Hof 's‑Hertogenbosch 12 oktober 2009, nr. 08/00263, LJN: BK5492, Hof 's‑Gravenhage 2 september 2008, nr. 06/00310, BF3710 en Rechtbank 's‑Gravenhage 22 mei 2008, nr. AWB 06/8704 LB/PVV, LJN: BD9017.
HR, 21-06-2013, nr. 12/03229
CA3934, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
21-06-2013
- Zaaknummer
12/03229
- LJN
CA3934
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:CA3934, Uitspraak, Hoge Raad, 21‑06‑2013; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARN:2012:BX0552, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Beroepschrift, Hoge Raad, 21‑06‑2013
Beroepschrift, Hoge Raad, 20‑06‑2013
- Vindplaatsen
FED 2013/66 met annotatie van W.J.N.M. SNOIJINK
Belastingblad 2013/313 met annotatie van Chr.J.M. Noordermeer-Van Loo
V-N 2013/38.7 met annotatie van Redactie
BNB 2013/187 met annotatie van S. BOSMA
NTFR 2014/228
NTFR 2013/1337 met annotatie van Mr. M.H.W.N. Lammers
Uitspraak 21‑06‑2013
Partij(en)
21 juni 2013
Nr. 12/03229
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Epe (hierna: het College) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 26 juni 2012, nr. 11/0689, betreffende een ten aanzien van X te Z (hierna: belanghebbende) genomen beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ).
1. Het geding in feitelijke instanties
Ten aanzien van belanghebbende is bij beschikking in de zin van artikel 26 van de Wet WOZ de waarde van de onroerende zaak a-straat 1 te Z voor het kalenderjaar 2010 vastgesteld.
Het door belanghebbende voordien gemaakte bezwaar is door de heffingsambtenaar van de gemeente Epe (hierna: de heffingsambtenaar) niet-ontvankelijk verklaard.
De Rechtbank te Zutphen (nr. 11/568 WOZ) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd, het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de heffingsambtenaar vernietigd voor zover daarin geen vergoeding van kosten is toegekend en een vergoeding toegekend voor kosten van onder meer de behandeling van het bezwaar. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Het College heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. Zij heeft tevens incidenteel beroep in cassatie ingesteld.
Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Het College heeft het incidentele beroep beantwoord.
Het College heeft in het principale beroep een conclusie van repliek ingediend.
Belanghebbende heeft in het principale beroep een conclusie van dupliek ingediend.
Belanghebbende heeft in het incidentele beroep een conclusie van repliek ingediend.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1.
Belanghebbende heeft een woning verkregen uit de nalatenschap van A (hierna: erflater), overleden op 4 oktober 2010.
3.1.2.
De waarde van de woning voor het kalenderjaar 2010 was ten aanzien van erflater bij beschikking vastgesteld op € 407.000.
3.1.3.
Bij brief van 20 december 2010 heeft belanghebbende op de voet van artikel 26 van de Wet WOZ verzocht om een voor bezwaar vatbare beschikking te haren aanzien. Bij dezelfde brief heeft zij bezwaar gemaakt tegen de af te geven beschikking onder bijvoeging van een taxatierapport waarin de woning werd gewaardeerd op € 340.000. Voorts heeft belanghebbende verzocht om een vergoeding van gemaakte kosten in de zin van artikel 7:15, lid 2, van de Awb.
3.1.4.
Bij uitspraak van 16 maart 2011 heeft de heffingsambtenaar het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Hij heeft de door belanghebbende gemaakte kosten niet vergoed.
3.1.5.
Met dagtekening 20 maart 2011 heeft de heffingsambtenaar op de voet van artikel 26 van de Wet WOZ een voor bezwaar vatbare beschikking afgegeven. Daarbij heeft hij de waarde van de woning voor het kalenderjaar 2010 overeenkomstig het standpunt van belanghebbende vastgesteld op € 340.000.
4. Beoordeling van het incidentele beroep van belanghebbende
4.1.
Voor het Hof was in geschil of de heffingsambtenaar het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
4.2.
Het Hof heeft deze vraag bevestigend beantwoord. Het heeft daarbij het standpunt van belanghebbende verworpen dat niet-ontvankelijkverklaring op grond van artikel 6:10, lid 1, letter b, van de Awb achterwege dient te blijven omdat zij mocht menen dat het besluit ten tijde van het indienen van het bezwaar reeds tot stand was gekomen. Tegen dit oordeel richt zich het incidentele beroep.
4.3.
Artikel 26, aanhef en lid 1, letter a, van de Wet WOZ strekt ertoe een nieuwe gebruiker of genotsgerechtigde een rechtsingang te bieden met betrekking tot de te zijnen aanzien geldende waarde. Daartoe neemt de heffingsambtenaar, nadat daarom is verzocht, wederom een beschikking op de voet van artikel 22 van de Wet WOZ, doch nu ten aanzien van die nieuwe gebruiker of genotsgerechtigde. De beschikking behelst derhalve een nieuwe waardevaststelling en niet slechts de bekendmaking van een reeds eerder ten aanzien van een ander genomen besluit aangaande de waardevaststelling. Dat deze hernieuwde vaststelling in de regel niet tot een ander resultaat leidt, doet daaraan niet af.
4.4.
Gelet op het hiervoor in 4.3 overwogene moet ervan worden uitgegaan dat de indiener van een verzoek op de voet van artikel 26 van de Wet WOZ ten tijde van de indiening van dat verzoek redelijkerwijs niet ervan mag uitgaan dat het desbetreffende besluit reeds tot stand is gekomen. Wanneer reeds bij dat verzoek bezwaar wordt gemaakt tegen de waardevaststelling, dient dit bezwaar dan ook niet-ontvankelijk te worden verklaard op de grond dat het bezwaarschrift voor het begin van de termijn is ingediend.
4.5.
Het Hof heeft in zoverre op goede gronden een juiste beslissing gegeven. De klachten falen derhalve.
5. Beoordeling van het principale beroep van het College
5.1.
Het Hof heeft geoordeeld dat de heffingsambtenaar de kosten die belanghebbende in verband met het hiervoor in 3.1.3 bedoelde verzoek heeft gemaakt, had dienen te vergoeden. Het heeft daartoe overwogen dat de onderhavige situatie voor de toepassing van artikel 7:15, lid 2, van de Awb kan worden gelijkgesteld met de situatie waarin bezwaar wordt gemaakt tegen een beschikking op de voet van artikel 22 van de Wet WOZ. De klachten richten zich tegen dit oordeel.
5.2.
Gelet op artikel 7:15, lid 2, van de Awb is slechts plaats voor het vergoeden van kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van een bezwaar heeft moeten maken, indien sprake is van het herroepen van een bestreden besluit. In het onderhavige geval is, zoals volgt uit het hiervoor in 4.4 overwogene, van herroeping van een besluit naar aanleiding van een daartegen gemaakt bezwaar geen sprake. Daaraan doet niet af dat de heffingsambtenaar de waarde van de woning bij de hiervoor in 3.1.5 bedoelde beschikking (ambtshalve) lager heeft vastgesteld dan bij de ten aanzien van erflater genomen beschikking. Hieruit volgt dat geen grond bestaat voor het vergoeden van de door belanghebbende gemaakte kosten op de voet van artikel 7:15, lid 2, van de Awb. 's Hofs oordeel geeft dan ook blijk van een onjuiste rechtsopvatting. De klachten slagen.
5.3.
Gelet op het hiervoor in 5.2 overwogene kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
6. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
7. Beslissing
De Hoge Raad verklaart:
het incidentele beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond,
verklaart het principele beroep in cassatie van het College gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, en
bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.W.C. Feteris als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, P.M.F. van Loon, R.J. Koopman en Th. Groeneveld, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 21 juni 2013.
Beroepschrift 21‑06‑2013
Edelhoogachtbare dames en heren,
In aanvulling op ons schrijven van 3 augustus 2012 geven wij u het volgende in overweging.
Vóór het indienen van dit cassatieberoep hebben wij contact gehad met de gemachtigde van belanghebbende. De gemachtigde is met mij van mening dat het wenselijk is deze problematiek aan Uw raad voor te leggen.
Wij zijn van mening dat Hof Arnhem in de thans bestreden uitspraak het recht heeft geschonden, met name de artikelen 7:15 en 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), dan wel heeft het hof een onbegrijpelijk of ongemotiveerd oordeel uitgesproken, waardoor artikel 8:77, lid 1, onderdeel b van de Algemene wet bestuursrecht is geschonden.
Toelichting
Het hof heeft het recht geschonden, dan wel een onbegrijpelijk en ongemotiveerd oordeel uitgesproken door eerst in te stemmen met de niet-ontvankelijkheid van het bezwaarschrift maar daarna belanghebbende in weerwil van het niet-ontvankelijke bezwaar toch een vergoeding toe te kannen van de bezwaarkosten ex. artikel 7:15 lid 2, Algemene wet bestuursrecht.
Het hof overweegt:
Belanghebbende bevindt zich aldus in de situatie dat de op grond van artikel 22 van de Wet WOZ vastgestelde waarde gevolgen heeft voor de belastingheffing te haren aanzien en dat zij, wil zij zich aan deze gevolgen in rachte onttrekken, de Ambtenaar op de voet van artikel 26 van de Wet WOZ dient te verzoeken een nieuwe beschikking te nemen, Naar het oordeel van het Hof bevindt belanghebbende zich — door in het verzoek als bedoeld in artikel 26 van de Wet WOZ reeds gemotiveerd aan te geven dat de waarde in de beschikking genomen op grond van artikel 22 van de Wet WOZ te hoog is vastgesteld — in een situatie die zozeer te vergelijken is met de situatie waarin iemand zich door het maken van bezwaar verzet tegen de waarde vastgesteld in een beschikking als bedoeld in artikel 22 van de Wet WOZ, dat deze situatie voor de toepassing van artikel 7:15 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) daaraan gelijk dient te worden gesteld. Immers, indien de waarde in de beschikking op verzoek lager wordt vastgesteld, herroept de Ambtenaar in feite in zoverre de rechtsgevolgen van die een eerdere beschikking (de beschikking ex artikel 22 van de Wet WOZ) had voor de belastingheffing te haren aanzien. Een vergoeding van de kosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken dient, indien belanghebbende daarom verzoekt, in een geval als het onderhavige te worden toegekend indien het feit dat de waarde lager wordt vastgesteld het gevolg is van een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
Met dit oordeel miskent het hof het volgende:
- •
Het hof heeft een kostenvergoeding toegekend voor het aanvragen van een beschikking ex. artikel 26 Wet WOZ (zie onderdeel 6. kosten) en voor het onderzoeken van een (destijds nog onbekende) waarde. De Awb voorziet echter niet in een vergoeding van de kosten die een belanghebbende heeft gemaakt in de fase vóór het indienen van een bezwaarschrift. Wij wijzen hierbij op uitspraken van Hof 's‑Hertogenbosch, Hof 's‑Gravenhage en Rechtbank 's‑Gravenhage1..
- •
Het hof overweegt dat belanghebbende zich bevindt ‘in een situatie die te vergelijken is met de situatie waarin iemand zich door het maken van bezwaar verzet tegen de waarde vastgesteld in een beschikking als bedoeld in artikel 22 van de Wet WOZ’. Dit is niet juist. Het hof miskent dat belanghebbende nu juist heeft verzocht om een voor bezwaar vatbare beschikking waartegen — de naam zegt het al — bezwaar openstaat. Pas na de ontvangst van deze beschikking op verzoek ex. artikel 26 van de Wet WOZ bevindt belanghebbende zich eventueel in een vergelijkbare situatie. Na de ontvangst van de gevraagde beschikking is het aan belanghebbende om te overwegen of een bezwaarschrift noodzakelijk en/of zinvol is. Het hof overweegt in r.o. 4.3 ook nadrukkelijk dat het bepaalde in artikel 26 van de Wet WOZ bedoeld is om een nieuwe belanghebbende de mogelijkheid tot bezwaar te geven. Hiermee verdraagt zich niet de opvatting van het hof dat een verzoek ex. artikel 26 Wet WOZ als zodanig al gelijk te stellen is met het instellen van bezwaar. Van de gemachtigde van belanghebbende, specialist op het gebied van WOZ-bezwaarprocedures, mag worden verwacht dat hij bekend is met de volgorde: eerst de ontvangst van de beschikking afwachten, daarna pas bezwaar maken. Anders dan het hof aan het begin van r.o. 4.3 lijkt te suggereren is de rechtsbescherming van de belanghebbende hierbij niet in het geding, integendeel.
- •
De opvatting van het hof dat een verzoek ex. artikel 26 Wet WOZ gelijk te stellen is met het indienen van een bezwaarschrift heeft als ongerijmde consequentie dat alle belastingplichtigen in Nederland voortaan in de pré contentieuze fase tweemaal aanspraak kunnen maken op een kostenvergoeding: namelijk in de voorfase en in de bezwaarfase. Dit is in strijd met de wet en de rechtspraak2..
- •
Het hof baseert de vergoeding van de kosten op artikel 7:15 lid 2 Awb. De tekst van dit artikellid spreekt echter nadrukkelijk over kosten ‘in verband met de behandeling van het bezwaar’. Hiervan is in het onderhavige geval geen sprake.
- •
Daarbij komt dat ingevolge artikel 7:15 Awb alleen recht bestaat op een bezwaarkostenvergoeding indien de heroverweging ex. artikel 7:11 Awb verplicht leidt tot een herroeping van het bestreden besluit. Van een ‘herroeping’ is pas sprake wanneer een ontvankelijk bezwaar leidt tot intrekking of wijziging van het bestreden besluit. Zonder een ontvankelijk bezwaar kan een bestuursorgaan niet tot heroverweging overgaan. Het besluit waartegen belanghebbende bezwaar heeft ingesteld, moet inhoudelijk onjuist zijn geweest en daarom zijn herroepen. Dit is in het onderhavige geval bij belanghebbende niet het geval. Het bezwaar van belanghebbende is namelijk als zijnde prematuur niet-ontvankelijk verklaard. Tegen de uiteindelijk genomen beschikking ex. artikel 26 Wet WOZ is door belanghebbende geen bezwaar gemaakt. Hof Arnhem heeft in de bestreden uitspraak niet getornd aan de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar van belanghebbende, In dit verband wijzen wij uw Raad nog op een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 23 augustus 20063.: van ‘herroepen’ in de zin van artikel 7:15 lid 2 Awb is slechts sprake indien het primaire besluit wordt gewijzigd wat betreft het daarbij beoogde of geweigerde rechtsgevolg. Verder wijzen wij op het arrest van 21 maart 20084.waarin Uw Raad tot de conclusie kwam dat een ambtshalve vermindering tot nihil (van douanerechten) geen herroeping is als bedoeld in artikel 7:15 lid 2 Awb.
- •
In r.o. 4.3 erkent het hof zelf ook dat van een herroeping van het bestreden besluit geen sprake is. Het hof geeft namelijk aan dat de heffingsambtenaar de rechtsgevolgen herroept van de eerdere beschikking ex. artikel 22 Wet WOZ, De bestreden beslissing is in dit geval niet de beschikking ex. artikel 22 Wet WOZ, maar de beschikking ex. artikel 26 Wet WOZ. Tegen laatstgenoemde beschikking is door belanghebbende geen bezwaar gemaakt.
- •
Nog afgezien van het feit dat de wet niet voorziet in een vergoeding van de kosten van de voorfase, is er in het onderhavige geval geen sprake van kosten die redelijkerwijs gemaakt zijn als bedoeld in artikel 7:15 Awb. Had belanghebbende de beschikking die zij wenste (de beschikking ex artikel 26 Wet WOZ) rustig afgewacht, dan was een bezwaarschrift helemaal niet nodig geweest. Het maken van kosten, ja zelfs het Indienen van een bezwaarschrift, was niet noodzakelijk geweest. Het is in dit geval niet redelijk dat belanghebbende kosten heeft gemaakt voor het inroepen van rechtsbijstand en deskundigenbijstand.
- •
Het hof overweegt in r.o. 4.4: Naar het oordeel van het Hof brengt zulks mee dat het feit dat de waarde in de beschikking op de voet van artikel 26 van de Wet WOZ lager diende te worden vastgesteld het gevolg is van een aan de Ambtenaar te wijten onrechtmatigheid. Wij kunnen deze opvatting van het hof niet volgen. De heffingsambtenaar dient wanneer hij een WOZ-beschikking neemt de nodige zorgvuldigheid in acht te nemen. Zo dient de heffingsambtenaar onderzoek te doen naar de relevante feiten5.. In het onderhavige geval heeft dit onderzoek erin geresulteerd dat de heffingsambtenaar de WOZ-waarde op een lager bedrag heeft vastgesteld dan in de eerder, op grond van artikel 22 Wet WOZ, genomen beschikking. Wij zien niet in wat er nu precies onrechtmatig is bij deze handelwijze van de heffingambtenaar. Het oordeel van het hof is in onze visie ook niet te rijmen met de overweging van het hof in r.o. 4.1 dat het de heffingsambtenaar vrijstaat naar aanleiding van een verzoek ex. artikel 26 van de Wet WOZ een andere waarde vast te stellen.
- •
Het hof kent een vergoeding toe voor de kosten van een taxatierapport ter grootte van € 386,70. Niet inzichtelijk is hoe het hof tot dit eindbedrag is gekomen omdat een uitsplitsing van de tijdsbesteding (het aantal uren) en het gehanteerde uurtarief ontbreekt. Uit de stukken van het geding blijkt dat de uurvergoeding € 80 bedraagt en de tijdsbeding 4 uren. Aangezien het gaat om een eenvoudige taxatie van een woning is het uurtarief van € 80 exclusief btw naar onze mening te hoog. Wij wijzen hierbij op de arresten van Uw Raad van 13 juli 20126..
Primair
Op grond van het voorgaande geven wij uw Raad in overweging om te beslissen dat belanghebbende in het geheel niet in aanmerking komt voor een vergoeding van de bezwaarkosten, in verband met de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar dan wel wegens strijd met de dubbele redelijkheidstoets van artikel 7:15 Awb. Wij verzoeken u de uitspraak van het hof te vernietigen en het hoger beroep van belanghebbende alsnog ongegrond te verklaren.
Subsidiair
Indien uw Raad onverhoopt besluit dat een vergoeding van de bezwaarkosten wel aan de orde is, dan verzoeken wij u de vergoeding voor deskundigenbijstand te matigen tot een uurtarief van € 50 inclusief btw.
Conclusie
Wij concluderen tot vernietiging van de in cassatie bestreden uitspraak en tot bevestiging van uitspraak op bezwaar.
Met verschuldigde hoogachting,
Namens het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Epe,
Namens het hoofd van de afdeling Financiën en Belastingen van de gemeente Apeldoorn,
De teamleider Belastingen,
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 21‑06‑2013
Zie in noot 1. aangehaalde uitspraken.
Centrale Raad van Beroep 23 augustus 2006, nr. 05/615 AW, LJN: AY8044.
Hoge Raad 21 maart 2008, nr. 43.066, LJN: BA9380.
Zie bijvoorbeeld het bepaalde in artikel 3:2 Awb
Hoge Raad 13 juli 2012, nr. 11/02035 (BX0904) en 11/04133 (BX0919).
Beroepschrift 20‑06‑2013
Hierbij doe ik u toekomen het incidentele cassatieberoep naar aanleiding van het cassatieschrift van de heffingsambtenaar van de gemeente Epe. Het verweerschrift in deze zaak, mijn subsidiaire standpunt is in een afzonderlijk geschrift aan u toegezonden.
Naar mijn mening heeft het Gerechtshof het recht geschonden door het besluit van de heffingsambtenaar te bevestigen dat het bezwaar niet-ontvankelijk is wegens zijn premature karakter. Naar mijn mening is er wel reden om op grond van artikel 6:10 Awb het bezwaar ontvankelijk te verklaren. Al hetgeen ik hierover in de eerdere fases gezegd en gesteld heb kunt hier als ingelast beschouwen. In de uitspraak op beroep verwijst het Hof onder punt 4.1 naar uw uitspraak met kenmerk AH9768. Ik denk dat die beslissing niet meer kan zien op situaties als deze en dat deze uitspraak het best herzien kan worden.
Allereerst verwijs ik naar de Memorie van Toelichting bij artikel 26 Wet Woz, MvT, Kamerstukken II 1992/93, 22885, nr. 3, p.51:
‘Zoals in paragraaf 6.3 van het algemeen deel van de toelichting reeds is toegelicht dient ingeval in de loop van het tijdvak een ander de hoedanigheid verkrijgt van gerechtigde krachtens eigendom, bezit dan wel beperkt recht of de hoedanigheid verkrijgt van gebruiker, ook deze in de gelegenheid te worden gesteld bezwaar te maken tegen de beschikking waarin de waarde is vastgesteld. Artikel 26 bepaalt dat de beschikking ten aanzien van de nieuwe belanghebbende op zijn verzoek wordt vastgesteld. Een nieuwe waardebepaling behoeft in dit geval niet plaats te vinden; het object heeft immers geen wijziging ondergaan.
De nieuwe beschikking behelst behoudens een nieuwe dagtekening en de naam van de belanghebbende, geen andere gegevens dan de beschikking waarvoor zij in de plaats treedt. In het tweede lid is bepaald dat de beschikking vanaf de datum waarin de verandering van persoon heeft plaatsgevonden, in de plaats treedt van de voorgaande beschikking. De nieuwe belanghebbende heeft, omdat ten aanzien van hem een nieuwe beschikking is genomen, een eigen recht op bezwaar en beroep.’
Ik kan uit deze memorie echt niets anders opmaken dan dat de nieuwe beschikking wat de waarde betreft identiek moet zijn aan de eerste artikel 22 beschikking.
Wellicht dat uw Raad in uw arrest van 11-07-2003, nr. 37.438. LJN AH9768 anders besliste omdat die uitspraak zag op een waardering uit een periode dat de belastingtijdvakken voor de WOZ nog 4 jaar omvatte. In die tijdspanne kon nog via de toen geldende regel van art. 19 Wet WOZ de waarde tussentijds gemuteerd worden. Met de invoering van de jaarlijkse waardering, cq het terugbrengen van de lengte van het tijdvak van 4 naar 1 jaar, is dat artikel uit de Wet WOZ geschrapt.
De door mij hierboven geciteerde memorie van toelichting zie je ook op verschillende manieren in de formuleringen van de Wet WOZ terugkomen. Als je de Wet WOZ aandachtig doorleest zult u zien dat er maar 2 soorten beschikkingen zijn: Die van artikel 22 en die van artikel 27. Artikel 27 ziet op een navorderingsaanslag en zulks speelt hier niet. De beschikkingen van artikel 26 (nieuw-belanghebbende) en die van artikel 28 (mede-belanghebbende) zijn beide bijzondere artikel 22 beschikkingen. Er wordt in artikel 26 lid 3 ook gesteld dat dezelfde gegevens gebruikt moeten worden als genoemd in artikel 23. Er staat niet dat dezelfde type gegevens genoemd moeten worden zoals een waarde en een waardepeildatum en een adres, nee, er staat letterlijk dat de beschikking in ieder geval de in artikel 23 bedoelde gegevens moet bevatten. In samenhang met de memorie van toelichting kan ik dit wederom niet anders interpreteren dan dat de waarde van de artikel 26 en 28 beschikking dezelfde moet (!) zijn als die van de primaire artikel 22 beschikking. Ook in de vakliteratuur wordt dit standpunt gehuldigd. Zie onder andere hiervoor bijlage 1, een afdruk uit de Compendium Gemeentelijk belastingen en Woz, 6e druk, ISBN 978 90 13 06921 1.
U ziet deze gedachte ook op een abstracter niveau uit de Wet WOZ voortvloeien.
Het is een objectgerelateerde Wet. Dit betekent dat de beschikkingen die uit deze wet voortvloeien aan objecten gerelateerd zijn. Hoofdstuk 3 van de Wet gaat over de waardebepaling, hoofdstuk 4 gaat over de waardevaststelling. Als de waarde bepaald is, wordt hij daarna vastgesteld. Zou de artikel 26 een aparte beschikking zijn, dan zou de waarde ook eerst opnieuw bepaald moeten worden. Zulks zou een wettekst hebben opgeleverd in de trant van ‘de heffingsambtenaar stelt een nieuwe waarde vast met inachtneming van het bepaalde in hoofdstuk 3 van deze wet’. Die route ontbreekt. Er staat dat de heffingsambtenaar de artikel 22 beschikking voor dat object gebruikt maar nu ten aanzien van een andere belastingplichtige.
Los van alle theoretische beschouwingen kan deze oplossing in de praktijk van verschillende beschikkingen voor verschillende belanghebbenden natuurlijk nooit werken. Stel dat een erflater 10 erfgenamen achterlaat. Volgens de theorie dat ze allemaal een geheel eigen beschikking krijgen kunnen er dus 10 verschillende Woz-waarden voor hetzelfde object worden vastgesteld voor hetzelfde belastingjaar met dezelfde situatie- en waardepeildatum. Afhankelijk dus van de mate hoe goed een belanghebbende zijn waardestandpunt bepleit stelt de heffingsambtenaar een andere waarde voor hetzelfde object vast. Om maar terug te gaan naar deze casus, [X] heeft ons haar waardestandpunt laten definiëren en volledig haar zin gekregen. Maar had bij wijze van spreken haar broer een week eerder een ongemotiveerd verzoek ingediend voor een nieuwe beschikking, dan was de eerste, onjuiste, waarde beschikt. Welke beschikking voor dat object is dan vigerend? De hoogste, de laagste, de laatste? En wat nu als haar zus ook een beschikking opvraagt en de heffingsambtenaar komt er achter dat hij een dakkapelletje is vergeten mee te taxeren, krijgt zij dan een weer een andere beschikking. Of stel dat een andere taxateur er naar kijkt (ook niet ongewoon) en die vindt gewoon dat de waarde weer anders moet zijn vanwege liggings- of luxe aspecten en hij laat voor weer een andere belastingplichtige de waarde weer hoger of lager vaststellen: Je komt er niet meer uit. Nee, omdat de Wet WOZ een objectgerelateerde wet is zijn beschikking ook objectgerelateerd en dient de waarde, ook vanwege rechtsgelijkheid- en rechtszekerheidsprincipes, voor alle belastingplichtigen gelijk te zijn.
Kortom, wanneer een persoon een nieuwe beschikking opvraagt via de route van art. 26 of art 28 Wet WOZ en direct bezwaar maakt tegen die waarde, mag hij er vanuit gaan dat dit besluit ten aanzien van de waarde eerder genomen is en dat daarmee de niet-ontvankelijkheid wegens de premature aard ervan is opgeheven.
Ik verzoek u daarom terug te komen op uw eerdere arrest met kenmerk AH9768 en recht te doen aan de veranderde maatschappelijke omstandigheden. Hoewel de omvang van belang op zichzelf nooit een argument kan zijn, is met de invoering van de Woz-waarde in de Successiewet het belang van rechtsbescherming voor burgers ten aanzien van de vastgestelde Woz-waarde veel groter geworden. Laten we niet vergeten dat de primaire beschikking onjuist was en dat van daaruit de nieuwe belastingplichtige acties heeft ondernomen. Zouden er oneigenlijke barrières tegen de rechtsbescherming opgeworpen kunnen worden door bijvoorbeeld de kosten niet te kunnen laten verhalen, is daarmee naar mijn mening het recht niet gebaad.
Voor mijn onderbouwing ten aanzien van mijn subsidiaire standpunt verwijs ik naar het verweerschrift in deze procedure.