HR, 28-01-2022, nr. 21/00145
ECLI:NL:HR:2022:84
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
28-01-2022
- Zaaknummer
21/00145
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:84, Uitspraak, Hoge Raad, 28‑01‑2022; (Cassatie)
Herziening: ECLI:NL:HR:2022:1672
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2020:2762
Beroepschrift, Hoge Raad, 09‑03‑2021
Beroepschrift, Hoge Raad, 18‑02‑2021
Beroepschrift, Hoge Raad, 16‑02‑2021
- Vindplaatsen
V-N 2022/7.15 met annotatie van Redactie
NLF 2022/0451 met annotatie van Yola Geradts
BNB 2022/55 met annotatie van A.J.H. VAN SUILEN
FED 2022/72 met annotatie van M. Sanders
NTFR 2022/624 met annotatie van mr. R. Marchal
Uitspraak 28‑01‑2022
Inhoudsindicatie
Artikel 52a AWR; verlenging aanslagtermijn wegens informatiebeschikking; geldt de termijnverlenging indien de informatiebeschikking vervalt?; artikel 25, lid 3 en artikel 27e AWR; omkering van de bewijslast; niet uitgenodigd om binnenlands belastingplichtige aangifte te doen; is de vereiste aangifte gedaan?
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 21/00145
Datum 28 januari 2022
ARREST
in de zaak van
[X] (hierna: belanghebbende)
en
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op de beroepen in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 8 december 2020, nrs. BK 19/00617 tot en met 19/00620; BK 19/00640, BK 19/00641 en BK 20/004621., op het hoger beroep van belanghebbende en het (incidentele) hoger beroep van de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nrs. SGR 18/35, 18/37 tot en met 18/39, 18/41, 18/42 en 19/2799) betreffende aan belanghebbende voor de jaren 2011 tot en met 2015 opgelegde aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en in de premieheffing Zorgverzekeringswet, de bij de aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen gegeven boetebeschikkingen en de daarbij gegeven beschikkingen inzake heffings- en belastingrente.
1. Geding in cassatie
Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P] , heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. De beroepschriften in cassatie zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Belanghebbende en de Staatssecretaris hebben ieder een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
2. Uitgangspunten in cassatie
2.1
Belanghebbende is belastingadviseur. Hij stond tot 22 oktober 2008 ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie op het adres [a-straat 1] , [Q] . Vanaf die datum is hij ingeschreven in Thailand. Belanghebbende heeft in 2012 een samenlevingsovereenkomst gesloten met zijn in Thailand wonende partner met wie hij twee kinderen heeft, waaronder een zoon die is geboren in 2010. De woning op het adres [a-straat 1] te [Q] heeft belanghebbende in november 2012 verkocht en geleverd aan deze zoon.
2.2
Uit een door de Inspecteur in 2013 ingesteld onderzoek is gebleken dat belanghebbende over de jaren 2010 tot en met 2013 aangiften heeft ingediend voor cliënten, die zijn verzonden vanaf een Nederlands IP-adres, en dat belanghebbende veelvuldig in Nederland verbleef.
2.3
Voor de jaren 2011 tot en met 2014 is belanghebbende uitgenodigd om als buitenlands belastingplichtige aangifte te doen voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV). Belanghebbende heeft die aangiften ingediend. Daarin heeft hij pensioeninkomsten en resultaat uit de werkzaamheden als belastingadviseur aangegeven. Aan belanghebbende zijn voor deze jaren aanslagen in de IB/PVV opgelegd als binnenlands belastingplichtige. Daarbij zijn de pensioeninkomsten en het resultaat uit de werkzaamheden als belastingadviseur substantieel hoger vastgesteld dan in de aangifte was vermeld. Tevens zijn belastbare inkomsten uit sparen en beleggen in aanmerking genomen. Bij de aanslagen zijn vergrijpboeten opgelegd.
2.4
Voorafgaand aan het opleggen van de aanslagen heeft de Inspecteur aan belanghebbende informatiebeschikkingen voor de jaren 2011 tot en met 2013 uitgereikt. Deze beschikkingen zijn vervallen toen de aanslagen over die jaren zijn vastgesteld. De aanslag IB/PVV voor het jaar 2011 en de aanslag premieheffing Zorgverzekeringwet zijn opgelegd met dagtekening 18 november 2015.
3. De oordelen van het Hof
3.1
Voor het Hof was onder meer in geschil of belanghebbende binnenlands belastingplichtig is in de jaren 2011 tot en met 2015, of de aanslag voor het jaar 2011 tijdig is opgelegd, of de bewijslast terecht is omgekeerd en verzwaard, en of de belastbare inkomens te hoog zijn vastgesteld.
3.2
Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende in de desbetreffende jaren een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland, en daarmee ook zijn fiscale woonplaats in Nederland had. Daarbij heeft het Hof onder meer belang gehecht aan de omstandigheden dat belanghebbende in elk van de desbetreffende jaren ruim meer dan de helft van het jaar in Nederland verbleef en gebruik maakte van de woning te [Q] , en dat hij met zijn belastingaangifte- en advieswerkzaamheden omzet behaalde uit het in Nederland verrichten van werkzaamheden voor in Nederland gevestigde of woonachtige klanten. Voorts heeft het Hof geoordeeld dat het belastingverdrag met Thailand niet in de weg staat aan het aanmerken van belanghebbende als inwoner van Nederland. Belanghebbende is in Thailand alleen aan belasting onderworpen als hij daar ten minste 180 dagen in een kalenderjaar heeft verbleven, en hij heeft niet aannemelijk gemaakt dat dat is gebeurd. Aan toepassing van dit verdrag wordt daarom niet toegekomen, aldus het Hof.
3.3
Volgens het Hof is de termijn voor het opleggen van de aanslag IB/PVV voor het jaar 2011 verlengd met de periode tussen het geven van de informatiebeschikking en het vervallen daarvan.
3.4
Voorts heeft het Hof onder meer geoordeeld dat de bewijslast voor alle jaren is omgekeerd en verzwaard omdat belanghebbende ten onrechte geen aangiften in de IB/PVV heeft gedaan als binnenlands belastingplichtige en de daardoor gemiste bedragen aan belasting relatief en absoluut aanzienlijk zijn. Belanghebbende had zich bewust moeten zijn van het feit dat hij over de jaren 2011 tot en met 2015 niet de vereiste aangiften heeft gedaan. Daaraan doet niet af dat aan belanghebbende uitsluitend aangiftebiljetten als buitenlands belastingplichtige zijn uitgereikt, aldus het Hof.
4. Beoordeling van de middelen en klachten van belanghebbende
4.1
Belanghebbende komt met 6 middelen en 16 klachten op tegen de uitspraak van het Hof.2.
4.2.1
Middel 3 en klacht 8 zijn gericht tegen het in 3.3 weergegeven oordeel van het Hof. Betoogd wordt dat uit artikel 52a, lid 2, AWR voortvloeit dat na het geven van een informatiebeschikking de termijn voor het opleggen van de aanslag alleen wordt verlengd indien die beschikking vervolgens onherroepelijk wordt of vernietigd wordt, en niet in geval de beschikking vervalt als voorzien in het derde lid van artikel 52a AWR. In dit geval is de beschikking niet onherroepelijk geworden of vernietigd, maar vervallen doordat de Inspecteur de aanslag voor het jaar 2011 heeft vastgesteld. Die aanslag voor het jaar 2011 is daarom niet tijdig opgelegd en het Hof had die aanslag moeten vernietigen, aldus de klacht.
4.2.2
Het tweede lid van artikel 52a AWR verlengt de termijn voor het opleggen van een belastingaanslag in die gevallen waarin een informatiebeschikking wordt gegeven. Deze termijnverlenging vangt aan met de bekendmaking van de informatiebeschikking. De termijnverlenging eindigt op het moment waarop de informatiebeschikking onherroepelijk komt vast te staan of wordt vernietigd. Het einde van de termijnverlenging is niet geregeld voor de gevallen waarin de informatiebeschikking van rechtswege vervalt. Een redelijke wetstoepassing brengt mee dat deze termijnverlenging ook in dat geval eindigt en wel op het moment waarop de informatiebeschikking vervalt. De klacht faalt.
4.3.1
Klacht 15 is gericht tegen het in 3.4 weergegeven oordeel van het Hof. De klacht slaagt op grond van het navolgende.
4.3.2
Belanghebbende is uitgenodigd om aangiften in de IB/PVV te doen als buitenlands belastingplichtige en heeft die aangiften gedaan. Omdat belanghebbende niet is uitgenodigd om aangiften te doen als binnenlands belastingplichtige, kan aan de omstandigheid dat hij geen aangiften als binnenlands belastingplichtige heeft gedaan niet de gevolgtrekking worden verbonden dat hij niet de vereiste aangiften heeft gedaan als bedoeld in artikel 25, lid 3 en artikel 27e AWR.3.Het oordeel van het Hof berust dus op een onjuiste rechtsopvatting.
4.4
De middelen 2 en 5 en de daarmee samenhangende klachten 9 tot en met 14 kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze middelen en klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
5. Conclusie
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de uitspraak van het Hof moet worden vernietigd en dat verwijzing moet volgen. De middelen 1, 4 en 6 en de klachten 1 tot en met 7 en 16 van belanghebbende behoeven thans geen behandeling. Hetzelfde geldt voor de middelen van de Staatssecretaris, waaraan de veronderstelling ten grondslag ligt dat het Hof terecht is uitgegaan van omkering en verzwaring van de bewijslast.
6. Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie van belanghebbende gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof, behalve voor zover deze betrekking heeft op de navorderingsaanslagen over de jaren 2009 en 2010 en op het in de zaken met nrs. BK19/00640, BK-19/00641 en BK-19/00617 tot en met BK-19/00620 geheven griffierecht,
- verwijst het geding naar het Gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest, en
- draagt de Staatssecretaris van Financiën op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald van € 134.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren J. Wortel, A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, M.T. Boerlage en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 28 januari 2022.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 28‑01‑2022
Brief van 16 februari 2021.
Vgl. HR 23 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AL6161, HR 25 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:971 en HR 30 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH1083.
Beroepschrift 09‑03‑2021
Den Haag, _ g MAARJ 2021
Kenmerk 2021-0000041011
Motivering van het beroepschrift in cassatie (rolnummer 21/00145) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 8 december 2020, nr. 19/00617 t/m 19/00620, 19/00640 en 19/00641, inzake [X] te [Q] betreffende de (navorderings)aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over de jaren 2009 tot en met 2014. Het cassatieberoep richt zich alleen tegen het oordeel inzake de jaren 2011 tot en met 2015.
AAN DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Naar aanleiding van uw brief van 28 januari 2021 heb ik de eer het volgende op te merken.
Als middelen van cassatie draag ik voor:
I
Schending van het Nederlands recht, met name van de artikelen 67d en 67e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en/of artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht, doordat het Hof heeft geoordeeld dat voor de jaren 2011 tot en met 2015 geen boete kan worden opgelegd, zulks ten onrechte dan wel op gronden die de beslissing niet kunnen dragen omdat;
- a.
belanghebbende ondanks dat feitelijk vaststaat dat hij binnenlands belastingplichtige is (duurzame band van persoonlijke aard) geen aangifte als binnenlands belastingplichtige heeft gedaan, waardoor niet de vereiste aangifte is gedaan, waarvan belanghebbende zich in de ogen van het Hof ook bewust had moeten zijn (zie r.o. 5.38) en het Hof heeft geoordeeld dat geen sprake is van een pleitbaar standpunt (zie r.o. 5.37);
- b.
belanghebbende zich als fiscalist in ieder geval bewust moet zijn geweest van het feit dat hij onder andere de door hem gefactureerde substantiële inkomsten voor in Nederland verrichte belastingadvieswerkzaamheden ten onrechte niet heeft aangegeven in zijn aangiften, terwijl deze inkomsten zowel bij binnenlandse als bij buitenlandse belastingplicht aangegeven hadden moeten worden.
Uit de door het Hof vastgestelde feiten volgt dat belanghebbende in de onderhavige jaren een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland heeft:
belanghebbende beschikt over een auto in Nederland;
belanghebbende verblijft in de jaren 2011 tot en met 2015 minimaal 210 dagen in Nederland;
de aan zijn minderjarige zoon verkochte woning in Nederland stond belanghebbende ter beschikking;
belanghebbende heeft gelet op de hoogte van de gefactureerde omzet in Nederland substantiële werkzaamheden uitgevoerd als fiscaal adviseur (aangiften gedaan, hoorgesprekken, procedures).
Op basis van deze feiten concludeert het Hof in r.o. 5.23 dat belanghebbende binnenlands belastingplichtige is.
Nu ook is vast komen te staan dat belanghebbende niet belastingplichtig was in Thailand en hij daar in de onderhavige jaren steeds minder dan 180 dagen verbleef, is hij ook op grond van het Verdrag1. door het Hof terecht niet als inwoner van Thailand aangemerkt.
Belanghebbende gaf de | Het niet aangegeven |
volgende inkomens aan: | inkomen bedroeg: |
2011: box 1 negatief € 4.589; | € 85.157 omzet en € 7.611 pensioen; |
2012: box 1 negatief € 8.285; | € 45.057 omzet en € 26.805 pensioen; |
2013: box 1 negatief € 4.369; | € 18.657 omzet en € 44.563 pensioen; |
2014: box 1 positief € 18.312. | € 36.444 omzet en € 44.916 pensioen. |
Als belastingadviseur is belanghebbende ermee bekend dat de niet aangegeven inkomsten wel aangegeven hadden moeten worden. Daarmee heeft belanghebbende bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat hij een onjuiste of onvolledige aangifte heeft gedaan.
Dat belanghebbende deze inkomsten niet aangaf is niet verdedigbaar, zeker wat betreft de met in Nederland verrichte belastingadvieswerkzaamheden verdiende omzet. Deze inkomsten zouden zelfs bij een buitenlandse belastingplicht nog steeds in Nederland belast zijn. Dit geldt ook voor de pensioenen, zij het dat belanghebbende daarvoor bij buitenlandse belastingplicht mogelijk aftrek ter voorkoming van dubbele belasting had kunnen claimen.
Door belanghebbende zijn ook niet zodanige argumenten aangevoerd dat kan worden gezegd dat door de inkomsten niet aan te geven hij niet dermate lichtvaardig heeft gehandeld dat het niet aan zijn opzet of grove schuld is te wijten dat van hem te weinig belasting is geheven (zie r.o. 3.3.6 van HR 23 september 1992, nr. 27 293, ECLI:NL:HR: 1992:ZC5105).
Het Hof heeft zijn oordeel dat belanghebbende een onjuiste aangifte heeft gedaan gebaseerd op een oordeel van feitelijke aard (duurzame band met Nederland en in Nederland verdiende inkomsten met belastingadvieswerkzaamheden). Daardoor is belanghebbendes afwijkende aangiftegedrag niet als pleitbaar aan te merken.
Zie in dat kader het arrest HR 29 mei 2020, nr. 18/02266, ECLI:NL:HR:2020:970, r.o. 3.1.6 (cursivering toegevoegd):
‘Als het Hof met zijn hiervoor in 2.2.2 weergegeven oordelen heeft beoogd tot uitdrukking te brengen dat belanghebbende bij het doen van zijn aangifte voor de IB/PVV voor het jaar 2006 een pleitbaar standpunt heeft ingenomen omdat de Rechtbank oordeelde dat de Inspecteur een waardestijging van de (certificaten van) aandelen in de dochtervennootschap niet aannemelijk heeft gemaakt, geeft dat oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het oordeel van de Rechtbank is immers niet van rechtskundige aard aangezien daaraan uitsluitend ten grondslag liggen feitelijke vaststellingen over de waarde en de waardestijging van de (certificaten van) aandelen alsmede een waardering van de beschikbare bewijsmiddelen in dat verband. Als het Hof heeft bedoeld te oordelen dat vanwege het zojuist vermelde oordeel van de Rechtbank niet kan worden gezegd dat belanghebbende wist of zich ervan bewust moest zijn dat een aanzienlijk bedrag aan belasting niet zou worden geheven, is dat oordeel onvoldoende gemotiveerd. Het oordeel van de Rechtbank dat de waarde van de certificaten van aandelen in de dochtervennootschap niet was gestegen, hield in hoger beroep immers geen stand. Mede in het licht van de door de Inspecteur in hoger beroep aangevoerde feiten en omstandigheden, waaronder het hiervoor in 2.1.1 vermelde gegeven dat belanghebbende zelf deel uitmaakte van het team dat heeft onderzocht of het wenselijk was om de aandelen in de NV te verwerven, behoefde nadere motivering het oordeel van het Hof over de wetenschap of bewustheid van belanghebbende met betrekking tot de waarde van de (certificaten van) aandelen per 14 november 2006.’
Nu in casu ook sprake is van een oordeel van feitelijke aard, kan ook hier geen sprake zijn van een pleitbaar standpunt. Het Hof erkent dat ook min of meer (zie r.o. 5.37). Het Hof baseert zijn oordeel in r.o. 5.54, dat de inspecteur voorwaardelijk opzet onvoldoende bewezen heeft, op het argument dat de inspecteur geen stukken heeft overgelegd waaruit blijkt dat belanghebbende zich er ten tijde van het doen van de aangifte bewust van was dat zijn standpunt inzake de buitenlandse belastingplicht onjuist was. In r.o. 5.37 verwerpt het Hof echter de argumenten van belanghebbende dat hij zich niet bewust hoefde te zijn van het doen van een onjuiste aangifte (als buitenlandse belastingplichtige).
Bij de aankondiging van de boeten (zie de brief van 18 november 2015, bijlage 16 bij het verweer in eerste aanleg) heeft de inspecteur de voorwaardelijk opzet niet onderbouwd door te stellen dat belanghebbende ten onrechte als buitenlands belastingplichtige aangifte heeft gedaan, maar door te stellen dat belanghebbende als belastingadviseur weet dat hij onder andere zijn pensioen en resultaat uit overige werkzaamheden in Nederland moet aangeven. Ik citeer uit de onderbouwing voor het jaar 2011:
‘2011.
U bent werkzaam als belastingadviseur en u wordt verondersteld volledig op de hoogte te zijn van de fiscale wetgeving. Het is van algemene bekendheid dat pensioeninkomsten, resultaat uit overige werkzaamheden en Box 3 vermogen onderhevig zijn aan belastingheffing. U heeft dit jaar een C-biljet ingediend met een negatief inkomen uit werk en woning, terwijl u redelijkerwijs de wetenschap moet hebben gehad dat u gedurende dit jaar:
- •
substantiële omzet uit advieswerkheden heeft behaald,
- •
substantiële uitkeringen hebt genoten,
- •
een vermogen uit sparen en beleggen heeft.
U heeft willens en wetens uw pensioeninkomsten, het resultaat uit overige werkzaamheden en uw vermogenspositie onjuist (voor te lage bedragen) aangegeven. Het is daardoor aan uw opzet te wijten dat de aangifte op deze onderdelen onjuist is, waardoor u willens en wetens de aanmerkelijke kans hebt aanvaard dat er te weinig inkomstenbelasting is of wordt geheven. Verder is het gelet op bovenstaande duidelijk of had duidelijk moeten zijn dat er sprake is van binnenlandse belastingplicht.(…)’
Ik ben dan ook primair van mening dat nu sprake is van een feitelijk oordeel inzake de binnenlandse belastingplicht reeds daaruit volgt dat belanghebbende opzettelijk een onjuiste aangifte heeft gedaan. Subsidiair ben ik van mening dat uit de vastgestelde feiten en de door de inspecteur gegeven onderbouwing van de boeten blijkt dat belanghebbende los van zijn opvatting over de binnenlandse of de buitenlandse belastingplicht opzettelijk substantiële inkomsten niet heeft aangegeven. Het Hof heeft zijn oordeel inzake het ontbreken van bewustheid daarnaast op onjuiste gronden gebaseerd.
II
Schending van het Nederlandse recht, met name van artikel 2.15 van de Wet inkomstenbelasting 2001 en/of artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht, doordat het Hof heeft beslist dat de bankrekening van het minderjarig kind van belanghebbende niet tot zijn vermogensrendementsgrondslag behoort, omdat belanghebbende niet het ouderlijk gezag zou uitoefenen over zijn kind, zulks ten onrechte dan wel op gronden die de beslissing niet kunnen dragen.
Uit de vastgestelde feiten volgt dat belanghebbende samen met [B] in 2010 een zoon heeft gekregen. De zoon woont bij zijn Thaise moeder in Thailand. Belanghebbende en [B] zijn op […] 2008 volgens een tradioneel Bhoeddistische ceremonie gehuwd en hebben op […] 2012 een notariële samenlevingsovereenkomst getekend.
Nu het vaderschap van belanghebbende niet wordt ontkend is normaal gesproken sprake van ouderlijk gezag. Daarop wijst ook het optreden van belanghebbende als wettelijk vertegenwoordiger van zijn zoontje bij het overzetten van een bankrekening op naam van zijn zoontje. Ook de door het Hof in r.o. 5.46 geciteerde passage uit het samenlevingscontract wijst in dezelfde richting. Belanghebbende heeft niet dan wel onvoldoende bewezen dat hij geen ouderlijk gezag uitoefende.
De gronden die het Hof in r.o. 5.46 aanvoert om te oordelen dat geen sprake is van ouderlijk gezag geven blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dat het kind en zijn moeder in het buitenland wonen, belanghebbende niet gehuwd (wel ceremonieel overigens) is met de moeder, de zoon alleen Thais spreekt en belanghebbende niet en belanghebbende meer dan de helft van het jaar in Nederland verbleef, staan niet in de weg aan uitoefening van het ouderlijk gezag.
Mede in het licht van de geldende omkering van de bewijslast had het op de weg van belanghebbende gelegen om te bewijzen dat geen sprake is van ouderlijk gezag. Door de bewijslast (in het kader van de redelijke schatting) op de inspecteur te leggen, heeft het Hof de bewijslast onjuist verdeeld. In ieder geval is onbegrijpelijk waarom de inspecteur in redelijkheid zich in het kader van de redelijke schatting niet op het standpunt mocht stellen dat aannemelijk is dat belanghebbende als wettelijk vertegenwoordiger van zijn zoontje ook diens box 3 vermogen toegerekend kan worden.
Op grond van het vorenstaande ben ik van oordeel dat de uitspraak van het Hof niet in stand zal kunnen blijven.
Hoogachtend,
DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN,
namens deze,
DE DIRECTEUR-GENERAAL BELASTINGDIENST,
Voetnoten
Beroepschrift 18‑02‑2021
18 februari 2021
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
t.a.v. Belastingkamer
Postbus 20303
2500 EH Den Haag
Betreft: middelen en conclusie inzake het beroep in cassatie tegen de uitspraak van Gerechtshof Den Haag d.d. 8 december 2020 (aan partijen verzonden d.d. 15 december 2020) m.b.t. de aanslag IB 2015 ten name van [X], wonende te [R], Thailand zaaknummer procedure bij Gerechtshof Den Haag: BK-20/00462 uw kenmerk: 21/00145
Edelhoogachtbaar College,
Hierbij heb ik de eer de middelen voor te dragen voor het door mij op 14 januari 2021 bij uw College formeel ingestelde beroep in cassatie tegen bovenvermelde uitspraak van Hof Den Haag.
Die middelen zijn:
- 1.
Schending van art. 8:77, AWB, aangezien de uitspraak van het Hof t.a.v. diverse aspecten ervan onbegrijpelijk is en die uitspraak ondeugdelijk is gemotiveerd.
- 2.
Schending van art. 4, AWR (woonplaatsbepaling)
- 3.
Schending van diverse bepalingen van de Wet IB 2001.
- 4.
Schending van de bepalingen van het belastingverdrag Nederland — Thailand, met name art. 4 van dat verdrag ter bepaling van iemands fiscale woonplaats.
- 5.
Schending van de beginselen van fair trial en fair play.
Voor zover nodig in het belang der wet door uw Raad ambtshalve aan te voeren gronden.
Vooraf allereerst enige opmerkingen van algemene aard over de uitspraak van het Hof.
a)
Mij is niet duidelijk waarom het Hof een gecombineerde uitspraak heeft gedaan in drie verschillende beroepprocedures, zijnde:
- —
hoger beroep van belanghebbende m.b.t. IB 2011 t/m 2014 (BK — 19/00617 t/m 19/00620)
- —
hoger beroep van inspecteur m.b.t. IB 2009 en 2010 (BK — 19/00640 en 19/00641)
- —
hoger beroep van belanghebbende en incidenteel hoger beroep van inspecteur m.b.t. IB 2015 (BK — 20/00462).
Het Hof heeft het zichzelf daarmee alleen maar onnodig moeilijk gemaakt. Dat die drie beroepprocedures op dezelfde zitting zijn behandeld is geen reden om dan maar één gecombineerde uitspraak te doen i.p.v. drie uitspraken (voor elke beroepprocedure een aparte uitspraak).
N.B.: voor het beroep tegen twee naheffingsaanslagen Omzetbelasting, waarvan de procedure in dezelfde zitting op 18 augustus 2020 is behandeld, is door het Hof wel een aparte uitspraak gedaan.
De reden voor het doen van één gecombineerde uitspraak zou kunnen liggen in het navolgende.
b)
In het proces-verbaal van de zitting op 18 augustus 2020 staat in de laatste volzin op pagina 2, doorlopend in de eerste twee regels van pagina 3 (zie Bijlage 1), het volgende vermeld, ik citeer:
‘De voorzitter deelt partijen mee dat de voornoemde zaken gelijktijdig ter zitting worden behandeld, dat voor zover in één van de zaken door partijen stukken zijn overgelegd, die stukken geacht worden ook in de andere zaken te zijn overgelegd, en dat hetgeen door partijen in één van de zaken is aangevoerd, tevens wordt aangemerkt als te zijn aangevoerd in de overige zaken.’
(N.B.: vet gedrukt is van ondergetekende).
Allereerst kan ik mij beslist niet herinneren dat de voorzitter die opmerking heeft gemaakt, maar dat zal mij wellicht niet helpen, want het staat wel in het proces-verbaal.
Die benadering van de voorzitter (voor zover dus al gezegd) is in ieder geval niet op verzoek van beide partijen; noch de inspecteur noch belanghebbende heeft om die benadering gevraagd.
Uit het proces-verbaal blijkt in ieder geval niet dat beide partijen met die (door mij dus bestreden) benadering van de voorzitter zouden hebben ingestemd.
Die (m.i. merkwaardige) benadering van de voorzitter is n.m.m. volstrekt onacceptabel.
Het kan niet zo zijn dat argumenten in de ene procedure, zonder dat daar een beroep op is gedaan, door het Hof van toepassing worden verklaard op een andere procedure.
Deze benadering van de voorzitter dient naar mijn mening te worden verworpen.
Een dergelijke handelwijze van het Hof is niet in overeenstemming met een onafhankelijke en neutrale opstelling welke men van een gerechtshof mag verwachten.
Ik acht die benadering van de voorzitter derhalve in flagrante strijd met de beginselen van fair trial en fair play, alsmede in strijd met een correcte procesorde.
Ik verzoek uw College derhalve om een duidelijk oordeel daarover.
c)
Ik heb helaas moeten constateren dat het Hof de door mij ingediende stukken slecht heeft gelezen en de door mij ingediende bijlagen nagenoeg helemaal niet heeft bekeken.
Zou het Hof mijn stukken wél zorgvuldig hebben gelezen en die bijlagen wel goed hebben bekeken (hetgeen het Hof als rechter die de feiten moet vast stellen had behoren te doen), dan zou de uitspraak van het Hof ongetwijfeld heel anders zijn geweest.
Het is mede teleurstellend dat het Hof mijn stukken niet goed heeft bekeken, omdat het Hof, naast de geruime tijd (12 weken i.p.v. de gebruikelijke 6 weken) die het Hof zichzelf had gegeven om een uitspraak te kunnen doen, die termijn nog eens met zes weken had verlengd (zie Bijlage 2), zodat het Hof dus alle gelegenheid had om op zorgvuldige wijze uitspraak te kunnen doen.
d)
De griffier is helaas niet helemaal volledig geweest in de vermelding van de door mij ingebrachte stukken inzake de procedure m.b.t. de aanslag IB 2015. Hij had tevens moeten vermelden:
- —
d.d. 25 mei 2020 de motivering en conclusie van het door mij ingediende hoger beroep m b t de aanslag IB 2015 (BK-20/00462);
- —
d.d. 15 juli 2020 het door mij ingediende verweerschrift tegen het door de inspecteur ingediende incidenteel hoger beroep m.b.t. de aanslag IB 2015 (BK-20/00462).
(N.B.: m.b.t. de naheffingsaanslagen omzetbelasting maakt de griffier wel melding van de door mij ingediende motivëring en conclusie van het ingestelde hoger beroep, zie pagina 2 van het p-v.)
In deze procedure heeft de inspecteur d.d. 3 juli 2020 een verweerschrift ingediend.
In het hierna volgende zal ik met mijn toelichting op de ingediende middelen voor cassatie uitgaan van de (nummer)volgorde van de uitspraak van het Hof.
1. ad punt 1.4 van de uitspraak
- —
De inspecteur heeft inzake de procedure m.b.t. de IB-aanslagen over de jaren 2011 t/m 2014 géén verweerschrift ingediend.
- —
De inspecteur heeft op 3 juli 2020 uitsluitend m.b.t. de procedure over de aanslag IB 2015 een verweerschrift ingediend.
- —
Het door de inspecteur op 10 augustus 2020 ingediende stuk m.b.t. de aanslagen IB 2011 t/m 2014 is door het Hof geaccepteerd als pleitnota in de procedure (BK- 19/00617 t/m 19/00620).
- —
Het door de inspecteur op 10 augustus 2020 ingediende nadere stuk m.b.t. de aanslag IB 2015 is door het Hof tardief verklaard, want in strijd met de in art. 8:58 AWB gestelde termijn.
- —
De opmerking van het Hof dat er op 10 augustus 2020 door de inspecteur een verweerschrift zou zijn ingediend berust aanwijsbaar op een vergissing.
2. ad punt 1.8
- —
Zoals hiervoor vermeld onder d) is de vermelding van de ingebrachte stukken niet volledig.
- —
De inspecteur heeft géén verweerschrift ingediend inzake het hoger beroep m.b.t. de aanslagen IB 2011 t/m 2014.
De inspecteur heeft slechts m.b.t. de aanslag IB 2015 op 3 juli 2020 een verweerschrift ingediend.
3. ad punt 1.9
- —
Zoals hiervoor vermeld onder b) heb ik overwegende bezwaren tegen die door de voorzitter, buiten partijen om, op zijn eigen initiatief ingebrachte benadering.
Ik acht die benadering in strijd met een correcte en neutrale rechtspleging.
4. ad punt 2.2
- —
De vermelding van het Hof dat mijn echtgenote samen woont met (alleen maar) onze zoon en dochter is in strijd met zowel hetgeen ik daarover onweersproken heb gemeld als met het zogeheten Memorandum van de Thaise Belastingdienst waarin uitdrukkelijk staat vermeld dat ik samen met mijn echtgenote en onze kinderen woon in ons huis in [R].
De desbetreffende overweging van het Hof is derhalve volstrekt onbegrijpelijk.
5. ad punt 2.9
- —
Aldaar had gemeld moeten worden dat dat zogenaamd definitieve controlerapport nooit met mij is besproken, noch door de beide controleurs noch door de aanslagregelaars (IB én OB) noch door de bezwaarbehandelaars.
Dit is relevant, aangezien in dat rapport onjuiste beweringen worden gedaan over mijn woonplaats.
6. ad punt 5.2
- —
Ik ben van mening dat het Hof ten onrechte niet heeft voldaan aan mijn verzoek om drie getuigen op te roepen om te worden gehoord. Anders dan het Hof vermeldt heb ik in mijn brief van 20 juli 2020 (weliswaar summier) wel degelijk duidelijk gemeld over welke onderwerpen ik die drie getuigen (belastingambtenaren) had willen bevragen.
Het is aan uw College om te bepalen welke gevolgtrekking moet worden verbonden aan de weigering van het Hof om die getuigen te willen oproepen.
7. ad punten 5.18 t/m 5.23 (beschouwing over woonplaats naar nationaal recht)
- —
In punt 5.18 wordt verwezen naar art. 4 AWR, waarin staat dat waar iemand woont wordt beoordeeld naar de omstandigheden. Meer precies betekent dat dat er moet worden gekeken naar de relevante feiten en omstandigheden. Uit die relevante feiten en omstandigheden zou vervolgens moeten blijken of er sprake is van een duurzame band van persoonlijke aard met een land.
- —
In punt 5.19 wordt een opsomming gegeven van welke aspecten volgens rechtbank en Hof relevant zijn voor de bepaling van mijn woonplaats. Naar mijn mening worden aldaar diverse futiliteiten en niet relevante omstandigheden vermeld. Ik geef een aantal voorbeelden daarvan:
- —
er wordt volstrekt ongemotiveerd gesteld dat ik bepaalde feiten zou hebben willen verhullen;
- —
er wordt overdreven aangedikt alsof het doen van pinbetalingen iets bijzonders zou zijn;
- —
of ik wel of niet werkzaamheden verricht in Thailand is niet relevant;
- —
of ik wel of geen belastingaangifte doe in Thailand is niet relevant;
- —
de omvang van mijn (n.m.m. geringe) werkzaamheden in Nederland wordt zwaar overdreven; in het jaar 2015 heb ik 55 uur besteed aan werkzaamheden, dat is dus slechts ruim één week.
- —
Dat ik door omstandigheden noodgedwongen (vanwege door derden tegen mij aangespannen procedures) meer dan de helft van de tijd in die jaren in Nederland moest verblijven mag men mij niet tegenwerpen; vooral de Belastingdienst is de oorzaak van mijn gedwongen verblijf in Nederland, zie o.a. vernietigde Informatiebeschikking, het boekenonderzoek, de vele procedures.
- —
Dat ik naar het oordeel van het Hof niet tot in detail heb uitgewerkt hoeveel dagen aan bepaalde procedures moeten worden toegerekend (hetgeen nagenoeg onmogelijk is) is geen valide argument. De overweging van het Hof zoals vermeld in punt 5.20.3 is naar mijn mening dus ondeugdelijk.
- —
De conclusie van het Hof, zoals verwoord in punt 5.20.4, dat mijn omzet niet gering was (zie wat ik hiervoor heb vermeld over het aantal bestede uren), is volstrekt onbegrijpelijk.
- —
De conclusie van het Hof in punt 5.20.5 is eveneens volstrekt onbegrijpelijk. De inspecteur en vervolgens Rechtbank en Hof Den Haag komen met een ondeugdelijke doelredenering.
Het alhier uitvoeren van geringe werkzaamheden en het hebben van een ‘pied à terre’ in [Q] is volstrekt onvoldoende om te kunnen spreken van een duurzame band van persoonlijke aard van mij met Nederland.
Het oordeel van het Hof dat ik in Nederland woonachtig zou zijn dient dus te worden verworpen.
8. ad punt 5.21 (feiten en omstandigheden van belanghebbende in Thailand)
In het omvangrijke rijtje van essentiële aspecten ter bepaling dat ik mijn woonplaats in Thailand heb, vergeet het Hof melding te maken van enkele eveneens zeer relevante aspecten, welke door mij zijn vermeld in de door mij ingediende stukken. Die aspecten zijn:
- —
dat ik in de tweede helft van 2011 in [R] onze woning heb laten bouwen;
- —
dat de beide kinderen in [R] (Thailand) naar school gaan;
- —
de verklaring van de Thaise fiscus in het door hen op verzoek van belastingkantoor Den Haag opgestelde Memorandum dat ik in [R] woon tezamen met mijn gezin.
9. ad punt 5.22
De inspecteur erkent dat ik vanuit zijn visie ook in Thailand woonachtig moet worden geacht en dat ik dus (vanuit zijn optiek) een dubbele woonplaats heb.
Het voorgaande blijkt onomstotelijk uit het feit dat de inspecteur aan mij voor het jaar 2017, ná door hem gestelde vragen over mijn woonplaats, een aanslag heeft opgelegd als buitenland belastingplichtige, zie Bijlage 3.
10. ad punt 5.23
Zoals hiervoor onder punt 7 reeds is vermeld, is het oordeel van het Hof dat ik geacht moet worden mijn woonplaats (ook) in Nederland te hebben volstrekt onbegrijpelijk en ondeugdelijk gemotiveerd, zodat dit oordeel van het Hof dient te worden verworpen.
11. ad punten 5.24 t/m 5.33 (Fiscale woonplaats)
Wanneer er sprake zou zijn van een dubbele woonplaats, dan moet op basis van het belastingverdrag tussen de betrokken landen worden beoordeeld van welk land iemand als fiscaal inwoner moet worden aangemerkt, aangezien iemand slechts één fiscale woonplaats kan hebben.
12. Overwegingen van het Hof m.b.t. de fiscale woonplaats in de punten 5.28 e.v.
- —
Het Hof gaat om meerdere redenen principieel in de fout; die redenen zijn (zie toelichting daarna):
- a)
het Hof laat zich misleiden door een fictiebepaling volledig uit zijn verband te trekken;
- b)
het Hof kent de regels van de Thai Revenue Code niet en de regel waarnaar het Hof verwijst is door het Hof niet begrepen danwel onjuist geïnterpreteerd;
- c)
het Hof doet een uitspraak over bepalingen van de Thaise belastingwetgeving, welke bepalingen het Hof dus niet kent en welke bepalingen niet tot de processtukken behoren;
- d)
het is volstrekt onjuist om bepalingen van de Thai Revenue Code te betrekken in de procedure;
het gaat in casu om de vraag of een aanslag rechtmatig is opgelegd o.b.v. de Nederlandse belastingwetgeving in samenhang met de desbetreffende verdragsbepalingen; of Thailand wel of geen (of hoeveel) belasting heft is volstrekt niet relevant, zoals uw College al eerder heeft bepaald.
- —
Anders dan het Hof veronderstelt is het slot van Section 41 van de Thai Revenue Code, luidende:
‘Any person staying in Thailand for a period or periods aggregating 180 days or more in any tax year shall be deemed a resident of Thailand.’, wel degelijk een fictiebepaling.
Ik heb (kennelijk tevergeefs) gepoogd dat tijdens de zitting op 18 augustus 2020 aan het Hof uit te leggen; zie pagina 4 van het proces-verbaal van die zitting.
Een niet-Thai (ik bedoel daarmee een persoon die niet de Thaise nationaliteit heeft) zal voor Thailand altijd een ‘vreemdeling’ zijn en blijven. Een niet-Thai zal nooit de Thaise nationaliteit kunnen verkrijgen en een niet-Thai zal ook nooit als (permanent) resident van Thailand worden aangemerkt, ook al woont hij/zij al tientallen jaren onafgebroken in Thailand en ook ongeacht of hij/zij gehuwd is met een Thai(se) en/of kinderen heeft in Thailand.
Omdat van een niet-Thai geen belasting kan worden geheven over zijn wereldinkomen (aangezien hij geen resident is van Thailand) is de hiervoor geciteerde fictiebepaling in de Thai Revenue Code opgenomen, alleen maar om te bewerkstelligen dat van een niet-Thai ook belasting kan worden geheven over bronnen van inkomen welke buiten Thailand zijn gelegen.
Dat men in die fictiebepaling een verblijfseis van 180 dagen heeft opgenomen is uitsluitend een kwestie van nationale wetgeving van Thailand. In artikel 4 van het belastingverdrag komt die 180 dagen-eis helemaal niet aan de orde en die eis is dus niet relevant voor toepassing van het verdrag.
Het Hof heeft de onderhavige bepalingen dus niet goed begrepen en onjuist geïnterpreteerd. De desbetreffende overwegingen van het Hof zijn derhalve ondeugdelijk onderbouwd.
- —
Het Hof verwijst naar een landenstudie van het IBFD. Hoewel het IBFD zeker een respectabel instituut is, hecht ik toch meer waarde aan hetgeen de Thaise fiscus zelf daarover meldt.
De Thaise Belastingdienst meldt daarover het volgende op hun website:
Personal Income Tax
Taxable Person
Taxpayers are classified into ‘resident’and ‘non-resident’.
‘Resident’ means any person residing in Thailand for a period or periods aggregating more than 180 days in any tax (calendear) year.
A resident of Thailand is liable to pay tax on income from sources in Thailand as well as on the portion of income from foreign sources that is brought into Thailand.
A non-resident is, however, subject to tax only on income from sources in Thailand.
(NB.: vetgedrukt is van ondergetekende)
Wat betreft die website: rd staat voor Revenue Department. (zie Bijlage 4)
Als non-resident ben ik dus wel degelijk onderworpen aan de Thaise belastingheffing, maar dus niet over inkomsten uit bronnen afkomstig van buiten Thailand.
Ik heb al eerder gemeld dat ik in Thailand belasting betaal over mijn (bescheiden) rente-inkomsten. Tevens ben ik in principe inkomstenbelasting verschuldigd over onze woning, maar er wordt feitelijk niet geheven omdat de waarde van het huis te laag is (minder dan 5 mln baht=€ 135.000). In dat kader verwijs ik nogmaals naar het zogeheten ‘Memorandum’ van de Thaise fiscus, waarin expliciet staat vermeld dat ik in Thailand woonachtig ben.
- —
De overweging van het Hof in punt 5.31 dat ik in Thailand feitelijk geen belasting betaal is dus niet relevant; zie het arrest van uw College (HR 16 januari 2009, HR:2009:BG9878).
- —
De conclusie van het Hof (punt 5.32) dat ik, mede op basis van het belastingverdrag met Thailand, niet als inwoner van Thailand kan worden aangemerkt is aantoonbaar onjuist.
- —
Het oordeel van het Hof dat ik als binnenlands belastingplichtige moet worden aangemerkt, zoals vermeld in punt 5.33, dient te worden verworpen, aangezien ik op grond van art. 4, lid 3, letter a van het Verdrag als inwoner van Thailand moet worden aangemerkt. Afgezien daarvan ben ik dus van mening dat ik in 2015 überhaupt niet als inwoner van Nederland kan worden aangemerkt.
- —
Volgens de heersende leer moet de woonplaats van een belastingplichtige voor ieder jaar op zichzelf worden beoordeeld. Ieder jaar moet dus separaat worden bekeken. Uit de uitspraak van het Hof kan ik niet opmaken dat het Hof die beoordeling voor ieder jaar heeft gemaakt.
Ook op dit punt is de uitspraak van het Hof dus ondeugdelijk gemotiveerd, zodat ook t.a.v. deze kwestie de uitspraak van het Hof dient te worden verworpen.
13. ad punten 5.34 t/m 5.38 (inzake omkering bewijslast)
- —
De opmerking van het Hof in punt 5.34 over vrijstelling (bedoeld zal zijn aftrek) ter voorkoming van dubbele belasting is volstrekt onbegrijpelijk, aangezien die vrijstelling/aftrek door mij nooit is geclaimd, want überhaupt niet aan de orde. Door mij zijn als buitenlands belastingplichtige slechts die inkomsten in mijn IB-aangiften opgenomen, welke op grond van het Verdrag ter heffing aan Nederland zijn toegewezen. (N.B.: wanneer ik binnenlands belastingplichtige zou zijn, dan is een aftrek t.v.v.d.b. helemaal niet aan de orde.)
- —
Ik acht het verwijtbaar onzorgvuldig van het Hof dat het Hof mijn argumenten voor het indienen van een aangifte als buitenlands belastingplichtige maar voor een klein deel heeft vermeld.
Het gaat uiteraard niet alleen maar om het door de inspecteur uitreiken van een C-biljet aan mij om IB-aangifte te moeten doen (want men kan abusievelijk een verkeerd biljet hebben toegestuurd, hetgeen regelmatig voorkomt!), maar het gaat ook om wat ik in dat kader daarnaast heb aangevoerd, ik citeer (zie pag. 6 laatste alinea en pag. 7 eerste alinea van mijn motivering bij het Hof):
‘In dat kader wijs ik nog op het volgende: over al die desbetreffende jaren (2011 t/m 2014) heeft de Belastingdienst mij vragenbrieven gestuurd, waarbij in een extra brief van de fiscus m.b.t. het jaar 2013 expliciet werd gemeld: ‘De inhoud van uw aangifte geeft aanleiding tot nader onderzoek.’
In géén enkele brief werd gemeld dat ik met een onjuist biljet (zijnde het C-biljet bedoeld voor buitenlands belastingplichtigen) aangifte zou hebben gedaan. N.B.: vanaf begin 2014 (en wellicht al in 2013) werd er onderzoek gedaan naar mijn woonplaats. Zie Bijlagen 5a t/m 5f.
Als er m.b.t. al die jaren geen commentaar is gegeven over het door mij (conform het verzoek van de fiscus) aangifte te hebben gedaan als buitenlandse belastingplichtige, dan is het ernstig in strijd met ‘fair play’ om mij achteraf te gaan verwijten dat ik verkeerde aangiften zou hebben ingediend.
Daarenboven heb ik, gezien de relevante aspecten m.b.t. iemands (fiscale) woonplaats, mijn fiscale kennis van het woonplaatsbegrip en daarin gesteund door de bepalingen van het belastingverdrag en de brief van de Thaise Belastingdienst met hun mening over mijn woonplaats, en dat dus ik om die reden van mening kon en mocht zijn (en nog steeds kan en mag zijn) dat ik ten aanzien van Nederland moet worden aangemerkt als buitenlands belastingplichtige, naar eer en gewetencorrectebelastingaangiften ingediend.
Van een (door de rechtbank gemelde) omkering van de bewijslast kan dus geen sprake zijn.’
(einde citaat)
- —
Het Hof meldt in punt 5.35 van de uitspraak dat volgens het standpunt van uw College (zie arrest HR d.d. 11 april 2003) belanghebbende ten tijde van het doen van de aangifte zich ervan bewust is, dan wel zich ervan bewust had moeten zijn dat als gevolg van het indienen van de onjuiste aangifte een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven.
Het is uiteraard nogal lastig om een subjectieve bewustheid te kunnen vaststellen.
Ik bestrijd ten stelligste dat ik mij ervan bewust was of had moeten zijn een onjuiste aangifte te hebben ingediend. (zie tevens het hierna volgende)
ad punt 5.36
In het voorgaande heb ik genoegzaam aangetoond dat het oordeel van het Hof dat ik ten onrechte geen aangifte als binnenlands belastingplichtige zou hebben gedaan volstrekt onbegrijpelijk is.
Daarenboven heb ik al eerder in de procedure gemeld dat de vraag of er wel of geen aanzienlijk bedrag aan belastingheffing in geschil is, naar mijn mening niet aan de orde is, want niet relevant. Het is zelfs voor een leek duidelijk dat er een aanzienlijk verschil in verschuldigde belasting kan bestaan tussen binnenlandse of buitenlandse belastingplichtig. Het gaat er uitsluitend om of ik in redelijkheid van mening kon en mocht zijn als buitenlands belastingplichtige aangifte te doen.
Het Hof verwijst naar de punten 5.18 t/m 5.33, maar ik heb in het voorgaande reeds aangetoond dat het desbetreffende oordeel van het Hof n.m.m. ondeugdelijk is gemotiveerd en dat dat oordeel van het Hof als zijnde onjuist dient te worden verworpen.
Tevens heb ik in het voorgaande gemeld dat ik niet als binnenlands belastingplichtige kan worden aangemerkt, omdat er geen duurzame band van persoonlijke aard van mij met Nederland bestaat.
(N.B.: in het slot van 5.36 komt het Hof opnieuw met een misplaatste opmerking over een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting, want niet door mij geclaimd.)
- —
Ik heb hiervoor al uitvoerig aangetoond dat het Hof in punt 5.37 onvolledig is met de overweging dat ik mij slechts zou baseren op het toegestuurd hebben gekregen van C-biljetten.
Ik was en ben nog steeds van mening dat ik naar objectieve maatstaven bemeten correcte aangiften heb ingediend. Van een door het Hof bij mij veronderstelde bewustheid dat ik onjuiste aangiften zou hebben ingediend is geen sprake. Dat oordeel van het Hof is volstrekt onbegrijpelijk.
Sterker, ik ben er op basis van de relevante feiten en omstandigheden nog steeds van overtuigd over die jaren correcte IB-aangiften te hebben ingediend en tevens dat ieder redelijk denkend mens naar objectieve maatstaven beoordeeld dezelfde mening zou hebben.
- —
Vervolgens oordeelt het Hof in punt 5.37 dat ik geen pleitbaar standpunt zou hebben omdat ik mijn standpunt niet zou hebben onderbouwd met de door het Hof genoemde voorbeelden.
Die door het Hof vermelde voorbeelden zijn géén vereisten voor een pleitbaar standpunt en dat oordeel van het Hof is derhalve onbegrijpelijk en ondeugdelijk gemotiveerd.
Voor een pleitbaar standpunt is slechts nodig dat iemand o.b.v. de feiten en omstandigheden naar objectieve maatstaven bemeten in redelijkheid een bepaald standpunt kan en mag verdedigen.
Het oordeel van het Hof, zoals verwoord in punt 5.38, dat ik mij bewust had moeten zijn onjuiste aangiften te hebben ingediend is onbegrijpelijk en ondeugdelijk gemotiveerd, zodat dit oordeel van het Hof dient te worden verworpen. Van omkering van de bewijslast kan derhalve geen sprake zijn.
14. inzake Redelijke schatting inkomen en vermogensbestanddelen
— ad punt 5.43
De overweging van het Hof dat ik niet zou hebben voldaan aan de (veronderstelde) verzwaarde bewijslast is volstrekt onbegrijpelijk. Het Hof toont hiermee overtuigend aan dat zij de stukken (de bij de procedure ingebrachte bijlagen) vrijwel niet heeft bekeken; ik acht dat verwijtbaar.
Ook het oordeel van het Hof over een verondersteld bezit van€ 900.000 op een ING-rekening is (vriendelijk gezegd, zie hierna) eveneens volstrekt onbegrijpelijk. De opmerking van het Hof dat ik niet heb aangetoond dat het bedrag van€ 900.000 van die rekening mijn vermogen heeft verlaten raakt werkelijk kant noch wal, aangezien een dergelijk bedrag nooit op die rekening heeft gestaan.
Het genoemde bedrag van€ 900.000 is volledig door de inspecteur verzonnen!
Ik heb lopende de procedures bij de rechtbank en bij het gerechtshof met schriftelijke bewijsstukken onweerlegbaar aangetoond (onomstotelijk bewezen), zie Bijlage 11 bij de motivering van het door mij bij het Hof ingediende hoger beroep, dat die desbetreffende ING-rekening in januari 2012 door mij is opgeven en dat het saldo op 1 januari 2012 nihil bedroeg.
In dat kader valt de inspecteur (en daarmee ook het Hof) te verwijten dat hij zich beroept op (naar hij achteraf beweert) niet bestaande renseignementen van de onderhavige ING-rekening, terwijl ik met schriftelijk bewijs overtuigend heb aangetoond dat er wel degelijk renseignementen waren van mijn rekeningen bij ING Bank en dat daaruit blijkt dat vanaf januari 2012 die rekening (nummer [001]) niet meer bestaat. De inspecteur heeft derhalve valse informatie daarover verstrekt.
Er heeft op die ING-rekening nooit een bedrag van€ 900.000 gestaan.
Het is volstrekt onbegrijpelijk (om maar niet te zeggen werkelijk verbijsterend) dat het Hof zo lichtvaardig een uitspraak baseert op een verzinsel van de inspecteur. (zie Bijlage 5)
Graag het oordeel van uw College of een dergelijk onzorgvuldige uitspraak van het Hof wel in overeenstemming is met een deugdelijke en neutrale rechtspleging.
Het vorenstaande staat los van het feit dat het Hof op andere gronden (zie punten 5.46 en 5.47 van de uitspraak van het Hof) oordeelt dat het bedrag van€ 900.000 (zijnde een niet bestaand saldo van een niet bestaande ING-bankrekening) niet tot mijn box-3-vermogen mag worden gerekend.
— ad punt 5.49 (inzake Bankgarantie Dekkingsrekening met saldo van€ 350.000)
Wederom geeft het Hof er blijk van de stukken slecht te hebben gelezen en de desbetreffende bijlagen (Bijlage nummers 7-1 en 7-2 bij de motivering van het hoger beroep m.b.t de aanslagen IB 2011 t/m 2014, BK-19/00617 t/m 19/00620) helemaal niet te hebben bekeken.
(N.B.: de onderhavige uitspraak van Rechtbank Den Haag in de civiele procedure welke door [A] tegen mij was aangespannen was een bijlage bij het controlerapport.)
Wanneer het Hof de schuld aan [A] niet in aanmerking wil nemen bij het box-3-vermogen, omdat die schuld naar het oordeel van het Hof in box 1 thuis hoort, dan behoort de speciaal in het leven geroepen Bankgarantie Dekkingsrekening n.m.m. ook in box 1.
Anders dan het Hof suggereert ben ik niet van mening dat de privérekening waarop conservatoir beslag is gelegd tot het box-1-vermogen behoort, maar wel de Bankgarantie Dekkingsrekening. Die Bankgarantie Dekkingsrekening was (als eis van de bank) speciaal in het leven geroepen als garantie voor de bank ter vervanging van het gelegde conservatoir beslag.
Het Hof heeft dat kennelijk niet goed begrepen.
Eveneens onbegrijpelijk is de overweging van het Hof dat ik niet zou hebben aangetoond dat het bedrag van€ 350.000 door [A] daadwerkelijk werd gevorderd. (zie ook Bijlage 19 bij de motivering van het beroep bij Rechtbank Den Haag, zaaknummer SGR 19 / 2799) [A] vorderde in eerste aanleg een bedrag van€ 350.000 en heeft om die reden voor dat bedrag beslag laten leggen op mijn bankrekeningen. Daarna heeft zij haar vordering verhoogd tot een bedrag van€ 1.150.000 , hetgeen genoegzaam uit die processtukken blijkt.
Uitsluitend omdat [A] ‘spontaan’ last kreeg van geheugenverlies toen haar bleek dat ik als executeur-testamentair in de nalatenschap van haar echtgenoot niet wilde meewerken aan haar malafide pogingen om de dochters hun wettelijk erfdeel te ontfutselen en zij daarom niet meer bereid was het met haar afgesproken honorarium te betalen, heb ik conform uitspraak van de rechtbank in die civiele procedure een bedrag van afgerond€ 50.000 aan haar moeten terugbetalen.
(N.B.: [A] was de tweede echtgenote van erflater en zij haatte haar stiefdochters.)
(De overige vorderingen van [A] ad€ 1.100.000 werden door de rechtbank afgewezen.)
Een en ander blijkt genoegzaam uit de processtukken in de onderhavige fiscale procedure, zodat het oordeel van het Hof onbegrijpelijk is.
Ofwel de schuld (50.000) én het saldo van de garantierekening in box 1, of beide in box 3.
Het oordeel van het Hof dat de Rechtbank de aanslag IB 2015 correct heeft vastgesteld is derhalve onbegrijpelijk en dat oordeel dient om die reden te worden verworpen.
ad punt 5.57 t/m 5.58 (hoorplicht wel of niet geschonden?)
Een ingebrekestelling doet niets af aan de verplichting voor de inspecteur tot het houden van een (wettelijk voorgeschreven) hoorgesprek.
De brief van de inspecteur van 10 april 2019, door mij ontvangen op 12 april 2019, waarop ik per omgaand (zijnde dezelfde dag) moest reageren en waarbij slechts één mogelijkheid werd geboden voor een hoorgesprek, kan ik niet als een reële uitnodiging voor een hoorgesprek aanmerken (zie Bijlage 6).
Het is aan uw College om te bepalen welke gevolgen daaraan moeten worden verbonden.
Conclusie
Op grond van het vorenstaande ben ik van mening dat de uitspraak van het Hof niet in stand kan blijven en dat die uitspraak grotendeels dient te worden vernietigd.
Alleen de uitspraak tot vernietiging van de opgelegde vergrijpboete is correct.
Derhalve verzoek ik uw College
- —
de uitspraak van het Hof te vernietigen vanwege onbegrijpelijke en ondeugdelijke motivering, alsmede vanwege schending van diverse wettelijke bepalingen en verdragsbepalingen;
- —
vast te stellen dat ik in het jaar 2015 niet als woonachtig in Nederland kan worden aangemerkt;
- —
indien uw College van mening is dat er sprake zou zijn van een dubbele woonplaats, vast te stellen dat ik op basis van het Verdrag tussen Nederland en Thailand woonachtig ben in Thailand;
- —
indien en voor zover nog aan de orde vast te stellen dat mijn box-3-inkomen onjuist is vastgesteld.
Beroepschrift 16‑02‑2021
16 februari 2021
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
t.a.v. Belastingkamer
Postbus 20303
2500 EH Den Haag
Betreft: middelen en conclusie inzake het beroep in cassatie tegen de uitspraak van Gerechtshof Den Haag d.d. 8 december 2020 (aan partijen verzonden d.d. 15 december 2020) m.b.t. de aanslagen IB 2011 t/m 2014 ten name van [X], wonende te [R], Thailand zaaknummers procedure bij Gerechtshof Den Haag: BK- 19/00617 t/m 19/00620 uw kenmerk: 21/00145
Edelhoogachtbaar College,
Hierbij heb ik de eer de middelen voor te dragen voor het door mij op 14 januari 2021 bij uw College formeel ingestelde beroep in cassatie tegen bovenvermelde uitspraak van Hof Den Haag.
Die middelen zijn:
- 1.
Schending van art. 8:77, AWB, aangezien de uitspraak van het Hof t.a.v. diverse aspecten ervan onbegrijpelijk is en die uitspraak ondeugdelijk is gemotiveerd.
- 2.
Schending van art. 4, AWR (woonplaatsbepaling)
- 3.
Schending van art. 52a, AWR (gevolgen voor aanslagtermijn bij vervallen van een Informatiebeschikking).
- 4.
Schending van diverse bepalingen van de Wet IB 2001.
- 5.
Schending van de bepalingen van het belastingverdrag Nederland — Thailand, met name art. 4 van dat verdrag ter bepaling van iemands fiscale woonplaats.
- 6.
Schending van de beginselen van fair trial en fair play.
Voor zover nodig in het belang der wet door uw College ambtshalve aan te voeren gronden.
Vooraf allereerst enige opmerkingen van algemene aard over de uitspraak van het Hof.
a)
Mij is niet duidelijk waarom het Hof een gecombineerde uitspraak heeft gedaan in drie verschillende beroepprocedures, zijnde:
- —
hoger beroep van belanghebbende m.b.t. IB 2011 t/m 2014 (BK — 19/00617 t/m 19/00620)
- —
hoger beroep van inspecteur m.b.t. IB 2009 en 2010 (BK — 19/00640 en 19/00641)
- —
hoger beroep van belanghebbende en incidenteel hoger beroep van inspecteur m.b.t. IB 2015 (BK — 20/00462).
Het Hof heeft het zichzelf daarmee alleen maar onnodig moeilijk gemaakt. Dat die drie beroepprocedures op dezelfde zitting zijn behandeld is geen reden om dan maar één gecombineerde uitspraak te doen i.p.v. drie uitspraken (voor elke beroepprocedure een aparte uitspraak).
N.B.: voor het beroep tegen twee naheffingsaanslagen Omzetbelasting, waarvan de procedure in dezelfde zitting op 18 augustus 2020 is behandeld, is door het Hof wel een aparte uitspraak gedaan.
De reden voor het doen van één gecombineerde uitspraak zou kunnen liggen in het navolgende.
b)
In het proces-verbaal van de zitting op 18 augustus 2020 staat in de laatste volzin op pagina 2, doorlopend in de eerste twee regels van pagina 3 (zie Bijlage 1), het volgende vermeld, ik citeer: ‘De voorzitter deelt partijen mee dat de voomoemde zaken gelijktijdig ter zitting worden behandeld, dat voor zover in één van de zaken door partijen stukken zijn overgelegd, die stukken geacht worden ook in de andere zaken te zijn overgelegd, en dat hetgeen door partijen in één van de zaken is aangevoerd, tevens wordt aangemerkt als te zijn aangevoerd in de overige zaken.’ (N.B. : vet gedrukt is van ondergetekende).
Allereerst kan ik mij beslist niet herinneren dat de voorzitter die opmerking heeft gemaakt, maar dat zal mij wellicht niet helpen, want het staat wel in het proces-verbaal.
Die benadering van de voorzitter (voor zover dus al gezegd) is in ieder geval niet op verzoek van beide partijen; noch de inspecteur noch belanghebbende heeft om die benadering gevraagd.
Uit het proces-verbaal blijkt in ieder geval niet dat beide partijen met die (door mij dus bestreden) benadering van de voorzitter zouden hebben ingestemd.
Die (m.i. merkwaardige) benadering van de voorzitter is n.m.m. volstrekt onacceptabel.
Het kan niet zo zijn dat argumenten in de ene procedure, zonder dat daar een beroep op is gedaan, door het Hof van toepassing worden verklaard in een andere procedure.
Deze benadering van de voorzitter dient naar mijn mening te worden verworpen.
Die benadering van de voorzitter zou wellicht zijn oorzaak kunnen vinden in het navolgende.
c)
Anders dan in de uitspraak van het Hof wordt gesuggereerd heeft de inspecteur in de onderhavige procedure (IB 2011 t/m 2014, BK — 19/00617 t/m 19/00620) géén verweerschrift ingediend. Volgens zijn schrijven van 10 augustus 2020 aan Hof Den Haag (zie Bijlage 2) heeft de inspecteur het indienen van een verweerschrift zelfs doelbewust achterwege gelaten.
Het al dan niet bewust niet indienen van een verweerschrift is uiteraard voor rekening en risico van de inspecteur.
N.B.: door geen verweerschrift in te dienen moet al hetgeen ik in mijn motivering van het bij het Hof ingediende hoger beroep heb aangevoerd als onweersproken worden aangemerkt.
Met de hiervoor onder b) vermelde benadering van de voorzitter gaat het Hof een evidente omissie (onzorgvuldigheid) van de inspecteur repareren en op die manier gaat het Hof argumenten van de inspecteur uit een andere procedure dus invullen of aanvullen in de onderhavige procedure.
Een dergelijke handelwijze van het Hof is niet in overeenstemming met een onafhankelijke en neutrale opstelling welke men van een gerechtshof mag verwachten.
Ik acht die benadering van de voorzitter derhalve in flagrante strijd met de beginselen van fair trial en fair play, alsmede in strijd met een correcte procesorde.
Ik verzoek uw College derhalve om een duidelijk oordeel daarover.
d)
Hiervoor onder c) gaf ik al aan dat de inspecteur al hetgeen door mij te berde is gebracht onweersproken heeft gelaten.
In dat kader moet worden opgemerkt dat de inspecteur in geen enkel stadium van mijn geschil met hem (noch in de bezwaarfase noch in de beroepprocedure bij de Rechtbank en dus ook niet in de procedure bij het Hof vanwege het niet indienen van een verweerschrift) commentaar heeft gegeven op de door mij ingebrachte cijfermatige overzichten. Zie wat dat betreft Bijlagen 44 en 46 in de procedure bij Rechtbank Den Haag en Bijlage 14 in de procedure bij Hof Den Haag, welke bijlage ik ten overvloede ook nog eens heb ingebracht tezamen met mijn Pleitnota bij het Hof.
De inspecteur heeft nimmer laten weten het niet eens te zijn met mijn cijfermatige overzichten. Alleen al om die reden hadden Rechtbank én Hof Den Haag hun uitspraken moeten baseren op die door mij ingebrachte cijfermatige overzichten, hetgeen zij ten onrechte dus niet hebben gedaan.
Ook in dat opzicht ben ik van mening dat de uitspraak van het Hof ondeugdelijk is gemotiveerd.
e)
Ik heb helaas moeten constateren dat het Hof de door mij ingediende stukken slecht heeft gelezen en de door mij ingediende bijlagen nagenoeg helemaal niet heeft bekeken.
Zou het Hof mijn stukken wél zorgvuldig hebben gelezen en die bijlagen wel goed hebben bekeken (hetgeen het Hof als rechter die de feiten moet vast stellen had behoren te doen), dan zou de uitspraak van het Hof ongetwijfeld heel anders zijn geweest.
Het is mede teleurstellend dat het Hof mijn stukken niet goed heeft bekeken, omdat het Hof, naast de geruime tijd (12 weken i.p.v. de gebruikelijke 6 weken) die het Hof zichzelf had gegeven om een uitspraak te kunnen doen, die termijn nog eens met zes weken had verlengd (zie Bijlage 3), zodat het Hof dus alle gelegenheid had om op zorgvuldige wijze uitspraak te kunnen doen.
f)
De griffier is helaas niet helemaal volledig geweest in de vermelding van de door mij ingebrachte stukken m.b.t. de procedure tegen de IB-aanslagen. Hij had tevens moeten vermelden:
- —
d.d. 8 oktober 2019 de motivering en conclusie van het door mij ingediende hoger beroep m.b.t. de aanslagen IB 2011 t/m 2014 (BK- 19/00617 t/m 19/00620);
- —
d.d. 14 november 2019 het door mij ingediende verweerschrift tegen het door de inspecteur ingediende hoger beroep m.b.t. de aanslagen IB 2009 en 2010 (BK- 19/00640 en 19/00641);
- —
d.d. 25 mei 2020 de motivering en conclusie van het door mij ingediende hoger beroep m.b.t. de aanslag IB 2015 (BK-20/00462);
- —
d.d. 15 juli 2020 het door mij ingediende verweerschrift tegen het door de inspecteur ingediende incidenteel hoger beroep m.b.t. de aanslag IB 2015 (BK-20/00462).
(N.B.: m.b.t. de naheffingsaanslagen omzetbelasting maakt de griffier wel melding van de door mij ingediende motivering en conclusie van het ingestelde hoger beroep, zie pagina 2 van het p-v.)
In het hierna volgende zal ik met mijn toelichting op de ingediende middelen voor cassatie uitgaan van de (nummer)volgorde van de uitspraak van het Hof.
1. ad punt 1.4 van de uitspraak
- —
Zoals hiervoor onder c) vermeld, heeft de inspecteur inzake de procedure m.b.t. de IB-aanslagen over de jaren 2011 t/m 2014 géén verweerschrift ingediend.
- —
De inspecteur heeft op 3 juli 2020 uitsluitend m.b.t. de procedure over de aanslag IB 2015 een verweerschrift ingediend.
- —
Het door de inspecteur op 10 augustus 2020 ingediende stuk m.b.t. de aanslagen IB 2011 t/m 2014 is door het Hof geaccepteerd als pleitnota in de procedure (BK- 19/00617 t/m 19/00620).
- —
Het door de inspecteur op 10 augustus 2020 ingediende nadere stuk m.b.t. de aanslag IB 2015 is door het Hof tardief verklaard, want in strijd met de in art. 8:58 AWB gestelde termijn.
- —
De opmerking van het Hof dat er op 10 augustus 2020 door de inspecteur een verweerschrift zou zijn ingediend berust aanwijsbaar op een vergissing.
2. ad punt 1.8
- —
Zoals hiervoor vermeld onder f) is de vermelding van de ingebrachte stukken niet volledig.
- —
Zoals hiervoor vermeld onder c) heeft de inspecteur géén verweerschrift ingediend inzake het hoger beroep m.b.t. de aanslagen IB 2011 t/m 2014.
De inspecteur heeft slechts m.b.t. de aanslag IB 2015 op 3 juli 2020 een verweerschrift ingediend.
3. ad punt 1.9
- —
Zoals hiervoor vermeld onder b) heb ik overwegende bezwaren tegen die door de voorzitter, buiten partijen om, op zijn eigen initiatief ingebrachte benadering.
Ik acht die benadering in strijd met een correcte en neutrale rechtspleging.
4. ad punt 2.2
- —
De vermelding van het Hof dat mijn echtgenote samen woont met (alleen maar) onze zoon en dochter is in strijd met zowel hetgeen ik daarover onweersproken heb gemeld als met het zogeheten Memorandum van de Thaise Belastingdienst waarin uitdrukkelijk staat vermeld dat ik samen met mijn echtgenote en onze kinderen woon in ons huis in [R].
De desbetreffende overweging van het Hof is derhalve volstrekt onbegrijpelijk.
5. ad punt 2.7 in samenhang met punt 2.10
- —
Aldaar had tevens moeten worden vermeld dat de (eerste) Informatiebeschikking voor het jaar 2008 is vernietigd.
6. ad punt 2.9
- —
Aldaar had gemeld moeten worden dat dat zogenaamd definitieve controlerapport nooit met mij is besproken, noch door de beide controleurs noch door de aanslagregelaars (IB én OB) noch door de bezwaarbehandelaars (IB én OB).
7. ad punt 5.
- —
Ik ben van mening dat het Hof ten onrechte niet heeft voldaan aan mijn verzoek om drie getuigen op te roepen om te worden gehoord. Anders dan het Hof vermeldt heb ik in mijn brief van 20 juli 2020 (weliswaar summier) wel degelijk duidelijk gemeld over welke onderwerpen ik die drie getuigen (belastingambtenaren) had willen bevragen.
Het is aan uw College om te bepalen welke gevolgtrekking moet worden verbonden aan de weigering van het Hof om die getuigen te willen oproepen.
8. ad punten 5.15 t/m 5.17 (tijdigheid aanslag IB 2011 in relatie tot art. 52a AWR)
- —
Volgens art. 52a, derde lid, AWR vervalt een Informatiebeschikking wanneer de inspecteur een aanslag oplegt vóórdat die Informatiebeschikking onherroepelijk is geworden.
De uitleg welke het Hof geeft aan de tekst van dat derde lid (zie punt 5.16, laatste volzin op pagina 29 van de uitspraak) is wat mij betreft volstrekt onbegrijpelijk en onjuist.
In mijn motivering van 8 oktober 2019 van het door mij ingestelde hoger beroep meld ik op pagina 4 daarover het volgende:
Mijn argumenten voor dat standpunt zijn:
- a)
met een verschillende woordkeuze (‘vernietigd’ in lid 2 en ‘vervallen’ in lid 3) heeft de wetgever duidelijk willen maken dat er een verschillend rechtsgevolg is tussen lid 2 en lid 3.
- b)
wanneer het de bedoeling zou zijn geweest om eenzelfde rechtsgevolg te creëren, zijnde zowel bij vernietiging als bij vervallen een termijnverlenging, dan zou volgens een logische wetssystematiek het huidige lid 3 lid 2 zijn geweest en het huidige lid 2 zou dan daarna hebben moeten volgen als lid 3.
- c)
bij een procedure over een Informatiebeschikking heeft de inspecteur het totaal niet in eigen hand wanneer die procedure tot een einde komt (theoretisch kan dat een aantal j aren duren), maar het opleggen van de aanslag (waardoor de Informatiebeschikking dus vervalt) heeft de inspecteur uiteraard in eigen hand, zodat hij dus een bewuste keuze maakt in het verschil in rechtsgevolg. (De inspecteur zal er dus alert op moeten zijn of de aanslagtermijn wel of niet is verstreken.)
Bij het vervallen van de Informatiebeschikking n.m.m. dus géén termijnverlenging. Niets wijst erop dat doel en strekking van dat artikel tot een andere conclusie zou moeten luiden.’
Ik ontleen bovenstaande uitleg van het derde lid van art. 52a AWR mede aan hetgeen ik in de vakliteratuur daarover heb gelezen.
Ik heb helaas niet de gelegenheid om na te gaan wat er bij de totstandkoming van dat wetsartikel daarover is gemeld in de Memorie van Toelichting en bij de parlementaire behandeling ervan (zie bijv. Handelingen van de Tweede Kamer).
Wellicht ligt hier een taak voor de A-G om daar advies over uit te brengen.
Vooralsnog blijf ik bij mijn standpunt dat er bij toepassing van art. 52a, derde lid AWR geen sprake is van termijnverlenging, zodat de aanslag IB 2011 niet tijdig is opgelegd.
9. ad punten 5.18 t/m 5.23 (beschouwing over woonplaats naar nationaal recht)
- —
In punt 5.18 wordt verwezen naar art. 4 AWR, waarin staat dat waar iemand woont wordt beoordeeld naar de omstandigheden. Meer precies betekent dat dat er moet worden gekeken naar de relevante feiten en omstandigheden. Uit die relevante feiten en omstandigheden zou vervolgens moeten blijken of er sprake is van een duurzame band van persoonlijke aard met een land.
- —
In punt 5.19 wordt een opsomming gegeven van welke aspecten volgens Rechtbank en Hof relevant zijn voor de bepaling van mijn woonplaats. Naar mijn mening worden aldaar diverse futiliteiten en niet relevante omstandigheden vermeld. Ik geef een aantal voorbeelden daarvan:
- —
er wordt volstrekt ongemotiveerd gesteld dat ik bepaalde feiten zou hebben willen verhullen;
- —
er wordt overdreven aangedikt alsof het doen van pinbetalingen iets bijzonders zou zijn;
- —
of ik wel of niet werkzaamheden verricht in Thailand is niet relevant;
- —
of ik wel of geen belastingaangifte doe in Thailand is niet relevant;
- —
de omvang van mijn (n.m.m. geringe) werkzaamheden in Nederland wordt zwaar overdreven; in de jaren waarover het gaat heb ik het volgende aantal uren besteed aan werkzaamheden:
‘in 2011 circa 260 uur (dat is dus niet meer dan één maand werk),
in 2012 158 uur, in 2013 94 uur, in 2014 90 uur; (in 2013 en 2014 dus slechts twee weken).’
- —
Dat ik door omstandigheden noodgedwongen (vanwege door derden tegen mij aangespannen procedures) meer dan de helft van de tijd in die jaren in Nederland moest verblijven mag men mij niet tegenwerpen; nota bene in 2014 was met name de Belastingdienst de oorzaak van mijn gedwongen verblijf in Nederland, zie o.a. vernietigde Informatiebeschikking.
- —
Dat ik naar het oordeel van het Hof niet tot in detail heb uitgewerkt hoeveel dagen aan bepaalde procedures moeten worden toegerekend (hetgeen nagenoeg onmogelijk is) is geen valide argument. De overweging van het Hof zoals vermeld in punt 5.20.3 is naar mijn mening dus ondeugdelijk.
- —
De conclusie van het Hof, zoals verwoord in punt 5.20.4, dat mijn omzet niet gering was (zie hetgeen ik hiervoor heb vermeld over het aantal bestede uren), is volstrekt onbegrijpelijk.
- —
De conclusie van het Hof in punt 5.20.5 is eveneens volstrekt onbegrijpelijk. De inspecteur en vervolgens Rechtbank en Hof Den Haag komen met een ondeugdelijke doelredenering.
Het alhier uitvoeren van geringe werkzaamheden en het hebben van een ‘pied à terre’ in [Q] is volstrekt onvoldoende om te kunnen spreken van een duurzame band van persoonlijke aard van mij met Nederland.
Het oordeel van het Hof dat ik in Nederland woonachtig zou zijn dient dus te worden verworpen.
10. ad punt 5.21 (feiten en omstandigheden van belanghebbende in Thailand)
In het omvangrijke rijtje van essentiële aspecten ter bepaling dat ik mijn woonplaats in Thailand heb, vergeet het Hof melding te maken van enkele eveneens zeer relevante aspecten, welke door mij zijn vermeld in de door mij ingediende stukken. Die aspecten zijn:
- —
dat ik in de tweede helft van 2011 in [R] onze woning heb laten bouwen;
- —
dat de beide kinderen in [R] (Thailand) naar school gaan;
- —
de verklaring van de Thaise fiscus in het door hen, op verzoek van belastingkantoor Den Haag, opgestelde Memorandum dat ik in [R] woon tezamen met mijn gezin.
11. ad punt 5.22
De inspecteur erkent dat ik vanuit zijn visie ook in Thailand woonachtig moet worden geacht en dat ik dus (vanuit zijn optiek) een dubbele woonplaats heb.
Het voorgaande blijkt onomstotelijk uit het feit dat de inspecteur aan mij voor het jaar 2017, nâ door hem gestelde vragen over mijn woonplaats, een aanslag heeft opgelegd als buitenlands belastingplichtige, zie Bijlage 4.
12. ad punt 5.23
- —
Zoals hiervoor onder punt 9 reeds is vermeld, is het oordeel van het Hof dat ik geacht moet worden mijn woonplaats (ook) in Nederland te hebben volstrekt onbegrijpelijk en ondeugdelijk gemotiveerd, zodat dit oordeel van het Hof dient te worden verworpen.
13. ad punten 5.24 t/m 5.33 (Fiscale woonplaats!
- —
Wanneer er sprake zou zijn van een dubbele woonplaats, dan moet op basis van het belastingverdrag tussen de betrokken landen worden beoordeeld van welk land iemand als fiscaal inwoner moet worden aangemerkt, aangezien iemand slechts één fiscale woonplaats kan hebben.
- —
De woordkeuze in punt 5.24 duidt al op vooringenomenheid van het Hof, aangezien de woordkeuze van het Hof niet getuigt van een neutrale benadering. Aldaar had n.m.m. moeten staan:
‘Vervolgens dient te worden beoordeeld of belanghebbende voor de toepassing van het Verdrag als inwoner van Nederland of als inwoner van Thailand moet worden aangemerkt.’
14. Overwegingen van het Hof m.b.t. de fiscale woonplaats in de punten 5.28 e.v.
- —
Het Hof gaat om meerdere redenen principieel in de fout; die redenen zijn (zie toelichting daarna):
- a)
het Hof laat zich misleiden door een fictiebepaling volledig uit zijn verband te trekken;
- b)
het Hof kent de regels van de Thai Revenue Code niet en de regel waarnaar het Hof verwijst is door het Hof niet begrepen danwel onjuist geïnterpreteerd;
- c)
het Hof doet een uitspraak over bepalingen van de Thaise belastingwetgeving, welke bepalingen het Hof dus niet kent en welke bepalingen met tot de processtukken behoren;
- d)
de bedoelde fictiebepaling uit Section 41 van de Thai Revenu Code is géén geschilpunt in de procedure over de jaren 2011 t/m 2014 (BK- 19/00617 t/m 19/00620); deze kwestie is door de inspecteur uitsluitend aangevoerd in de procedure over de aanslag IB 2015 (BK-20/00462) en het is dus principieel onjuist om de argumenten uit de procedure over het jaar 2015 zonder dat de inspecteur daar een beroep op heeft gedaan maar te plakken op de procedure over 2011 t/m 2014;
- e)
het is volstrekt onjuist om bepalingen van de Thai Revenue Code te betrekken in de procedure; het gaat in casu om de vraag of een aanslag rechtmatig is opgelegd o.b.v. de Nederlandse belastingwetgeving in samenhang met de desbetreffende verdragsbepalingen; of Thailand wel of geen (of hoeveel) belasting heft is volstrekt niet relevant, zoals uw College al eerder heeft bepaald.
- —
Anders dan het Hof veronderstelt is het slot van Section 41 van de Thai Revenue Code, luidende:
‘Any person staying in Thailand for a period or periods aggregating 180 days or more in any tax year shall be deemed a resident of Thailand.’, wel degelijk een fictiebepaling.
Ik heb (kennelijk tevergeefs) gepoogd dat tijdens de zitting op 18 augustus 2020 aan het Hof uit te leggen; zie pagina 4 van het proces-verbaal van die zitting.
Een niet-Thai (ik bedoel daarmee een persoon die niet de Thaise nationaliteit heeft) zal voor Thailand altijd een ‘vreemdeling’ zijn en blijven. Een niet-Thai zal nooit de Thaise nationaliteit kunnen verkrijgen en een niet-Thai zal ook nooit als (permanent) resident van Thailand worden aangemerkt, ook al woont hij/zij al tientallen jaren onafgebroken in Thailand en ook ongeacht of hij/zij gehuwd is met een Thai(se) en/of kinderen heeft in Thailand.
Omdat van een niet-Thai geen belasting kan worden geheven over zijn wereldinkomen (aangezien hij geen resident is van Thailand) is de hiervoor geciteerde fictiebepaling in de Thai Revenue Code opgenomen, alleen maar om te bewerkstelligen dat van een niet-Thai ook belasting kan worden geheven over bronnen van inkomen welke buiten Thailand zijn gelegen.
Dat men in die fictiebepaling een verblijfseis van 180 dagen heeft opgenomen is uitsluitend een kwestie van nationale wetgeving van Thailand. In artikel 4 van het belastingverdrag komt die 180 dagen-eis helemaal niet aan de orde en die eis is dus niet relevant voor toepassing van het verdrag.
Het Hof heeft de onderhavige bepalingen dus niet goed begrepen en onjuist geïnterpreteerd. De desbetreffende overwegingen van het Hof zijn derhalve ondeugdelijk onderbouwd.
- —
Het Hof verwijst naar een landenstudie van het IBFD. Hoewel het IBFD zeker een respectabel instituut is, hecht ik toch meer waarde aan hetgeen de Thaise fiscus zelf daarover meldt.
De Thaise Belastingdienst meldt daarover het volgende op hun website:
Personal Income Tax
Taxable Person
Taxpayers are classified into ‘resident’and ‘non-resident’.
‘Resident’ means any person residing in Thailand for a period or periods aggregating more than 180 days in any tax (calendear) year.
A resident of Thailand is liable to pay tax on income from sources in Thailand as well as on the portion of income from foreign sources that is brought into Thailand.
A non-resident is, however, subject to tax only on income from sources in Thailand.
(NB.: vetgedrukt is van ondergetekende)
Wat betreft die website: rd staat voor Revenue Department. (zie Bijlage 5)
Als non-resident ben ik dus wel degelijk onderworpen aan de Thaise belastingheffing, maar dus niet over inkomsten uit bronnen afkomstig van buiten Thailand.
Ik heb al eerder gemeld dat ik in Thailand belasting betaal over mijn (bescheiden) rente-inkomsten. Tevens ben ik in principe inkomstenbelasting verschuldigd over onze woning, maar er wordt feitelijk niet geheven omdat de waarde van het huis te laag is (minder dan 5 mln baht = € 135.000). In dat kader verwijs ik nogmaals naar het zogeheten ‘Memorandum’ van de Thaise fiscus, waarin expliciet staat vermeld dat ik in Thailand woonachtig ben.
- —
De overweging van het Hof in punt 5.31 dat ik in Thailand feitelijk geen belasting betaal is dus niet relevant; zie het arrest van uw College (HR 16 januari 2009, HR:2009:BG9878).
- —
De conclusie van het Hof (punt 5.32) dat ik, mede op basis van het belastingverdrag met Thailand, niet als inwoner van Thailand kan worden aangemerkt is aantoonbaar onjuist.
- —
Het oordeel van het Hof dat ik als binnenlands belastingplichtige moet worden aangemerkt, zoals vermeld in punt 5.33, dient te worden verworpen, aangezien ik op grond van art. 4, lid 3, letter a van het Verdrag als inwoner van Thailand moet worden aangemerkt.
- —
Volgens de heersende leer moet de woonplaats van een belastingplichtige voor ieder j aar op zichzelf worden beoordeeld. Ieder jaar moet dus separaat worden bekeken. Uit de uitspraak van het Hof kan ik niet opmaken dat het Hof die beoordeling voor ieder jaar heeft gemaakt.
Ook op dit punt is de uitspraak van het Hof dus ondeugdelijk gemotiveerd, zodat ook t.a.v. deze kwestie de uitspraak van het Hof dient te worden verworpen.
15. ad punten 5.34 t/m 5.38 (inzake omkering bewijslast!
- —
De opmerking van het Hof in punt 5.34 over vrijstelling (bedoeld zal zijn aftrek) ter voorkoming van dubbele belasting is volstrekt onbegrijpelijk, aangezien die vrijstelling/aftrek door mij nooit is geclaimd, want überhaupt niet aan de orde. Door mij zijn als buitenlands belastingplichtige slechts die inkomsten in mijn IB-aangiften opgenomen, welke op grond van het Verdrag ter heffing aan Nederland zijn toegewezen. (N.B.: wanneer ik een binnenlands belastingplichtige zou zijn, dan is een aftrek t.v.v.d.b. helemaal niet aan de orde.)
- —
Ik acht het verwijtbaar onzorgvuldig dat het Hof mijn argumenten voor het indienen van een aangifte als buitenlands belastingplichtige maar voor een klein deel heeft vermeld.
Het gaat uiteraard niet alleen maar om het door de inspecteur uitreiken van een C-biljet aan mij om IB-aangifte te moeten doen (want men kan abusievelijk een verkeerd biljet hebben toegestuurd, hetgeen regelmatig voorkomt!), maar het gaat ook om wat ik in dat kader daarnaast heb aangevoerd, ik citeer (zie pag. 6 laatste alinea en pag. 7 eerste alinea van mijn motivering bij het Hof):
‘In dat kader wijs ik nog op het volgende: over al die desbetreffende jaren (2011 t/m 2014) heeft de Belastingdienst mij vragenbrieven gestuurd, waarbij in een extra brief van de fiscus m.b.t. het jaar 2013 expliciet werd gemeld: ‘De inhoud van uw aangifte geeft aanleiding tot nader onderzoek.’ In géén enkele brief werd gemeld dat ik met een onjuist biljet (zijnde het C-biljet bedoeld voor buitenlands belastingplichtigen) aangifte zou hebben gedaan. N.B.: vanaf begin 2014 (en wellicht al in 2013) werd er onderzoek gedaan naar mijn woonplaats. Zie Bijlagen 5a t/m 5f.
Als er m.b.t. al die jaren geen commentaar is gegeven over het door mij (conform het verzoek van de fiscus) aangifte te hebben gedaan als buitenlandse belastingplichtige, dan is het ernstig in strijd met ‘fair play’ om mij achteraf te gaan verwijten dat ik verkeerde aangiften zou hebben ingediend.
Daarenboven heb ik, gezien de relevante aspecten m.b.t. iemands (fiscale) woonplaats, mijn fiscale kennis van het woonplaatsbegrip en daarin gesteund door de bepalingen van het belastingverdrag en de brief van de Thaise Belastingdienst met hun mening over mijn woonplaats, en dat dus ik om die reden van mening kon en mocht zijn (en nog steeds kan en mag zijn) dat ik ten aanzien van Nederland moet worden aangemerkt als buitenlands belastingplichtige, naar eer en gewetencorrectebelastingaangiften ingediend.
Van een (door de rechtbank gemelde) omkering van de bewijslast kan dus geen sprake ziin.’
(einde citaat)
- —
Het Hof meldt in punt 5.35 van de uitspraak dat volgens het standpunt van uw College (zie arrest HR d.d. 11 april 2003) belanghebbende ten tijde van het doen van de aangifte zich ervan bewust is, dan wel zich ervan bewust had moeten zijn dat als gevolg van het indienen van de onjuiste aangifte een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven.
Het is uiteraard nogal lastig om een subjectieve bewustheid te kunnen vaststellen.
Ik bestrijd ten stelligste dat ik mij ervan bewust was of had moeten zijn een onjuiste aangifte te hebben ingediend, (zie tevens het hierna volgende)
- —
In punt 5.36 oordeelt het Hof dat de inspecteur een en ander aannemelijk zou hebben gemaakt.
Allereerst merk ik op dat de inspecteur helemaal niets aannemelijk heeft gemaakt, aangezien de inspecteur géén verweerschrift heeft ingediend.
Daarenboven heb ik al eerder in de procedure gemeld dat de vraag of er wel of geen aanzienlijk bedrag aan belastingheffing in geschil is, naar mijn mening niet aan de orde is, want niet relevant.
Het is zelfs voor een leek duidelijk dat er een aanzienlijk verschil in verschuldigde belasting kan bestaan tussen binnenlandse of buitenlandse belastingplichtig. Het gaat er uitsluitend om of ik in redelijkheid van mening kon en mocht zijn als buitenlands belastingplichtige aangifte te doen.
Het Hof verwijst naar de punten 5.18 t/m 5.33, maar ik heb in het voorgaande reeds aangetoond dat het desbetreffende oordeel van het Hof n.m.m. ondeugdelijk is gemotiveerd en dat dat oordeel van het Hof als zijnde onjuist dient te worden verworpen.
Tevens heb ik in het voorgaande gemeld dat ik niet als binnenlands belastingplichtige kan worden aangemerkt, omdat er geen duurzame band van persoonlijke aard van mij met Nederland bestaat.
(N.B.: in het slot van 5.36 komt het Hof opnieuw met een misplaatste opmerking over een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting, want niet door mij geclaimd.)
- —
Ik heb hiervoor al uitvoerig aangetoond dat het Hof in punt 5.37 onvolledig is met de overweging dat ik mij slechts zou baseren op het toegestuurd hebben gekregen van C-biljetten.
Ik was en ben nog steeds van mening dat ik naar objectieve maatstaven bemeten correcte aangiften heb ingediend. Van een door het Hof bij mij veronderstelde bewustheid dat ik onjuiste aangiften zou hebben ingediend is geen sprake. Dat oordeel van het Hof is volstrekt onbegrijpelijk.
Sterker, ik ben op basis van de relevante feiten en omstandigheden er nog steeds van overtuigd over die jaren correcte IB-aangiften te hebben ingediend en tevens dat ieder redelijk denkend mens naar objectieve maatstaven beoordeeld dezelfde mening zou hebben.
- —
Vervolgens oordeelt het Hof in punt 5.37 dat ik geen pleitbaar standpunt zou hebben omdat ik mijn standpunt niet zou hebben onderbouwd met de door het Hof genoemde voorbeelden.
Die door het Hof vermelde voorbeelden zijn géén vereisten voor een pleitbaar standpunt en dat oordeel van het Hof is derhalve onbegrijpelijk en ondeugdelijk gemotiveerd.
Voor een pleitbaar standpunt is slechts nodig dat iemand o.b.v. de feiten en omstandigheden naar objectieve maatstaven bemeten in redelijkheid een bepaald standpunt kan en mag verdedigen.
Het oordeel van het Hof, zoals verwoord in punt 5.38, dat ik mij bewust had moeten zijn onjuiste aangiften te hebben ingediend is onbegrijpelijk en ondeugdelijk gemotiveerd, zodat dit oordeel van het Hof dient te worden verworpen. Van omkering van de bewijslast kan derhalve geen sprake zijn.
16. inzake Redelijke schatting inkomen en vermogensbestanddelen
— adpunt 5.40
Ik heb reeds bij de procedure bij Rechtbank Den Haag overtuigend aangetoond dat de analyse van de inspecteur (eigenlijk de controleurs m.b.t. het boekenonderzoek) onjuist is.
(Zie daartoe de Bijlagen 44 t/m 46 bij de motivering van mijn beroep bij de rechtbank.
N.B.: Bijlage 45 is het door de controleurs opgestelde omzetoverzicht aan de hand van mijn bankafschriften, welk overzicht door de inspecteur dus ten onrechte is achtergehouden.)
Omdat met name de door mij in de desbetreffende jaren behaalde omzet niet duidelijk was voor de rechtbank, heeft de rechtbank het onderzoek heropend en de inspecteur bij brief van 22 januari 2019 opgedragen om die omzet inzichtelijk te maken aan de hand van de bankafschriften, zie Bijlage 6.
Vervolgens werd ik door de rechtbank in de gelegenheid gesteld om te reageren op de bevindingen van de inspecteur. Bij brief van 17 april 2019 heb ik mijn reactie naar de rechtbank verstuurd, met daarbij een cijfermatige uitwerking van mijn reactie (is Bijlage 7 bij die brief; is Bijlage 14 bij de motivering van mijn hoger beroep bij Hof Den Haag). Zie bijgaande Bijlage 7.
De inspecteur heeft de juistheid van mijn hiervoor vermelde cijfermatige uitwerking (Bijlage 7) nimmer weersproken, niet bij de rechtbank en ook bij bij het gerechtshof.
Rechtbank Den Haag en Hof Den Haag hadden dus moeten uitgaan van de juistheid van de door mij gemaakte cijfermatige uitwerking. Door dat niet te doen is de uitspraak van het Hof onbegrijpelijk en tevens ondeugdelijk gemotiveerd, zodat die uitspraak ook op dit punt moet worden verworpen.
— ad punt 5.41
De inspecteur heeft dus helemaal niets aannemelijk gemaakt wat betreft de door mij behaalde omzet; enerzijds omdat hij geen verweerschrift heeft ingediend en anderzijds omdat hij de juistheid van het door mij opgemaakte cijfermatig overzicht nimmer heeft weersproken.
In dat kader verwijs ik nadrukkelijk naar hetgeen ik daarover hiervoor heb opgemerkt ad punt 5.40. Van belang daarbij is dat de controleurs dat overzicht niet als bijlage hebben meegestuurd bij hun controlerapport én dat de inspecteur dat overzicht heeft achtergehouden in de lopende procedure, zowel voor mij als voor de Rechtbank.
(N.B.: ik ben dat overzicht dus toevallig tegengekomen bij de inzage ter inspectie in mijn dossier.) Daarbij mag het teleurstellend worden genoemd dat zowel de Rechtbank als het Hof niet de moeite heeft genomen om mijn cijfermatige uitwerking (zie Bijlage 7) te verifiëren. Het was een kleine moeite geweest om een eenvoudige optelsom na te lopen. Ik ben van mening dat Rechtbank en Hof Den Haag in dat opzicht nalatig zijn geweest.
Met name voor het jaar 2014 was er een onverklaarbaar verschil waarvan de hoogte (€ 5.369,70) zowel absoluut als relatief niet zomaar mocht worden genegeerd.
Wanneer de feitenrechter nalaat het door mij opgestelde overzicht te verifiëren en de juistheid van mijn cijfers door de inspecteur niet wordt weersproken, dan behoort de rechter in zijn uitspraak uit te gaan van de juistheid van de door mij opgestelde cijfers.
— ad punt 5.43
De overweging van het Hof dat ik niet zou hebben voldaan aan de (veronderstelde) verzwaarde bezwaarlast is volstrekt onbegrijpelijk. Het Hof toont hiermee overtuigend aan dat zij de stukken (de bij de procedure ingebrachte bijlagen) vrijwel niet heeft bekeken; ik acht dat verwijtbaar.
De overweging van het Hof dat ik heb nagelaten gestelde kosten en terugbetalingen te onderbouwen is volstrekt onbegrijpelijk. Ik heb die kosten en terugbetalingen met schriftelijke bewijsstukken (welke tot de gedingstukken behoren) onomstotelijk bewezen.
Ook t.a.v. dit punt is de uitspraak van het Hof derhalve ondeugdelijk gemotiveerd.
Ook het oordeel van het Hof over een verondersteld bezit van€ 900.000 op een ING-rekening is (vriendelijk gezegd, zie hierna) eveneens volstrekt onbegrijpelijk. De opmerking van het Hof dat ik niet heb aangetoond dat het bedrag van€ 900.000 van die rekening mijn vermogen heeft verlaten raakt werkelijk kant noch wal, aangezien een dergelijk bedrag nooit op die rekening heeft gestaan. Het genoemde bedrag van€ 900.000 is volledig door de inspecteur verzonnen!
Ik heb lopende de procedures bij de rechtbank en bij het gerechtshof met schriftelijke bewijsstukken onweerlegbaar aangetoond (onomstotelijk bewezen), zie Bijlage 11 bij de motivering van het door mij bij het Hof ingediende hoger beroep, dat die desbetreffende ING-rekening in januari 2012 door mij is opgeven en dat het saldo op 1 januari 2012 nihil bedroeg.
In dat kader valt de inspecteur (en daarmee ook het Hof) te verwijten dat hij zich beroept op (naar hij achteraf beweert) niet bestaande renseignementen van de onderhavige ING-rekening, terwijl ik met schriftelijk bewijs overtuigend heb aangetoond dat er wel degelijk renseignementen waren van mijn rekeningen bij ING Bank en dat daaruit blijkt dat vanaf januari 2012 die rekening (nummer [001]) niet meer bestaat. De inspecteur heeft derhalve valse informatie daarover verstrekt.
Er heeft op die ING-rekening nooit een bedrag van€ 900.000 gestaan.
Het is volstrekt onbegrijpelijk (om maar niet te zeggen werkelijk verbijsterend) dat het Hof zo lichtvaardig een uitspraak baseert op een verzinsel van de inspecteur. (zie Bijlage 8)
Graag het oordeel van uw College of een dergelijk onzorgvuldige uitspraak van het Hofwel in overeenstemming is met een deugdelijke en neutrale rechtspleging.
Ook de overweging van het Hof dat ik niet heb bewezen niet het ouderlijk gezag, zoals bedoeld in art. 2.15, lid 2, Wet IB, over mijn minderjarige zoon te hebben, is volstrekt onbegrijpelijk.
Van een raadsheer bij een gerechtshof mag men verwachten dat die begrijpt dat iemand niet kan bewijzen iets niet te hebben gedaan of iets niet in zijn bezit te hebben.
Daarenboven heb ik in mijn motivering genoegzaam aangetoond waarom ik dat ouderlijk gezag niet kan hebben en dat dat ouderlijk gezag bij mijn echtgenote berust.
Het desbetreffende oordeel van het Hof is derhalve onbegrijpelijk en dient te worden verworpen.
— ad punt 5.44
Het oordeel van het Hof dat de IB-aanslagen over de jaren 2011 t/m 2013 en over het jaar 2014 (met uitzondering van een bedrag van€ 403) naar de juiste hoogte zijn vastgesteld, is onbegrijpelijk en tevens ondeugdelijk gemotiveerd, zodat ook dit oordeel van het Hof dient te worden verworpen.
— ad punt 5.49 (inzake Bankgarantie Dekkingsrekening met saldo van€ 350.000)
Wederom geeft het Hof er blijk van de stukken slecht te hebben gelezen en de desbetreffende bijlagen (Bijlage nummers 7-1 en 7-2 bij de motivering van het hoger beroep) helemaal niet te hebben bekeken. (N.B.: de onderhavige uitspraak van Rechtbank Den Haag in de civiele procedure welke door [A] tegen mij was aangespannen was een bijlage bij het controlerapport.)
Wanneer het Hof de schuld aan [A] niet in aanmerking wil nemen bij het box-3-vermogen, omdat die schuld naar het oordeel van het Hof in box 1 thuis hoort, dan behoort de speciaal in het leven geroepen Bankgarantie Dekkingsrekening n.m.m. ook in box 1.
Anders dan het Hof suggereert ben ik niet van mening dat de privérekening waarop conservatoir beslag is gelegd tot het box-1-vermogen behoort, maar wel de Bankgarantie Dekkingsrekening.
Die Bankgarantie Dekkingsrekening was (als eis van de bank) speciaal in het leven geroepen als garantie voor de bank ter vervanging van het gelegde conservatoir beslag.
Het Hof heeft dat kennelijk niet goed begrepen.
Eveneens onbegrijpelijk is de overweging van het Hof dat ik niet zou hebben aangetoond dat het bedrag van€ 350.000 door [A] daadwerkelijk werd gevorderd.
[A] vorderde in eerste aanleg een bedrag van€ 350.000 en heeft om die reden voor dat bedrag beslag laten leggen op mijn bankrekeningen. Daarna heeft zij haar vordering verhoogd tot een bedrag van€ 1.150.000 , hetgeen genoegzaam uit de processtukken blijkt.
Uitsluitend omdat [A] ‘spontaan’ last kreeg van geheugenverlies toen haar bleek dat ik als executeur-testamentair in de nalatenschap van haar echtgenoot niet wilde meewerken aan haar malafide pogingen om de dochters hun wettelijk erfdeel te ontfutselen en zij daarom niet meer bereid was het met haar afgesproken honorarium te betalen, heb ik conform de uitspraak van de rechtbank in die civiele procedure een bedrag van afgerond€ 50.000 aan haar moeten terugbetalen. (N.B.: [A] was de tweede echtgenote van erflater en zij haatte haar stiefdochters.)
(De overige vorderingen van [A] ad€ 1.100.000 werden door de rechtbank afgewezen.)
Een en ander blijkt genoegzaam uit de processtukken in de onderhavige fiscale procedure, zodat het oordeel van het Hof onbegrijpelijk is.
Ofwel de schuld (50.000) én het saldo van de garantierekening in box 1, of beide in box 3.
ad punt 5.56 t/m 5.58 (hoorplicht wel of niet geschonden?)
Opnieuw toont het Hof aan de stukken en de bijlagen niet goed te hebben bekeken.
- —
Het RAD-controle-rapport is nooit met mij besproken, noch door de controleurs noch door de aanslagregelaars noch door de bezwaarbehandelaars. (Dat blijkt genoegzaam uit de stukken.)
- —
Bij het overleg op 21 september 2017 is slechts een heel klein deel van mijn bezwaarschrift besproken. Zoals blijkt uit het verslag van dat overleg (zie Bijlage 12 bij de motivering van mijn beroep bij Rechtbank Den Haag) is dat overleg door de inspecteur moedwillig gesaboteerd. Noodzakelijk vervolgoverleg is door de inspecteur (zowel IB als OB) categorisch geweigerd.
Het oordeel van het Hof dat ik ordentelijk zou zijn gehoord is volstrekt onbegrijpelijk.
Conclusie
Op grond van het vorenstaande ben ik van mening dat de uitspraak van het Hof niet in stand kan blijven en dat die uitspraak (grotendeels) dient te worden vernietigd.
Alleen de uitspraak tot vernietiging van de opgelegde vergrijpboeten is correct.
Derhalve verzoek ik uw College
- —
de uitspraak van Hof Den Haag te vernietigen vanwege een onbegrijpelijke en ondeugdelijke motivering;
- —
vast te stellen dat de behandeling door het Hof van de onderhavige procedure niet in overeenstemming is met een goede procesorde;
- —
vast te stellen dat ik niet als woonachtig in Nederland kan worden aangemerkt;
- —
indien uw College van mening is dat er sprake zou zijn van een dubbele woonplaats, vast te stellen dat ik op basis van het Verdrag tussen Nederland en Thailand woonachtig ben in Thailand;
- —
vast te stellen dat o.g.v. art. 52a, AWR er geen sprake is van termijnverlenging, zodat de aanslag IB 2011 niet tijdig is opgelegd;
- —
indien en voor zover nog aan de orde vast te stellen dat over alle jaren, maar met name voor het jaar 2014, mijn ROW-inkomsten en voor alle jaren mijn box-3-inkomen onjuist is vastgesteld.