Reeds geciteerd in mijn eerdere conclusie, onder 3.2.
HR, 20-12-2016, nr. 15/03236
ECLI:NL:HR:2016:2910
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
20-12-2016
- Zaaknummer
15/03236
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Ondernemingsrecht (V)
Internationaal strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:2910, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 20‑12‑2016; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:1278, Gevolgd
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:1279, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2016:1279, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 22‑11‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:2910, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2016:1278, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 08‑11‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:2910, Gevolgd
- Wetingang
- Vindplaatsen
AR 2016/4033
SR-Updates.nl 2017-0057
NbSr 2017/23
Uitspraak 20‑12‑2016
Inhoudsindicatie
Art. 41.2 Wet op het accountsberoep, werkzaam zijn als account zonder te zijn ingeschreven in het door de Nederlandse Beroepsorganisatie van accountants (NBA) bijgehouden accountsregister. Ongeoorloofde verenigingsdwang, strijd met art. 11 EVRM? Het oordeel van het hof dat de NBA niet kan worden aangemerkt als “vereniging ”of “association” i.d.z.v. art. 11 EVRM is juist omdat de NBA een bij wet ingestelde beroepsorganisatie is, die is ingebed in publiekrechtelijke structuren, die administratieve, regelgevende en toezichthoudende bevoegdheden heeft en die doelstellingen nastreeft van algemeen belang.
Partij(en)
20 december 2016
Strafkamer
nr. S 15/03236
EC/KD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, van 29 juni 2015, nummer 21/006167-14, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1941.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J.P.A. van Schaik, advocaat te Veenendaal, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1.
Het middel klaagt onder meer over de verwerping van het verweer dat art. 41, tweede lid, van de Wet op het accountantsberoep buiten toepassing moet blijven wegens strijd met art. 11 EVRM.
2.2.1.
Art. 11 EVRM luidt - in de Nederlandse vertaling - als volgt:
"1. Een ieder heeft recht op vrijheid van vreedzame vergadering en op vrijheid van vereniging, met inbegrip van het recht met anderen vakverenigingen op te richten en zich bij vakverenigingen aan te sluiten voor de bescherming van zijn belangen.
2. De uitoefening van deze rechten mag aan geen andere beperkingen worden onderworpen dan die, die bij de wet zijn voorzien en die in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, voor de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. Dit artikel verbiedt niet dat rechtmatige beperkingen
worden gesteld aan de uitoefening van deze rechten door leden van de krijgsmacht, van de politie of van het ambtelijk apparaat van de Staat."
2.2.2.
Voor de beoordeling van het middel zijn voorts de volgende bepalingen van de Wet op het accountantsberoep (hierna: WAB) van belang:
- art. 1:
"In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt, voor zover niet anders is bepaald, verstaan onder:
- accountant: een Registeraccountant of Accountant-Administratieconsulent;
(...)
- accountantsregister: het register (...) waarin de accountants zijn ingeschreven;
(...)
- beroepsorganisatie: de Nederlandse beroepsorganisatie van accountants.(...)"
- art. 2, derde lid:
"Accountants zijn lid van de beroepsorganisatie (...)"
- art. 41, eerste en tweede lid:
"1. Degene die is ingeschreven in het register, is gerechtigd tot het voeren van de titel Registeraccountant, afgekort RA of Accountant-Administratieconsulent, afgekort AA. (...)
2. Het is degene die niet in het accountantsregister is ingeschreven verboden om anders dan in besloten kring de titels, genoemd in het eerste lid, of de benaming accountant zonder nadere toevoeging dan wel in samenstelling of afkorting te voeren, dan wel zich zodanig te gedragen, dat daardoor bij het publiek redelijkerwijs de indruk kan zijn gewekt, dat hij tot het voeren van die benaming gerechtigd is."
2.2.3.
Blijkens de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 5.5 komt de regelgeving met betrekking tot de Nederlandse beroepsorganisatie van accountants (hierna: NBA) erop neer dat:
"(i) het (...) een bij wet (zie art. 2 lid 1 WAB) ingestelde beroepsorganisatie betreft;
(ii) zij ingevolge haar bij wet opgedragen taken belast is met a. het bevorderen van een goede beroepsuitoefening door accountants, b. het behartigen van de gemeenschappelijke belangen van accountants,
c. het dragen van zorg voor de eer van de stand van de accountants en d. het dragen van zorg voor de praktijkopleiding (zie art. 3 WAB);
(iii) zij met deze taken het publieke belang dient; en
(iv) haar ter uitvoering van die taken publiekrechtelijke regelgevende bevoegdheden (zie art. 19-23 WAB en art. 46 e.v. WAB) en toezichthoudende bevoegdheden (bijv. m.b.t. het behandelen van klachten over accountant en het nemen van besluiten over een verzoek tot inschrijving in het accountantsregister en het bijhouden van dit register) toekomen (...)"
2.3.1.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij in de periode van 1 november 2013 tot en met 14 november 2013 te Delfstrahuizen, terwijl hij niet was ingeschreven in het accountantsregister, anders dan in besloten kring de titel Accountants-Administratieconsulent, afgekort AA, genoemd in het eerste lid van artikel 41 van de Wet op het accountantsberoep (WAB) en de benaming accountant zonder nadere toevoeging, dan wel in samenstelling of afkorting heeft gevoerd en zich zodanig heeft gedragen, dat daardoor bij het publiek redelijkerwijs de indruk kan zijn gewekt, dat hij tot het voeren van die benaming gerechtigd was, immers was toen aldaar - zakelijk weergegeven - het kantoor van verdachte in het handelsregister van de Kamer van Koophandel ingeschreven onder de (handels)naam: "[A]" met vermelding onder de activiteiten: "SBI-code: 69202 - Accountantsadministratieconsulenten; Belasting- en advieswerkzaamheden" en werd de aanduiding. "Accountant(s)" en/of "Accountantskantoor" en "accountantswerkzaamheden" in relatie tot het kantoor van verdachte gebruikt op internetwebsites, waaronder www.google.nl en www.[...].nl en www.[...].nl en www.[...].nl en was op een bord aan de gevel naast de voordeur van het kantoor van verdachte aan de [a-straat 1-2] te [plaats] vermeld: "[naam kantoor]" en "Lid Nederlands Verbond van Accountants-Administratieconsulenten", terwijl hij, verdachte, noch één of meer bij zijn kantoor werkzame perso(o)n(en) en/of aan zijn kantoor feitelijk verbonden perso(o)n(en) was/waren ingeschreven in het accountantsregister."
2.3.2.
Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
"Door de raadsman is ter zitting van het hof aangevoerd - kort weergegeven - dat het bewezenverklaarde niet strafbaar is omdat artikel 41 lid 2 Wet op het accountantsberoep in strijd is met internationaalrechtelijke bepalingen en als zodanig buiten toepassing zou moeten worden gelaten. De wettelijke bepaling komt er volgens hem op neer dat sprake is van dwang voor professionele accountants om zich alleen accountant te kunnen noemen door lid te worden van de NBA. Derhalve is sprake van een ontoelaatbare verenigingsdwang.
Het hof stelt vast dat de titel Registeraccountant of Accountant-Administratieconsulent alleen gevoerd mag worden door personen die zijn ingeschreven in het door de NBA gehouden accountantsregister. Niet betwist is dat verdachte in de gehele tenlastegelegde periode niet stond ingeschreven in het accountantsregister. Verdachte was derhalve ingevolge de geldende Nederlandse regelgeving niet bevoegd de titel Registeraccountant of Accountant-Administratieconsulent te voeren. Om deze titel te mogen voeren zou verdachte zich dus opnieuw moeten laten inschrijven in bedoeld register en moeten voldoen aan de voor inschrijving geldende vereisten.
Ter onderbouwing van zijn standpunt dat in casu sprake zou zijn van ongeoorloofde verenigingsdwang, heeft de raadsman een beroep gedaan op het bepaalde in artikel 20 lid 2 van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens en artikel 11 van het (Europees) Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
In de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens is tot uitdrukking gebracht dat artikel 11 EVRM niet ziet op publiekrechtelijke organisaties. Voor de beoordeling van de vraag of de gestelde verenigingsdwang toelaatbaar is, is beslissend het antwoord op de vraag of het door de NBA gehouden accountantsregister als een publiekrechtelijke organisatie moet worden aangemerkt.
Met de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat het door de NBA gehouden accountantsregister kan worden aangemerkt als een publiekrechtelijke beroepsorganisatie en niet als vereniging.
Het hof komt tot dit oordeel op grond van de volgende vaststellingen:
- de wetgever is degene geweest die het register in zijn huidige vorm heeft ingesteld;
- de wetgever heeft voor bepaalde controles voorgeschreven dat deze door een accountant in de zin van het register dienen te worden verricht;
- er is een groot maatschappelijk belang dat deze controles door accountants worden verricht die ter zake kundig zijn;
- accountants dienen onafhankelijk te zijn;
- er dient een effectief intern sanctierecht te zijn.
Dit leidt ertoe dat de inschrijving in het register gericht is op de publieke belangen die met een effectief toezicht door accountants gemoeid zijn en niet althans niet primair zien op private belangen van individuele leden van de beroepsgroep."
2.4.1.
Blijkens de in 2.2.2 weergegeven bepalingen vloeit rechtstreeks uit de wet voort dat degene die in het accountantsregister is ingeschreven, lid is van de NBA. Het in het middel bedoelde verweer steunt op de opvatting dat dit verplichte lidmaatschap in strijd is met het door art. 11 EVRM beschermde recht van vrije vereniging.
2.4.2. '
s Hofs hiervoor onder 2.3.2 weergegeven overwegingen moeten aldus worden verstaan dat het heeft geoordeeld dat de NBA niet kan worden aangemerkt als een "vereniging" - in de authentieke verdragstalen: "association" - in de zin van art. 11 EVRM en dat de in die bepaling verwoorde vrijheid van vereniging daarom niet in de weg staat aan de toepassing van art. 41, tweede lid, WAB. Dat oordeel is juist, aangezien de NBA blijkens de hiervoor onder 2.2.3 genoemde bepalingen van de WAB een bij wet ingestelde beroepsorganisatie is, die is ingebed in publiekrechtelijke structuren, die administratieve, regelgevende en toezichthoudende bevoegdheden heeft en die doelstellingen nastreeft van algemeen belang.
2.5.
Uit het vorenoverwogene volgt dat het Hof het verweer terecht heeft verworpen zodat de klacht faalt.
3. Beoordeling van de middelen voor het overige
De middelen kunnen ook voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en E.F. Faase, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 december 2016.
Conclusie 22‑11‑2016
Inhoudsindicatie
Art. 41.2 Wet op het accountsberoep, werkzaam zijn als account zonder te zijn ingeschreven in het door de Nederlandse Beroepsorganisatie van accountants (NBA) bijgehouden accountsregister. Ongeoorloofde verenigingsdwang, strijd met art. 11 EVRM? Het oordeel van het hof dat de NBA niet kan worden aangemerkt als “vereniging ”of “association” i.d.z.v. art. 11 EVRM is juist omdat de NBA een bij wet ingestelde beroepsorganisatie is, die is ingebed in publiekrechtelijke structuren, die administratieve, regelgevende en toezichthoudende bevoegdheden heeft en die doelstellingen nastreeft van algemeen belang.
Nr. 15/03236 Zitting: 22 november 2016 | Mr. A.E. Harteveld Aanvullende conclusie inzake: [verdachte] |
1. In de onderhavige zaak heb ik eerder, voor de zitting van 8 november 2016, geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Inmiddels ben ik erop attent gemaakt dat ik in die conclusie abusievelijk geen aandacht heb besteed aan het tweede cassatiemiddel dat namens de verdachte is voorgedragen. Met verontschuldiging voor die omissie zal ik dat middel thans alsnog bespreken.
2. Het tweede middel
2.1. Het middel klaagt dat het hof niet heeft gereageerd op een door de verdediging ingenomen uitdrukkelijk onderbouwd standpunt als bedoeld in art. 359 lid 2 Sv, waarbij een beroep is gedaan op art. 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. Voorts bevat het middel de klacht dat het hof niet heeft aangegeven op welke jurisprudentie het zich heeft gebaseerd bij de verwerping van het beroep op art. 11 EVRM.
2.2. De eerste klacht van dit middel staat in zeker verband met de door mij al in mijn conclusie besproken tweede klacht die in het (eerste) middel was vervat. De onderhavige klacht neemt als uitgangpunt dat ter terechtzitting van het hof door de raadsman een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt is ingenomen over schending van art. 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM.
2.3. Blijkens de pleitnota van de raadsman1.is bij het hof met betrekking tot de voornoemde bepaling het volgende aangevoerd:
“14. Daarnaast betekent de koppeling van accountantstitels aan de verplichte inschrijving in het ledenregister van NBA voorheen Nivra/NOvA een extreme vorm van indirecte verenigingsdwang voor Nederlandse accountants door verlies van het eigendomsrecht op die titel. Zo ontstaat ook strijdigheid met artikel 1 van het Protocol Nr. 1 EVRM inzake het recht op ongestoord genot van eigendom.”
2.4. Het enige dat aldus is aangevoerd is dat de registratieplicht voor accountants ‘strijdigheid’ oplevert met het door art. 1 van het Protocol beschermde recht op ongestoord genot van de – als eigendom aangemerkte - accountantstitel. Een specifiek op dat punt toegesneden overweging ontbreekt inderdaad in het arrest. Het lijkt mij dat het hof het gestelde kennelijk niet als een (afzonderlijk) uitdrukkelijk onderbouwd standpunt heeft opgevat, hetgeen mij niet onbegrijpelijk voorkomt. Enige onderbouwing van de ingenomen stellingname ontbreekt immers. In dit verband, maar in wezen ten overvloede, merk ik op dat, zo al geconstrueerd zou kunnen worden dat een inbreuk is gemaakt op het recht op ongestoord genot van de eigendom, de volgende vraag zou moeten zijn of een dergelijke inbreuk is gerechtvaardigd door de werking van het tweede lid van art. 1, Eerste Protocol.2.Het gestelde in de pleitnota raakt dat punt in genen dele, dus een gerechtvaardigde vraag is wat de rechter met een dergelijk verweer aan zou moeten. Een verplichting van de rechter om halfbakken verweren ambtshalve aan te vullen kan aan het recht niet worden ontleend. De klacht faalt.
2.5. De tweede klacht richt zich uitsluitend tegen de motivering van ’s hofs beslissing en kan daarom buiten (verdere) bespreking blijven.3.Op de klacht die wel is gericht tegen de beslissing van het hof zelve ben ik in mijn eerdere bespreking van het (eerste) middel uitgebreid ingegaan.
3. Het tweede middel faalt eveneens en kan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering worden afgedaan.
4. Deze aanvullende conclusie strekt tot handhaving van mijn eerdere conclusie dat het beroep dient te worden verworpen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 22‑11‑2016
Art. 1 Eerste Protocol EVRM luidt in de Engelse tekst aldus:“1. Every natural or legal person is entitled to the peaceful enjoyment of his possessions. No one shall be deprived of his possessions except in the public interest and subject to the conditions provided for by law and by the general principles of international law.2. The preceding provisions shall not, however, in any way impair the right of a State to enforce such laws as it deems necessary to control the use of property in accordance with the general interest or to secure the payment of taxes or other contributions or penalties.”
Zie Van Dorst, Cassatie in strafzaken, 8e druk, p. 212.
Conclusie 08‑11‑2016
Inhoudsindicatie
Art. 41.2 Wet op het accountsberoep, werkzaam zijn als account zonder te zijn ingeschreven in het door de Nederlandse Beroepsorganisatie van accountants (NBA) bijgehouden accountsregister. Ongeoorloofde verenigingsdwang, strijd met art. 11 EVRM? Het oordeel van het hof dat de NBA niet kan worden aangemerkt als “vereniging ”of “association” i.d.z.v. art. 11 EVRM is juist omdat de NBA een bij wet ingestelde beroepsorganisatie is, die is ingebed in publiekrechtelijke structuren, die administratieve, regelgevende en toezichthoudende bevoegdheden heeft en die doelstellingen nastreeft van algemeen belang.
Nr. 15/03236 Zitting: 8 november 2016 | Mr. A.E. Harteveld Conclusie inzake: [verdachte] |
De verdachte is bij arrest van 29 juni 2015 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, wegens “overtreding van het bepaalde in art. 41 Wet op het accountantsberoep”, veroordeeld tot een geldboete van € 550,-, subsidiair 11 dagen hechtenis.
Namens de verdachte heeft mr. J.P.A. van Schaik, advocaat te Veenendaal, een middel van cassatie voorgesteld.
3. De bewezenverklaring, het gevoerde verweer en de verwerping ervan
3.1.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij in de periode van 1 november 2013 tot en met 14 november 2013 te Delfstrahuizen, terwijl hij niet was ingeschreven in het accountantsregister, anders dan in besloten kring de titel Accountants-Administratieconsulent, afgekort AA, genoemd in het eerste lid van artikel 41 van de Wet op het accountantsberoep (WAB) en de benaming accountant zonder nadere toevoeging, dan wel in samenstelling of afkorting heeft gevoerd en zich zodanig heeft gedragen, dat daardoor bij het publiek redelijkerwijs de indruk kan zijn gewekt, dat hij tot het voeren van die benaming gerechtigd was, immers was toen aldaar - zakelijk weergegeven - het kantoor van verdachte in het handelsregister van de Kamer van Koophandel ingeschreven onder de (handels)naam: “[...]” met vermelding onder de activiteiten: “SBI-code: 69202 - Accountantsadministratieconsulenten; Belasting- en advieswerkzaamheden” en werd de aanduiding Accountant(s) en/of “Accountantskantoor” en “accountantswerkzaamheden” in relatie tot het kantoor van verdachte gebruikt op internetwebsites, waaronder www.google.nl en www.[...].nl en www.[...].nl en www.[...].nl en was op een bord aan de gevel naast de voordeur van het kantoor van verdachte aan de [a-straat 1] te [plaats] vermeld: “[naam kantoor]” en “Lid Nederlands Verbond van Accountants-Administratieconsulenten”, terwijl hij, verdachte, noch één of meer bij zijn kantoor werkzame perso(o)n(en) en/of aan zijn kantoor feitelijk verbonden perso(o)n(en) was/waren ingeschreven in het accountantsregister.”
3.2.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof van 15 juni 2015 heeft de raadsman van de verdachte overeenkomstig zijn pleitnota aangevoerd:
“2. Cliënt wordt verweten dat hij in de periode van 1 november 2013 tot en met 14 november 2013 te Delfstrahuizen wederrechtelijk de titel RA of AA heeft gevoerd en zich ook als zodanig heeft gedragen.
3. Cliënt is van mening dat het bewezenverklaarde niet strafbaar is, aangezien art. 41 lid 2 Wet op het Accountantsberoep in strijd is met internationaalrechtelijke bepalingen en als zodanig buiten toepassing zou moeten worden gelaten.
4. De wettelijke bepaling komt erop neer dat er sprake is van dwang voor professionele accountants om zich alleen accountant etc. te kunnen noemen door het lidmaatschap van de NBA. Wat cliënt betreft is er sprake van ontoelaatbare verenigingsdwang.
5. De eerste en meest treffende formulering van dat verbod op verenigingsdwang is gelegen in art. 20 lid 2 van de Universele Verklaring voor de Rechten van de Mens dat voorschrijft: “Niemand mag worden gedwongen tot een vereniging te behoren.” Met slechts enkele beperkingen in geval van publieke noodzaak, is dit beginsel later geherformuleerd via art. 11 van het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).
6. De Raad van State oordeelde op 09-01-2008 in haar uitspraak LJN: BC1524 onder rechtsoverweging 2.9.4 dat “Uit de uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 29 april 1999, nr. 25088/94, Chassagnou en anderen tegen Frankrijk (NJ 1999, 649), volgt dat het begrip ‘vereniging’ in artikel 11 EVRM een autonome betekenis toekomt, waarbij de aanduiding in het nationale recht van beperkte waarde is en slechts een vertrekpunt voor de beoordeling vormt.
7. Vervolgens concludeert de Raad van State “Hieruit volgt dat een huisartsengroep voor langere tijd en voor gemeenschappelijke doeleinden wordt opgericht en een zekere institutionele structuur heeft. Gezien het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat de hagro, zoals omschreven in het Besluit CHVG no. 2-2002, kan worden aangemerkt als een vereniging als bedoeld in artikel 11, eerste lid van het EVRM.”
8. Het College van Beroep voor het Bedrijfsleven (CBB) concludeerde in zijn uitspraak van 15 februari 2011 LJN:BQ7974, inzake het verzoek d.d. 22 oktober 2008 van 3 leden van OvRAN, voormalige leden Nivra, zonder enige nadere motivatie onder rechtsoverweging 5.2 dat “De inschrijving in het register kan niet los worden gezien van het lidmaatschap van het NIVRA nu, gelet op artikel 1, eerste lid, Wet RA, rechtstreeks uit de wet voortvloeit dat degene die in het register staat ingeschreven lid is van het NIVRA. Uit artikel 1, tweede lid Wet RA volgt dat het NIVRA is te beschouwen als een openbaar lichaam in de zin van artikel 134 van de Grondwet. Gezien het karakter van het NIVRA en de omstandigheid dat aan inschrijving in het register het lidmaatschap is gekoppeld, kan een beroep op artikel 11 van het EVRM, dat ziet op lidmaatschap van privaatrechtelijke verenigingen, naar het oordeel van het College niet met vrucht worden gedaan.”
9. Gezien de tegenspraak met het EVRM van deze laatste uitspraak is op 12 augustus 2011 een klacht ingediend bij EHRM, geregistreerd als “Ovran and Others v. the Netherlands” onder nr. 51016/11.
10. Op 21 april 2015 heeft het EHRM klagers niet-ontvankelijk verklaard, omdat de proceduremogelijkheden in Nederland nog niet zouden zijn uitgeput. Een civiele procedure in Nederland wordt thans overwogen.
11. Bij Nederlandse publiekrechtelijke georganiseerde beroepsverenigingen voor bijv. juristen, notarissen, medici, bestaat het goede gebruik dat ook zonder lidmaatschap van die vereniging, de betreffende academische titel behouden blijft. Een Mr. in de rechten blijft Mr. in de rechten ook als hij geen advocaat/notaris meer is of wil worden en niet (meer) is ingeschreven in het betreffende beroepsregister. Een Drs. in de medicijnen bijvoorbeeld blijft Drs. in de medicijnen ook al is hij niet meer ingeschreven in het BIG-register. De koppeling van academische titels aan een beroepsregister, is in Nederland dan ook ongebruikelijk.
12. Voor veel accountants daarentegen is de kwalificatie accountant, RA, registeraccountant of AA, accountant-administratieconsulent hun enige academische titel. Daar gaat een langdurige en kostbare theoretische en praktische opleiding aan vooraf. Meer dan 50% van de accountants zijn werkzaam in het bedrijfsleven of overheid in financiële functies waarvoor die academische kwalificatie als accountant nuttig en wenselijk is. Veel minder dan 50% zijn werkzaam op accountantskantoren, die jaarrekeningen voor klanten samenstellen en die klanten adviseren. Voor hen is die academische kwalificatie economisch gezien nog meer nodig om zich te kwalificeren in het maatschappelijk verkeer. Slechts een klein percentage accountants is ingeschreven in het beroepsregister van de AFM als controlerend accountant.
13. Daarbij komt dat niet alle accountants die in Nederland het accountantsberoep mogen uitoefenen zijn ingeschreven in het ledenregister van de NBA voorheen Nivra/NOvAA. Buitenlandse accountants zijn immers vrijgesteld van die verplichting op grond van art. 2 lid 3 WAB. Strijdigheid met art. 14 EVRM en verboden discriminatie van Nederlandse accountants t.o.v. buitenlandse accountants is het gevolg. Aldus kan het ledenregister NBA ook niet kwalificeren als beroepsregister. Door dit alles heerst verwarring in het maatschappelijk verkeer of accountantstitels nu opleidingstitels zijn of beroepstitels.
14. Daarnaast betekent de koppeling van accountantstitels aan de verplichte inschrijving in het ledenregister van NBA voorheen Nivra/NOvA een extreme vorm van indirecte verenigingsdwang voor Nederlandse accountants door verlies van het eigendomsrecht op die titel. Zo ontstaat ook strijdigheid met artikel 1 van het Protocol Nr. 1 EVRM inzake het recht op ongestoord genot van eigendom.
15. In aanvulling op de rechtsoverwegingen bij de Raad van State in haar uitspraak LJN:BC1524 inzake huisarts d.d. 09-01-2008, is in de eerder genoemde klacht over de uitspraak CBB bij EHRM geregistreerd als “Ovran and Others v. the Netherlands”, niet alleen verwezen naar het door de Raad van State al geciteerde arrest EHRM Chassagnou. Ook een later EHRM arrest Schneider en een eerder arrest Le Compte zijn opgenomen in die klacht. In de latere arresten overwogen de rechters unaniem dat de rechtsvorm publiek- of privaatrechtelijk nauwelijks relevant is bij de beoordeling of verenigingsdwang verboden in art. 11 EVRM mag worden toegepast. Het oudere arrest Le Compte verdient verdere aandacht omdat daarin specifiek werd geoordeeld over de vraag wanneer een beroepsregister toelaatbaar is voor professionals en wanneer een dergelijk beroepsregister verboden verenigingsdwang betekent. Zo werden in dit arrest Le Compte 2 criteria genoemd om bij organisaties van beroepsbeoefenaren onderscheid te maken tussen registratiedwang en verenigingsdwang. Enerzijds een ‘hinder’criterium in ro. 65, anderzijds een ‘integratie’criterium in ro. 64.
• ‘Hindercriterium’: In dit arrest Le Compte wordt in ro. 65 zonder voorbehoud gesteld dat de opzet van een dergelijke publiekrechtelijke organisatie niet mag verhinderen andere beroepsorganisaties te vormen. Dat Nivra/NOvAA c.q. NBA daarin gesteund door het Ministerie van Financiën andere accountantsverenigingen met vergelijkbare regelgeving en opleidingskwalificaties ‘hinderen’ c.q. ‘verhinderen’ door onnodig een academische titel te verbinden aan een ledenregister van een publiekrechtelijke organisatie, behoeft nauwelijks verdere toelichting. Nivra/NOvAA c.q. NBA maken zeer actief strafrechtelijk jacht op o.a. leden van OvRAN die zich accountant en dergelijke noemen. Deze casus is een gevolg daarvan.
• ‘Integratiecriterium’: In het arrest Le Compte wordt in ro. 64 ook buiten twijfel gesteld dat een dergelijke publiekrechtelijke organisatie geïntegreerd moet zijn in de structuren van de Staat of beschikt over bijzondere bevoegdheden. Feit is echter dat tuchtrecht, wettelijke controle, opleidingseisen buiten Nivra/NOvAA c.q. NBA zijn geplaatst. Er is derhalve geen sprake van ‘integratie in de structuren van de staat’ of bijzondere bevoegdheden die een gewone civiele vereniging niet heeft door eisen aan het lidmaatschap te stellen.
Het arrest Le Compte maakt duidelijk dat aan beide criteria voldaan moet zijn, wil er sprake zijn van een toelaatbaar beroepsregister. Wanneer, zoals bij Nivra/NOvAA c.q. NBA het geval is, ofwel wordt gehinderd etc. ofwel niet is geïntegreerd etc., is sprake van verboden verenigingsdwang.
16. Er is echter een eenvoudiger weg in Nederland om aan te tonen dat sprake is van verboden verenigingsdwang. De uitspraak CBB van 15 februari 2011 LJN: BQ7974 citeert onder ro. 2 alleen lid 1 van art. 11 EVRM. Er is echter ook een lid 2 dat luidt: “De uitoefening van deze rechten mag aan geen andere beperkingen worden onderworpen dan die, die bij de wet zijn voorzien en die in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, voor de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. Dit artikel verbiedt niet dat rechtmatige beperkingen worden gesteld aan de uitoefening van deze rechten door leden van de krijgsmacht, van de politie of van het ambtelijk apparaat van de Staat.”
17. Deze tekst beperkt de uitzonderingen op lid 1 tot noodzakelijk in een democratische samenleving in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, voor de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. Het is onmogelijk onder deze beperkte uitzonderingen ook verenigingsdwang voor accountants te vatten.
18. Sterker nog, juist bij medici die wel onder deze beperkte uitzonderingen van art. 11 lid 2 EVRM vallen, stelt de Nederlandse Staat uitdrukkelijk in de Wet Beroepen in de Individuele Gezondheidszorg (Wet BIG) onder art. 14 lid 5: “Inschrijving in een erkend specialistenregister is niet afhankelijk van het lidmaatschap van de organisatie.” Met organisatie wordt bedoeld een (publiekrechtelijk) organisatie van medische specialisten zoals arts, tandarts etc.
19. Kortom, het is zeer wel mogelijk in een democratische samenleving, het beroepsregister los te koppelen van het ledenregister van een organisatie. Dat maakt onbegrijpelijk waarom het Ministerie van Financiën ook via titelbescherming vasthoudt aan een monopoliepositie voor de organisatie NBA en daarmee verboden indirecte verenigingsdwang. Het voorbeeld van de federatieve organisatie KNMG (Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst), zou toch ook model kunnen staan voor accountants.
20. Voor zover nog nodig na het voorgaande maakt het EHRM ook duidelijk met bijv. REDFEARN v. THE UNITED KINGDOM dat ook indirecte verenigingsdwang via indirecte pressiemiddelen zijn verboden via ro. 49: “Therefore, the principal question for the Court to consider is whether, bearing in mind the margin of appreciation afforded to the respondent State in this area, the measures taken by it could be described as “reasonable and appropriate ” to secure the applicant’s rights under Article 11 of the Convention (see, mutatis mutandis, Plattform “Arzte für das Leben ’’ v. Austria, cited above, §§ 32 - 34, Gustafsson v. Sweden, cited above, § 45, and Fuentes Bobo v. Spain, cited above, § 38).”. In Nederlandse verhoudingen toegepast op accountants, blijkt hier dat de Nederlandse Staat niet alleen geen “reasonable and appropriate” maatregelen heeft genomen maar juist welbewust maatregelen treft de rechten van cliënt onder art. 11 EVRM te beperken.
21. Zoals eerder opgemerkt staat art. 2 lid 3 WAB toe dat buitenlandse accountants zich niet hoeven in te schrijven in het ledenregister NBA, voorheen Nivra/NOvAA. Voorwaarde is - simpel samengevat- een buitenlandse bevoegdheid tot controle jaarrekeningen en niet in Nederland gevestigd. Cliënt had bij zijn inschrijving bij de NOvAA die bevoegdheid tot controle jaarrekeningen. Om die uit te oefenen is alleen inschrijving in het AFM register noodzakelijk. Het is niet nodig in dit kader te detailleren hoe gemakkelijk het is een dergelijke bevoegdheid te verwerven in sommige landen via sommige cursussen. De verplichting om zich buiten Nederland te vestigen en een extra buitenlandse bevoegdheid te verwerven, betekent ook verboden discriminatie. Temeer daar de opleidingseisen en regelgeving van OvRAN, waar cliënt lid van is, zwaarder zijn dan die van sommige van die vele honderden buitenlandse accountantsorganisaties. Voor de goede orde zij opgemerkt dat in de klacht over de uitspraak CBB van 15 februari 2011 LJN:B07974 bij EHRM geregistreerd als “Ovran and Others v. the Netherlands”, ook betrekking had op verboden discriminatie van OvRAN zelf en drie van haar leden.
22. In Nederland is de gebruikelijke waarborg tegen titelmisbruik te vinden in art. 435 van het Wetboek van Strafrecht. Daar worden alleen genoemd beroepstitels als advocaat en gerechtsdeurwaarder naast diverse wetenschappelijke titels. De titels accountant, RA, AA, registeraccountant of accountant-administratieconsulent komen daar niet in voor want zijn geregeld in artikel 41 van de Wet op de Accountants-Administratieconsulenten c.q. artikel 41 van de WAB. In de Wet BIG zijn ook strafbepalingen opgenomen tegen titelmisbruik. Zoals eerder opgemerkt beschikken veel accountants alleen over de academische titels accountant, RA, AA, registeraccountant of accountant-administratieconsulent. De combinatie van het beroepsregister voor accountants met het ledenregister bij NBA, voorheen Nivra/NOvAA betekent dus niet alleen indirecte verenigingsdwang maar heeft ook economische gevolgen. Het niet meer kenbaar mogen maken van die academische titels in het maatschappelijk verkeer na een kostbare opleiding, betekent verlies van eigendomsrechten, althans het recht op ongestoord genot van eigendom. Dit klemt des te sterker omdat velen er van zijn overtuigd dat de regelgeving van de NBA voor de uitoefening van diverse specialismen in accountancy niet altijd kwaliteitsbevorderend werkt en soms ernstige nadelen impliceert. Er is ook geen sprake van enig algemeen belang want zoals uit de Wet BIG blijkt kan een beroepsregister zonder problemen worden gescheiden van een verenigings- of ledenregister.
23. In het arrest van de Hoge Raad arrest LJN: AA4576 van 25 januari 2000 is de strafmaat van €500 boete voor een niet kwalificerende accountant bevestigd door het betreffende beroep ongegrond te verklaren. Dit betrof een overigens vergelijkbaar geval met het verschil dat cliënt wel degelijk ingeschreven was in het leden-register NOvAA maar op principiële en praktische gronden heeft opgezegd. Cliënt is ook lid van OvRAN met als gevolg dat hij, net als bij de NBA, voorheen NOvAA, onderhevig is aan de IFAC eisen voor permanente educatie alsmede tuchtrecht en toetsing. In die omstandigheden zijn voldoende voorwaarden aanwezig voor de constatering dat het Hof het juiste verband tussen schuld en boete miskende. Ofwel kende het Hof deze omstandigheden niet of kende daar niet de waarde aan toe die ze behoren te hebben.
24. Gelet op het vorenstaande verzoek ik u cliënt te ontslaan van alle rechtsvervolging wegens niet strafbaarheid van het feit.”
3.3.
Het hof heeft het aangevoerde als volgt samengevat en verworpen:
“Strafbaarheid van de verdachte
Door de raadsman is ter zitting van het hof aangevoerd - kort weergegeven - dat het bewezenverklaarde niet strafbaar is omdat artikel 41 lid 2 Wet op het accountantsberoep in strijd is met internationaalrechtelijke bepalingen en als zodanig buiten toepassing zou moeten worden gelaten. De wettelijke bepaling komt er volgens hem op neer dat sprake is van dwang voor professionele accountants om zich alleen accountant te kunnen noemen door lid te worden van de NBA. Derhalve is sprake van een ontoelaatbare verenigingsdwang.
Het hof stelt vast dat de titel Registeraccountant of Accountant-Administratieconsulent alleen gevoerd mag worden door personen die zijn ingeschreven in het door de NBA gehouden accountantsregister. Niet betwist is dat verdachte in de gehele tenlastegelegde periode niet stond ingeschreven in het accountantsregister. Verdachte was derhalve ingevolge de geldende Nederlandse regelgeving niet bevoegd de titel Registeraccountant of Accountant-Administratieconsulent te voeren. Om deze titel te mogen voeren zou verdachte zich dus opnieuw moeten laten inschrijven in bedoeld register en moeten voldoen aan de voor inschrijving geldende vereisten.
Ter onderbouwing van zijn standpunt dat in casu sprake zou zijn van ongeoorloofde verenigingsdwang, heeft de raadsman een beroep gedaan op het bepaalde in artikel 20 lid 2 van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens en artikel 11 van het (Europees) Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). In de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens is tot uitdrukking gebracht dat artikel 11 EVRM niet ziet op publiekrechtelijke organisaties. Voor de beoordeling van de vraag of de gestelde verenigingsdwang toelaatbaar is, is beslissend het antwoord op de vraag of het door de NBA gehouden accountantsregister als een publiekrechtelijke organisatie moet worden aangemerkt. Met de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat het door het NBA gehouden accountantsregister kan worden aangemerkt als een publiekrechtelijk beroepsorganisatie en niet als vereniging.
Het hof komt tot dit oordeel op grond van de volgende vaststellingen:
- de wetgever is degene geweest die het register in zijn huidige vorm heeft ingesteld;
- de wetgever heeft voor bepaalde controles voorgeschreven dat deze door een accountant in de zin van het register dienen te worden verricht;
- er is een groot maatschappelijk belang dat deze controles door accountants worden verricht die ter zake kundig zijn;
- accountants dienen onafhankelijk te zijn;
- er dient een effectief intern sanctierecht te zijn.
Dit leidt er toe dat de inschrijving in het register gericht is op de publieke belangen die met een effectief toezicht door accountants gemoeid zijn en niet althans niet primair zien op private belangen van individuele leden van de beroepsgroep.
(…)”
4. Aan het middel voorafgaande beschouwingen
4.1.
Het gaat in deze zaak om het volgende. De verdachte heeft zijn registratie als accountant in het accountantsregister als bedoeld in art. 36 lid 1 van de Wet op het accountantsberoep (hierna: de WAB) doen beëindigen omdat hij – als ik het goed zie – geen lid wil zijn van de Koninklijke Nederlandse beroepsorganisatie van accountants (hierna: de NBA), van welke organisatie hij als geregistreerd accountant ingevolge art. 2 lid 3 van de WAB verplicht lid is.
4.2.
De verdachte is lid van de Orde van Register Adviseurs Nederland (hierna: de OvRAN). Deze organisatie is volgens haar missieomschrijving op haar webpagina een privaatrechtelijke Orde (Vereniging) die als doelstelling heeft: a. alle specialisaties op het brede gebied van ondernemingsadvies en accountancy stimuleren om hun specialisatie verder te ontwikkelen en op een hoger kwaliteitsniveau te brengen en b. ieder lid zijn eigen vak te laten uitoefenen en zijn vakkennis te vergroten zonder hinderlijke voorschriften alleen begrijpelijk vanuit het enge vakgebied controle.1.Leden van de OvRAN hebben een academische graad en zijn ingeschreven (geweest) bij de NBA (voorheen Nivra en NOvAA).2.De leden mogen bij hun registratie bij de Ovran, afhankelijk van hun vooropleiding als RA of AA, de titels “RMC” (Register Management Consultant) of RCA ( Register Consulent en Adviseur) dragen. Deze titels zijn door de OvRAN gedeponeerd bij het Benelux Merkenregister.3.
4.3.
In het middel wordt in het bijzonder de vraag aan de orde gesteld of het verplichte lidmaatschap van de NBA dat het zich als accountant doen inschrijven in het accountsregister met zich brengt, in strijd is met het in art. 11 EVRM beschermde recht van vrijheid van vereniging, welke bepaling als volgt luidt:
“1. Een ieder heeft recht op vrijheid van vreedzame vergadering en op vrijheid van vereniging, met inbegrip van het recht met anderen vakverenigingen op te richten en zich bij vakverenigingen aan te sluiten voor de bescherming van zijn belangen.
2 De uitoefening van deze rechten mag aan geen andere beperkingen worden onderworpen dan die, die bij de wet zijn voorzien en die in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, voor de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. Dit artikel verbiedt niet dat rechtmatige beperkingen worden gesteld aan de uitoefening van deze rechten door leden van de krijgsmacht, van de politie of van het ambtelijk apparaat van de Staat”.
4.4.
In het middel wordt een beroep gedaan op de uitleg die deze bepaling in de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) heeft gekregen, zoals volgt uit - in het bijzonder - de volgende drie uitspraken van het EHRM:
i) EHRM 23 juni 1981, ECLI:CE:ECHR:1981:0623JUD000687875 (Le Compte, Van Leuven en De Meyere tegen België), inhoudende de volgende revelante overwegingen:
“III. THE ALLEGED VIOLATION OF ARTICLE 11 (art. 11)
62. The applicants alleged a breach of Article 11 (art. 11), which reads as follows:
(…)
In the applicants’ submission, the obligation to join the Ordre des médecins (see paragraph 21 above) inhibited freedom of association - which implied freedom not to associate - and went beyond the limits of the restrictions permitted under paragraph 2 of Article 11 (art. 11-2); furthermore, so they contended, the very existence of the Ordre had the effect of eliminating freedom of association.
63. In its report, the Commission expressed the unanimous opinion, corresponding in substance to the Government’s contention, that the Ordre, by virtue of its legal nature and specifically public function, was not an association within the meaning of Article 11 par. 1 (art. 11-1).
64. The Court notes firstly that the Belgian Ordre des médecins is a public-law institution. It was founded not by individuals but by the legislature; it remains integrated within the structures of the State and judges are appointed to most of its organs by the Crown. It pursues an aim which is in the general interest, namely the protection of health, by exercising under the relevant legislation a form of public control over the practice of medicine. Within the context of this latter function, the Ordre is required in particular to keep the register of medical practitioners. For the performance of the tasks conferred on it by the Belgian State, it is legally invested with administrative as well as rule-making and disciplinary prerogatives out of the orbit of the ordinary law (prerogatives exorbitantes du droit commun) and, in this capacity, employs processes of a public authority (see paragraphs 20-34 above).
65. Having regard to these various factors taken together, the Ordre cannot be considered as an association within the meaning of Article 11 (art. 11). However, there is a further requirement: if there is not to be a violation, the setting up of the Ordre by the Belgian State must not prevent practitioners from forming together or joining professional associations. Totalitarian régimes have resorted - and resort - to the compulsory regimentation of the professions by means of closed and exclusive organisations taking the place of the professional associations and the traditional trade unions. The authors of the Convention intended to prevent such abuses (see the Collected Edition of the "Travaux Préparatoires)), vol. II, pp. 116-118).
The Court notes that in Belgium there are several associations formed to protect the professional interests of medical practitioners and which they are completely free to join or not (see paragraph 22 above). In these circumstances, the existence of the Ordre and its attendant consequence - that is to say, the obligation on practitioners to be entered on the register of the Ordre and to be subject to the authority of its organs - clearly have neither the object nor the effect of limiting, even less suppressing, the right guaranteed by Article 11 par. 1 (art. 11-1).
66. There being no interference with the freedom safeguarded by paragraph 1 of Article 11 (art. 11-1), there is no reason to examine the case under paragraph 2 (art. 11-2) or to determine whether the Convention recognises the freedom not to associate.”
ii) EHRM 29 april 1999, ECLI:CE:ECHR:1999:0429JUD002508894 (Chassagnou en anderen tegen Frankrijk), inhoudende de volgende revelante overwegingen:
“A. Applicability of Article 11
97. The applicants maintained that ACCAs indubitably came within the scope of Article 11. They argued that a hunters’ association, even though approved by the authorities, remained a purely private-law body, as the Loi Verdeille itself expressly referred to the Law of 1 July 1901 on associations. An ACCA was presided over by a hunter who was elected by hunters. They were not vested with any public-authority prerogative outside the scope of the ordinary law, since the technique of official approval was not sufficient to transform a private-law association into a public administrative body.
98. The Government on the other hand, argued that ACCAs were public-law associations, vested by Parliament with public-authority prerogatives, and accordingly outside the scope of Article 11. An ACCA could only be set up, for example, with the prefect’s approval and did not have a free hand as regards the adoption of either its constitution or its internal rules, the essential parts of which were laid down by Articles R. 222-62 et seq. of the Countryside Code. In addition, the prefect had the power to supervise and impose sanctions on an ACCA, the power of prior approval of any amendment to the rules, and disciplinary powers.
The Government therefore maintained that ACCAs, even though set up in accordance with the Law of 1 July 1901, were public-law para‑administrative institutions whose internal governing bodies admittedly resembled those of associations, but whose constitution clearly distinguished them from ordinary associations, since they were subject to a mixed legal regime containing elements of both private and public law. The complaint of a violation of Article 11 was accordingly incompatible ratione materiae with the provisions of the Convention.
99. The Court notes that the question whether ACCAs are governed by private or public law is far from a settled issue in French law. The Bordeaux Administrative Court observed, for instance, in its judgment of 16 November 1989 (see paragraph 32 above): “Although, in order to achieve the objectives laid down by the [Loi Verdeille], [ACCAs] are vested with public-authority prerogatives, they nevertheless remain private-law bodies”, and went on to say: “The decisions they take ..., particularly with regard to granting or withdrawing membership, are private-law acts which are not subject to review by the administrative courts”.
This was also the approach taken by the civil courts dealing with the case of Mrs Chassagnou and Others (see paragraphs 21 and 22 above). On the other hand, in finding against those applicants (Mr Dumont and Others and Mrs Montion) who appealed to the administrative courts against a refusal by the prefect to remove their land from an ACCA’s hunting grounds, the courts concerned invoked the public-authority prerogatives supposedly conferred on ACCAs (see paragraphs 27 and 32 above).
100. However, the question is not so much whether in French law ACCAs are private associations, public or para-public associations, or mixed associations, but whether they are associations for the purposes of Article 11 of the Convention.
If Contracting States were able, at their discretion, by classifying an association as “public” or “para-administrative”, to remove it from the scope of Article 11, that would give them such latitude that it might lead to results incompatible with the object and purpose of the Convention, which is to protect rights that are not theoretical or illusory but practical and effective (see the Artico v. Italy judgment of 13 May 1980, Series A no. 37, pp. 15-16, § 33, and, more recently, the United Communist Party of Turkey and Others v. Turkey judgment of 30 January 1998, Reports of Judgments and Decisions 1998-I, pp. 18-19, § 33).
Freedom of thought and opinion and freedom of expression, guaranteed by Articles 9 and 10 of the Convention respectively, would thus be of very limited scope if they were not accompanied by a guarantee of being able to share one’s beliefs or ideas in community with others, particularly through associations of individuals having the same beliefs, ideas or interests. The term “association” therefore possesses an autonomous meaning; the classification in national law has only relative value and constitutes no more than a starting-point.
101. It is true that the ACCAs owe their existence to the will of Parliament, but the Court notes that they are nevertheless associations set up in accordance with the Law of 1 July 1901, and are composed of hunters or the owners of land or hunting rights, and therefore of private individuals, all of whom, a priori, wish to pool their land for the purpose of hunting. Similarly, the fact that the prefect supervises the way these associations operate is not sufficient to support the contention that they remain integrated within the structures of the State (see, mutatis mutandis, the Le Compte, Van Leuven and De Meyere v. Belgium judgment of 23 June 1981, Series A no. 43, pp. 26-27, § 64). Furthermore, it cannot be maintained that under the Loi Verdeille ACCAs enjoy prerogatives outside the orbit of the ordinary law, whether administrative, rule-making or disciplinary, or that they employ processes of a public authority, like professional associations.
102. The Court accordingly considers, like the Commission, that ACCAs are indeed “associations” for the purposes of Article 11.
B. Compliance with Article 11
1. The existence of an interference
103. It was not contested by those who appeared before the Court that the obligation to join an ACCA imposed on the applicants by the Loi Verdeille was an interference with the “negative” freedom of association. The Court shares that opinion and will accordingly consider the complaint under Article 11 in the light of Article 9, since protection of personal opinions is one of the purposes of the freedom of association, which implies a negative freedom of association (see the Sigurdur A. Sigurjónsson v. Iceland judgment of 30 June 1993, Series A no. 264, p. 17, § 37).
2. Justification for the interference
104. Such interference breaches Article 11 unless it is “prescribed by law”, is directed towards one or more of the legitimate aims set out in paragraph 2 and is “necessary in a democratic society” for the achievement of that aim or aims.”
iii) EHRM 10 juli 2007, ECLI:CE:ECHR:2007:0710JUD000211304 (Schneider tegen Luxemburg), inhoudende de volgende revelante overwegingen:
“a) Sur l'applicabilité de l'article 11 de la Convention
69. La question qui se pose en l'espèce, est celle de déterminer si le syndicat de chasse auquel appartient la requérante constitue une «association» au sens de l'article 11 de la Convention.
70. La notion d'«association» possède une portée autonome: la qualification en droit national n'a qu'une valeur relative et ne constitue qu'un simple point de départ.
71. La Cour doit d'emblée faire remarquer que les juridictions ne se prononcèrent pas sur la question de la qualification des syndicats de chasse dans les décisions qu'ils rendirent dans la présente affaire. En revanche, dans une affaire introduite par une autre opposante éthique à la chasse, la cour administrative conclut à la violation de l'article 11 de la Convention, et par là même, admit implicitement mais certainement que les syndicats de chasse sont à considérer comme des «associations» au sens de l'article 11 (voir paragraphe 24 ci-dessus).
72. Il est vrai que les syndicats de chasse doivent leur existence à la volonté du législateur et qu'ils ne sont pas des associations au sens de la loi sur les associations sans but lucratif. Il n'en demeure pas moins que les syndicats sont constitués de propriétaires de terrains, donc de particuliers, qui se réunissent périodiquement pour décider du «relaissement», ou non, du droit de chasse en faveur de quelques chasseurs, qui sont soit des adjudicataires, soit des locataires sortants.
73. De même, le fait que le fonctionnement des syndicats de chasse est supervisé par le ministre de l'Intérieur ne suffit pas pour affirmer que ceux‑ci demeurent intégrés aux structures de l'Etat (mutatis mutandis, Chassagnou, précité, § 101). De même, il ne saurait être soutenu que les syndicats de chasse jouissent en vertu de la loi de 1925 de prérogatives exorbitantes du droit commun, tant administratives que normatives ou disciplinaires, ou qu'elles utilisent des procédés de la puissance publique, à l'instar des ordres professionnels.
74. La Cour estime donc que les syndicats de chasse sont bien des «associations» au sens de l'article 11 de la Convention.
b) Sur l'observation de l'article 11 de la Convention
i. Existence d'une ingérence
75. La Cour est d'avis qu'à n'en pas douter, l'obligation d'appartenance à un syndicat de chasse, imposée par la loi de 1925 à la requérante alors qu'elle est une opposante éthique à la chasse, est à considérer comme une «ingérence» dans sa liberté d'association «négative» (mutatis mutandis, Chassagnou, précité, § 103).
ii. Justification de l'ingérence
76. Pareille ingérence enfreint l'article 11, sauf si elle était «prévue par la loi», dirigée vers un ou des buts légitimes au regard du paragraphe 2 et «nécessaire, dans une société démocratique», pour les atteindre.”
4.5.
Art. 11 EVRM beschermt volgens de jurisprudentie van het EHRM zowel de positieve als de negatieve vrijheid van vereniging, waarbij onder de laatste wordt verstaan het recht om niet te worden gedwongen c.q. verplicht tot deelname aan een vereniging.4.
4.6.
Uit de drie boven weergegeven arresten leid ik verder het volgende af.
De vraag of art. 11 EVRM toepassing vindt, is afhankelijk van de vraag of de organisatie in kwestie (hier dus de NBA) kan worden aangemerkt als een “association for the purposes of Article 11 of the Convention”.
Aan het begrip “association” (vereniging) in de zin van art. 11 lid 1 EVRM komt volgens het EHRM een autonome uitleg (autonomous meaning) toe. Als zodanig kan niet worden aangemerkt een publiekrechtelijk orgaan; op een dergelijke organisatie is art. 11 niet van toepassing.5.
De omstandigheid dat de betreffende organisatie volgens het nationale recht van haar lidstaat een publiekrechtelijk dan wel een privaatrechtelijk orgaan is, vormt – gezien de autonome uitleg van dit begrip – enkel een vertrekpunt voor het antwoord op de vraag of zij als vereniging in de zin van art. 11 moet worden aangemerkt; zij is daartoe niet bepalend.
4.7.
Een publiekrechtelijk orgaan is, wat de toepassing van art. 11 EVRM betreft, een orgaan als bedoeld in rov. 64 van het arrest Le Compte, Van Leuven en De Meyere tegen België. Voorts is er, zoals het EHRM dit in rov. 65 van het arrest verwoordt, “a further requirement”: ook al is een organisatie een publiekrechtelijk orgaan en daarmee geen vereniging in de zin van art. 11, dan nog mag haar bestaan, wil zij geen schending opleveren van art. 11, niet eraan in de weg staan dat haar leden een andere vereniging (met een vergelijkbare belangenbehartiging) vormen of daarvan lid worden.
4.8.
Voor deze uitleg van de jurisprudentie van het EHRM is steun te vinden in de diverse zaken waarin haar Commissie de in het verzoekschrift geformuleerde klacht over schending van art. 11 EVRM niet-ontvankelijk heeft verklaard. In de zaak Köll tegen Oostenrijk6.bijvoorbeeld, waarin de verzoeker klaagde dat zijn verplichte lidmaatschap aan de lokale toeristenbond in strijd was met art. 11, heeft de Commissie het volgende toetsingskader gehanteerd:
“The Court recalls that Article 11 must be considered to protect also the negative freedom of association, i.e. the right not to join and not to be a member of an association, although the scope of this protection remains to be defined. A form of compulsion striking at the very substance of a right guaranteed by Article 11 may in itself amount to an interference with that right (Sigurður A. Sigurjónsson v. Iceland judgment of 30 June 1993, Series A no. 264, pp. 15-17, §§ 35-37).
Moreover, according to the Court’s case-law, a public law institution founded by the legislature is not an association within the meaning of Article 11 of the Convention (see Sigurður A. Sigurjónsson judgment, op.cit., p. 13, § 31; Sigurður A. Sigurjónsson v. Iceland, Report of the Commission of 15 May 1992, Series A no. 264, p.28, § 68; Le Compte, Van Leuven and De Meyere v. Belgium judgment of 23 June 1981, Series A no. 43, pp. 26-27, §§ 64-65).
In the Chassagnou v. France judgment the Court held that the term association in Article 11 of the Convention possesses an autonomous meaning and the classification in national law had only relative value (Chassagnou and Others v. France [GC], nos 25088/94, 28331/95, 28443/05, ECHR 1999-III, § 100). In examining whether the hunting associations at issue were associations within the meaning of Article 11, the Court noted that these associations owed their existence to the will of parliament but found that they were nevertheless set up in accordance with the law on private associations. They did not remain integrated within the structures of the State and did not enjoy prerogatives outside the orbit of ordinary law, whether administrative, rule-making or disciplinary, or that they employ processes of a public authority, like professional associations. The Court concluded that these hunting associations were associations for the purposes of Article 11 (Chassagnou and Others, op. cit., § 101; see also Karakurt v. Austria, no. 32441/96, 14 September 1999).
In the present case the tourism federations under the Regional Tourism Act owe their existence to the will of the legislature. Moreover such federations differ from associations under private law as regards their structure, the competences of the administrative authorities in supervising their activities, the manner in which disputes between the federation and its members are resolved and the manner in which compulsory contributions are levied. In particular, in view of the strong position the Office of the Regional Government - an administrative authority - hold vis-à-vis the federations and its members, the absence of any internal dispute resolving body or the competence of the ordinary courts in this respect, and the collection of contributions in the manner of regional taxes, the Court finds that the tourism federations at issue “remain integrated within the structures of the State” and “enjoy prerogatives outside the orbit of ordinary law” (Chassagnou and Others, op. cit., § 101).
Furthermore, there is nothing to show that the statutory provisions as applied in the present case otherwise interfered with the applicant’s rights under Article 11 § 1 of the Convention. In particular, it does not appear that the applicant has been prevented from forming or joining an association which would otherwise promote his professional or economic interests
(Le Compte, Van Leuven and De Meyere judgment, op. cit., § 65; O.V.R. v. Russia (dec), no. 44319/98, 3 April 2001).
In these circumstance, the Court concludes that the tourism federation at issue was an institution of public law and cannot be considered an association within the meaning of Article 11 of the Convention.”
4.9.
In de zaken Jalkalan kalastuskunta en anderen tegen Finland, Östergren en anderen tegen Zweden en M.A. tegen Zweden7.heeft de Commissie voorts steeds geoordeeld dat nu de organisatie c.q. gemeenschap in kwestie als een publiekrechtelijk orgaan en niet als een vereniging in de zin van art. 11 EVRM moet worden aangemerkt, het ingediende verzoekschrift, zijnde “incompatible ratione materiae”, dan wel “manifestly ill-founded” niet-ontvankelijk moest worden verklaard, voor zover daarin werd geklaagd over schending van art. 11 EVRM.
4.10.
Meer gelijkenis met de onderhavige zaak vertonen de door de Commissie eveneens niet-ontvankelijk verklaarde zaken Revert and Legallais tegen Frankrijk8., waarin de verzoekers, die beiden architect waren en geregistreerd stonden als lid van de Orde van Architecten, erover klaagden dat dit lidmaatschap waartoe zij bij Wet op de architectuur op straffe van strafrechtelijk sancties zijn verplicht, in strijd is met art. 11 EVRM, en de zaak O.V.R. tegen Rusland9., waarin de verzoekster, een notaris, erover klaagde dat haar (bij Notariswet) verplichte lidmaatschap van de regionale notariële beroepsorganisatie – en dit op straffe van licentieverlies - in strijd is met art. 11 EVRM. In deze zaken was de Commissie van oordeel dat de betreffende beroepsorganisaties publiekrechtelijke organen zijn en geen verenigingen in de zin van art. 11 EVRM. In het bijzonder heeft zij in de zaak O.V.R. tegen Rusland overwogen:
“The question to be determined in the present case is whether the notary chambers are associations within the meaning of Article 11 of the Convention and whether the establishment of such chambers prevents private practice notaries like the applicant from forming together or joining professional associations (the Le Compte, Van Leuven and De Meyere v. Belgium judgment of 23 June 1981, Series A no. 43 pp. 26-27, §§62-66).
The Court notes that the Convention organs have consistently held that the regulatory bodies of the liberal professions are not associations within the meaning of Article 11 of the Convention (see, for example, the aforementioned Le Compte, Van Leuven and De Meyere v. Belgium judgment, §§ 64-65 as regards the Ordre des médecins; nos 14331/88 and 14332/88, Revert and Legallais v. France, D.R. 62 p. 309 as regards the Ordre des architectes; no. 13750/88 A. and Others v. Spain, D.R. 66 p.188 as regards bar associations). The object of these bodies, established by legislation, is to regulate and promote the professions, whilst exercising important public law functions for the protection of the public. They cannot, therefore, be likened to trade unions but remain integrated within the structures of the State.
Having regard to the Notary Act No. 4460-1 of 11 February 1993 and the statutory functions of notary chambers, the Court is of the view that such chambers are not associations within the meaning of Article 11 of the Convention.
As to the second question whether the applicant has been prevented from forming or joining an association which would otherwise promote her professional interests, nothing has been submitted which might indicate that the applicant was so prevented.
In these circumstance, the Court concludes that the applicant’s complaint falls outside the scope of Article 11 of the Convention and that this part of the application must be rejected as being incompatible ratione materiae with the provisions of the Convention, pursuant to Article 35 §§ 3 and 4.”
4.11.
Vermeldenswaardig is ook de (niet-ontvankelijkheids)beslissing van de Commissie in de zaak A. en anderen tegen Spanje.10.De verzoekers zijn lid van de “Saragossa Bar Association” (de bij wet ingestelde Spaanse Orde van Advocaten) en, als beginnende advocaten, tevens verplicht lid van de “Saragossa Young Lawyers’ Group” (een Jonge Balie), die onderdeel uitmaakt van de Orde. Het ging in deze zaak niet zozeer om de vraag of de Orde en de Jonge Balie publiekrechtelijke organen zijn (hetgeen de Commissie eerst heeft vastgesteld). Verzoekers klaagden zowel bij de Spaanse Constitutionele Hof als het EHRM erover dat de artt. 64 lid 3 en 113 sub g van de Wet op de Orde van Advocaten (Royal Decree No. 2090/82), strijd met hun vrijheid van vereniging, als beschermd in art. 11 EVRM, opleveren. Art. 64 lid 3 bepaalde dat de Orde toezicht oefent op de activiteiten van de Jonge Balie en art. 113 sub g bedreigde het oprichten of deelnemen aan een organisatie met dezelfde doelstellingen als de Orde met tuchtrechtelijke sancties.
Vooral de klacht met betrekking art. 113 sub g is interessant, aangezien die bepaling in wezen een verbod inhield op het oprichten of deelnemen aan organisaties die belangen vergelijkbaar met die van de Orde behartigen. Daarover oordeelde de Commissie als volgt:
“2 The applicants also complain that Article 113 sub-para (g) of the impugned Royal Decree restricts the exercise of the right to form professional associations freely outside the Bar Association or to join such associations. In this connection the Commission first reiterates the case-law to the effect that the provisions governing the activities of professional regulatory bodies must not prevent practitioners from forming together or joining professional associations, if there is not to be a violation of Article 11 of the Convention (cf the previously cited Lecompte, Van Leuven and De Meyere judgment). Consequently, the question arises to what extent it is still possible for members of the Bar Association to set up or join a professional association or trade union.
The Commission notes in this connection that in its judgment of 15 July 1987 the Constitutional Court interpreted the impugned provision and held that it provided for disciplinary sanctions only in cases where, individually or collectively, members of the Bar Association knowingly disrupted its normal functions and activities or those of its subsidiary bodies.
The Commission considers that because of the principle according to which the Spanish Constitution overrides every ordinary law, and because of the role of the Constitutional Court, which is to act as the supreme interpreter of the Constitution (Article 1 of Institutional Act No 2/1979), there is no possibility that the impugned provision could form the basis in law, as the applicants allege, for infringements of lawyers’ rights to freedom of association. It notes in this connection that at no time have the applicants alleged that disciplinary sanctions have been imposed on them for forming or joining a professional association Moreover, there is nothing in the application as submitted by the applicants to support their contention that the provision at issue actually infringes or might in future infringe their right to set up professional associations or trade unions or to join those which already exist. That being the case, it follows that in this respect the application is also manifestly ill-founded and must be rejected pursuant to Article 27 para. 2 of the Convention.”
4.12.
De vraag of het verplichte lidmaatschap van de verdachte aan de NBA verenigingsdwang oplevert, komt dus primair neer op de vraag of de NBA als publiekrechtelijk orgaan als door het EHRM bedoeld kan worden aangemerkt. Dit brengt mij bij de beoordeling van het middel.
5. Het middel
5.1.
Het middel valt uiteen in twee klachten: (i) dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat art. 11 EVRM niet ziet op publiekrechtelijke organisaties, althans dat de NBA als zodanig moet worden aangemerkt en (ii) dat het zich, ondanks de daarvoor verworven academische opleiding, geen accountant mogen noemen, in strijd is met art. 1 van het eerste protocol van het EVRM.
5.2.
Voor zover het middel klaagt dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat uit de jurisprudentie van het EHRM volgt dat art. 11 EVRM niet ziet op publiekrechtelijke organisaties, is die klacht, gelet op de boven uiteengezette jurisprudentie, tevergeefs voorgesteld.
5.3.
Iets anders is of het hof juist en begrijpelijk heeft geoordeeld dat de NBA moet worden aangemerkt als publiekrechtelijk orgaan als door het EHRM in zijn jurisprudentie bedoeld. Daarover formuleert het middel, als ik het goed zie, de klacht dat het hof daartoe enkel het niet doorslaggevende argument aanvoert dat de NBA naar Nederlands recht een publiekrechtelijke vereniging is en niet verder heeft getoetst of de NBA op basis van de uit de jurisprudentie van het EHRM voortvloeiende maatstaven – wat het middel het integratiecriterium en het hindercriterium noemt – kan worden aangemerkt als een publiekrechtelijk orgaan dat niet in de weg staat aan het oprichten en of het deelnemen door haar leden aan andere organisaties die belangen vergelijkbaar met die van de NBA behartigen.
5.4.
Ik geef de steller van het middel toe dat de motivering van het hof niet volstrekt bevredigend is voor zijn oordeel dat de NBA als een publiekrechtelijk orgaan als door het EHRM bedoeld moet worden aangemerkt, nu de door het hof daarvoor in aanmerking genomen feiten en omstandigheden in mijn ogen weinig zeggen. Het klopt dat, zoals het hof overweegt, “de wetgever degene [is] geweest die het register in zijn huidige vorm heeft ingesteld; de wetgever voor bepaalde controles [heeft] voorgeschreven dat deze door een accountant in de zin van het register dienen te worden verricht; er een groot maatschappelijk belang [is] dat deze controles door accountants worden verricht die ter zake kundig zijn; accountants onafhankelijk [dienen] te zijn; [en] er een effectief intern sanctierecht [dient] te zijn.” Maar hieruit volgt mijns inziens niet zonder meer dat de NBA, waarvan de verdachte door het zich doen inschrijven als registeraccountant ingevolge art. 2 lid 3 WAB vanzelf lid wordt, als een publiekrechtelijk orgaan moet worden aangemerkt dat buiten het toepassingsbereik van art. 11 EVRM valt.
5.5.
Tot cassatie behoeft de gebrekkige motivering van het hof naar mijn oordeel echter niet te leiden, nu het oordeel van het hof dat de NBA als publiekrechtelijk orgaan als door het EHRM bedoeld moet worden aangemerkt, wel juist is. Gezien de omstandigheid dat
(i) het hier, net als in de zaak Le Compte, een bij wet (zie art. 2 lid 1 WAB) ingestelde beroepsorganisatie betreft;
(ii) zij ingevolge haar bij wet opgedragen taken belast is met a. het bevorderen van een goede beroepsuitoefening door accountants, b. het behartigen van de gemeenschappelijke belangen van accountants, c. het dragen van zorg voor de eer van de stand van de accountants en d. het dragen van zorg voor de praktijkopleiding (zie art. 3 WAB);
(iii) zij met deze taken het publieke belang dient; en
(iv) haar ter uitvoering van die taken publiekrechtelijke regelgevende bevoegdheden (zie art. 19-23 WAB en art. 46 e.v. WAB) en toezichthoudende bevoegdheden (bijv. m.b.t. het behandelen van klachten over accountant en het nemen van besluiten over een verzoek tot inschrijving in het accountantsregister en het bijhouden van dit register) toekomen meen ik dat hier, net als in de zaak O.V.R. tegen Rusland, sprake is van een ‘regulatory body of a liberal profession’ die niet kan worden aangemerkt als een vereniging als bedoeld in art. 11 EVRM.
5.6.
Dat de NBA in de weg staat aan het oprichten en/of het deelnemen door de verdachte aan een andere organisatie zoals de OvRAN die belangen vergelijkbaar met die van de NBA behartigt, is namens de verdediging verder niet aangevoerd en ook niet gebleken.
5.7.
In zoverre faalt het middel dus.
5.8.
De tweede klacht van het middel behelst mijns inziens niet een klacht die zich leent voor behandeling in cassatie, nu zij niet opkomt tegen een door het hof gegeven oordeel in het bestreden arrest, maar tegen het wettelijke verbod van art. 41 WAB.
6. Het middel faalt in al zijn onderdelen.
7. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
8. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 08‑11‑2016
Zie http://www.ovran.nl/missie_no.html
Ibidem.
Zie http://www.ovran.nl/vraagenantwoord.pdf
Zie in dit verband EHRM 30 juni 1993, ECLI:CE:ECHR:1993:0630JUD001613090 (Sigurður A. Sigurjónsson tegen IJsland).
Dat publiekrechtelijke organen als door het EHRM bedoeld niet onder het bereik van art. 11 EVRM vallen, heeft het EHRM ook benadrukt in EHRM 27 februari 2007, ECLI:CE:ECHR:2007:0227JUD001100205 (Associated Society of Locomotive Engineers & Firemen (ASLEF) tegen het Verenigd Koninkrijk). Aslef, een onafhankelijke vakbond die vooral machinisten van de nationale spoorwegen vertegenwoordigde, klaagde bij het Hof erover dat hij erin werd verhinderd een lid te royeren wegens diens lidmaatschap bij een politieke partij waarvan de visie indruiste tegen die van de vakbond. In rov. 40 overweegt het hof, na te hebben vooropgesteld dat een vereniging bij de uitoefening van haar aan art. 11 lid 1 ontleende rechten de vrijheid moet kunnen genieten om te beslissen over toelating en royering van haar leden, dat “this basic premise holds good where the association or trade union is a private and independent body, and is not, for example, through receipt of public funds or through the fulfilment of public duties imposed upon it, acting in a wider context, such as assisting the State in securing the enjoyment of rights and freedoms, where other considerations may well come into play (e.g. (…) organisational frameworks for trades or professions where membership may well be compulsory or highly regulated e.g. public law institutions which are not covered by Article 11 § 1 at all (…).”
EHRM 4 juli 2002, ECLI:CE:ECHR:2002:0704DEC004331198.
respectievelijk EHRM 15 mei 1996, ECLI:CE:ECHR:1996:0515DEC002515594, EHRM 1 maart 1991, ECLI:CE:ECHR:1991:0301DEC001357288 en EHRM 14 januari 1998, ECLI:CE:ECHR:1998:0114DEC003272196.
EHRM 8 september 1989, ECLI:CE:ECHR:1989:0908DEC001433188.
EHRM 3 april 2001, ECLI:CE:ECHR:2001:0403DEC004431998.
EHRM 2 juli 1990, ECLI:CE:ECHR:1990:0702DEC001375088