziekenhuisopname een bloedalcoholspiegel werd bepaald. Deze bedroeg 0,68 gram/liter. Op de terechtzitting van 6 februari 2019 heeft zij hieraan toegevoegd dat dit niet een heel hoog percentage is. Een nadere inschatting of in dit geval mogelijk ook sprake kan zijn geweest van intoxicatie met andere middelen heeft Kubat niet kunnen maken. Bij de sectie is geen toxicologisch onderzoek verricht omdat er bij het overlijden inmiddels zes dagen verstreken waren na het ontstaan van de reanimatiebehoefte. Stoffen zijn dan al uit het lichaam verdwenen. Het ziekenhuis heeft geen materiaal ter beschikking kunnen stellen dat is afgenomen kort na binnenkomst in het ziekenhuis op 8 juli 2017.
Hoewel bepaalde intoxicaties (drugsgebruik) kunnen leiden tot ernstige hartritmestoornissen en dus reanimatiebehoefte kunnen veroorzaken en dit in het onderhavige geval niet nader is onderzocht, acht de rechtbank het aannemelijk dat alcohol- en/of drugsgebruik hoogstwaarschijnlijk niet tot de dood van [naam slachtoffer 2] hebben geleid. Zoals ook de officier van justitie heeft opgemerkt is in het dossier immers geen enkele aanwijzing te vinden dat [naam slachtoffer 2] bekend was met drugsgebruik, laat staan dat hij die bewuste nacht drugs zou hebben gebruikt. Het alcoholpercentage was zodanig laag dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat alcoholgebruik een bijdragende factor is geweest aan het overlijden.
De stelling van de verdediging dat er die avond bij [naam slachtoffer 2] sprake was van een onwaarschijnlijke gedragsverandering kan – wat hier ook van zij – niet als een aanwijzing voor drugsgebruik worden beschouwd, reeds gelet op de incidenten die er zich die avond hebben voorgedaan en die een verandering in gedrag afdoende kunnen verklaren.
Ten aanzien van de door de verdediging gestelde mogelijkheid dat ziekelijke en/of genetische hartafwijkingen of andere medische aandoeningen waarover het sectierapport onvoldoende uitsluitsel heeft kunnen geven, hebben bijgedragen aan het overlijden van [naam slachtoffer 2] , overweegt de rechtbank als volgt.
In de beantwoording van haar gestelde aanvullende vragen concludeert Kubat, nadat zij bij het ziekenhuis en de huisarts nadere informatie heeft ingewonnen, dat “het op grond van de verkregen medische informatie en het niet aantreffen van afwijkingen in de desbetreffende organen vrijwel uitgesloten is dat er sprake was van hartritmestoornissen die zouden berusten op een erfelijke of ziekelijke oorzaak, epilepsie of een andere ziekelijke aandoening die ten tijde van het incident heeft bestaan, zich de novo tijdens het incident zou kunnen hebben voorgedaan of zou kunnen hebben geleid tot het ontstaan van reanimatiebehoefte”. Specifiek overweegt zij: “Gelet op het gegeven dat het slachtoffer niet geklaagd heeft over hartkloppingen en er geen plots onverwacht overlijden op jonge leeftijd in de familie van het slachtoffer bekend is, is het minder aannemelijk dat er sprake was van een genetisch bepaalde hartritmestoornis”. Op de genoemde terechtzitting van 6 februari 2019 voegde zij daaraan toe dat zij de kans dat dit aan de hand is geweest “heel erg klein” acht.
Uit het voorgaande blijkt dat een aantal mogelijke andere oorzaken theoretisch niet volledig door de deskundigen kunnen worden uitgesloten, hetzij omdat die niet (nader) onderzocht konden worden (intoxicatie door drugs), hetzij omdat dergelijke oorzaken niet bij pathologisch onderzoek zichtbaar zijn (een aangeboren predispositie voor het ontwikkelen van (fatale) hartritmestoornissen). Echter, nu er in het dossier geen aanwijzingen zijn voor enig gebruik van drugs door [naam slachtoffer 2] en de kans op een aangeboren maar zich nog niet gemanifesteerde (fatale) hartritmestoornis door de deskundigen als ‘heel erg klein’(Kubat) en ‘minder waarschijnlijk’ (Van Driessche) wordt geacht, staan deze theoretisch niet uit te sluiten oorzaken niet aan het aannemen van causaal verband in de weg, nog daargelaten dat pre-existente aandoeningen van het slachtoffer of gebruik van alcohol of drugs de causale keten ook niet hoeven te doorbreken, zoals de officier van justitie terecht heeft opgemerkt.
Tot slot heeft de verdediging gesteld dat ook anderen dan de verdachte betrokken waren bij het geweld tegen [naam slachtoffer 2] . Uit de hiervoor weergegeven beschrijving van wat de rechtbank heeft waargenomen op de camerabeelden, aangevuld met de afgelegde getuigenverklaringen, volgt dat alleen de beide verdachten [naam verdachte] en [naam medeverdachte] zich schuldig hebben gemaakt aan geweld tegen het hoofd en de hals van [naam slachtoffer 2] . Het geweld dat door anderen is aangewend zou bestaan uit een mogelijke slag of duw – niet op de camerabeelden waarneembaar – waardoor [naam slachtoffer 2] op zijn rug zou zijn gevallen en twee trappen in zijn linkerzij ter hoogte van zijn heup. Het is dan ook aannemelijk dat dit geweld, hoogstwaarschijnlijk niet heeft geleid tot de dood van [naam slachtoffer 2] , temeer nu uit de deskundigenrapporten niet blijkt van aangetroffen letsels op deze plaatsen van het lichaam die tot reanimatiebehoefte zouden hebben kunnen leiden.
Het voorgaande brengt mee dat het overlijden van [naam slachtoffer 2] in redelijkheid kan worden toegerekend aan de door verdachte tezamen en in vereniging gepleegde geweldshandelingen en daarmee aan de verdachte en zijn medepleger waarmee het in deze zaak vereiste causale verband bewezen is.
Daarom kan feit 1 primair bewezen worden verklaard.
5.3.
Bewijswaardering feit 2 (vernieling spullen van [naam slachtoffer 3]
Door de bril van [naam slachtoffer 3] af te pakken en weg te gooien, is sprake van wegmaken in de zin van artikel 350 van het Wetboek van Strafrecht. Dit wordt niet anders indien – zoals de verdediging heeft aangevoerd – de bril nadien door de politie is gevonden en/of [naam verdachte] zou hebben gezegd dat de bril bij een boom lag. Bovendien is niet gebleken dat [naam slachtoffer 3] de bril feitelijk heeft teruggevonden of teruggekregen.
Dit betekent dat het feit bewezen kan worden verklaard.
5.4.
Bewijswaardering feit 3 (openlijk geweld tegen P. [naam slachtoffer 1] ))
Dit feit kan bewezen worden verklaard voor zover het gaat om het schoppen tegen het hoofd van [naam slachtoffer 1] , op grond van de camerabeelden en de verklaring van [naam slachtoffer 1] . Dit hoeft verder niet te worden besproken omdat de verdediging op dit punt geen verweer heeft gevoerd.
Dit betekent dat het feit bewezen kan worden verklaard.
5.5.
Bewezenverklaring
In bijlage II heeft de rechtbank de inhoud van wettige bewijsmiddelen opgenomen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Op grond daarvan, en op grond van de redengevende inhoud van het voorgaande, is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
1
hij
op 08 juli 2017 te Rotterdam
tezamen en in vereniging met een ander ,
opzettelijk een persoon genaamd [naam slachtoffer 2] van het leven heeft beroofd,
immers hebben verdachte en zijn mededader met
dat opzet die [naam slachtoffer 2]
meermalen,
(terwijl die [naam slachtoffer 2] op de grond lag) (telkens) met gebalde vuist(en)
en geschoeide voeten tegen en op zijn hoofd en/of de hals(streek)
geslagen en/of gestompt en geschopt en/of getrapt,
tengevolge waarvan voornoemde [naam slachtoffer 2] (op 14 juli 2017) is overleden;
2
hij
op meer tijdstippen
op 08 juli 2017 te Rotterdam
opzettelijk en wederrechtelijk een t-shirt en een (hals)ketting en een
bril, toebehorende aan
[naam slachtoffer 3] ,
heeft vernield en weggemaakt;
3.
hij
op 08 juli 2017 te Rotterdam
op de openbare weg, de [adres delict] , openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [naam slachtoffer 1] ,
welk geweld bestond uit het
- een schop of een trap tegen het hoofd van die [naam slachtoffer 1]
(terwijl die op de grond lag).
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de bewezenverklaarde tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
6. Strafbaarheid feiten
De bewezen feiten leveren op:
1. medeplegen van doodslag;
2 opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander
toebehoort vernielen en wegmaken, meermalen gepleegd;
3 openlijk in vereniging geweld plegen tegen een persoon.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. De feiten zijn dus strafbaar.
7. Strafbaarheid verdachte
7.1.
Feit 1 (doodslag [naam slachtoffer 2] )
Noodweerexces
Op de camerabeelden is te zien dat [naam slachtoffer 2] op enig moment voorbij [naam horecagelegenheid] loopt in de richting van de Hilledijk. Hij loopt de hoek om en neemt daar bij het terras, met een groot mes in de hand, een dreigende houding aan met gespreide benen en gespreide armen. Dat hij op dat moment stekende bewegingen maakt of op het punt staat om [naam verdachte] en zijn vader aan te vallen, zoals de verdediging aanvoert , blijkt niet uit de camerabeelden; wel dat hij dreigt. Naar het oordeel van de rechtbank was dit een noodweersituatie. De dreiging was aanwezig dat [naam slachtoffer 2] zou aanvallen met het mes. [naam verdachte] mocht zich daartegen verdedigen.
De noodweersituatie was echter voorbij toen [naam medeverdachte] het mes van [naam slachtoffer 2] had afgepakt en [naam slachtoffer 2] daarna vrijwel bewegingloos op de grond lag. De noodzaak om zich tegen het gebruik van een mes te verdedigen was er dus niet meer. Het excessieve geweld begon echter daarna.
Voor een succesvol beroep op noodweerexces in die situatie (dreiging voorbij) is vereist dat de verweten gedraging (in dit geval het schoppen) het onmiddellijk gevolg is van een hevige gemoedsbeweging die is veroorzaakt door de daaraan voorafgaande wederrechtelijke aanranding (in dit geval: de dreiging met het mes). Voor het beoordelen van het onmiddellijk gevolg komt betekenis toe aan de mate waarin de grenzen van de noodzakelijke verdediging zijn overschreden alsmede aan de aard en intensiteit van de hevige gemoedsbeweging.
[naam verdachte] heeft zelf op 9 juli bij de politie over zijn gemoedstoestand verklaard “ik was verbaasd. Ik was bang. Ik ben dat stuk kwijt.” Ter terechtzitting heeft hij verklaard dat ze met vier man op hem af kwamen, dat hij in paniek was en niet alleen maar bang en “vandaar die kortsluiting, denk ik”, dat hij dronken was en dat hij vanaf de confrontatie met het mes niets meer weet.
Naar het oordeel van de rechtbank is niet aannemelijk dat bij [naam verdachte] een hevige gemoedbeweging is veroorzaakt dóór de dreiging met het mes. Dit om drie redenen:
1. Dat door die dreiging wèl een hevige gemoedsbeweging zou zijn ontstaan, strookt niet met het gedrag van de verdachten na hun confrontatie met de dreigende [naam slachtoffer 2] . Op de camerabeelden is namelijk te zien dat zij vrijwel direct daarna op [naam slachtoffer 2] aflopen en dat tot aan [naam horecagelegenheid] blijven doen. [naam slachtoffer 2] wordt terug gedreven in de richting waar hij vandaan kwam. Te zien is ook dat [naam verdachte] op de hoek hard iets in de richting van [naam slachtoffer 2] gooit, die een ontwijkende beweging maakt. Voorts is te zien dat [naam medeverdachte] bij het op [naam slachtoffer 2] toelopen zijn borst strekt en met beide handen bewegingen maakt ter hoogte van zijn oksels. Hoewel hier angst een rol kan hebben gespeeld, wekken deze gedragingen niet de indruk dat [naam verdachte] in doodsangst verkeerde of in grote paniek, zoals de verdediging stelt . De rechtbank leidt hieruit af dat [naam verdachte] mogelijk bang is geschrokken en is geweest door het mes, maar dat de intensiteit van die angst beperkt was. Daarbij komt dat [naam verdachte] dronken was. De mogelijk ontremmende werking van de alcohol heeft [naam verdachte] aan zichzelf te danken en is niet veroorzaakt door de dreiging met het mes.
Gelet op het voorgaande en in aanmerking nemende het verloop van de avond waarin zich verschillende incidenten hadden voorgedaan waarbij sprake was van agressie aan de zijde van de verdachten, is er naar het oordeel van de rechtbank de reeds bestaande kwaadheid van de verdachte jegens [naam slachtoffer 2] doorslaggevend geweest voor het grensoverschrijdende geweld.
2. Dat door de dreiging met het mes bij [naam verdachte] een hevige gemoedsbeweging is ontstaan en dat hij dáárdoor overging tot excessief geweld, strookt niet met zijn gedrag voorafgaand aan dat geweld. Uit de camerabeelden (van [naam horecagelegenheid] ) blijkt immers dat [naam verdachte] [naam slachtoffer 2] voorbij loopt terwijl hij achter [naam 3] en [naam getuige 3] aan rent. Elf seconden later heeft hij zich om gedraaid, en is hij terug gerend. Hij is dan echter niet terug gerend naar [naam slachtoffer 2] , tegen wie hij zich naar eigen stelling moest verdedigen, maar naar [naam slachtoffer 1] die op dat moment door [naam 2] tegen een auto en op de grond wordt gegooid. [naam verdachte] geeft [naam slachtoffer 1] dan een harde trap op het hoofd. Op dat moment valt [naam slachtoffer 2] op zijn rug en heeft [naam medeverdachte] het mes al afgepakt. Dan begint [naam verdachte] met het geweld tegen [naam slachtoffer 2] .
[naam verdachte] is dus eerst naar een veilige plek gelopen en besloot toen zelf terug te gaan om [naam slachtoffer 1] aan te vallen; niet om zich te verdedigen tegen [naam slachtoffer 2] .
3. De mate van disproportionaliteit van de bewezenverklaarde gedraging van de verdachte maakt dat de door hem gepleegde doodslag niet kan worden aangemerkt als een onmiddellijk gevolg van een door de aanranding veroorzaakte hevige gemoedsbeweging. De verdachte heeft [naam slachtoffer 2] namelijk keer op keer tegen het hoofd geschopt en egslagen terwijl hij al weerloos op de grond lag en deed dat opnieuw nadat [naam medeverdachte] hem ook hard had geschopt. Deze gedraging van [naam verdachte] is een zodanige disproportionele reactie, afgewogen tegen de aard en de ernst van de gestelde aanranding, die bovendien feitelijk al voorbij was, dat die de verdachte niet kan disculperen.
Putatief noodweerexces
De verdediging heeft als toelichting op dit verweer aangevoerd dat [naam verdachte] verschoonbaar heeft gedwaald over de aanwezigheid van een ogenblikkelijk wederrechtelijke aanranding.
Zoals hierboven al is overwogen is de rechtbank van oordeel dat sprake was van een noodweersituatie toen [naam slachtoffer 2] dreigde met het mes. Toen [naam medeverdachte] het mes had afgepakt was die situatie voorbij. [naam slachtoffer 2] lag toen stil op zijn rug op straat, zonder mes. Er zijn geen omstandigheden gebleken waaruit volgt dat [naam verdachte] toen dacht dat [naam slachtoffer 2] nog dreigde. Daarmee strandt dit verweer.
7.2.
Feit 3 (openlijk geweld P. [naam slachtoffer 1]
Noodweerexces
De rechtbank verwerpt dit verweer. Uit niets is gebleken dat [naam verdachte] door [naam slachtoffer 1] in een noodweersituatie terecht kwam. Van een aanval door [naam slachtoffer 1] , of dreiging daarmee tegen [naam verdachte] of een ander, blijkt niet. Op de beelden is juist te zien dat [naam slachtoffer 1] wegrent wanneer de verdachten [naam slachtoffer 2] (met mes) hebben teruggedrongen de hoek om richting [naam horecagelegenheid] . Er was dus geen sprake van een situatie waarin [naam verdachte] zich tegen [naam slachtoffer 1] moest en mocht verdedigen. Daarmee strandt ook het beroep op noodweerexces.
7.3.
Conclusie
Er is ook overigens geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit.
De conclusie is dat het verweer wordt verworpen en dat [naam verdachte] strafbaar is.
8. Motivering straf
8.1.
Algemene overweging
De straf die aan de verdachte wordt opgelegd, is gegrond op de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
8.2.
Feiten waarop de straf is gebaseerd
De verdachte heeft zich samen met zijn vader [naam medeverdachte] schuldig gemaakt aan doodslag (feit 1). Hij heeft op straat voor het [naam horecagelegenheid] waar hij die avond met [naam medeverdachte] en enkele vrienden had gedronken, grof geweld uitgeoefend op het hoofd van [naam slachtoffer 2] , die op dat moment al vrijwel bewegingloos op straat lag. Ook [naam slachtoffer 2] had met een gezelschap die avond [naam horecagelegenheid] bezocht.
Op camerabeelden is te zien hoe de verdachte tot drie maal toe naar [naam slachtoffer 2] toe is gerend en hem met een geschoeide voet hard in het gezicht, op het hoofd of op zijn hals heeft geschopt en getrapt. Daarbij deelde hij ook vuistslagen in het gezicht uit. Een laatste poging om [naam slachtoffer 2] met een schop te raken strandde tegen het been van een omstander. Ook [naam verdachte] heeft zich niet onbetuigd gelaten en schopte het slachtoffer tegen het hoofd. Na het geweld zijn de verdachten weggelopen zonder zich nog om het slachtoffer te bekommeren. [naam slachtoffer 2] is door ambulancepersoneel, dat snel ter plaatse was gereanimeerd, maar hij is niet meer bij bewustzijn gekomen en zes dagen na het incident overleden.
Aan het incident waren nog drie incidenten vooraf gegaan waarbij de verdachte zich vervelend en agressief heeft opgesteld. Nadat een neef van [naam slachtoffer 2] , [naam slachtoffer 3] , bij wijze van grap een opmerking tegen de verdachte had gemaakt, heeft hij uit onvrede daarover diens bril afgetrokken en weggegooid (feit 2). Toen [naam slachtoffer 3] hem kort daarna om zijn bril vroeg, reageerde de verdachte direct agressief en in het handgemeen dat daarbij ontstond vernielde hij het T-shirt van [naam slachtoffer 3] en trok hij diens ketting kapot (feit 2). Zijn vader die inmiddels was aan komen lopen had ook een aandeel in de confrontatie. Die gaf de eerste duw aan [naam slachtoffer 2] en sloeg met een glas op het hoofd van [naam slachtoffer 1] . Hierbij werd gescholden en werden beledigende woorden gebruikt gericht naar [naam slachtoffer 2] .
[naam slachtoffer 2] kon een en ander niet verkroppen en heeft toen hij bij zijn auto stond om naar huis te gaan, de verkeerde beslissing genomen om terug te lopen naar de groep van de verdachte en daarbij een groot mes – zichtbaar – bij zich te steken. In de daarop volgende confrontatie tussen de groep personen waarin de verdachte zich bevond en [naam slachtoffer 2] met zijn gezelschap, heeft [naam slachtoffer 2] het mes dreigend voor zich gehouden. [naam medeverdachte] is hierop een aanval gestart en hij wist het mes van [naam slachtoffer 2] af te pakken. [naam slachtoffer 2] is hierbij tweemaal op de grond gevallen. Na de tweede val is hij blijven liggen, vermoedelijk als gevolg van een klap of duw die hij – buiten het zicht van de camera – heeft gekregen. Op het moment dat dit gebeurde richtte de verdachte zich op [naam slachtoffer 1] die door een ander persoon op de grond was gegooid en niet op [naam slachtoffer 2] . De verdachte trapt [naam slachtoffer 1] van bovenaf met zijn voet op het hoofd (feit 3) en richt zich daarna pas met de genoemde fatale gevolgen op [naam slachtoffer 2] .
Hoewel de rechtbank de dreiging die van [naam slachtoffer 2] uitging toen hij het mes voor zich hield, kan onderkennen, zal zij hiermee niet in strafmatigende zin rekening houden omdat evenzeer duidelijk is dat de verdachte en zijn vader gedurende de aanloop van de fatale gebeurtenis steeds degenen waren van wie de agressie uitging. Daarbij komt dat de verdachte uiteindelijk nietsontziend tekeer is gegaan tegen het inmiddels weerloze slachtoffer. De gedragingen van de verdachte zijn naar de uiterlijke verschijningsvorm te beschouwen als een doelbewuste actie om het slachtoffer uit te schakelen. De verdachte kwam immers met korte tussenpozen steeds opnieuw teruglopen naar [naam slachtoffer 2] om hem te slaan en/of te schoppen.
Doodslag behoort tot de ernstigste strafbare feiten waarop de wetgever hoge straffen heeft gesteld. De verdachten hebben [naam slachtoffer 2] , destijds 44 jaar oud, het leven ontnomen. Hiermee is onnoemelijk veel leed berokkend aan de nabestaanden. Blijkens de ter terechtzitting voorgedragen schriftelijke verklaringen van twee kinderen van [naam slachtoffer 2] , zijn partner en zijn zus heeft dit verlies hun leven ernstig ontwricht en zijn zij bijna twee jaar na de schokkende gebeurtenis nog niet in staat hun leven weer op te pakken.
Doordat de geweldshandelingen plaatsvonden op de openbare weg, rond sluitingstijd voor een café, heeft dit gebeuren een grote maatschappelijke impact gehad. Dit is ook gebleken uit het feit dat de burgermeester van Rotterdam hierin aanleiding heeft gezien het café enige tijd te sluiten. Door geweld in de publieke ruimte nemen de algemene gevoelens van angst en onveiligheid in de samenleving toe.
Ook het jegens [naam slachtoffer 1] gepleegde (openlijke) geweld van de verdachte en de vernieling/het wegmaken van de spullen van [naam slachtoffer 3] beschouwt de rechtbank als daden van zinloos geweld.
De verdachte heeft ter terechtzitting zijn spijt betuigd voor het gebeurde. De rechtbank heeft zich echter niet aan de indruk kunnen onttrekken dat hier ook de (te verwachten) negatieve gevolgen van het gebeurde voor hemzelf en zijn familie een rol hebben gespeeld. Hoewel deze zorgen op zichzelf niet onbegrijpelijk zijn, heeft de rechtbank uit zijn spijtbetuiging in relatie tot zijn verdere proceshouding niet het beeld gekregen van een verdachte die zijn verantwoordelijkheid wil nemen voor wat hij heeft gedaan en de gevolgen die dat voor anderen heeft gehad en nog zal hebben.
Als reactie op deze buitengewoon ernstige en zinloze feiten kan naar het oordeel van de rechtbank alleen een langdurige vrijheidsbenemende straf in aanmerking komen.
8.3.
Persoonlijke omstandigheden van de verdachte
8.3.1.
Strafblad
De rechtbank heeft acht geslagen op een uittreksel uit de justitiële documentatie van 12 april 2019, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder is veroordeeld voor soortgelijke strafbare feiten.
8.3.2.
Rapportage
Reclassering Nederland heeft een rapport over de verdachte opgemaakt, gedateerd 16 oktober 2017. In dit rapport worden enkele zorgen over de verdachte geuit in verband met eerdere gokschulden, het alcoholgebruik en het feit dat zijn directe omgeving niet op de hoogte is van wezenlijke zaken in zijn leven. Er zijn zorgen over het gedrag van de verdachte en de manier waarop hij problemen in zijn leven het hoofd biedt. De inzet van interventies is geïndiceerd. Dat kan bij een geheel onvoorwaardelijke straf in de detentiefasering aan de orde komen. Indien de rechtbank de verdachte schuldig bevindt, wordt een kans op recidive aanwezig geacht.
De rechtbank heeft acht geslagen op dit rapport.
8.4.
Conclusie van de rechtbank
Alles afwegend wordt een gevangenisstraf van acht jaar als straf passend en geboden geacht.
De voorlopige hechtenis van de verdachte is aanvankelijk geschorst met ingang van 3 december 2018 tot aan de dag van de (eind)uitspraak van de rechtbank. De onderliggende overwegingen hiertoe waren dat de verdachte destijds inmiddels geruime tijd (bijna 17 maanden) in voorlopige hechtenis verbleef, er nog een regiezitting zou plaatsvinden waar een deskundige zou worden gehoord en dat de data voor de inhoudelijke behandeling nog niet konden worden vastgesteld.
Uit de bewezenverklaring en de veroordeling tot een gevangenisstraf van 8 jaar volgt dat de rechtbank nog immer ernstige bezwaren en gronden aanwezig acht voor de voorlopige hechtenis voor de in het vonnis van heden bewezenverklaarde feiten. Dit was ook in december 2018 het geval. Een afweging van de belangen van de maatschappij tegenover die van de verdachte leidde er toen echter toe dat de voorlopige hechtenis moest worden geschorst, omdat de inhoudelijke behandeling van de zaak nog niet in zicht was en de onschuldpresumptie in het voordeel van de verdachte moest werken. Die situatie is nu niet langer aan de orde. De inhoudelijke behandeling heeft plaatsgevonden en de verdachte is bij vonnis van heden schuldig bevonden aan ernstige strafbare feiten. Strafbare feiten als deze schokken de rechtsorde. Dat is ook in dit geval gebleken door de belangstelling van de media voor deze zaak, bijna twee jaar na de gebeurtenis. Daarnaast acht de rechtbank ook de recidivegrond nog immer aanwezig. Uit de vastgestelde feiten blijkt dat de verdachte disproportioneel reageert op een geringe aanleiding en daar achteraf zelf nauwelijks tot geen rekenschap over kan geven. Een hernieuwde afweging van de belangen van de maatschappij en de verdachte leidt tot de conclusie dat de belangen van de maatschappij bij de detentie van de verdachte nu zwaarder moeten wegen dan de belangen van de verdachte en dat aan de schorsing van de voorlopige hechtenis daarom een einde moet komen.
Het door de raadsvrouw ter terechtzitting indiende verzoek tot opheffing dan wel schorsing van het bevel voorlopige hechtenis wordt afgewezen.
9. Vorderingen van de benadeelde partijen / schadevergoedingsmaatregelen
9.1.
Inleiding
Hierna zullen de vorderingen van de benadeelde partijen worden besproken. Voor zover het dezelfde (soort) schadeposten betreft, zullen de vorderingen worden gebundeld. Niet alle vorderingen richten zich tegen beide verdachten. Waar dit aan de orde is, wordt dit in de overwegingen tot uitdrukking gebracht. Voor de leesbaarheid van het geheel zijn alle overwegingen over de schadevorderingen in beide vonnissen, van [naam medeverdachte] en [naam verdachte] , opgenomen.
9.2.
Algemeen, medeschuld
Namens [naam medeverdachte] en [naam verdachte] is aangevoerd dat door het gedrag van slachtoffer [naam slachtoffer 2] sprake is van medeschuld. Zij stellen dat onderzoek naar de mate van medeschuld een onevenredige belasting zou opleveren van het strafgeding. In elk geval dient op basis van medeschuld een korting op de schadeposten te worden toegepast, aldus [naam medeverdachte] .
Naar het oordeel van de rechtbank kan geen sprake zijn van een correctie wegens het gedrag van het slachtoffer [naam slachtoffer 2] zelf. Medeschuld – in de zin van artikel 6:102 van het Burgerlijk Wetboek (BW) – zou hooguit tot hoofdelijke aansprakelijkheid hebben kunnen leiden jegens de benadeelde. Het gedrag van slachtoffer [naam slachtoffer 2] kan niet aan de benadeelde partijen worden toegerekend, zodat ook het leerstuk van eigen schuld – in de zin van artikel 6:101 BW – niet van toepassing is.
Een korting op de toewijsbare schade is al om deze reden niet aan de orde. Nader onderzoek hiernaar is niet nodig. Het voorgaande laat onverlet dat bij de beoordeling van de gevorderde kosten van de begrafenis – gelet op de regeling van artikel 6:108 BW – een nadere beoordeling is vereist (zie hierna, bij de vordering van [naam benadeelde 1] ).
9.3.
Vordering benadeelde partijen [naam benadeelde 2] en [naam benadeelde 3] (dochter en zoon van slachtoffer [naam slachtoffer 2] ) (gemachtigde mr. P.T.M. de Haan, advocaat te Rotterdam)
Zij vorderen ieder van beide verdachten (hoofdelijk) een in redelijkheid vast te stellen vergoeding van € 15.000,00 voor immateriële schade, met wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Deze schade is volgens [naam benadeelde 2] en [naam benadeelde 3] veroorzaakt door de confrontatie met de gevolgen van het geweld tegen hun vader; het gaat om shockschade.
De vordering is, samengevat, als volgt toegelicht:
- [naam benadeelde 2] en [naam benadeelde 3] werden op 8 juli 2017 's ochtends in het ziekenhuis geconfronteerd met
hun vader, die in coma verkeerde en was gekoppeld aan medische bewakingsapparatuur.
Daarbij was ook uiterlijk letsel zichtbaar, onder andere bloeduitstortingen in gezicht en
hals en een gebroken neus. Deze aanblik heeft geleid tot een emotionele schok. Bovendien
hebben zij gedurende de zes daarop volgende dagen hun vader dagelijks bezocht in het
ziekenhuis, tot zijn overlijden. Verder hebben zij de camerabeelden gezien van de
mishandeling, die het al gevormde beeld van de mishandeling verder hebben ingekleurd.
- Er is sprake van shockschade en aantasting van de geestelijke gezondheid.
- Namens [naam benadeelde 2] , destijds 17 jaar oud, is een verslag van de stichting Humanitas
overgelegd, waarin melding wordt gemaakt van gesprekken die daar hebben
plaatsgevonden. Naast het verdriet is sprake van een nadelige invloed op haar
ontwikkeling en op haar zelfvertrouwen, wat als aantasting in de persoon kan worden
aangemerkt, aldus de toelichting.
- Namens [naam benadeelde 3] , destijds 13 jaar oud, is toegelicht dat hij zich moeilijk kan
uiten terwijl de gebeurtenissen nog niet zijn verwerkt, en dat hij soms geagiteerd kan
reageren zonder duidelijke aanleiding daarvoor. Hij heeft geen psychologische hulp
gezocht. Mede gelet op zijn jeugdige leeftijd is hij extra kwetsbaar en is hij een belangrijke
bijdrage verloren aan de vorming van zijn eigen identiteit.
- Voor beide kinderen geldt dat zij proberen een en ander te verwerken met hulp van hun
familie, maar dat mogelijk in een later stadium – na afronding van de strafprocedure –
blijkt dat de inschakeling van professionele (psychologische) hulp alsnog wenselijk is.
Het is algemeen bekend dat gebeurtenissen als de onderhavige een grote impact op
jeugdige personen hebben, waardoor shockschade aan de orde is.
Namens [naam medeverdachte] is als verweer aangevoerd dat niet gezegd kan worden dat de kinderen niet waren voorbereid (door de politie) op het mogelijk zien van letsel bij het slachtoffer, dat er geen noodzaak was voor het bekijken van de camerabeelden; dat niet is geen gebleken dat er geen voorafgaande psychische klachten waren; en dat er geen psychiatrisch ziektebeeld is vastgesteld. Aan de vereisten voor toekenning van (shock)schade is niet voldaan. Subsidiair wordt benoeming van een deskundige gevraagd.
Voor het geval de rechtbank wel toekomt aan toewijzing, dient volgens de verdediging geen schadevergoedingsmaatregel te worden opgelegd, dan wel dient matiging (artikel 6:109 BW) plaats te vinden, met bepaling van de vervangende hechtenis op één dag dan wel korte termijn. Dit omdat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de verdachte de schade niet zal kunnen vergoeden.
Namens [naam verdachte] is aangevoerd dat bij het standpunt van de officier van justitie wordt aangesloten en dat de gestelde shockschade onvoldoende is onderbouwd.
Het standpunt van de officier van justitie houdt in dat de kinderen in hun vorderingen niet-ontvankelijk verklaard dienen te worden omdat op dit moment onvoldoende vast staat dat sprake is van geestelijk letsel. Er zijn geen stukken van een deskundige voorhanden. Nader onderzoek zou een onevenredige belasting van het strafproces opleveren.
De beoordeling door de rechtbank
De kinderen van het slachtoffer, destijds 17 en 13 jaar oud, zijn op 8 juli 2017 in het ziekenhuis geconfronteerd met de aanblik van hun mishandelde vader, die buiten bewustzijn op de intensive care lag, tot zijn overlijden zes dagen later. Het slachtoffer had zichtbaar letsel aan het hoofd en hals (bloeduitstortingen in gezicht en hals en een gebroken neus). Duidelijk is dat deze aanblik een directe confrontatie was met de ernstige gevolgen van het misdrijf. Ook is zonder meer aannemelijk dat, mede gelet op de directe familieband, deze confrontatie bij de kinderen een hevige schok heeft teweeggebracht.
De schok zal zich hebben geïntensiveerd door het overlijden. Het beeld dat de kinderen zich van de plaatsgevonden mishandeling zullen hebben gevormd, is nadien concreet gemaakt door het bekijken van de camerabeelden.
Dit alles rechtvaardigt de conclusie dat de verdachten – die in vereniging hebben gehandeld – niet alleen onrechtmatig hebben gehandeld jegens het slachtoffer, maar ook ten opzichte van de kinderen (vergelijk het zogenoemde Taxibus-arrest van 2002, ECLI:NL:HR:2002: AD5356).
De vraag is of deze onrechtmatige daad heeft geleid tot schade bij de kinderen die de verdachten dienen te vergoeden. Omdat vergoeding van immateriële schade wordt gevorderd, dient de wettelijke grondslag te worden gezocht in artikel 6:106 BW, waaruit in deze situatie de eis volgt dat sprake is van een 'aantasting in de persoon'.
In de jurisprudentie is aanvaard dat daarvan niet alleen sprake is indien geestelijk letsel in de zin van een psychiatrisch ziektebeeld kan worden vastgesteld, maar ook indien de aard en ernst van de onrechtmatigheid en de gevolgen daarvoor voor de benadeelde(n) die conclusie rechtvaardigen. Daarbij kunnen de nadelige gevolgen zo zeer voor de hand liggen dat een aantasting van de persoon kan worden aangenomen zonder onderbouwing aan de hand van stukken (HR 15 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:376).
Naar het oordeel van de rechtbank is van dit laatste sprake in de situatie van de kinderen. De mishandeling en het vervolgens overlijden van hun vader, zal voor de kinderen nadelige gevolgen hebben voor hun ontwikkeling (vergelijk rechtbank Rotterdam 18 december 2013, ECLI:NL:RBROT:2013:10164) en hun welzijn. Deze shockschade gaat in zijn gevolgen (veel) verder dan alleen affectieschade en dient als een aantasting van de persoon te worden aangemerkt die recht geeft op vergoeding van immateriële schade. De rechtbank stelt deze schade, in grote lijn aansluitend bij de normbedragen van de Wet Affectieschade, naar billijkheid vast op € 15.000,00 voor beide kinderen afzonderlijk, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 8 juli 2017. De verdachten zijn hiervoor hoofdelijk aansprakelijk.
9.4.
Vordering benadeelde partij [naam benadeelde 4]
(gemachtigde mr. F.J.M. Hamers, advocaat te Rotterdam)
[naam benadeelde 4] , de levenspartner van slachtoffer [naam slachtoffer 2] , vordert vergoeding van de volgende schadeposten, onder verwijzing naar een schriftelijke toelichting met bijlagen. Zij vordert de wettelijke rente en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
a. shockschade:
[naam benadeelde 4] voert aan dat sprake is van een directe confrontatie, omdat zij het misdrijf heeft waargenomen en heeft gezien dat haar levenspartner meerdere keren is geschopt tegen zijn hoofd en been. Vervolgens is ze dagelijks in het ziekenhuis geweest, tot zijn overlijden.
Wat betreft de gevolgen hiervan verwijst zij naar een brief van de destijds behandelende psycholoog en psychiater van 26 september 2018. Daarin wordt als diagnose PTSS (posttraumatische stressstoornis) genoemd en als behandeling gesprekstherapie, EMDR en medicijnen. Verder is een brief van 2 mei 2019 overgelegd van een psycholoog van I-psy, waarin wordt bevestigd dat [naam benadeelde 4] daar onder behandeling is.
Zij vordert van beide verdachten (hoofdelijk) een voorschot van € 15.000,00 op een immateriële schadevergoeding. Met de vordering van een voorschot is beoogd de toewijzing van de nu gebleken schade, zodat de mogelijkheid open blijft dat schade die zich later mocht openbaren in de toekomst kan worden gevorderd.
b. letselschade:
[naam benadeelde 4] voert aan dat ze ook zelf is mishandeld, door verdachte [naam medeverdachte] (feit 2), waardoor zij letsel heeft opgelopen. [naam benadeelde 4] stelt dat zij:
- een messteek in haar arm heeft gekregen, waarbij de wond is gehecht en waarvoor nog
steeds fysiotherapie plaatsvindt;
- een bult op haar hoofd had en nog heeft;
- er twee tanden uit zijn gegaan;
- pijnklachten aan haar knie blijft houden;
- en dat nog steeds psychologische behandeling plaatsvindt.
Zij vordert, onder overlegging van een aantal stukken, van verdachte [naam medeverdachte] een voorschot (in de zin van: voor de tot nu geleden schade) van € 5.000,00 op een vergoeding voor immateriële schade en vergoeding van in totaal € 3.625,66 aan materiële schade, bestaande uit de volgende posten:
- reiskosten (naar psycholoog e.d.) € 109,04
- medische kosten (tandarts en knie) € 568,00
- eigen risico 2017 en 2018 € 669,62
- huishoudelijke hulp/mantelzorg (3 maanden) € 1.924,00
- schade jurk en schoenen (€ 55,00) en oorbel (€ 300,00) € 355,00.
Namens [naam medeverdachte] is als verweer aangevoerd dat het voor shockschade gevorderde bedrag van
€ 15.000,00 buitensporig hoog is en dat deze post niet met bewijsstukken is onderbouwd, zodat niet aan de vereisten voor toewijzing wordt voldaan. Omdat [naam benadeelde 4] dronken was en ook zelf geweld heeft gebruikt, is sprake van medeschuld, aldus [naam medeverdachte] , die stelt dat onderzoek hiernaar een onevenredige belasting van het strafproces zou betekenen.
De vordering van € 5.000,00 als immateriële schadevergoeding is volgens [naam medeverdachte] bovenmatig.
Ook ten aanzien van de verschillende materiële schadeposten heeft [naam medeverdachte] verweer gevoerd, waarop de rechtbank hierna ingaat voor zover van belang voor de begroting van de schade.
Namens [naam verdachte] is aangevoerd dat beoordeling van de vordering van € 15.000,00 wegens shockschade een onevenredige belasting van het strafproces zou vormen, onder meer vanwege het beroep op medeschuld, en dat in elk geval matiging zou moeten plaatsvinden.
Het standpunt van de officier van justitie houdt in dat het bedrag van € 15.000,00 wegens shockschade in zijn geheel toewijsbaar is jegens beide verdachten, en jegens de verdachte [naam medeverdachte] van het gevorderde bedrag van € 5.000,00 een deel, te weten € 2.500,00, en voor de materiële posten in totaal € 3.007,66, een en ander te vermeerderen met wettelijke rente.
De beoordeling door de rechtbank
a. Vanwege de directe confrontatie met het misdrijf en de gevolgen daarvan, acht de rechtbank de vordering wegens shockschade toewijsbaar. Daarbij is een correctie wegens medeschuld vanwege het gedrag van [naam benadeelde 4] zelf – waarmee bedoeld zal zijn een beroep op eigen schuld in de zin van artikel 6:101 BW – niet aan de orde. Niet valt in te zien dat de shockschade mede het gevolg is van het gedrag van [naam benadeelde 4] zelf. De shockschade is uitsluitend het gevolg van het disproportionele gedrag van de verdachten.
Voor wat betreft de aan de toekenning van shockschade te stellen vereisten, geldt voor [naam benadeelde 4] dat zij door middel van voornoemde stukken voldoende heeft onderbouwd dat sprake is van geestelijk letsel. De shockschade begroot de rechtbank naar billijkheid op
€ 15.000,00, te vermeerderen met wettelijke rente over dit bedrag vanaf 8 juli 2017. De verdachten zijn hiervoor hoofdelijk aansprakelijk.
b. De immateriële schade als gevolg van de mishandeling door de verdachte [naam medeverdachte] begroot de rechtbank naar billijkheid op € 1.000,00, met wettelijke rente vanaf 8 juli 2017. Daarbij is de rechtbank uitgegaan van de bewezenverklaring van het slaan tegen het hoofd en een snijwond aan de arm die gehecht moest worden.
De materiële posten begroot de rechtbank op de volgende bedragen:
- reiskosten € 109,04
- medische kosten € 76,04
- eigen risico 2017 en 2018 € 669,62
- huishoudelijke hulp/mantelzorg € 1.924,00
- schade jurk/schoenen/oorbel € 55,00,
in totaal: € 2.833,70.
Ten aanzien van de reiskosten heeft [naam benadeelde 4] de toelichting gegeven dat zij steeds alleen naar de diverse hulpverleners en instanties is gegaan. Zij heeft deze post ook verder toereikend onderbouwd.
Wat betreft de medische kosten vindt de rechtbank aannemelijk dat de tandartsrekeningen van 20 oktober 2017 (€ 40,00) en 12 december 2017 (€ 36,04) betrekking hebben op behandelingen die noodzakelijk zijn geworden als gevolg van het geweldsincident. Van de overige tandartskosten is dat op basis van de omschrijvingen op de facturen niet aannemelijk, zodat deze niet voor toewijzing in aanmerking komen.
De post eigen risico is onderbouwd door overlegging van specificaties over 2017 en 2018. Aan de begroting van de schade op € 669,62 wordt geen afbreuk gedaan door de gestelde mogelijkheid dat (ook) andere medische behandelingen zijn geclaimd in deze jaren.
Ook de post huishoudelijke hulp / mantelzorg (berekend over 13 weken) is voldoende onderbouwd en is op een gebruikelijke wijze becijferd. In de onderhavige omstandigheden dient de inschakeling van (professionele) hulp als redelijkerwijs noodzakelijk en als normaal en gebruikelijk te worden beschouwd. Dit is niet anders indien die werkzaamheden in feite zijn verricht door personen die daarvoor geen kosten in rekening hebben gebracht. Gelet op de aard van de schadeveroorzakende gebeurtenis is een ruime toerekening op zijn plaats. De geclaimde vergoeding is als schade in redelijkheid toe te rekenen aan het handelen van verdachte [naam medeverdachte] , waarbij in het midden kan blijven of ook verdachte [naam verdachte] hiervoor aansprakelijk zou kunnen zijn.
De kledingschade wordt in redelijkheid toegerekend aan het toegepaste geweld en wordt geschat op het gestelde bedrag van € 55,00. De vordering wegens het verlies van een oorbel is, gelet op de betwisting, niet voldoende onderbouwd en is daarom niet toewijsbaar.
Over het totaalbedrag van € 2.833,70 zal de wettelijke rente naar redelijkheid worden toegewezen vanaf de datum van dit vonnis, 24 mei 2019. De verdachte [naam medeverdachte] is hiervoor aansprakelijk.
9.5.
Vordering benadeelde partij [naam benadeelde 5]
(gemachtigde mr. Y.L. Zandbergen, advocaat te Rotterdam)
[naam benadeelde 5] vordert van beide verdachten (feit 3) een voorschot van € 3.000 op een vergoeding voor immateriële schade, met de wettelijke rente en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Hij stelt dat hij is geslagen, geschopt en op een auto is gegooid, waardoor hij diverse kneuzingen heeft opgelopen. De psychische gevolgen zijn nog groter; het gaat erg slecht met hem.
Namens [naam medeverdachte] is als verweer aangevoerd dat deze vordering niet met stukken is onderbouwd en bovenmatig is; een vergoeding van € 500,00 volstaat in de praktijk voor een mishandeling als hier aan de orde.
Namens [naam verdachte] is aangevoerd dat het letsel niet is onderbouwd en dat de vordering dient te worden gematigd.
De officier van justitie heeft het standpunt ingenomen dat zowel in de zaak van verdachte [naam medeverdachte] als in de zaak van de verdachte [naam verdachte] een bedrag van € 750,00, met wettelijke rente, toewijsbaar is.
De beoordeling door de rechtbank
De immateriële schade als gevolg van de (te onderscheiden) mishandelingen, voor zover bewezen verklaard en voor de beide verdachten afzonderlijk, begroot de rechtbank naar billijkheid op € 250 voor ieder van deze twee mishandelingen. De verdachten dienen ieder (niet hoofdelijk) € 250,00 te betalen aan [naam benadeelde 5] , te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 8 juli 2017.
9.6.
Vordering benadeelde partij [naam benadeelde 6]
(gemachtigde mr. Y.L. Zandbergen, advocaat te Rotterdam)
[naam benadeelde 6] vordert van verdachte [naam verdachte] (feit 2) vergoeding van de volgende schadeposten, te vermeerderen met wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel:
a. de kosten van een bij de worsteling kwijtgeraakte bril (€ 103,33), van een gescheurd
t-shirt (€ 85) en van een kapot getrokken zilveren ketting (na verlaging van de vordering:
€ 350).
b. € 175,00 voor parkeerkosten (7 keer een dagkaart van € 25,00), voor het bezoeken van
zijn oom [naam slachtoffer 2] in het ziekenhuis.
Namens [naam verdachte] is als verweer aangevoerd dat de bril door de politie is teruggevonden; dat voor het t-shirt niet de juiste rekening is bijgevoegd; dat voor de ketting de nieuwwaarde wordt gevorderd en gematigd moet worden tot de dagwaarde; en dat parkeerkosten niet op de tenlastegelegde vernieling zien.
Het standpunt van de officier van justitie is dat jegens de verdachte [naam verdachte] toewijsbaar is een bedrag van € 538,33 (voor bril, t-shirt en € 350 voor de ketting), met wettelijke rente.
De beoordeling door de rechtbank
a. Voldoende aannemelijk is gemaakt dat [naam benadeelde 6] zijn bril niet meer terug heeft gekregen.
Niet gebleken is dat hem hiervan een verwijt kan worden gemaakt. Het gevorderde bedrag van € 103,33 is toewijsbaar. Ook aannemelijk is te achten dat het t-shirt (van Stone Island van circa een maand oud) een schade van € 85,00 oplevert. Wat betreft de zilveren ketting ziet de rechtbank geen aanleiding de dagwaarde op een lager bedrag te stellen dan de gestelde nieuwwaarde van € 350,00; voor het overige is deze vordering niet weersproken.
In totaal dient de verdachte [naam verdachte] een bedrag van € 538,33 te vergoeden, vermeerderd
met wettelijke rente vanaf de datum van dit vonnis, 24 mei 2019.
b. De parkeerkosten staan niet in een (rechtstreeks) verband met de bewezen verklaarde
vernieling. Deze post is niet toewijsbaar en moet worden afgewezen.
9.7.
Vordering benadeelde partij [naam benadeelde 1] (broer)
(gemachtigde mr. Y.L. Zandbergen, advocaat te Rotterdam)
[naam benadeelde 1] vordert van beide verdachten, hoofdelijk, vergoeding van de volgende schadeposten, te vermeerderen met wettelijke rente:
a. de kosten van de lijkbezorging, bestaande uit de begrafeniskosten van € 9.911,90 en de
kosten voor een grafsteen van (na wijziging van de vordering) € 1.800,00;
b. € 156,61 voor reis- en parkeerkosten, zoals toegelicht in een bijgevoegd overzicht.
Namens verdachte [naam medeverdachte] is als verweer aangevoerd dat het gevolg voor hem niet voorzienbaar was en het niet redelijk is deze hoge post voor de begrafenis en grafsteen aan hem toe te rekenen.
Namens verdachte [naam verdachte] is gesteld dat gelet op de wijziging van de vordering voor de grafsteen geen punt van deze vordering wordt gemaakt.
Het standpunt van de officier van justitie houdt in dat deze posten toewijsbaar zijn.
De beoordeling door de rechtbank
a. Artikel 6:108 BW bevat een zelfstandige juridische grondslag voor de nabestaanden om de 'kosten van lijkbezorging' te vorderen van de beide verdachten, die immers beide aansprakelijk zijn voor het overlijden van het slachtoffer [naam slachtoffer 2] . Daaraan doet niet af dat wat betreft de bewezen verklaarde doodslag geen sprake is van (vol) opzet daarop, maar van voorwaardelijk opzet.
Er vindt geen nadere causaliteitstoetsing plaats bij de toepassing van deze bepaling. Het verweer van verdachte [naam medeverdachte] dat het gevolg voor hem niet voorzienbaar was, speelt – wat
er van ook van zij – dan ook geen rol.
De rechtbank gaat er op basis van de overgelegde stukken van uit dat [naam benadeelde 1] de nabestaande is die de kosten voor zijn rekening heeft genomen; hij is de vorderingsgerechtigde. De rechtbank ziet geen aanleiding de gevorderde kosten als ongebruikelijk of bovenmatig aan te merken gezien de omstandigheden waarin het slachtoffer leefde. De rechtbank begroot de kosten op € 9.911,90 aan begrafeniskosten en
€ 1.800,00 voor de grafsteen.
Artikel 6:108 BW bepaalt in lid 3 dat degene die wordt aangesproken voor de vergoeding van deze kosten, dezelfde verweren kan voeren als hij tegen de overledene zou hebben kunnen voeren. Hieruit volgt dat 'eigen schuld' – als juridisch begrip, in de zin van artikel 6:101 BW – onder omstandigheden tot een correctie op een toe te kennen vergoeding van kosten zou kunnen leiden. De verdachten hebben aangevoerd dat door het gedrag van het slachtoffer [naam slachtoffer 2] sprake is van medeschuld. Zij doelen hier – zo begrijpt de rechtbank – op de omstandigheid dat [naam slachtoffer 2] in enige fase van het conflict op verdachten is afgekomen met een mes en zich bedreigend gedroeg.
Naar het oordeel van de rechtbank komt aan het gedrag van het latere slachtoffer [naam slachtoffer 2] weliswaar betekenis toe als het gaat om het initiële verloop van het incident, maar leidt dit niet tot een correctie op de omvang van de schadevergoedingsplicht. Gelet op het in hoge mate disproportionele karakter van het daarna door de verdachten toegepaste excessieve geweld en gelet op de aard van de gevolgen daarvan, het overlijden van het slachtoffer, eist de billijkheid dat de vergoedingsplicht voor de beide verdachten geheel in stand blijft.
De conclusie is dat de verdachten hoofdelijk aansprakelijk zijn voor het totaal van
€ 11.711,90. Dit totaalbedrag is gebaseerd op verschillende nota's, deels van april en juni 2018; betaaldata blijken niet uit overgelegde betaalbewijzen. De wettelijke rente zal daarom naar redelijkheid worden toegewezen vanaf de datum van dit vonnis, 24 mei 2019.
b. Nu de vordering wegens de kosten van lijkbezorging worden toegewezen, is de vordering wegens reis- en parkeerkosten toewijsbaar als onderdeel van de proceskosten. Artikel 592a van het Wetboek van Strafvordering (Sv.) biedt hiervoor de grondslag.
9.8.
Vordering wegens reis- en parkeerkosten/vliegtickets/omboeking van een reis
Dit betreft de volgende benadeelde partijen (gemachtigde telkens mr. Y.L. Zandbergen, advocaat te Rotterdam):
- [naam benadeelde 7] (broer) en zijn echtgenote [naam benadeelde 8]
Zij wonen in Suriname en vorderen vergoeding van de kosten van hun vliegtickets van Suriname naar Nederland, voor het bijwonen van de begrafenis, en de terugreis.
Het betreft vorderingen van € 928,17 respectievelijk € 1.703,17, te vermeerderen met
wettelijke rente.
- [naam benadeelde 9] ,, [naam benadeelde 10] , [naam benadeelde 11] en [naam benadeelde 12]
(allen zussen)
Zij vorderen bedragen van respectievelijk € 162,71, € 224,46, € 171,64 en € 191,02, te
vermeerderen met wettelijke rente. Het gaat om reis- en parkeerkosten in verband met het
bijwonen van de terechtzittingen (zoals toegelicht in een bijgevoegd overzicht).
- [naam benadeelde 13] (zus) en haar echtgenoot [naam benadeelde 14]
Zij vorderen vergoeding van de kosten van de vliegtickets om op 8 juli 2017 terug naar
Nederland te komen van een verblijf in het buitenland (voor beiden € 471,81), en een
bedrag van € 748,86 voor reis- en parkeerkosten.
- [naam benadeelde 15] (nicht)
Zij vordert vergoeding van een bedrag van € 600,00 voor de kosten van het omboeken en
eerder terugkomen van haar geplande vakantie. Zij zou van 13 tot 20 juli 2017 op vakantie
gaan, maar is op 15 juli teruggekomen voor onder meer de begrafenis.
Namens verdachte [naam medeverdachte] zijn deze vorderingen deels betwist, met name op de grond dat onvoldoende causaal verband bestaat. Voor het overige is gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
Namens verdachte [naam verdachte] is gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
De officier van justitie acht deze posten toewijsbaar.
De beoordeling door de rechtbank
Voor al deze posten geldt het volgende. De juridische grondslag voor toekenning van deze posten zou gevonden moeten worden in artikel 6:162 BW, een onrechtmatige daad. Duidelijk is dat het plegen van een misdrijf onrechtmatig is ten opzichte van het slachtoffer daarvan. De dader is verplicht de schade van het slachtoffer te vergoeden. Dat wil echter niet zeggen dat iedereen die van het misdrijf financieel nadeel ondervindt, dat nadeel als schade kan terugvorderen van de dader. Er bestaat alleen een recht op schadevergoeding wanneer de door de dader overtreden regel (ook) het doel heeft het belang te beschermen van degene die stelt schade te hebben geleden (vergelijk artikel 6:163 BW en de zinsnede 'jegens een ander' in artikel 6:162 lid 1 BW).
In het Taxibus-arrest van 2002 (ECLI:NL:HR:2002:AD5356) heeft de Hoge Raad de kring van rechthebbenden uitgebreid in een geval van overtreding van verkeersnormen; de overtreder handelt niet alleen onrechtmatig tegenover het directe slachtoffer maar ook tegenover degene bij wie – kort gezegd – shockschade ontstaat. Die derde wordt dan in feite niet langer (uitsluitend) als derde beschouwd, maar ook als slachtoffer. Er is dan sprake van shockschade-aansprakelijkheid.
In de onderhavige situatie hebben de verdachten de norm van artikel 287 Sr. (doodslag) overtreden. Deze norm strekt naar het oordeel van de rechtbank niet zo ver dat hij ook als doel heeft de (financiële) belangen te beschermen van – zoals hier aan de orde is – bijvoorbeeld familieleden, die aanwezig willen zijn in het ziekenhuis, bij de begrafenis en/of bij de strafzittingen, en daarvoor kosten maken. Hoe begrijpelijk het ook is dat zij dit willen en bedoelde kosten maken. Voor hen ontstaat daarom geen recht deze kosten als schade te vorderen van de verdachten.
De kring van (materieel) rechthebbenden wordt niet bepaald door artikel 51f lid 1 Sv. Dit artikel opent een procedurele mogelijkheid (voeging in het strafproces) voor degenen die op grond van onrechtmatige daad een vorderingsrecht hebben. Artikel 51f Sv bevat (slechts) een beperking van de voegingsgerechtigden – door het vereiste van ‘rechtstreekse schade’ – die een overlapping inhoudt met de vereisten voor een vorderingsrecht op grond van onrechtmatige daad.
Deze kosten zijn ook niet toewijsbaar op basis van artikel 6:108 BW; niet aangevoerd of gebleken is dat kosten als de onderhavige als gebruikelijke kosten van een begrafenis naar de tradities van het overleden slachtoffer moeten worden beschouwd.
Om deze redenen zijn al deze posten niet toewijsbaar en moeten zij worden afgewezen.
Dit betekent vervolgens dat geen recht bestaat op vergoeding van proceskosten, zodat de hier genoemde kosten ook niet onder die noemer voor vergoeding in aanmerking komen.
9.9.
Hoofdelijke aansprakelijkheid
Voor zover de beide verdachten worden veroordeeld tot betaling van hetzelfde schadebedrag voor hetzelfde strafbare feit, zijn zij op grond van de wet daarvoor hoofdelijk aansprakelijk, zoals hiervoor steeds aangegeven.
9.10.
Schadevergoedingsmaatregel
Voor alle toegewezen bedragen en toegewezen wettelijke rente geldt, dat hiervoor de schadevergoedingsmaatregel wordt opgelegd.
9.11.
Vervangende hechtenis bij de schadevergoedingsmaatregel
Uit het voorgaande volgt dat aan beide verdachten de schadevergoedingsmaatregel wordt opgelegd. Op grond van artikel 36f, achtste lid, van het Wetboek van Strafrecht (Sr.), in combinatie met artikel 24c Sr., zal daarbij worden bevolen dat vervangende hechtenis zal worden toegepast indien geen betaling of verhaal van het verschuldigde plaatsvindt. Het totale aantal dagen vervangende hechtenis zal – gelet op artikel 60a Sr – op de in het dictum te vermelden wijze worden beperkt tot het wettelijke maximum van één jaar. Voor een verdere beperking ziet de rechtbank onvoldoende aanleiding.
10. Toepasselijke wettelijke voorschriften
Gelet is op de artikelen 36f, 141, 287, 350 en 57 van het Wetboek van Strafrecht.
11. Bijlagen
De in dit vonnis genoemde bijlagen maken deel uit van dit vonnis.
12. Beslissing
De rechtbank:
verklaart bewezen, dat de verdachte de onder 1 primair, 2 en 3 ten laste gelegde feiten, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert de hiervoor vermelde strafbare feiten;
verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 8 (acht) jaar;
beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover deze tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht;
voorlopige hechtenis
- verstaat dat de schorsing van de voorlopige hechtenis is opgeheven;
- wijst af het verzoek tot opheffing c.q schorsing van de voorlopige hechtenis;
de vorderingen van de benadeelde partijen:
veroordeelt de verdachte hoofdelijk met diens mededader [naam medeverdachte] , des dat de een betalende de ander zal zijn bevrijd, tot betaling van de volgende schadevorderingen:
- € 15.000,00 ( vijftienduizend euro) aan [naam benadeelde 2] ter zake van immateriële schade
met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 8 juli 2017 tot aan de dag van algehele
voldoening;
- € 15.000,00 ( vijftienduizend euro) aan [naam benadeelde 3] ter zake van immateriële
schade met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 8 juli 2017 tot aan de dag van algehele voldoening;
- € 15.000,00 ( vijftienduizend euro) aan [naam benadeelde 4] ter zake van immateriële schade met de
wettelijke rente over dit bedrag vanaf 8 juli 2017 tot aan de dag van algehele voldoening;
- € 11.711,90 ( elfduizend zevenhonderdelf euro en negentig eurocent) aan [naam benadeelde 1]
ter zake van materiële schade met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 24 mei 2019
tot aan de dag van algehele voldoening;
veroordeelt de verdachte tot betaling van de volgende schadevorderingen:
- € 538,33 ( vijfhonderdachtendertig euro en drieëndertig eurocent) aan [naam benadeelde 16]
ter zake van materiële schade met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 24 mei 2019
tot aan de dag van algehele voldoening;
- € 250,00 ( tweehonderdvijftig euro) aan [naam benadeelde 5] ter zake van immateriële schade met de
wettelijke rente over dit bedrag vanaf 8 juli 2017 tot aan de dag van algehele voldoening;
wijst af de vorderingen wegens reis- en parkeerkosten, vliegtickets en omboeking van een reis, zoals hiervoor aangegeven;
verklaart de benadeelde partij [naam benadeelde 16] niet-ontvankelijk in het resterende deel van de vordering; bepaalt dat dit deel van de vordering slechts kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter;
verklaart de benadeelde partij [naam benadeelde 5] niet-ontvankelijk in het resterende deel van de vordering; bepaalt dat dit deel van de vordering slechts kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter;
veroordeelt de verdachte hoofdelijk met diens mededader [naam medeverdachte] , des dat de een betalende de ander zal zijn bevrijd, in de proceskosten door de benadeelde partij
[naam benadeelde 1] gemaakt, tot op heden aan de zijde van de benadeelde partij begroot op
€ 156,61 en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
veroordeelt de verdachte in de proceskosten door de benadeelde partijen [naam benadeelde 2] , [naam benadeelde 3] , [naam benadeelde 4] , [naam benadeelde 1] , [naam benadeelde 16] en [naam benadeelde 5] gemaakt, tot op heden aan de zijde van de benadeelde partijen begroot op nihil en in de eventuele kosten van de tenuitvoerlegging;
veroordeelt de benadeelde partijen [naam benadeelde 7] (en [naam benadeelde 8] ), [naam benadeelde 9] ,
[naam benadeelde 10] , [naam benadeelde 11] , [naam benadeelde 12] , [naam benadeelde 13] (en [naam benadeelde 14] ) en [naam benadeelde 15] in de kosten door de verdachte ter verdediging tegen de vorderingen gemaakt, en begroot deze kosten op nihil;
legt aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op, inhoudende de verplichtingen aan de staat ten behoeve van navolgende benadeelde partijen te betalen de navolgende bedragen, met bevel dat telkens bij gebreke van volledige betaling en volledig verhaal van het bedrag navolgende vervangende hechtenis zal worden toegepast; toepassing van de vervangende hechtenis heft de betalingsverplichting niet op:
- € 15.000,00 ( vijftienduizend euro) aan [naam benadeelde 2] ter zake van immateriële schade
met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 8 juli 2017 tot aan de dag van algehele
voldoening; vervangende hechtenis 75 (vijfenzeventig) dagen;
- € 15.000,00 ( vijftienduizend euro) aan [naam benadeelde 3] ter zake van immateriële
schade met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 8 juli 2017 tot aan de dag van algehele voldoening; vervangende hechtenis 75 (vijfenzeventig) dagen;
- € 15.000,00 ( vijftienduizend euro) aan [naam benadeelde 4] ter zake van immateriële schade met de
wettelijke rente over dit bedrag vanaf 8 juli 2017 tot aan de dag van algehele voldoening;
vervangende hechtenis 75 (vijfenzeventig) dagen;
- € 11.711,90 ( elfduizend zevenhonderdelf euro en negentig eurocent) aan [naam benadeelde 1]
ter zake van materiële schade met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 24 mei 2019
tot aan de dag van algehele voldoening; vervangende hechtenis 75 (vijfenzeventig) dagen;
- € 538,33 ( vijfhonderdachtendertig euro en drieëndertig eurocent) aan [naam benadeelde 16] ter
zake van immateriële schade met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 24 mei 2019 tot
aan de dag van algehele voldoening; vervangende hechtenis 10 (tien) dagen;
- € 250,00 ( tweehonderdvijftig euro) aan [naam benadeelde 5] ter zake van immateriële schade met de
wettelijke rente over dit bedrag vanaf 8 juli 2017 tot aan de dag van algehele voldoening;
vervangende hechtenis 5 (vijf) dagen;
verstaat dat telkens betaling aan de benadeelde partij, waaronder begrepen betaling door zijn mededader, tevens geldt als betaling aan de staat ten behoeve van de benadeelde partij en omgekeerd.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. J.A.M.J. Janssen-Timmermans, voorzitter,
mr. R.J.A.M. Cooijmans en mr. W.J.M. Diekman, rechters,
in tegenwoordigheid van A. Gaal, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op de datum die in de kop van dit vonnis is vermeld.
Mr. Cooijmans en mr. Diekman zijn buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
Bijlage I
Tekst gewijzigde tenlastelegging
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
1.
hij
op of omstreeks 08 juli 2017 te Rotterdam
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
opzettelijk een persoon genaamd [naam slachtoffer 2] van het leven heeft beroofd,
immers heeft/hebben verdachte en/of (een of meer van) zijn mededader(s) met
dat opzet die [naam slachtoffer 2]
meermalen, althans eenmaal,
(terwijl die [naam slachtoffer 2] op de grond lag) (telkens) met (gebalde) vuist(en)
en/of (een) (geschoeide) voet(en) tegen/op zijn hoofd en/of halsstreek
geslagen en/of gestompt en/of geschopt en/of getrapt,
in elk geval (krachtig) geweld tegen het hoofd en/of de halsstreek van die [naam slachtoffer 2] uitgeoefend,
tengevolge waarvan voornoemde [naam slachtoffer 2] (op 14 juli 2017) is overleden;
subsidiair, voorzover het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou
kunnen leiden:
hij
op of omstreeks 08 juli 2017 te Rotterdam
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen
opzettelijk aan [naam slachtoffer 2] zwaar lichamelijk letsel, te weten
hersenletsel, heeft toegebracht, door die [naam slachtoffer 2] met dat opzet
meermalen, althans eenmaal,
(terwijl die [naam slachtoffer 2] op de grond lag) (telkens) met (gebalde) vuist(en)
en/of (een) (geschoeide) voet(en) tegen/op zijn hoofd en/of de halsstreek
te slaan en/of te stompen en/of te schoppen en/of te trappen,
in elk geval (krachtig) geweld tegen het hoofd en/of de halsstreek van die [naam slachtoffer 2]
uit te oefenen,
terwijl het feit (op 14 juli 2017) de dood ten gevolge heeft gehad;
2.
hij
op een of meer tijdstippen
op of omstreeks 08 juli 2017 te Rotterdam
opzettelijk en wederrechtelijk een t-shirt en/of een (hals)ketting en/of een
bril, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan
[naam slachtoffer 3] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte,
heeft vernield en/of beschadigd en/of onbruikbaar gemaakt en/of weggemaakt;
3.
hij
op of omstreeks 08 juli 2017 te Rotterdam
op of aan de openbare weg, de [adres delict] , in elk geval op of aan een
openbare weg, openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [naam slachtoffer 1] ,
welk geweld bestond uit het meermalen, althans eenmaal,
- slaan en/of stompen in het gezicht, althans tegen het hoofd van die [naam slachtoffer 1]
en/of
- schoppen en/of trappen tegen het hoofd en het lichaam van die [naam slachtoffer 1]
(terwijl die op de grond lag).