Hof Amsterdam, 20-05-2003, nr. 23-001688-02
ECLI:NL:GHAMS:2003:AL1529
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
20-05-2003
- Zaaknummer
23-001688-02
- LJN
AL1529
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2003:AL1529, Uitspraak, Hof Amsterdam, 20‑05‑2003; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2004:AO6503
Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2004:AO6503
- Wetingang
art. 2 Opiumwet
Uitspraak 20‑05‑2003
Inhoudsindicatie
Verdachte heeft zich samen met anderen schuldig gemaakt aan het organiseren van tenminste vier transporten van aanzienlijke hoeveelheden cocaïne, totaal 700 kg.. Verdachte is verantwoordelijk voor de manier van inpakken van de cocaïne in de containers en de contacten met leveranciers en afnemers. Hij had een zodanige invloed dat hij in staat bleek zelfstandig een grote zending cocaïne naar Nederland te versturen. 12 jaar gevangenisstraf
Partij(en)
arrestnummer
rolnummer 23-001688-02
datum uitspraak 20 mei 2003
tegenspraak
Verkort arrest van het Gerechtshof Amsterdam
gewezen op het hoger beroep ingesteld tegen het vonnis
van de arrondissementsrechtbank te Haarlem van 26 april 2002
in de strafzaak onder parketnummer 15/094198-99
tegen
[verdachte],
geboren op Curaçao op [...] 1959,
zonder bekende woon - of verblijfplaats hier te lande,
thans gedetineerd in de PI Amsterdam, HvB Het Schouw te Amsterdam.
Het onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg van 28 maart 2002 en 16 april 2002 en in hoger beroep van 23 januari 2003, 6 februari 2003 en 6 mei 2003.
Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.
De tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding. Van de dagvaarding is een kopie in dit arrest gevoegd. De inhoud daarvan wordt hier overgenomen.
Bespreking van ter terechtzitting gevoerde verweren
De raadsman van verdachte heeft in hoger beroep betoogd dat de overeenkomst die getuige [getuige] met het openbaar ministerie is aangegaan onrechtmatig is met als gevolg dat -primair- het openbaar ministerie niet ontvankelijk dient te worden verklaard en -subsidiair- de verklaringen van [getuige] en de vruchten van die verklaringen van het bewijs moeten worden uitgesloten. Hij heeft daartoe gesteld dat het intrekken van het door het openbaar ministerie ingestelde hoger beroep in de strafzaak tegen [getuige] deel heeft uitgemaakt van de in het kader van de overeenkomst door het openbaar ministerie aan [getuige] gedane toezeggingen.
Bij de beoordeling van de onrechtmatigheid van de overeenkomst tussen het openbaar ministerie en [getuige] gaat het volgens de raadsman om de navolgende punten.
- 1.
De omvang van de met [getuige] overeengekomen tegenprestaties is te groot.
- 2.
[getuige] is als grote vis gebruikt om een kleinere vis te vangen.
- 3.
[getuige] heeft de hier bestreden overeenkomst niet in vrije wil kunnen aangaan doordat [getuige] bij het aangaan van de overeenkomst door het openbaar ministerie bewust is misleid; het openbaar ministerie heeft daarbij oneigenlijke middelen ingezet om [getuige] tot het aangaan van de overeenkomst te bewegen.
Voorts heeft de raadsman aangevoerd dat de getuige [getuige] onbetrouwbaar is en dat de verklaringen die [getuige] tegen Kerkeboom heeft afgelegd onbetrouwbaar zijn en dat zij om die reden niet voor het bewijs gebruikt mogen worden.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Ad 1.
Ook indien het hof de stelling van de raadsman volgt, te weten de intrekking van het door het openbaar ministerie ingestelde hoger beroep in de strafzaak van [getuige] maakt deel uit van de overeenkomst tussen het openbaar ministerie en [getuige], dan acht het hof deze gang van zaken niet in strijd met artikel 6 EVRM, de beginselen van een behoorlijke procesorde of de richtlijn afspraken met criminelen.
Immers de getuige [getuige] is vervolgd ten aanzien van zijn betrokkenheid bij een aantal cocaïnetransporten en veroordeeld door de rechtbank Haarlem tot een gevangenisstraf van acht jaar. Van het cocaïnetransport van 700 kilo is hij door de rechtbank Haarlem vrijgesproken. Niet valt in te zien dat het openbaar ministerie met het intrekken van het hoger beroep [getuige] strafrechtelijke immuniteit heeft toegezegd. Tevens is niet aannemelijk geworden dat -zoals de procureur-generaal in zijn conclusie in de strafzaak tegen [medeverdachte] heeft overwogen- toezeggingen aan [getuige] zijn gedaan met het oog op het verkrijgen van onjuiste en onbetrouwbare verklaringen van [getuige].
Het hof stelt vast dat [getuige] is vervolgd door het openbaar ministerie terzake van twee cocaïnetransporten en dat hij door de rechtbank Haarlem terzake van één feit is vrijgesproken. Het hof stelt vast -net als de procureur-generaal in zijn conclusie in de strafzaak van [medeverdachte] heeft overwogen- dat uit de verklaringen van zowel de zaaksofficier, mr. Heutink en de advocaat-generaal, mr Kruyer afgelegd ter terechtzitting in de strafzaak van [medeverdachte] onmogelijk kan worden afgeleid dat het vrijspreken van [getuige] van betrokkenheid bij dit transport in hun ogen een "maljugé" was. Voorts stelt het openbaar ministerie zich op het standpunt dat de intrekking van het hoger beroep tegen [getuige] op inhoudelijke gronden heeft plaatsgevonden. Het hof acht niet aannemelijk geworden dat dit niet het geval zou zijn.
Ad 2.
Het hof overweegt ten aanzien van het tweede door de raadsman gestelde punt dat -zoals een andere samenstelling van het hof reeds in de strafzaak van [medeverdachte] heeft overwogen- wat ook zij van de precieze rolverdeling tussen [getuige], [medeverdachte] en [verdachte] het bij de verklaringen van [getuige] niet slechts ging om [verdachte], maar ook om andere verdachten van cocaïnetransporten, zoals [medeverdachte] en [medeverdachte 2], zodat de stelling van de raadsman geen doel treft.
Ad 3.
De getuige [getuige] heeft ter terechtzitting van het hof van 31 januari 2003 verklaard dat hij bang was voor het hoger beroep en dat hij wilde dat het hoger beroep zou worden ingetrokken, maar dat hij niet wist of in de overeenkomst stond vermeld dat het hoger beroep zou worden ingetrokken. Uit het voorgaande leidt het hof af dat voor de getuige [getuige] niet van wezenlijk belang was dat het intrekken van het hoger beroep door het openbaar ministerie onderdeel zou uitmaken van de overeenkomst. Het hof acht mitsdien niet aannemelijk geworden dat [getuige] is misleid bij het aangaan van de overeenkomst en dat hij de overeenkomst niet in vrije wil heeft kunnen aangaan. Dat in de perceptie van [getuige] de intrekking van het hoger beroep wel deel uitmaakt van de overeenkomst doet aan voormeld oordeel niet af.
Voorts overweegt het hof ten aanzien van de betrouwbaarheid van de getuige [getuige] nog het volgende.
[getuige] is op 23 januari 2003 als getuige ter terechtzitting van het hof gehoord. De verdediging is daarbij in de gelegenheid gesteld de getuige te ondervragen. De getuige heeft voorts op dezelfde consistente wijze verklaard, als hij eerder bij de rechter-commissaris en de rechtbank verklaringen had afgelegd. Bovendien vinden de verklaringen van de getuige [getuige] steun in de verklaringen van medeverdachten [medeverdachte 3 en 4].
Op grond van het vorenstaande acht het hof de getuige [getuige] betrouwbaar.
De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie ten aanzien van het onder 4 tenlastegelegde
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de advocaat generaal geconcludeerd dat het openbaar ministerie niet kan worden ontvangen in de vervolging van verdachte voor het hem in de dagvaarding onder 4 tenlastegelegde feit omdat - kort gezegd - niet zou blijken dat de instemming van verdachte met zijn zogenoemde "verkorte uitlevering" zich mede tot dit feit zou uitstrekken.
De raadsman van verdachte heeft zich bij deze conclusie aangesloten.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Uit de processtukken en het verhandelde ter terechtzitting blijkt, voor zover hier van belang, het volgende. Bij de aanhouding en daarop gevolgde instemming met (verkorte) uitlevering van verdachte aan de Nederlandse autoriteiten hebben de bevoegde Duitse justitiele autoriteiten zich, zo volgt uit een schriftelijk stuk d.d. 29 augustus 2001 van de Oberstaatsanwalt van het Oberlandesgericht te Frankfurt am Main, gebaseerd op een van het openbaar ministerie te Haarlem afkomstig verzoek tot (voorlopige)aanhouding van verdachte ter fine van uitlevering (in de vorm van een zogenoemde NSIS-signalering d.d. 2 februari 1999 die op 29 augustus 2001 is verlengd).
In dit verzoek is door de officier van justitie te Haarlem verwezen naar een door hem gegeven, op verdachte betrekking hebbend aanhoudingsbevel d.d. 29 januari 1999 (nummer 4/99), waarin melding wordt gemaakt van een aantal strafbare feiten waarvan verdachte wordt verdacht. Tot die omschreven feiten behoort, zo valt in genoemd verzoek (als toelichting op de verzochte signalering) - zij het in korte bewoordingen - te lezen ook het thans aan verdachte onder 4 tenlastegelegde feit.
Nu in de brief van de Oberstaatsanwalt van 29 augustus 2001 aldus ook naar laatstbedoeld feit wordt verwezen en in deze brief melding wordt gemaakt van de instemming van verdachte met een verkorte uitleveringsprocedure, moet, al het vorenstaande mede in aanmerking genomen, ervan worden uitgegaan dat de uitlevering van verdachte en diens instemming met een verkorte procedure daartoe, mede betrekking heeft gehad op het thans in de dagvaarding onder 4 tenlastegelegde feit.
- (Ook)
ten aanzien van dit feit is het openbaar ministerie derhalve ontvankelijk in zijn vervolging van verdachte.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat het zich daarmee niet verenigt.
De bewijslevering
Naar het oordeel van het hof is wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 1, 2, 3 en 4 is tenlastegelegd, met dien verstande dat
Ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde
hij in de periode van 1 mei 1997 tot en met 7 juni 1997 te Zaandam, gemeente Zaanstad, en/of te Rotterdam en/of te Hoorn en/of elders in Nederland en/of te België en/of in Venezuela, tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht ongeveer 700 kilogram van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I;
Ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde
hij in de periode van 1 december 1996 tot en met 31 januari 1997 te Zaandam, gemeente Zaanstad, en/of te Amsterdam en/of elders in Nederland en/of in België en/of in Venezuela, tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht en/of opzettelijk heeft verkocht, afgeleverd en/of vervoerd ongeveer 150 kilogram van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I;
Ten aanzien van het onder 3 tenlastegelegde
hij in de periode van 1 oktober 1996 tot en met 31 december 1996 te Zaandam, gemeente Zaanstad, en/of te Amsterdam en/of elders in Nederland en/of in België en/of in Venezuela, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht en/of opzettelijk heeft verkocht, afgeleverd en/of vervoerd ongeveer 200 kilogram van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I;
Ten aanzien van het onder 4 tenlastegelegde
hij op een tijdstip gelegen in de maand augustus 1996 te Zaandam, gemeente Zaanstad en/of elders in Nederland en/of in België en/of in Venezuela tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht ongeveer 84 kilogram van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I.
Hetgeen onder 1, 2, 3 en 4 meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan, op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
De strafbaarheid van de feiten
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 1, 2, 3 en 4 bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met artikel 2, eerste lid onder A van de Opiumwet gegeven verbod.
De strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.
De op te leggen straf
De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld ten aanzien van de feiten 1, 2, 3 en 4 tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf jaar met aftrek van voorarrest.
De verdachte heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk zal worden verklaard ten aanzien van feit 4 en dat de verdachte zal worden veroordeeld ten aanzien van de feiten 1, 2 en 3 tot een gevangenisstraf voor de duur van negen jaar met aftrek van voorarrest.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
Verdachte heeft zich samen met anderen schuldig gemaakt aan het organiseren van tenminste vier transporten van aanzienlijke hoeveelheden cocaïne. Verdachte is verantwoordelijk voor de manier van inpakken van de cocaïne in de containers en de contacten met leveranciers en afnemers. Hij had een zodanige invloed dat hij in staat bleek zelfstandig een grote zending cocaïne naar Nederland te versturen.
Cocaïne is een voor de gezondheid van gebruikers daarvan zeer schadelijke stof en het gebruik ervan is ook bezwarend voor de samenleving onder andere vanwege de daarmee gepaard gaande door verslaafden gepleegde criminaliteit.
Het hof heeft rekening gehouden met een de verdachte betreffend uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister van 13 december 2002, waaruit blijkt dat verdachte niet eerder in Nederland terzake van het plegen van strafbare feiten in Nederland is veroordeeld. Naar eigen zeggen is verdachte meermalen in Venezuela gedetineerd geweest vanwege het plegen van strafbare feiten.
Het hof zal een zwaardere straf opleggen dan door de advocaat-generaal is gevorderd nu het hof -in tegenstelling tot de vordering van de advocaat-generaal- feit 4 bewezen heeft verklaard. Al het voorgaande overwegende acht het hof oplegging van na te noemen gevangenisstraf passend en geboden.
De toepasselijke wettelijke voorschriften
De opgelegde straf is gegrond op de artikelen 47 en 57 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet.
De beslissing
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder 1, 2, 3 en 4 tenlastegelegde feiten, zoals hierboven omschreven, heeft begaan.
Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 1, 2, 3 en 4 meer of anders is tenlastegelegd en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart dat het bewezenverklaarde de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar en ook de verdachte daarvoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de tijd van 12 (TWAALF) JAAR.
Bepaalt dat de tijd die door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht.
Dit arrest is gewezen door de vijfde meervoudige strafkamer van het gerechtshof te Amsterdam, waarin zitting hadden mrs. Voncken, Scholten en Veldhuisen, in tegenwoordigheid van mr. Jas als griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 20 mei 2003.