Rb. Maastricht, 15-06-2012, nr. AWB 12 / 889 en AWB 12 / 944
ECLI:NL:RBMAA:2012:BW9403
- Instantie
Rechtbank Maastricht
- Datum
15-06-2012
- Zaaknummer
AWB 12 / 889 en AWB 12 / 944
- LJN
BW9403
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBMAA:2012:BW9403, Uitspraak, Rechtbank Maastricht, 15‑06‑2012; (Voorlopige voorziening+bodemzaak)
Hoger beroep: ECLI:NL:RVS:2013:1604
- Wetingang
- Vindplaatsen
Jwr 2012/74
Uitspraak 15‑06‑2012
Inhoudsindicatie
Voorlopige voorziening hangende beroep tegen ongegrondverklaring besluit tot oplegging alcoholslotprogramma (asp) aan vrachtwagenchauffeur. Bewuste keuze om het instrument van het asp (vooralsnog) niet in te zetten voor zover het een C- of D-rijbewijs betreft. Het bevoegd gezag vindt daarvoor rechtvaardiging in het bijzonder verantwoordelijkheidsgevoel dat van beroepschauffeurs wordt verwacht. Het is niet aan de rechter de betrokken belangen naar eigen inzicht en derhalve anders vast te stellen. Uitgaande van dit toetsingskader kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet worden gezegd dat sprake is van een onevenwichtige belangenafweging. Dat de groep van beroepschauffeurs zwaarder wordt getroffen door de beperking van het asp tot motorrijtuigen van de categorie B acht de voorzieningenrechter daarvoor onvoldoende. De voorzieningenrechter ziet daarom geen grond voor het oordeel dat de toepasselijke regelgeving in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. De voorzieningenrechter is voorts niet gebleken dat voornoemde toepasselijke regelgeving leidt tot willekeur, zodat verzoekers stelling dat deze regelgeving in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel ook niet wordt gevolgd.
Partij(en)
RECHTBANK MAASTRICHT
Bestuursrecht
Zaaknummers: AWB 12/944 + AWB 12/889
Uitspraak van de voorzieningenrechter van 15 juni 2012 in de zaak tussen
[naam], te [woonplaats] , verzoeker
(gemachtigde: mr. J.P.H. Timmermans),
en
de algemeen directeur van de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen, verweerder
(gemachtigde: drs. M.M. Van Dongen).
Procesverloop
Bij besluit van 4 mei 2012 heeft verweerder het bezwaarschrift van verzoeker ongegrond verklaard.
Verzoeker heeft tegen het besluit van 4 mei 2012 beroep ingesteld. Voorts is de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht ter zake een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft de stukken die op de zaak betrekking hebben ingezonden en een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 14 juni 2012, alwaar verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
In artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat indien tegen een besluit beroep is ingesteld bij de rechtbank, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Het verzoek als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb is gedaan terwijl beroep is ingesteld bij de rechtbank. Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter alsdan onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak indien hij na de behandeling van het verzoek ter zitting van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Op deze bevoegdheid van de voorzieningenrechter is gewezen in de kennisgeving aan partijen van de behandeling van het verzoek ter zitting.
Na de kennisneming van de stukken en na de behandeling van het verzoek ter zitting is de voorzieningenrechter van oordeel dat nader onderzoek aan de behandeling van de zaak niet kan bijdragen. Ook overigens is niet gebleken van feiten of omstandigheden die zich tegen toepassing van het bepaalde in artikel 8:86, eerste lid, van de Awb verzetten. De voorzieningenrechter doet dan ook onmiddellijk uitspraak in de hoofdzaak en overweegt daartoe als volgt.
Op 6 februari 2012 is namens de korpschef van de politieregio Limburg Zuid de mededeling ex artikel 130 van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW 1994) aan verweerder gedaan van het vermoeden dat verzoeker niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid vereist voor het besturen van de categorie(en) van motorrijtuigen waarvoor het rijbewijs aan hem is afgegeven. Aan dit vermoeden ligt ten grondslag dat verzoeker op 5 februari 2012 is aangehouden, waarbij een bloedalcoholpromillage van 1,507 mg/ml bij hem is vastgesteld.
Bij besluit van 16 februari 2012 heeft verweerder het rijbewijs van verzoeker ongeldig verklaard voor de duur van twee jaar en is hem een alcoholslotprogramma (asp) opgelegd. Tegen dit besluit heeft verzoeker bezwaar gemaakt. Voorts is de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht ter zake een voorlopige voorziening te treffen. Bij uitspraak 25 april 2012 (AWB 12/476) heeft de voorzieningenrechter dit verzoek toegewezen.
Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder verzoekers bezwaar ongegrond verklaard en zijn primaire besluit gehandhaafd.
Verzoeker kan zich met dit besluit niet verenigen en heeft - samengevat weergegeven - aangevoerd dat de artikelen 130 tot en met 134a van de WVW 1994 en artikel 17 van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (Regeling) in strijd zijn met diverse (een ieder verbindende) verdragsbepalingen en algemene rechtsbeginselen. Als de rechter vindt dat een wettelijk voorschrift in strijd is met een ieder verbindende verdragsbepaling dan dient hij dit voorschrift op grond van artikel 94 van de Grondwet buiten toepassing te laten. Verzoeker heeft in dit verband gewezen op artikel 14 van het Europees Verdrag voor de bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) in verbinding met artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM, artikel 1 van het Europees Sociaal Handvest, artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en artikel 15 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. De gevolgen van het opleggen van een asp zijn voor verzoeker als vrachtwagenchauffeur zwaarder dan voor niet beroepsmatige chauffeurs en voor beroepsmatige chauffeurs die voor hun beroep een rijbewijs categorie B nodig hebben, zoals een taxichauffeur, een rechercheur van de politie of een (verkeers) officier van justitie. De gevolgen van het opleggen van een asp zijn voor beroepsmatige chauffeurs met een rijbewijs categorie C of D daarom onevenredig zwaar. Voor het onderscheid in de effecten van de regelgeving is ook geen rechtvaardiging te vinden. Het argument van verweerder dat van beroepsmatige chauffeurs een bijzonder verantwoordelijkheidsgevoel mag worden verwacht en het argument van verweerder dat een alcoholslot in een vrachtwagen of een bus op onbegrip zal kunnen stuiten, is geen rechtvaardiging, nu deze argumenten ook gelden voor beroepsmatige chauffeurs met een rijbewijs categorie B. Doel van de nieuwe vorderingsprocedure is het terugdringen van het aantal verkeersslachtoffers in het verkeer als gevolg van rijden onder invloed en niet het terugdringen van het grote aantal dronken beroepsmatige chauffeurs. Mede gelet op het vorenstaande is het bestreden besluit onrechtmatig en is het bestreden besluit in strijd is met het gelijkheidsbeginsel, het evenredigheidsbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel. Daarbij dienen ook de duur van het asp en de belangen van verzoeker te worden betrokken. Verweerder heeft zich onvoldoende rekenschap gegeven van verzoekers belangen. Verzoeker heeft zijn rijbewijs dringend nodig voor zijn werk als vrachtwagenchauffeur. Verzoekers werkgever heeft reeds te kennen gegeven de arbeidsovereenkomst te ontbinden als zijn rijbewijs voor langere tijd ongeldig wordt verklaard en er geen asp in de vrachtwagen kan worden ingebouwd. Daartoe heeft verzoeker verklaringen van zijn werkgever van 5 maart 2012 en 13 juni 2012 overgelegd. Gezien verzoekers leeftijd en de huidige marktsituatie zal verzoeker niet snel nieuw werk vinden. Verzoeker heeft verder een rapport van zijn psycholoog overgelegd, waarin onder meer is gesteld dat er een lage recidivekans is. Verweerder heeft ten onrechte afgezien van het horen van verzoeker. Ten slotte heeft verzoeker de voorzieningenrechter verzocht de ongeldigheid van zijn rijbewijs te beperken tot de weekenden en meer subsidiair verzocht een zodanige voorziening te treffen dat hij ook na 15 juni 2012 zijn normale werkzaamheden als vrachtwagenchauffeur kan verrichten.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de WVW 1994 doen, indien bij de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, zij daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen.
Ingevolge artikel 131, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wvw 1994 besluit het CBR indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen tot oplegging van een alcoholslotprogramma.
Ingevolge artikel 17, aanhef en onder a, van de Regeling bepaalt het CBR dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan het alcoholslotprogramma indien:
bij de betrokkene een adem- of bloedalcoholgehalte is geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 570 µg/l, respectievelijk 1,3‰, maar lager is dan 785 µg/l, respectievelijk 1,8‰.
Ingevolge artikel 132b, eerste lid, van de Wvw 1994 legt het CBR in de in artikel 131, eerste lid, aanhef en onderdeel b, bedoelde gevallen overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels bij het in dat artikellid bedoelde besluit betrokkene de verplichting op deel te nemen aan een asp.
Ingevolge artikel 132b, tweede lid, van de Wvw 1994 verklaart het CBR bij het besluit, bedoeld in het eerste lid, het rijbewijs van betrokkene ongeldig en bepaalt daarbij dat de ongeldigverklaring betrekking heeft op alle categorieën waarvoor dat rijbewijs geldig was, met uitzondering van de categorie AM.
Op grond van artikel 132b, derde lid, aanhef en onder a, van de Wvw 1994 doet het CBR mededeling aan betrokkene dat hij, nadat hij heeft voldaan aan de eisen bedoeld in artikel 132c, eerste lid, onderdelen a, b en c, overeenkomstig de daarvoor bij algemene maatregel van bestuur gestelde regels een rijbewijs kan aanvragen voor de categorie of categorieën waarvoor hij aan die eisen heeft voldaan, alsmede voor de categorie AM.
Op grond van artikel 132c, eerste lid, van de Wvw 1994 dient degene aan wie deelname aan het asp is opgelegd, voor zover thans van belang, (a) overeenkomstig de bij of krachtens algemene maatregel van bestuur vastgestelde bepalingen een alcoholslot te doen inbouwen in ten minste één motorrijtuig dat voldoet aan de bij algemene maatregel van bestuur gestelde eisen en (d) overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde wijze de feitelijke beschikking te hebben gekregen over een nieuw rijbewijs, waarop de voor de toepasselijke rijbewijscategorie, met uitzondering van de categorie AM, de bij ministeriële regeling vastgestelde codering voor het rijden met een alcoholslot is vermeld.
In het Reglement rijbewijzen zijn nadere regels gesteld voor de uitvoering van het asp. In artikel 132a, eerste lid, van het Reglement rijbewijzen is bepaald dat een alcoholslot als bedoeld in artikel 132e, eerste lid, van de Wvw 1994 alleen wordt ingebouwd in motorrijtuigen van de rijbewijscategorie B, met uitzondering van driewielige motorrijtuigen die onder deze rijbewijscategorie vallen.
In de memorie van toelichting bij de Wijziging van de WVW 1994 is in verband met de aanpassing van de vorderingsprocedures en de invoering van het alcoholslotprogramma het volgende vermeld:
“Hoewel ik de overtuiging heb dat het instrument van het alcoholslot een adequaat middel is om in de beoogde gevallen de betrokken rijbewijshouder te leren onderscheid te maken tussen rijden en drinken, realiseer ik mij ook dat het laten rijden van zo’n rijbewijshouder in een vrachtwagen (bijvoorbeeld met gevaarlijke stoffen) of een bus (met bijvoorbeeld kinderen) op onbegrip zal kunnen stuiten. Het instrument alcoholslot is immers nog onbekend in Nederland. De consequentie van deze pragmatische keuze is dat houders van een C- en D-rijbewijs, waaronder beroepschauffeurs, derhalve gedurende de periode dat ze aan het ASP deelnemen, geen bus of vrachtwagen mogen besturen omdat het rijbewijs voor deze categorieën ongeldig is verklaard. (…) Er is niet voor gekozen een uitzondering te maken voor bestuurders die het rijbewijs voor hun werk nodig hebben. Juist van deze categorie bestuurders mag een bijzonder verantwoordelijkheidsgevoel worden verwacht ten opzichte van de medeweggebruikers. Terecht wijst het OPV er in zijn advies op dat degene die professioneel deelneemt aan het verkeer geen alcohol behoort te drinken. Het is tevoren bekend dat verkeersdelicten die buiten werktijd zijn begaan, gevolgen kunnen hebben voor de rijbevoegdheid in het algemeen en voor het werk als daarvoor van het rijbewijs gebruik moet worden gemaakt. Het feit dat men als gevolg van het in eigen tijd begaan van een zwaar verkeersdelict een maatregel opgelegd krijgt die ertoe leidt dat men de voor het werk benodigde rijbevoegdheid verliest, behoort tot de risicosfeer van de betrokken bestuurder zelf.”
In de memorie van toelichting is over het doel van de invoering van het asp – voor zover van belang – het volgende opgenomen:
“Zo’n nieuw instrument is naar mijn mening het alcoholslotprogramma. Doel hiervan is om de deelnemer te leren een scheiding aan te brengen tussen het gebruik van alcohol en het besturen van een motorrijtuig. Het alcoholslotprogramma bestaat uit een alcoholslot (een ademtester die in een motorrijtuig wordt ingebouwd, een startonderbreker en een registratie-eenheid. De bestuurder kan de startblokkering alleen opheffen door met goed gevolg een ademtest af te leggen. Ook onderweg zal periodiek met onregelmatige tussenpozen moeten worden geblazen. Het alcoholslot geeft daartoe een signaal af. Betrokkene heeft dan een aantal de minuten de tijd om op verkeersveilige wijze hieraan gehoor te geven.
Het alcoholslot vormt dus een fysieke barrière voor de bestuurder om met alcohol op te gaan rijden. Aan de verplichting tot inbouw van een alcoholslot kan de verplichting worden gekoppeld om een begeleidingsprogramma volgen. Hierbij worden de gegevens uit het slot periodiek uitgelezen en wordt betrokkene gemotiveerd zonder alcohol te gaan rijden.
In de laatste jaren is hier in het buitenland veel ervaring mee opgedaan en zijn de ervaringen positief. In de volgende paragraaf zal nader op de effecten worden ingegaan. In verschillende landen is het alcoholslotprogramma inmiddels in enigerlei vorm al ingevoerd. Voorbeelden zijn Zweden, Canada, bijna alle staten van de Verenigde Staten van Amerika
en in een aantal staten van Australië. In Finland is het alcoholslotprogramma inmiddels in juli 2008 ingevoerd. Verder zijn er pilots gedaan in een aantal Europese landen, zoals bijvoorbeeld Frankrijk. Uit het buitenland is geen ander instrument bekend dat een positief effect zou kunnen hebben op de verkeersveiligheid.”
De voorzieningenrechter stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat bij verzoeker op 5 februari 2012 een ademalcoholgehalte van 1,507 mg/ml is vastgesteld en dat verweerder op grond van de toepasselijke regelgeving daarom bepaalt dat verzoeker zich dient te onderwerpen aan een asp. Wat partijen verdeeld houdt is de vraag of de toepasselijke regelgeving en het bestreden besluit in strijd zijn met een ieder verbindende verdragsbepalingen dan wel in strijd algemene rechtsbeginselen, of verweerder zich in het bestreden besluit voldoende rekenschap heeft gegeven van verzoekers belangen en of verweerder ten onrechte heeft afgezien van het horen van verzoeker. Dienaangaande overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
Het Reglement rijbewijzen is een algemene maatregel van bestuur en derhalve een algemeen verbindend voorschrift. Ingevolge artikel 8:2, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht kan geen beroep worden ingesteld tegen een besluit, inhoudende een algemeen verbindend voorschrift. Met verwijzing naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 31 augustus 2011 (LJN BR6351) overweegt de voorzieningenrechter dat die bepaling niet in de weg staat aan de mogelijkheid van exceptieve toetsing. Aan een algemeen verbindend voorschrift kan slechts verbindende kracht worden ontzegd, indien het in strijd is met een hoger wettelijk voorschrift, dan wel indien het in strijd is met een algemeen rechtsbeginsel. Het is aan het regelgevend bevoegd gezag – in dit geval: de regering - om alle verschillende belangen, die bij het nemen van een besluit inhoudende algemeen verbindende voorschriften betrokken
zijn, tegen elkaar af te wegen. De rechter heeft daarbij niet tot taak om de waarde of het maatschappelijk gewicht dat aan de betrokken belangen moet worden toegekend naar eigen inzicht vast te stellen en heeft ook overigens daarbij terughoudendheid te betrachten.
Verzoeker heeft onder verwijzing naar diverse (een ieder verbindende) verdragsbepalingen en het gelijkheidsbeginsel gesteld dat sprake is van discriminatie en ongelijke behandeling, omdat hij als vrachtwagenchauffeur door het opleggen van een asp veel zwaarder wordt getroffen dan niet beroepsmatige chauffeurs en beroepsmatige chauffeurs die voor hun
beroep enkel een rijbewijs categorie B nodig hebben, terwijl daarvoor geen rechtvaardiging bestaat.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat geen sprake is van gelijke gevallen, aangezien bestuurders die in het bezit zijn van alleen het rijbewijs B niet op een lijn zijn te stellen met bestuurders die ook in het bezit zijn van rijbewijs C. Iedere rijbewijshouder van de categorie C wordt gelijk getroffen en er zijn geen rijbewijshouders van de categorie C zonder dat zij
ook houder zijn van de categorie B, zodat in dat opzicht ook sprake is van gelijke behandeling. Nu, anders dan verzoeker heeft gesteld, geen sprake is van gelijke gevallen, is de voorzieningenrechter van oordeel dat de toepasselijke regelgeving niet in strijd is met de verdragsbepalingen waarnaar verzoeker heeft verwezen, zodat geen grond bestaat voor toepassing van artikel 94 van de Grondwet. Evenmin ziet de voorzieningenrechter daarom grond voor het oordeel dat de toepasselijke regelgeving in strijd is met het gelijkheidsbeginsel.
De voorzieningenrechter overweegt voorts dat, gelet op hetgeen is vermeld in voornoemde memorie van toelichting, het bevoegd gezag er bewust voor heeft gekozen het instrument van het asp (vooralsnog) niet in te zetten voor zover het een C- of D-rijbewijs betreft. Het bevoegd gezag vindt daarvoor rechtvaardiging in het bijzonder verantwoordelijkheidsgevoel
dat van beroepschauffeurs wordt verwacht. Zoals reeds is overwogen is het niet aan de rechter de betrokken belangen naar eigen inzicht en derhalve anders vast te stellen. Uitgaande van dit toetsingskader kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet worden gezegd dat sprake is van een onevenwichtige belangenafweging. Dat de groep van beroepschauffeurs zwaarder wordt getroffen door de beperking van het asp tot motorrijtuigen van de categorie B acht de voorzieningenrechter daarvoor onvoldoende. De voorzieningenrechter ziet daarom geen grond voor het oordeel dat de toepasselijke regelgeving in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. De voorzieningenrechter is voorts niet gebleken dat voornoemde toepasselijke regelgeving leidt tot willekeur, zodat verzoekers stelling dat deze regelgeving in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel ook niet wordt gevolgd.
Anders dan verzoeker heeft gesteld, is de voorzieningenrechter niet van oordeel dat de effecten van de onderhavige regelgeving in strijd zijn met de doelstelling, zoals die ook in vermeld in de eerdergenoemde memorie van toelichting. Doel van de regelgeving is immers het terugdringen van het aantal verkeersslachtoffers in het verkeer als gevolg van het rijden
onder invloed, waarbij het onderscheid tussen beroepsmatige bestuurders en niet beroepsmatige bestuurders niet relevant is.
De voorzieningenrechter overweegt verder dat verweerder op grond van artikel 131, eerste lid, aanhef en onder b van de Wvw 1994, in samenhang met artikel 17, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling verplicht om een asp op te leggen en is hij op grond van artikel 132b, tweede lid, van de Wvw 1994 in dat geval tevens verplicht het rijbewijs van verzoeker ongeldig te verklaren voor alle categorieën, met uitzondering van de categorie AM. De voorzieningenrechter begrijpt, mede gelet op de overgelegde verklaringen van zijn werkgever, dat het bestreden besluit voor verzoeker verstrekkende gevolgen heeft. Verweerder heeft daarbij echter daarbij geen beoordelingsvrijheid, zodat met het belang van verzoeker bij het behoud van zijn vrachtwagenrijbewijs geen rekening kan worden gehouden. Reeds hierom kan verzoekers stelling dat verweerder zich onvoldoende rekenschap heeft gegeven van zijn belangen niet slagen. Om diezelfde reden kan ook verzoekers verwijzing naar het rapport van zijn psycholoog, waarin onder meer is gesteld dat de kans op recidive niet erg groot is, niet slagen.
Gelet op al het vorenstaande kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter ook niet gezegd worden dat het bestreden besluit onrechtmatig is, omdat het in strijd is met (een ieder verbindende) verdragsbepalingen dan wel in strijd met algemene rechtsbeginselen. Reeds hierom ziet de voorzieningenrechter geen grond om de ongeldigheid van verzoekers rijbewijs te beperken tot de weekenden dan wel een zodanige voorziening te treffen dat verzoeker ook na 15 juni 2012 zijn normale werkzaamheden als vrachtwagenchauffeur kan verrichten, zoals verzoeker heeft verzocht.
Ten aanzien van hetgeen verzoeker heeft gesteld in verband met het horen, overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
Op grond van artikel 7:2 van de Awb stelt een bestuursorgaan, voordat het op bezwaar beslist, belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord.
Op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb kan van het horen worden afgezien, indien het bezwaar kennelijk ongegrond is.
Het horen vormt een essentieel onderdeel van de bezwaarschriftenprocedure en daarvan kan slechts met toepassing van artikel 7:3 van de Awb worden afgezien.
De voorzieningenrechter is, gelet op de inhoud van het bezwaarschrift en gelet op het feit dat verweerder in dezen geen beoordelingsvrijheid heeft, van oordeel dat de inhoud van het bezwaarschrift niet kon leiden tot een andersluidend besluit en dat verweerder daarom van het horen kon afzien.
Het beroep is ongegrond. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Aangezien de voorzieningenrechter onmiddellijk uitspraak doet in de hoofdzaak bestaat er geen aanleiding meer tot het treffen van een voorlopige voorziening, zodat het daartoe strekkende verzoek wordt afgewezen.
Beslissing
De voorzieningenrechter:
- -
verklaart het beroep ongegrond;
- -
wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.E.A. Willemsen, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. S.A.J. Wenders, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 juni 2012.
w.g. S. Wenders w.g. T. Willemsen
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
verzonden: 19 juni 2012
Voor belanghebbenden en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA’s-Gravenhage.
De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak.