ABRvS, 24-06-2015, nr. 201408646/1/A1
ECLI:NL:RVS:2015:1987
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
24-06-2015
- Zaaknummer
201408646/1/A1
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2015:1987, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 24‑06‑2015; (Hoger beroep)
Uitspraak 24‑06‑2015
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 9 januari 2014 heeft de RDW de erkenning bedrijfsvoorraad van [appellante] ingetrokken voor een periode van zes weken en de bij de erkenning behorende bevoegdheden gedurende die periode beëindigd.
201408646/1/A1.
Datum uitspraak: 24 juni 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 10 september 2014 in zaak nr. 14/2416 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Algemeen Directeur van de RDW (lees: de directie van Dienst Wegverkeer (hierna: de RDW)).
Procesverloop
Bij besluit van 9 januari 2014 heeft de RDW de erkenning bedrijfsvoorraad van [appellante] ingetrokken voor een periode van zes weken en de bij de erkenning behorende bevoegdheden gedurende die periode beëindigd.
Bij besluit van 10 maart 2014 heeft de RDW het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij besluit van 16 juli 2014 heeft de RDW, naar aanleiding van het door [appellante] tegen het besluit van 10 maart 2014 ingestelde beroep, dat besluit ingetrokken, het door [appellante] tegen het besluit van 9 januari 2014 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en dat besluit in stand gelaten.
Bij uitspraak van 10 september 2014 heeft de rechtbank het door [appellante] ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard voor zover het is gericht tegen het besluit van 10 maart 2014 en ongegrond verklaard voor zover het is gericht tegen het besluit van 16 juli 2014. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De RDW heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] heeft een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 maart 2015, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en de RDW, vertegenwoordigd door mr. C. van der Berg, werkzaam bij de RDW, zijn verschenen.
Overwegingen
1. In het besluit van 9 januari 2014, dat bij besluit van 16 juli 2014 in stand is gelaten, is opgenomen dat de bedrijvencontroleur van de RDW op 11, 13 en 14 november 2013 telefonisch contact heeft gezocht met [appellante] voor de aankondiging van een periodiek controlebezoek, maar dat geen telefonisch contact heeft plaatsgevonden. Tevens heeft een bedrijvencontroleur het bedrijf op 14 november 2013 bezocht. Een controle was niet mogelijk, omdat niemand aanwezig was die daaraan medewerking kon verlenen. Vervolgens heeft de RDW aan [appellante] op 22 november 2013 een "verklaring controle erkenning en/of handelaarskentekens en -kentekenbewijzen" toegestuurd. Nadat deze verklaring ingevuld en ondertekend retour was ontvangen door de RDW heeft de bedrijvencontroleur op 18 december 2013 het bedrijf bezocht en vastgesteld dat niemand aanwezig was die medewerking kon verlenen bij de controle. Vervolgens zijn de door [appellante] in de verklaring opgegeven telefoonnummers gebeld. Ook daarna bleek controle binnen vijftien minuten niet mogelijk. Van de bedrijfsbezoeken van 14 november 2013 en 18 december 2013 zijn rapportages opgemaakt, waarin onder meer is vermeld dat de bedrijvencontroleur bij de bezoekpogingen een kaartje heeft achtergelaten met een kennisgeving van zijn komst.
De RDW heeft, gelet op het voorgaande, op grond van artikel 11, tweede lid, van de Regeling erkenning bedrijfsvoorraad (hierna: de Regeling) en artikel 64, eerste lid, en 65, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW 1994), de erkenning bedrijfsvoorraad van [appellante] ingetrokken voor een periode van zes weken.
2. Ingevolge artikel 64, eerste lid, van de WVW 1994 zijn met het toezicht op de naleving van de uit de erkenning voortvloeiende verplichtingen belast de bij besluit van de Dienst Wegverkeer aangewezen ambtenaren. (…) Het toezicht omvat in ieder geval het periodiek controleren van de bedrijfsvoorraad van degene aan wie de erkenning is verleend en van de ter zake van die bedrijfsvoorraad door deze gevoerde administratie.
Ingevolge het derde lid worden bij ministeriële regeling nadere regels vastgesteld betreffende de wijze waarop het toezicht wordt gehouden en de verplichting tot medewerking daaraan van degene aan wie een erkenning is verleend. Deze regels kunnen inhouden dat een verscherpt toezicht wordt gehouden indien blijkt dat wordt gehandeld in strijd met een of meer uit de erkenning voortvloeiende verplichtingen.
Ingevolge artikel 65, tweede lid, aanhef en onder c, kan de Dienst Wegverkeer een erkenning intrekken of wijzigen, indien degene aan wie de erkenning is verleend handelt in strijd met een of meer andere uit de erkenning voortvloeiende verplichtingen.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Regeling bestaat het toezicht op het erkende bedrijf uit het uitvoeren van periodieke controles door de daartoe bevoegde ambtenaren. Deze controles kunnen frequenter plaatsvinden indien het vermoeden bestaat dat het erkende bedrijf de in het kader van de erkenning geldende eisen en voorschriften niet nakomt.
Ingevolge het tweede lid moeten de in het eerste lid bedoelde ambtenaren desgevraagd behoorlijk in de gelegenheid worden gesteld te onderzoeken of het erkende bedrijf voldoet aan de gestelde eisen en voorschriften.
3. Bij het toezicht op keuringen en het opleggen van sancties hanteert de RDW beleidsregels die zijn neergelegd in de Toezichtbeleidsbrief Erkenninghouders RDW van, ten tijde van belang, 1 januari 2014 (hierna: de Toezichtbeleidsbrief), welke aan elke erkenninghouder bekend is gemaakt.
In paragraaf 3.1.1. van het Algemeen Deel van de Toezichtbeleidsbrief is opgenomen dat de erkenninghouder en zijn medewerkers alle medewerking moeten verlenen aan de uitoefening van het toezicht door de RDW. Het niet meewerken aan toezicht leidt tot een sanctie.
In paragraaf 2.2. van de Bijlage Bedrijfsvoorraad en Handelaarskentekenbewijzen is onder meer opgenomen dat de RDW toezicht houdt op de erkenning bedrijfsvoorraad en bijbehorende bevoegdheden door middel van periodieke controlebezoeken, administratieve controles en fysieke controles. De periodieke controlebezoeken worden uitgevoerd door bedrijvencontroleurs van de RDW en worden in de regel van te voren telefonisch aangekondigd, waarbij tijdens kantooruren wordt gebeld op het bij de RDW bekende telefoonnummer. De bedrijvencontroleur belt niet met nummerherkenning. Hieraan kan de erkenninghouder geen rechten ontlenen. Hij is er zelf verantwoordelijk voor dat de bedrijvencontroleur het bezoek telefonisch kan aankondigen. Bij geen gehoor worden, verspreid over verschillende werkdagen, maximaal twee nieuwe pogingen ondernomen om het bezoek aan te kondigen. De bedrijvencontroleurs spreken geen antwoordapparaten of voicemails in. Als na een (in totaal) derde poging geen controlebezoek gepland kan worden, bezoekt de bedrijvencontroleur het bedrijf onaangekondigd.
Wordt bij aankomst in het bedrijf niemand aangetroffen die gemachtigd is om medewerking aan de controle te verlenen, dan laat de bedrijvencontroleur een kaartje achter waaruit blijkt dat hij bij het bedrijf is geweest. De RDW stuurt vervolgens een "verklaring controle erkenning en/of handelaarskentekens en -kentekenbewijzen" toe. Op deze verklaring kan de erkenninghouder maximaal drie telefoonnummers invullen waarop hij bereikbaar is. Dit formulier dient ingevuld en binnen de daarvoor gestelde termijn naar de RDW te worden gestuurd. Na ontvangst van de ingevulde en ondertekende verklaring door de RDW zal de bedrijvencontroleur een onaangekondigd bezoek plannen. Als daarbij wederom niemand wordt aangetroffen, probeert de bedrijvencontroleur de opgegeven telefoonnummers te bereiken. De erkenninghouder of een door hem gemachtigd persoon moet dan binnen vijftien minuten op het bedrijfsadres aanwezig zijn. Stuurt de erkenninghouder de verklaring niet terug of komt het na de uitgevoerde belpogingen niet tot een controlebezoek omdat er niemand namens het bedrijf een controle mogelijk kan maken, dan kan daaraan de conclusie worden verbonden dat geen medewerking wordt verleend aan het toezicht en kan een tijdelijke intrekking van de erkenning van zes weken worden opgelegd.
4. [appellante] betoogt dat de rechtbank haar beroep voor zover het was gericht tegen het besluit van 10 maart 2014 ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Daartoe voert zij aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de intrekking voor de duur van zes weken van de aan [appellante] verleende erkenning bedrijfsvoorraad per 24 maart 2014 prematuur ten uitvoer is gelegd nadat bij besluit van 10 maart 2014 was beslist op het bezwaar van [appellante]. Omdat de beslissing op bezwaar van 10 maart 2014 volgens [appellante] echter onjuist was, hetgeen werd bevestigd in het besluit van 16 juli 2014, ontstond bij [appellante] rechtsonzekerheid als gevolg waarvan zij heeft besloten haar bedrijfsactiviteiten, na het verstrijken van de door de RDW opgelegde intrekking, tijdelijk te staken van 6 mei 2014 tot en met 8 juni 2014. [appellante] stelt in die periode schade te hebben geleden.
4.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de intrekking voor de duur van zes weken van de erkenning van [appellante] niet prematuur is geweest. De tenuitvoerlegging van het besluit van 9 januari 2014 heeft geheel plaatsgevonden nadat de RDW op 10 maart 2014 heeft beslist op het bezwaar van [appellante] tegen het besluit van 9 januari 2014 zonder dat daarbij het besluit van 9 januari 2014 is ingetrokken of geschorst. Dat het besluit van 10 maart 2014 na de tenuitvoerlegging op 16 juli 2014 wel is ingetrokken, geeft geen aanleiding voor een ander oordeel, omdat die intrekking niet tot gevolg heeft dat het besluit van 9 januari 2014 wordt geschorst. De rechtbank heeft evenzeer terecht overwogen dat het besluit van [appellante] om haar bedrijfsactiviteiten na afloop van de intrekking op te schorten een eigen keuze van [appellante] is. De als gevolg van deze opschorting beweerdelijk geleden schade, is niet het gevolg van het besluit van 10 maart 2014. Nu het besluit van 10 maart 2014 is ingetrokken en [appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij als gevolg van dit besluit schade heeft geleden, heeft de rechtbank het beroep van [appellante], voor zover het is gericht tegen het besluit van 10 maart 2014, terecht niet-ontvankelijk verklaard.
Het betoog faalt.
5. [appellante] betoogt tevergeefs dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de RDW de rechtbank heeft misleid door de brief van de RDW van 27 januari 2014 (lees: 27 februari 2014) en het aanvullend bezwaarschrift van 10 maart 2014 van [appellante] aanvankelijk niet aan de rechtbank toe te sturen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat zij tijdig kennis heeft kunnen nemen van deze stukken, zodat geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat de RDW de rechtbank heeft misleid.
6. [appellante] betoogt evenzeer tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte uitgaat van de juistheid van de rapportage van het bedrijfsbezoek van 14 november 2013, omdat de RDW niet heeft onderbouwd dat op 11, 13 en 14 november 2013 bedrijfsbezoeken zijn afgelegd en [appellante] geen kaartjes met de kennisgeving van deze bezoeken van de bedrijvencontroleur heeft aangetroffen. Uit de rapportage van het bedrijfsbezoek van 14 november 2013 blijkt dat de controleur op 11, 13 en 14 november 2013 telefonisch contact heeft gezocht met [appellante] en alleen op 14 november 2013 het bedrijfsadres heeft bezocht waarbij een kaartje van kennisgeving met de mededeling dat de RDW schriftelijk contact met [appellante] zal opnemen, is achtergelaten. In de enkele stelling van [appellante] dat zij geen kaartje met een kennisgeving van dat bezoek heeft aangetroffen, heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat niet kan worden uitgegaan van de juistheid van de rapportage van het bedrijfsbezoek van 14 november 2013.
7. [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het in de Toezichtbeleidsbrief neergelegde beleid leidt tot rechtsongelijkheid tussen de RDW en [appellante]. Daartoe voert zij aan dat de RDW op willekeurige momenten controles kan uitoefenen waarbij [appellante] aanwezig dient te zijn en medewerking dient te verlenen en dat zich onvoorziene situaties kunnen voordoen als gevolg waarvan zij niet in de gelegenheid is te voldoen aan de in de Toezichtbeleidsbrief gestelde voorwaarde dat de erkenninghouder of een door hem gemachtigd persoon binnen vijftien minuten op het bedrijf aanwezig is. [appellante] voert voorts aan dat aan verklaringen van de RDW een hogere bewijskracht wordt toegekend dan aan haar verklaringen, als gevolg waarvan zij gedwongen wordt met twee personen aanwezig te zijn tijdens een bedrijfsbezoek.
7.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 10 december 2014 in zaak nr. 201405201/1/A1; www.raadvanstate.nl), wordt het in de Toezichtbeleidsbrief neergelegde beleid als zodanig niet onredelijk geacht. In hetgeen [appellante] heeft aangevoerd, heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de RDW bij het besluit van 9 januari 2014, dat bij besluit van 16 juli 2014 in stand is gelaten, ten onrechte is uitgegaan van de Toezichtbeleidsbrief van 1 januari 2014.
Het betoog faalt.
8. [appellante] betoogt voor het eerst in hoger beroep dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de RDW de voorwaarden die ten grondslag lagen aan de bij besluit van 15 april 1998 aan de rechtsvoorganger van [appellante] verleende erkenning bedrijfsvoorraad niet heeft overgelegd in de onderhavige procedure. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de aangevallen uitspraak, er geen reden is waarom deze grond niet reeds bij de rechtbank kon worden aangevoerd en [appellante] dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen en omwille van de zekerheid omtrent hetgeen in geschil is, had behoren te doen, dient deze grond buiten beschouwing te blijven.
9. [appellante] betoogt tevergeefs dat de rechtbank de RDW ten onrechte niet heeft veroordeeld in de door haar voor het bezwaar en beroep gemaakte kosten. Hoewel de RDW in het besluit van 16 juli 2014 zijn besluit van 10 maart 2014 heeft ingetrokken, is het primaire besluit van 9 januari 2014 in bezwaar noch in beroep herroepen. De rechtbank heeft dan ook terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de RDW de kosten van het door [appellante] gemaakte bezwaar had moeten vergoeden, nu niet aan de in artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) opgenomen voorwaarden is voldaan. Voorts is van belang dat de rechtbank het besluit van 16 juli 2014 niet heeft vernietigd, zodat evenmin aanleiding bestond voor een vergoeding van de door [appellante] in beroep gemaakte kosten.
Het betoog faalt.
10. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank had moeten bepalen dat het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht door de RDW wordt vergoedt.
10.1. Ingevolge artikel 8:74, eerste lid, van de Awb houdt de uitspraak, indien de rechtbank het beroep gegrond verklaart, tevens in dat aan de indiener van het beroepschrift het door hem betaalde griffierecht wordt vergoed door de door de rechtbank aangewezen rechtspersoon.
Ingevolge het tweede lid kan de uitspraak, in de overige gevallen, inhouden dat het betaalde griffierecht door de door de rechtbank aangewezen rechtspersoon geheel of gedeeltelijk wordt vergoed.
10.2. In de omstandigheid dat de RDW in het besluit van 10 maart 2014 het door [appellante] tegen het besluit van 9 januari 2014 ingestelde bezwaar ten onrechte wegens een termijnoverschrijding niet-ontvankelijk heeft verklaard en [appellante], om te voorkomen dat zij de termijn voor het instellen van beroep zou overschrijden, ook beroep moest instellen tegen het besluit op bezwaar van 10 maart 2014 teneinde de onjuistheid van dat besluit aan te tonen, had de rechtbank aanleiding moeten zien te gelasten dat het door [appellante] betaalde griffierecht door het college wordt vergoedt.
Het betoog slaagt.
11. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover deze uitspraak niet inhoudt dat aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht wordt vergoedt door de RDW. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling, gelet op het voorgaande, gelasten dat de RDW aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht voor de behandeling van het beroep vergoedt. De aangevallen uitspraak wordt voor het overige bevestigd.
12. De RDW dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 10 september 2014 in zaak nr. 14/2416, voor zover deze uitspraak niet inhoudt dat aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht wordt vergoedt door de RDW;
III. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
IV. veroordeelt de directie van Dienst Wegverkeer tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 609,60 (zegge: zeshonderdnegen euro en zestig cent), waarvan € 490,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V. gelast dat de directie van Dienst Wegverkeer aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 821,00 (zegge: achthonderdeenentwintig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J. Kramer, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Fransen, griffier.
w.g. Kramer w.g. Fransen
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 juni 2015
374-724.