Rb. Den Haag, 10-12-2020, nr. AWB - 19 , 2833 en 19 , 7773
ECLI:NL:RBDHA:2020:12998, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Rechtbank Den Haag
- Datum
10-12-2020
- Zaaknummer
AWB - 19 _ 2833 en 19 _ 7773
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBDHA:2020:12998, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 10‑12‑2020; (Eerste aanleg - meervoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHDHA:2021:1988, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Vindplaatsen
NLF 2021/0030 met annotatie van
NTFR 2021/919 met annotatie van mr. J. de Haan
Uitspraak 10‑12‑2020
Inhoudsindicatie
IB/PVV. Eiser zijn twee dienstongevallen overkomen terwijl hij gedetacheerd was bij de Europese Politiedienst (Europol). Op basis van een rechtspositionele regeling is eiser een lumpsum toegekend vanwege blijvende gedeeltelijke invaliditeit. In geschil is onder andere of de lumpsum terecht als (belastbaar) loon is aangemerkt. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend. De lumpsum valt niet onder de interne belastingheffing van Europol, de lumpsum is genoten uit de door eiser in het verleden vervulde dienstbetrekking en de lumpsum is geen vrije vergoeding zoals bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel a, in samenhang met artikel 15, aanhef en onderdeel b, van de Wet LB 1964 (wettekst 2010).
Partij(en)
Rechtbank DEN HAAG
Team belastingrecht
zaaknummers: SGR 19/2833 en 19/7773
uitspraak van de meervoudige kamer van 10 december 2020 in de zaken tussen
[eiser] , wonende te [woonplaats] , eiser
(gemachtigde: mr. N.D. Dane),
en
de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiser voor de jaren 2012 en 2013 navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, alsmede bij beschikkingen rente in rekening gebracht (de rentebeschikkingen).
Verweerder heeft bij uitspraken op bezwaar van 25 maart 2019 (2012) en 31 oktober 2019 (2013) de navorderingsaanslagen en de rentebeschikkingen gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 september 2020.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Namens verweerder zijnmr. [A] , mr. [B] en mr. [C] verschenen.
Overwegingen
Feiten
1. Eiser is van 1 augustus 2000 tot 1 februari 2002 vanuit de Nederlandse politie gedetacheerd geweest als functionaris bij de Europese Politiedienst (Europol). Op grond van zijn aanstelling bij Europol was de rechtspositionele regeling ‘Statuut voor de personeelsleden van Europol’ (het Statuut) op eiser van toepassing.
2. Op 31 januari 2001 en 21 februari 2001 zijn eiser twee dienstongevallen overkomen, waaraan eiser blijvend letsel heeft overgehouden.
3. Op grond van artikel 57, eerste lid, van het Statuut is de functionaris vanaf zijn indiensttreding verzekerd tegen uit beroepsziekten en ongevallen voortvloeiende risico's.
Uit artikel 57, tweede lid, onderdeel c, van het Statuut volgt dat de functionaris bij blijvende gedeeltelijke invaliditeit een uitkering ontvangt. De hoogte van de uitkering is gerelateerd aan het salaris over de twaalf maanden voorafgaand aan het ongeval en de mate van blijvende invaliditeit bij de functionaris. Voor de uitkering op grond van het Statuut heeft Europol een verzekering afgesloten bij [verzekeraar] (de verzekeraar).
4. Op 1 februari 2002 is eiser uit dienst getreden bij Europol en hij ontvangt vanaf dat moment een invaliditeitspensioen.
5. Begin 2002 heeft eiser Europol verzocht om de procedure op grond van artikel 57 van het Statuut te starten. Bij brief van 13 maart 2012 is het percentage van blijvende gedeeltelijke invaliditeit bepaald op 30% en de uitkering vastgesteld op € 170.074,39, vermeerderd met rente met ingang van 3 november 2011 (de lumpsum).
6. Op 13 juni 2012 heeft eiser voor de lumpsum, met rente vermeerderd tot een bedrag van € 172.195,66, een ‘discharge form’ ondertekend van de verzekeraar.
7. Op 14 mei 2013 heeft de verzekeraar de lumpsum betaald op het rekeningnummer van Stichting Beheer Derdengelden van Van Assum Delft Advocaten. Van Assum Delft Advocaten heeft dit bedrag vervolgens gestort in de door eiser opgerichte ABCD Butterflies B.V. (Butterflies).
8. Eiser heeft de lumpsum niet aangegeven in zijn aangiftes IB/PVV 2012 en 2013. Met dagtekening 12 december 2014 en 10 april 2015 zijn respectievelijk de definitieve aanslag IB/PVV 2012 en 2013 opgelegd, conform de laatst ingediende aanvullende aangiftes.
9. Op 27 mei 2014 is de aangifte vennootschapsbelasting (VPB) 2013 van Butterflies ontvangen. Met dagtekening 21 april 2015 heeft verweerder aan eiser een vragenbrief gestuurd over de in de aangifte opgenomen pensioenvoorziening. Eiser heeft hierop met dagtekening 10 mei 2015 inlichtingen verstrekt over de lumpsum, waarna tussen verweerder en eiser discussie is ontstaan over de fiscale duiding van de lumpsum.
10. Met dagtekening 22 december 2017 en 17 november 2018 heeft verweerder respectievelijk de navorderingsaanslag IB/PVV 2012 en 2013 opgelegd. Bij beide navorderingsaanslagen heeft verweerder het door eiser opgegeven verzamelinkomen verhoogd met de lumpsum van € 172.195. Bij de navorderingsaanslagen is € 15.664 (2012) en € 15.988 (2013) aan belastingrente in rekening gebracht.
Geschil 11. Met betrekking tot beide navorderingsaanslagen is in geschil:
- of verweerder over een nieuw feit beschikt dat navordering rechtvaardigt;
- zo ja, of de lumpsum terecht is onderworpen aan de Nederlandse belastingheffing;
- zo ja, of de lumpsum terecht als loon is aangemerkt;
- zo ja, of de lumpsum naar algemene maatschappelijke opvattingen als beloningsvoordeel wordt ervaren;
- in welk jaar de lumpsum is genoten;
- of sprake is van strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur;
- of de in rekening gebrachte belastingrente dient te worden verminderd tot nihil of dient te worden gematigd.
Met betrekking tot de navorderingsaanslag 2013 is specifiek in geschil:
- of verweerder ten onrechte van een hoorzitting heeft afgezien;
- of verweerder in de bezwaarfase heeft nagelaten de op het bestreden besluit betrekking hebbende stukken aan eiser te verstrekken.
12. Eiser stelt dat geen sprake is van een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt, aangezien verweerder op basis van de aan hem verstrekte informatie bekend had moeten zijn met de lumpsum. Volgens eiser valt de lumpsum niet onder de Nederlandse belastingheffing, omdat eiser de lumpsum heeft ontvangen in zijn hoedanigheid als Europol-official en de lumpsum op grond van artikel 3, aanhangsel 8, van het Statuut in mindering dient te worden gebracht op de door Europol belastbare grondslag. Eiser stelt dat de lumpsum niet als loon kwalificeert en verwijst in dit kader onder andere naar de uitspraak van Rechtbank Noord-Nederland van 3 september 2019 (ECLI:NL:RBNNE:2019:3745). Voorts stelt eiser, met een beroep op artikel 10a.8 van de Wet IB 2001 en onder verwijzing naar diverse jurisprudentie, dat de lumpsum naar algemene maatschappelijke opvattingen niet als beloningsvoordeel kan worden ervaren. Eiser stelt dat de lumpsum is genoten in 2011. De lumpsum is namelijk vanaf 3 november 2011 rentedragend geworden en Europol had vanaf deze datum al een deel van de lumpsum kunnen betalen, omdat vanaf dat moment niet meer ter discussie stond dat eiser voor minstens 25% blijvend invalide was geworden. Volgens eiser heeft verweerder in strijd gehandeld met diverse algemene beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder het zorgvuldigheidsbeginsel en het verbod op détournement de pouvoir. Voorts hadden de algemene beginselen van behoorlijk bestuur aanleiding moet geven voor een matiging van de belastingrente. Met betrekking tot 2013 stelt eiser aanvullend dat verweerder hem heeft benadeeld door geen hoorzitting te houden en dat verweerder, ondanks hiertoe te zijn verzocht, niet de op het bestreden besluit betrekking hebbende stukken heeft verstrekt.
13. Verweerder stelt dat sprake is van een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt en dat de lumpsum volledig is onderworpen aan de Nederlandse belastingheffing. Volgens verweerder dient de lumpsum aangemerkt te worden als loon uit vroegere dienstbetrekking, omdat de lumpsum voortvloeit uit de rechtspositionele regeling tussen Europol en eiser. Met betrekking tot het genietingsmoment stelt verweerder primair dat de lumpsum vorderbaar en inbaar is geworden in 2012 en subsidiair dat de lumpsum is ontvangen in 2013. Volgens verweerder zijn zowel tijdens het opleggen van de navorderingsaanslagen als in de bezwaarprocedure geen algemene beginselen van behoorlijk bestuur geschonden. Voor het matigen van de belastingrente ziet verweerder geen reden. Verweerder meent dat eiser niet is benadeeld door het achterwege laten van de hoorzitting in de procedure voor 2013, omdat eiser reeds in de procedure voor 2012 uitgebreid is gehoord en de feiten en inhoud van het bezwaar voor 2012 en 2013 gelijk zijn aan elkaar. Voorts stelt verweerder dat alle op de zaak betrekking hebbende stukken zijn verstrekt aan eiser.
Beoordeling van het geschil
Genietingsmoment
14. Aangezien tweemaal is nagevorderd over dezelfde lumpsum en maximaal een van de navorderingsaanslagen in stand kan blijven, zal de rechtbank – veronderstellend dat sprake is van een nieuw feit en dat de lumpsum als (belastbaar) loon onder de Nederlandse belastingheffing valt – eerst ingaan op de vraag in welk jaar de lumpsum is genoten.
15. Artikel 3.146, eerste lid, van de Wet IB 2001 bepaalt dat loon wordt geacht te zijn genoten op het tijdstip waarop het is ontvangen, verrekend, ter beschikking is gesteld, rentedragend is geworden of vorderbaar en inbaar is geworden. Loon is vorderbaar indien de werknemer recht heeft op onmiddellijke uitbetaling en inbaar indien bij een verzoek van de werknemer onmiddellijk tot betaling wordt overgegaan (Hoge Raad (A-G) 13 juni 2017, ECLI:NL:PHR:2017:558). Van rentedragend worden is sprake als het recht op het loon is omgezet in een rentedragende lening of andersoortige vordering en daarbij reëel onder de beschikkingsmacht van de rechthebbende op het loon is gekomen (Hoge Raad (A-G)10 juli 2013, ECLI:NL:PHR:2013:767).
16. Vast staat dat Europol bij brief van 13 maart 2012 het bedrag van de lumpsum heeft vastgesteld door akkoord te gaan met een percentage van blijvende invaliditeit van 30%. Als enige betalingsvoorwaarde is hierbij aangegeven dat de lumpsum dient te worden overgemaakt naar een bankrekening op naam van eiser of zijn gemachtigde. Eiser heeft voor het definitieve bedrag van de lumpsum inclusief rente op 13 juni 2012 een ‘discharge form’ ondertekend van de verzekeraar. De lumpsum is dan ook in 2012 vorderbaar en inbaar geworden. De stelling van eiser dat het genietingsmoment eerder ligt, namelijk in 2011, volgt de rechtbank niet. Europol heeft bij brief van 13 maart 2012 weliswaar aan eiser een rente toegekend vanaf 3 november 2011, maar op dat moment stond het percentage van blijvende invaliditeit nog niet definitief vast en daarmee ook de (hoogte van de) vordering niet.
17. Doordat het genietingsmoment van de lumpsum in 2012 ligt, zijn de navorderingsaanslag over 2013 en de bijbehorende rentebeschikking ten onrechte aan eiser opgelegd. In zoverre is het beroep met zaaknummer SGR 19/7773 gegrond, dienen deze navorderingsaanslag en rentebeschikking te worden vernietigd en behoeven de geschilpunten en stellingen met betrekking tot 2013 geen behandeling meer.
Nieuw feit
18. Op grond van artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) kan, indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld, de inspecteur de te weinig geheven belasting navorderen. Een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is.
19. Voor het antwoord op de vraag of sprake is van een nieuw feit dient beoordeeld te worden of de navorderingsaanslag voortvloeit uit feiten die bij het opleggen van de primitieve aanslagen reeds bij de inspecteur bekend waren of redelijkerwijs bekend hadden kunnen zijn. Volgens vaste jurisprudentie mag verweerder bij het vaststellen van de belastingaanslag uitgaan van de juistheid van de gegevens die eiser in zijn aangifte heeft vermeld. Tot een nader onderzoek is verweerder alleen gehouden indien hij, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven of het ontbreken daarvan, in redelijkheid behoort te twijfelen (vgl. Hoge Raad 6 juni 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB2890). Op verweerder rust de bewijslast aannemelijk te maken dat er sprake is van een nieuw feit.
20. Vast staat dat eiser de lumpsum niet heeft aangegeven in zijn (aanvullende) aangifte IB/PVV 2012 en dat verweerder – dus na het opleggen van de definitieve aanslag IB/PVV 2012 – van eiser per brief (dagtekening 10 mei 2015) inlichtingen heeft ontvangen over de lumpsum. Anders dan eiser stelt, kon verweerder redelijkerwijs niet afleiden dat eiser de lumpsum had ontvangen uit het enkele feit dat eiser, zoals volgt uit eisers aangifte IB/PVV 2013 en aangifte VPB 2013, in 2013 een lening bij de ING had afgelost en nieuw vermogen had ingebracht in Butterflies. De stelling van eiser dat verweerder op basis van artikel 10, tweede lid, van het Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten van Europol (het Protocol) bekend had moeten zijn met de lumpsumuitkering, slaagt evenmin. Voor zover eiser als voormalig werknemer van Europol al onder de in dit artikellid omschreven meldplicht zou vallen gelet op het derde lid, heeft verweerder aangevoerd dat eiser gedurende 2012 niet geregistreerd was in de Protocollaire basisadministratie van het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Verweerder was dus niet via Europol op de hoogte van de betaling van de lumpsum.
21. Nu verweerder bij het opleggen van de aanslag IB/PVV 2012 geen informatie tot zijn beschikking had waaruit het bestaan van lumpsum bleek of redelijkerwijs kon blijken, levert dit naar oordeel van de rechtbank een nieuw feit op in de zin van artikel 16, eerste lid, van de Awr.
Interne belastingheffing van Europol
22. Of eiser valt onder de interne belastingheffing van Europol, dient te worden beoordeeld aan de hand van het Protocol en het Statuut. Op grond van artikel 10, eerste lid, van het Protocol worden de personeelsleden van Europol die voor ten minste een jaar in dienst zijn genomen, op de door Europol betaalde salarissen en emolumenten aan een belasting ten bate van Europol onderworpen. Artikel 1, aanhangsel 8, van het Statuut bepaalt dat de belasting ingesteld bij artikel 10 van het Protocol wordt vastgesteld volgens de bepalingen van dit aanhangsel en geïnd volgens de daarin omschreven wijze.
23. Artikel 2, aanhangsel 8, van het Statuut luidt als volgt:
“Aan de belasting zijn onderworpen:
a. a) personen die vallen onder artikel 10, lid 2, van het protocol betreffende de voorrechten
en immuniteiten, met uitzondering van plaatselijke functionarissen;
b) personen die de vergoeding genieten welke in artikel 77 van het statuut is bedoeld voor
het geval van beëindiging van de dienst;
c) de personen die de werkloosheidsuitkering genieten bedoeld in artikel 59 van het statuut.”
24. Artikel 3, aanhangsel 8, van het Statuut luidt als volgt:
“1. De belasting is maandelijks verschuldigd over de salarissen, lonen en emolumenten van welke aard ook, die door Europol aan de belastingplichtige worden betaald.
2. Van de belastbare grondslag zijn echter uitgesloten uitkeringen en vergoedingen, al dan niet in de vorm van forfaitaire bedragen, toegekend als compensatie van bij de uitoefening van officiële taken gemaakte kosten.
3. De hierna genoemde gezinsuitkeringen en -toelagen en uitkeringen en toelagen van sociale aard worden van de belastbare grondslag afgetrokken:
(…)
g) de vergoedingen in geval van beroepsziekte of ongeval;
(…)”
25. Met inachtneming van artikel 2, aanhangsel 8, van het Statuut, is de rechtbank van oordeel dat eiser niet onder de interne belastingheffing van Europol valt. Eiser is immers sinds 1 februari 2002 geen personeelslid van Europol meer, ontvangt geen vergoeding in de zin van artikel 77 van het Statuut en geniet geen werkloosheidsuitkering zoals bedoeld in artikel 59 van het Statuut. Dat de aanspraak op de lumpsum voortvloeit uit artikel 57 van het Statuut en de lumpsum is gerelateerd aan eiser zijn (voormalige) hoedanigheid als Europol-official, maken dit niet anders. Overigens heeft Europol naar aanleiding van vragen van verweerder op 1 augustus 2016 schriftelijk bevestigd dat de lumpsum niet onder de interne belastingheffing van Europol valt.
26. Nu eiser op grond van artikel 2, aanhangsel 8, van het Statuut niet onderworpen is aan de interne belastingheffing van Europol, komt eiser niet toe aan artikel 3, derde lid, sub g, aanhangsel 8, van het Statuut. Anders gezegd kan de lumpsum niet in mindering worden gebracht op de door Europol te belasten grondslag, omdat de hiervoor vereiste belastbare grondslag ontbreekt. Naar oordeel van de rechtbank valt de lumpsum onder de Nederlandse belastingheffing.
Regime
27. Ter zitting heeft eiser een beroep gedaan op artikel 10a.8 van de Wet IB 2001 (wettekst 2014). In dit artikel was tot 2015 een keuzeregime opgenomen voor werknemers zonder inhoudingsplichtige werkgever. Deze werknemers konden er in 2011 tot en met 2014 jaarlijks voor kiezen het regime van vrije vergoedingen en verstrekkingen toe te passen in plaats van de werkkostenregeling, welke regeling vanaf 2015 verplicht is geworden. Indien een werknemer een dergelijke keuze maakt, dan zijn artikel 11, eerste lid, onderdelen a en b, van de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB 1964) en de daarmee verband houdende bepalingen, zoals deze op 31 december 2010 luidden, in het onderhavige jaar van toepassing. Dit betekent dat in het onderhavige jaar nog de vrijstelling gold voor vergoedingen en verstrekkingen voor zover zij naar algemene maatschappelijke opvattingen niet als beloningsvoordeel worden ervaren (de vrije vergoedingen en verstrekkingen).
28. De rechtbank gaat ervan uit dat eiser voor 2012 heeft gekozen voor het regime van vrije vergoedingen en verstrekkingen, aangezien eiser de lumpsum niet heeft aangegeven in de (aanvullende) aangifte IB/PVV 2012, eiser naar eigen zeggen in 2011 meerdere malen telefonisch contact heeft gehad met de Belastingdienst over de vraag of de lumpsum als loon kwalificeert en eiser in de brief van 10 mei 2015 heeft opgenomen dat de smartengeldvergoeding niet moet worden gezien als een ontslagvergoeding/gederfd loon en hij daarover geen belasting hoeft te betalen. Voorts neemt de rechtbank aan dat de verzekeraar, welke in België is gevestigd, voor wat betreft de lumpsum geen inhoudingsplichtige was op grond van artikel 6, tweede lid, van de Wet LB 1964. Dit betekent dat de rechtbank de geschilpunten of sprake is van (belastbaar) loon zal beoordelen aan de wettekst zoals deze op 31 december 2010 luidde voor zover dit is aangegeven in artikel 10a.8 van de Wet IB 2001 (wettekst 2014).
Loon verkregen uit dienstbetrekking
29. Op grond van artikel 3.81 van de Wet IB 2001 in samenhang met artikel 10 van de Wet LB 1964 is loon al hetgeen uit een dienstbetrekking of een vroegere dienstbetrekking wordt genoten (wettekst 2010). Uit dit artikel volgt dat sprake is van loon als dat wat wordt genoten zozeer verband houdt met een (vroegere) dienstbetrekking dat het moet worden aangemerkt als daaruit te zijn genoten. Het verband met de (vroegere) dienstbetrekking is dus beslissend (vgl. Hoge Raad 20 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3310).
30. Uit het Smeerputarrest (Hoge Raad 29 juni 1983, ECLI:NL:HR:1983:AW9439) volgt dat een vergoeding voor immateriële schade en verlies aan arbeidskracht die door een werkgever wordt betaald op grond van zijn aansprakelijkheid voor een door een werknemer overkomen ongeval, niet zozeer zijn grond vindt in de dienstbetrekking dat deze als daaruit genoten moet worden aangemerkt, met uitzondering van bijzondere omstandigheden zoals afspraken in de arbeidsovereenkomst en rechtspositionele regelingen (vgl. Hoge Raad21 februari 2001, ECLI:NL:HR:2001:BI7666). Vast staat dat de aanspraak van eiser op de lumpsum voortvloeit uit artikel 57 van het Statuut. Het Statuut is een rechtspositionele regeling, die op grond van artikel 1, eerste lid, van het Statuut van toepassing is op alle personeelsleden die op grond van een arbeidsovereenkomst door Europol zijn aangesteld. De lumpsum vindt dus in principe zozeer haar grond in de door eiser in het verleden vervulde dienstbetrekking dat de lumpsum als daaruit genoten moet worden aangemerkt. Hierbij weegt de rechtbank mee dat er een direct verband is tussen de hoogte van de lumpsum en het voorheen uit de dienstbetrekking genoten salaris.
31. Ter zitting heeft eiser aangevoerd dat in uitzonderlijke omstandigheden ook een uit een rechtspositionele regeling voortvloeiende verstrekking wel degelijk buiten het loonbegrip kan vallen, bijvoorbeeld als een overheidswerkgever met de desbetreffende voorwaarde niet zozeer werknemers beoogt te belonen, maar vooral beoogde de aan hem opgedragen publieke dienstverlening te dienen (vgl. Hoge Raad 30 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:141). Eiser heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat in onderhavig geval sprake is van voornoemde uitzonderlijke omstandigheden. Het beroep op de uitspraak van Rechtbank Noord-Nederland van 3 september 2019 (ECLI:NL:RBNNE:2019:3745) kan eiser niet baten, vanwege de verschillen met de onderhavige zaak. In de uitspraak van 3 september 2019 betrof het een vrijwilliger bij de gemeentelijke brandweer en een ongevallenverzekering die uitsluitend activiteiten dekte die betrekking hadden op de brandweertaken. Uit artikel 57, eerste lid, van het Statuut volgt dat de onderhavige ongevallenverzekering ook het risico van ongevallen buiten de dienst dekt.
Vrije vergoeding
32. Nu de uitkering moet worden aangemerkt als te zijn verkregen uit de vroegere dienstbetrekking van eiser, komt de rechtbank toe aan de vraag of de lumpsum een vergoeding is die naar algemene maatschappelijke opvattingen niet wordt ervaren als een beloningsvoordeel (een vrije vergoeding), zoals bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel a, in samenhang met artikel 15, aanhef en onderdeel b, van de Wet LB 1964 (wettekst 2010). Bij de vraag of de lumpsum geldt als beloningsvoordeel, is niet van belang met welke intentie de werkgever de vergoeding verstrekt of met welke perceptie de werknemer de vergoeding verkrijgt. Beslissend is of het loonbestanddeel objectief is bedoeld als beloning. Een aanzienlijk privé-voordeel voor de werknemer, al dan niet in de vorm van een besparing op privé-uitgaven, indiceert een beloningsvoordeel (Kamerstukken II 1998/1999, 26 728, nr. 3, p. 28). De vrijstelling voor vrije vergoedingen veronderstelt dat sprake is van een vergoeding, oftewel een compensatie door de werkgever van kosten die de werknemer voldoet en die voor rekening van de werkgever horen te blijven (vgl. Conclusie A-G Niessen 31 augustus 2020, ECLI:NL:PHR:2020:758).
33. Naar oordeel van de rechtbank kan de lumpsum niet als een vergoeding als hiervoor bedoeld worden aangemerkt. Ten eerste is de lumpsum afkomstig van de verzekeraar en niet van de werkgever (vgl. Conclusie A-G Niessen 31 augustus 2020, ECLI:NL:PHR:2020:758). Ten tweede heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat de lumpsum concrete financiële schade compenseert. Alhoewel eiser heeft aangevoerd de lumpsum te benutten voor (toekomstige) medische kosten, heeft eiser deze stelling niet onderbouwd met objectieve gegevens. Voorts maakt de rechtbank uit artikel 56, vierde lid in samenhang met het eerste lid, van het Statuut op dat Europol de ziektekosten van de functionaris die een invaliditeitspensioen geniet tot minstens 80% dekt. Uit artikel 57, derde lid, van het Statuut volgt dat Europol bovendien de kosten dekt, die noodzakelijkerwijs zijn gemaakt als gevolg van het ongeval of van de beroepsziekte, voor zover de vergoedingen die de functionaris ontvangt krachtens artikel 56 van het Statuut deze kosten niet dekken. De rechtbank acht het tot slot aannemelijk dat de lumpsum een aanzienlijk privévoordeel voor eiser is, aangezien eiser deze naast de voornoemde kostenvergoedingen ontvangt en de lumpsum vrij besteedbaar is, wat indiceert dat eiser een beloningsvoordeel geniet. De vrijstelling voor vrije vergoedingen is dan ook niet op de lumpsum van toepassing.
34. Het beroep van eiser op de arresten van de Hoge Raad van 31 maart 2017 (ECLI:NL:HR:2017:529) en 30 januari 2015 (ECLI:NL:HR:2015:141) slaagt niet. Bij het arrest van 31 maart 2017 was een vergoeding toegekend aan een voormalig politieagent in verband met immateriële schade en verlies aan arbeidskracht. Anders dan bij onderhavige zaak, vloeide deze vergoeding niet voort uit een rechtspositionele regeling, maar werd deze verstrekt op initiatief van de werkgever. De Hoge Raad oordeelde dat een dergelijke vergoeding niet zozeer haar grond in de dienstbetrekking vindt dat zij als daaruit genoten loon dient te worden aangemerkt. Aan de vraag of de vergoeding naar algemene maatschappelijke opvattingen als een beloningsvoordeel wordt ervaren, kwam de Hoge Raad vervolgens niet toe. Bij het arrest van 30 januari 2015 was wel sprake een rechtspositionele regeling, op basis waarvan politieagenten hun vorderingen ter zake van door daders toegebrachte immateriële schade aan hun werkgever konden cederen tegen de nominale waarde. In tegenstelling tot onderhavige zaak, was deze vergoeding bedoeld ter compensatie van concrete financiële schade, omdat de politieagenten hun vorderingen niet altijd succesvol op de daders konden verhalen.
Beginselen van behoorlijk bestuur
35. De stelling van eiser dat verweerder bij de procedure voor 2012 de motiveringsplicht, de heroverwegingsplicht en het zorgvuldigheidsbeginsel heeft geschonden, volgt de rechtbank niet. Uit de uitspraak op bezwaar wordt voldoende duidelijk op welke gronden het bezwaar van eiser is afgewezen. Dat eiser het niet eens is met die afwijzingsgronden, maakt niet dat van een deugdelijke motivering als bedoeld in artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht geen sprake is. Voorts kan uit de uitspraak op bezwaar niet worden afgeleid dat verweerder op het bezwaarschrift van eiser heeft beslist zonder alle ten tijde van die beslissing van belang zijnde feiten en omstandigheden in acht te nemen. Voor zover in de uitspraak op bezwaar niet expliciet of impliciet is ingegaan op alle door eiser aangevoerde argumenten, is die tekortkoming van te geringe betekenis om tot een ander oordeel te kunnen leiden. Tot slot heeft eiser – met de enkele stelling dat verweerder tijdens de hoorzitting niet heeft beoogd tot een gedachtenuitwisseling te komen – niet aannemelijk gemaakt dat de beslissing op bezwaar onzorgvuldig is genomen.
Belastingrente
36. Tussen partijen is niet in geschil dat de belastingrente is berekend overeenkomstig de wettelijke bepalingen. De bewijslast dat de belastingrente moet worden berekend op een lager bedrag dan volgt uit de wettelijke bepalingen, rust op eiser. Eiser heeft hiertoe aangevoerd dat de belastingrente dient te worden gematigd op basis van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, omdat verweerder deels verantwoordelijk is voor de geruime tijdsverloop. Zo moest eiser meermaals maanden wachten op een reactie van verweerder en heeft eiser met dagtekening 21 april 2015 reeds verzocht om een standpuntbepaling met betrekking tot de lumpsum. Ter onderbouwing van zijn standpunt verwijst eiser naar de arresten van de Hoge Raad van 28 maart 2001 (ECLI:NL:HR:2001:AB0764) en 25 september 2009 (ECLI:NL:HR:2009:BJ8524).
37. Alhoewel verweerder ter zitting heeft verklaard dat de behandeling van de zaak geen schoonheidsprijs verdient en sneller had gekund, kunnen voornoemde klachten niet leiden tot een matiging van de belastingrente. Verweerder heeft de navorderingsaanslag IB/PVV 2012 en de bijbehorende rentebeschikking opgelegd binnen de daarvoor geldende termijn van vijf jaar van artikel 16, derde lid, van de Awr. Dat verweerder meermaals niet voortvarend op de correspondentie van eiser heeft gereageerd, maakt niet dat verweerder in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft gehandeld. De wet- en regelgeving biedt de rechtbank ook geen ruimte om uit coulance de belastingrente te matigen.
38. Gelet op wat onder 17 is overwogen dient het beroep voor zover betrekking hebbend op het jaar 2013 gegrond te worden verklaard. Ten aanzien van het jaar 2012 dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
39. Op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) worden de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in beginsel forfaitair berekend. In bijzondere omstandigheden zoals bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit bestaat de mogelijkheid om een hogere vergoeding toe te kennen. Hiervoor bestaat in ieder geval aanleiding indien het bestuursorgaan het verwijt treft dat het een uitspraak op bezwaar doet terwijl op dat moment duidelijk is dat die uitspraak in een daartegen ingestelde procedure geen stand kan houden (Hoge Raad 13 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA2802).
40. Naar het oordeel van de rechtbank is in dit geval geen sprake van een bijzondere omstandigheid die een integrale proceskostenvergoeding rechtvaardigt. Niet kan worden gezegd dat verweerder met betrekking tot 2013 een uitspraak op bezwaar heeft gedaan waarvan redelijkerwijs kon worden aangenomen dat die uitspraak rechtens geen stand kon houden. De navorderingsaanslag over 2013 is immers gehandhaafd voor het geval dat de lumpsum in 2013 zou blijken te zijn genoten in plaats van in 2012. Het opleggen van een dergelijke navorderingsaanslag ter behoud van rechten kan en mag verweerder doen.
41. De rechtbank stelt de proceskosten op grond van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor het beroep met zaaknummer SGR 19/7773 (2013) forfaitair vast op € 1.311 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 261, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525 een wegingsfactor van 1).
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep met zaaknummer SGR 19/2833 (2012) ongegrond;
verklaart het beroep met zaaknummer SGR 19/7773 (2013) gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar met dagtekening 31 oktober 2019 (2013);
- vernietigt de navorderingsaanslag IB/PVV 2013 en de rentebeschikking 2013;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.311;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 47 voor het beroep met zaaknummer SGR 19/7773 (2013) aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.E. Postema, voorzitter, en mr. D.M. Drok enmr. A.J.M. Arends, leden, in aanwezigheid van mr. G.E. Brummel, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 december 2020.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (team belastingrecht), Postbus 20302,
2500 EH Den Haag.