ABRvS, 15-04-2011, nr. 200902874/1/R3.
ECLI:NL:RVS:2011:BQ1865
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
15-04-2011
- Magistraten
Mrs. J.A.W. Scholten-Hinloopen, M.W.L. Simons-Vinckx, Th. C. van Sloten
- Zaaknummer
200902874/1/R3.
- LJN
BQ1865
- Vakgebied(en)
Milieurecht (V)
Ruimtelijk bestuursrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2011:BQ1865, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 15‑04‑2011
Uitspraak 15‑04‑2011
Mrs. J.A.W. Scholten-Hinloopen, M.W.L. Simons-Vinckx, Th. C. van Sloten
Partij(en)
Uitspraak in het geding tussen:
- 1.
[appellant sub 1], wonend te [woonplaats], gemeente Heeze-Leende,
- 2.
[appellant sub 2], wonend te [woonplaats], gemeente Heeze-Leende,
- 3.
het college van burgemeester en wethouders van Heeze-Leende (hierna: het gemeentebestuur),
- 4.
[appellant sub 4], wonend te [woonplaats], gemeente Heeze-Leende,
- 5.
[appellant sub 5], wonend te [woonplaats], gemeente Heeze-Leende,
- 6.
[appellant sub 6], gevestigd te [plaats],
- 7.
[appellant sub 7a] en [appellant sub 7b], wonend te [woonplaats], gemeente Heeze-Leende,
- 8.
[appellant sub 8], wonend te [woonplaats], gemeente Heeze-Leende,
appellanten,
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 10 maart 2009, kenmerk 1501227/1512485/1512488, heeft het college aan de raad van de gemeente Heeze-Leende een aantal aanwijzingen gegeven als bedoeld in artikel 3.8, zesde lid, van de Wet ruimtelijke ordening met betrekking tot het door de raad bij besluit van 2 februari 2009 vastgestelde bestemmingsplan ‘Buitengebied’ (hierna: het bestemmingsplan).
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 april 2009, [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 april 2009, het gemeentebestuur bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 april 2009, [appellant sub 4] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 mei 2009, [appellant sub 5] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 mei 2009, [appellant sub 6] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 mei 2009, [appellant sub 7a] en [appellant sub 7b] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 mei 2009, en [appellant sub 8] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 april 2009, beroep ingesteld.
[appellant sub 8] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 26 mei 2009.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht (hierna: het deskundigenbericht). [appellant sub 8] en [appellant sub 5] hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.
[appellant sub 5] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 februari 2011, waar [appellant sub 1], in persoon en bijgestaan door [gemachtigde], het gemeentebestuur, vertegenwoordigd door mr. R.S. Klaver, werkzaam bij de gemeente, [appellant sub 4], in persoon en bijgestaan door mr. P.J.G. Goumans, advocaat te Helmond, [appellant sub 5], in persoon, [appellant sub 6], vertegenwoordigd door M.G.J. Koenen, werkzaam bij Martin Koenen Adviesbureau, [appellant sub 7a] en [appellant sub 7b], in persoon en eveneens bijgestaan door mr. P.J.G. Goumans, advocaat te Helmond, [appellant sub 8], in persoon en bijgestaan door mr. drs. F.K. van den Akker, advocaat te Eindhoven, en het college, vertegenwoordigd door drs. P.J.M. Aertsen, werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1.
Het bestemmingsplan strekt tot het samenvoegen en actualiseren van de planologische regelingen voor het buitengebied van de gemeente Heeze-Leende en is gericht op beheer en (kleinschalige) ontwikkeling.
2.2.
Ter zitting heeft het gemeentebestuur zijn beroep, voor zover dat ziet op de reactieve aanwijzing met betrekking tot het toekennen van een nieuw bouwvlak met de bestemming ‘Wonen (W)’ op het perceel [locatie sub 1] te Leende, ingetrokken.
2.3.
Ingevolge artikel 3.8, vierde lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro), voor zover hier van belang, wordt het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan zes weken na de vaststelling bekendgemaakt, indien door het college een zienswijze is ingediend en deze niet volledig is overgenomen of indien de raad bij de vaststelling van het bestemmingsplan daarin wijzigingen heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerp, anders dan op grond van zienswijzen van het college.
Ingevolge het zesde lid, eerste volzin, kan het college, indien aan de in het vierde lid bedoelde voorwaarden is voldaan, onverminderd andere aan hem toekomende bevoegdheden, binnen de in dat lid genoemde termijn met betrekking tot het desbetreffende onderdeel van het vastgestelde bestemmingsplan aan de raad een aanwijzing als bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, geven, ertoe strekkende dat dat onderdeel geen deel blijft uitmaken van het bestemmingsplan zoals het is vastgesteld (hierna: reactieve aanwijzing). Ingevolge de vierde volzin vermeldt het college in de redengeving de aan het besluit ten grondslag liggende feiten, omstandigheden en overwegingen die de provincie beletten het betrokken provinciaal belang met inzet van andere aan hem toekomende bevoegdheden te beschermen.
Ingevolge artikel 4.2, eerste lid, kan, indien provinciale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken, het college aan de raad een aanwijzing geven om binnen een daarbij te bepalen termijn een bestemmingsplan vast te stellen overeenkomstig daarbij gegeven voorschriften omtrent de inhoud van dat bestemmingsplan.
Het beroep van [appellant sub 2]
2.4.
[appellant sub 2], die woont aan de [locatie sub 2] te Leende, kan zich niet verenigen met de bestemming ‘Bedrijf (B)’ die in het bestemmingsplan is toegekend aan het tegenover zijn woning gelegen loon- en grondverzetbedrijf aan de [locatie sub 2a]. Hierdoor wordt naar zijn mening ten onrechte voorzien in legalisatie van de wijziging van het bedrijf van een agrarisch-technisch hulpbedrijf in een bedrijf dat hoofdzakelijk civieltechnische werkzaamheden verricht. Daarnaast heeft hij bezwaar tegen de artikelen 8.5.8 en 8.5.9 van de planregels. [appellant sub 2] stelt daarom dat het college ten aanzien van de desbetreffende planonderdelen ten onrechte geen reactieve aanwijzing heeft gegeven.
2.4.1.
De Afdeling stelt vast dat [appellant sub 2] zich in beroep keert tegen het aanwijzingsbesluit, voor zover hierin geen aanwijzing is gegeven ten aanzien van de hiervoor genoemde planonderdelen. Zijn beroep is aldus gericht tegen de weigering om een reactieve aanwijzing te geven.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 1 september 2009 in zaak nr. 200904113/3) volgt uit de artikelen 3.8, zesde lid, en 8.2, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wro, in onderlinge samenhang bezien, dat uitsluitend beroep kan worden ingesteld tegen het geven van een reactieve aanwijzing en dat in het stelsel van de Wro geen beroep openstaat tegen de weigering een reactieve aanwijzing te geven.
2.4.2.
Gelet hierop is de Afdeling onbevoegd om van het beroep van [appellant sub 2] kennis te nemen.
Algemene bezwaren
2.5.
Het gemeentebestuur stelt dat een reactieve aanwijzing vergezeld dient te gaan van een kaart van het gebied waarop de aanwijzing betrekking heeft. Bij het bestreden besluit is geen kaart gevoegd. Gelet hierop is volgens het gemeentebestuur onvoldoende duidelijk ten aanzien van welke gronden in het plangebied reactieve aanwijzingen zijn gegeven. Het gemeentebestuur acht dit in strijd met de rechtszekerheid.
2.5.1.
De Afdeling overweegt hierover dat een aantal bij het bestreden besluit gegeven reactieve aanwijzingen uitsluitend betrekking heeft op de regels van het bestemmingsplan. Reeds hierom behoefde in zoverre geen kaart bij het aanwijzingsbesluit te worden gevoegd.
Voor zover de bij het bestreden besluit gegeven reactieve aanwijzingen betrekking hebben op een deel van het bestemmingsplangebied, ziet de Afdeling — nog daargelaten de vraag of dergelijke reactieve aanwijzingen vergezeld moeten gaan van een kaart — evenmin aanleiding voor een vernietiging van het bestreden besluit, nu, naar het gemeentebestuur ter zitting ook heeft bevestigd, onomstotelijk vaststaat op welke gronden de desbetreffende reactieve aanwijzingen betrekking hebben en derhalve geen sprake is van een situatie die leidt tot rechtsonzekerheid. Het betoog faalt.
2.6.
[appellant sub 8] stelt dat in het aanwijzingsbesluit ten onrechte is vooruitgelopen op de vaststelling van de Verordening Ruimte. Hij heeft in dit verband aangevoerd dat de eerste fase van die verordening ten tijde van het nemen van het bestreden besluit nog niet in ontwerp ter inzage was gelegd. Volgens [appellant sub 8] kon dan ook niet op de eerste of de tweede fase van die verordening worden vooruitgelopen.
2.6.1.
In het bestreden besluit is overwogen dat de provinciale belangen onder meer zijn verwoord in de Interimstructuurvisie Noord-Brabant, Brabant in Ontwikkeling, die op 27 juni 2008 door provinciale staten is vastgesteld (hierna: de Interimstructuurvisie) en dat provinciale staten, om deze provinciale belangen te borgen, hebben besloten om voor een 17-tal onderwerpen een verordening voor te bereiden. Dit is nader uitgewerkt in de Startnotitie Verordening Ruimte die op 12 december 2008 door provinciale staten is vastgesteld (hierna: de Startnotitie). Blijkens de overwegingen van het bestreden besluit heeft het college zich bevoegd geacht om — vooruitlopend op de vaststelling van de verordening — de reactieve aanwijzing in te zetten indien het provinciaal belang, zoals dat is verwoord in bovengenoemde documenten, dat vergt. Verder blijkt uit de overwegingen van het bestreden besluit dat, voor de inhoudelijke afweging of er provinciale belangen in het geding zijn, tevens de door het college op 1 juli 2008 vastgestelde Paraplunota ruimtelijke ordening (hierna: de Paraplunota) en het Reconstructieplan Boven-Dommel (hierna: het Reconstructieplan) zijn gehanteerd.
2.6.2.
Uit hetgeen is overwogen in de uitspraak van de Afdeling van 20 oktober 2010 in zaak nr. 200910210/1/R1 volgt dat het college gebruik kan maken van de bevoegdheid tot het geven van een reactieve aanwijzing in gevallen waarin het stellen van algemene regels wordt overwogen of voorbereid.
In de Startnotitie is gesteld dat de onderwerpen waarvoor het voornemen bestaat tot het opstellen van een verordening, onder meer zijn beschreven in bijlage 6 bij de Interimstructuurvisie en dat de verordening als instrument wordt gekoppeld aan de belangen en doelen van de Interimstructuurvisie en de Paraplunota. In genoemde bijlage 6 is ingegaan op het voornemen tot het opstellen van een verordening, waarbij per onderwerp is aangegeven waar het beleid ten aanzien van dat onderwerp is terug te vinden in de Interimstructuurvisie en in de Paraplunota. In aanvulling op bijlage 6 bij de Interimstructuurvisie is in de Startnotitie ten aanzien van 17 thema's aangegeven op welke termijn deze zullen worden uitgewerkt en welke uitgangspunten daarbij zullen worden gehanteerd. Verder blijkt uit de Startnotitie dat in de op te stellen verordening regels zullen worden gesteld over de integrale zonering op grond van de reconstructieplannen en over de daarin opgenomen beleidslijnen inzake de ontwikkelmogelijkheden van de intensieve veehouderij.
In de Startnotitie is aangegeven dat een aantal onderwerpen direct in een verordening zal worden uitgewerkt, waarbij het ontwerp van de verordening is voorzien voor de zomer van 2009 (categorie 1-onderwerpen), en dat de uitwerking van een aantal andere onderwerpen wordt afgestemd op de totstandkoming van een nieuwe structuurvisie, waarbij de ontwerpverordening is voorzien voor eind 2009 (categorie 2-onderwerpen).
2.6.3.
De Interimstructuurvisie, de Paraplunota, het Reconstructieplan en de Startnotitie dateren van voor de vaststelling van het bestemmingsplan. Naar aanleiding van de Startnotitie is de procedure tot vaststelling van de eerste fase van de Verordening Ruimte Noord-Brabant gestart. In het bestreden besluit heeft het college in dit verband tot uitdrukking gebracht dat een zorgvuldige totstandkoming van de Verordening Ruimte enige tijd vergt. Het college heeft er ter zitting op gewezen dat de eerste fase van de Verordening Ruimte Noord-Brabant in werking is getreden op 1 juni 2010 en dat de tweede fase in werking is getreden op 1 maart 2011, zodat deze verordening met een zekere voortvarendheid tot stand is gekomen.
Hetgeen [appellant sub 8] heeft aangevoerd, leidt dan ook niet tot het oordeel dat het college, wat betreft het provinciale beleid ten aanzien waarvan het voornemen bestond om dat in de verordening op te nemen, als zodanig geen gebruik heeft mogen maken van de bevoegdheid tot het geven van een reactieve aanwijzing. Het betoog faalt.
2.7.
[appellant sub 6] heeft aangevoerd dat het primaat in de ruimtelijke ordening bij de raad dient te liggen en dat het college het instrument van de reactieve aanwijzing ten onrechte aanwendt om zich op detailniveau met gemeentelijke besluiten te blijven bemoeien.
2.7.1.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 16 februari 2011 in zaak nr. 201005138/1/R3) is, voor het antwoord op de vraag of een bepaald belang een provinciaal belang is, bepalend of het belang zich leent voor behartiging op provinciaal niveau vanwege de daaraan klevende bovengemeentelijke aspecten en is de mogelijkheid om een reactieve aanwijzing te geven niet beperkt tot bijzonder zwaarwegende belangen.
De Afdeling overweegt verder, onder verwijzing naar de uitspraak van 2 februari 2010 in zaak nr. 201009121/1/R3, dat het college in het algemeen in redelijkheid van de noodzaak van het geven van een reactieve aanwijzing heeft kunnen uitgaan indien niet is uitgesloten dat, zolang de in voorbereiding zijnde verordening nog niet in werking is getreden, kan worden gehandeld in afwijking van de verordening en het daaraan ten grondslag liggende provinciale beleid. Onder verwijzing naar die uitspraak overweegt de Afdeling voorts dat het college zich in die omstandigheden in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het provinciaal belang onvoldoende kon worden beschermd door het toepassen van andere bevoegdheden dan het geven van een reactieve aanwijzing.
Het geven van een zogenoemde proactieve aanwijzing of het vaststellen van een inpassingsplan liggen immers in de rede voor ontwikkelingen die het provinciebestuur met het oog op een goede ruimtelijke ordening juist wenselijk of noodzakelijk acht. Het betoog faalt.
2.8.
Het gemeentebestuur en [appellant sub 5] hebben aangevoerd dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd waarom hij in dit geval heeft gekozen voor het geven van een aantal reactieve aanwijzingen en niet voor het instellen van beroep tegen het bestemmingsplan.
2.8.1.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 20 oktober 2010 in zaak nr. 200910210/1/R1) maakt het feit dat het college ook beroep had kunnen instellen niet dat daarmee zijn vrijheid om te kiezen voor het geven van een reactieve aanwijzing is beperkt. Dit betoogt faalt.
Vormverandering bouwblokken van intensieve veehouderijen
2.9.
Bij het bestreden besluit heeft het college aan de raad een reactieve aanwijzing gegeven met betrekking tot de artikelen 4.5.1, 5.6.1 en 6.7.1 van de planregels.
2.9.1.
De artikelen 4, 5 en 6 van de planregels hebben betrekking op de bestemmingen ‘Agrarisch (A)’, ‘Agrarisch-Landschapswaarden (A-L)’ respectievelijk ‘Agrarisch-Landschaps- en Natuurwaarden (A-LN)’.
Op grond van de artikelen 4.5.1, 5.6.1 en 6.7.1 (na de vaststelling van het bestemmingsplan vernummerd tot 6.6.1) van de planregels, zijn burgemeester en wethouders bevoegd de desbetreffende bestemmingen te wijzigen ten behoeve van de vormverandering van het bestemmingsvlak ‘Bedrijf — Agrarisch’, waarbij onder meer moet worden voldaan aan de voorwaarde dat de totale oppervlakte van het bestemmingsvlak niet mag worden vergroot en de voorwaarde dat de in het gebied aanwezige waarden niet onevenredig mogen worden aangetast.
In artikel 6.6.1 is daarbij tevens de voorwaarde gesteld dat voor intensieve veehouderij in een extensiveringsgebied de bedrijfseconomische noodzaak dient te worden aangetoond.
2.9.2.
Het college heeft aan de reactieve aanwijzing met betrekking tot de artikelen 4.5.1, 5.6.1 en 6.7.1 van de planregels ten grondslag gelegd dat de daarin geboden mogelijkheid om een bouwblok voor intensieve veehouderij in een extensiveringsgebied van vorm te veranderen in strijd is met het Reconstructieplan. Hoewel een vormverandering van een bouwblok voor intensieve veehouderij in bepaalde gevallen kan leiden tot een verbetering van de milieuhygiëne en/of het woon- en leefklimaat van omwonenden, is het volgens het college, gelet op de beoogde afwaartse beweging van de intensieve veehouderij in extensiveringsgebieden, niet wenselijk om een vormverandering door middel van generieke wijzigingsbevoegdheden toe te staan. Ook stelt het college dat vormverandering in de praktijk vrijwel altijd gepaard gaat met het bouwen van een nieuwe stal, hetgeen betekent dat de ter plaatse geëxploiteerde intensieve veehouderij waarschijnlijk nog gedurende de afschrijvingstermijn van de nieuw gebouwde stal zal worden voortgezet. Dit is in strijd met het uitgangspunt om in extensiveringsgebieden de intensieve veehouderij af te bouwen. Bovendien leidt het toestaan van nieuwe bebouwing na vormverandering er toe dat een eventueel later gewenste verplaatsing aanzienlijk duurder wordt, aldus het college.
2.9.3.
Het gemeentebestuur en [appellant sub 4] stellen dat deze reactieve aanwijzing ten onrechte is gegeven.
2.9.4.
[appellant sub 4], die een aantal agrarische bedrijven heeft in het plangebied, stelt dat de wijzigingsbevoegdheden die zijn opgenomen in de artikelen 4.5.1, 5.6.1 en 6.6.1 van de planregels ook betrekking hebben op gronden die zijn gelegen buiten de extensiveringsgebieden. Volgens [appellant sub 4] verzetten het Reconstructieplan en het provinciaal belang zich in verwevings- en landbouwontwikkelingsgebieden niet tegen vormverandering van de bouwblokken voor intensieve veehouderijen. Hij is dan ook van mening dat de reactieve aanwijzing ten aanzien van de genoemde artikelen van de planregels ten onrechte niet is beperkt tot extensiveringsgebieden.
2.9.4.1.
Het college stelt zich blijkens de overwegingen van het bestreden besluit en het verweerschrift op het standpunt dat het provinciaal belang zich in verwevings- en landbouwontwikkelingsgebieden niet verzet tegen vormverandering van de bouwblokken voor intensieve veehouderijen.
Ter zitting heeft het college bevestigd dat de reactieve aanwijzing met betrekking tot de bovengenoemde planregels had kunnen en moeten worden beperkt tot de extensiveringsgebieden, zoals die op de zoneringskaart van het bestemmingsplan zijn aangegeven.
Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat provinciale belangen het geven van een reactieve aanwijzing met betrekking tot de artikelen 4.5.1, 5.6.1 en 6.6.1 van de planregels, voor zover deze regels betrekking hebben op verwevings- en landbouwontwikkelingsgebieden zoals aangegeven op de zoneringskaart van het bestemmingsplan, met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken.
2.9.5.
Het gemeentebestuur heeft aangevoerd dat op dit punt geen sprake is van provinciale belangen die het geven van een reactieve aanwijzing met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken. Hij stelt in dit verband dat aan het aanwijzingsbesluit ten onrechte de veronderstelling ten grondslag ligt dat een vormverandering van een bouwblok leidt tot uitbreiding. Dit is volgens het gemeentebestuur niet het geval, nu in de desbetreffende planregels is bepaald dat de totale oppervlakte van het bestemmingsvlak niet mag worden vergroot. Het gemeentebestuur stelt dat een vormverandering van bouwblokken van intensieve veehouderijen ook in extensiveringsgebieden mogelijk moet zijn omdat dit kan leiden tot een verbetering van de milieuhygiëne en/of het woon- en leefklimaat van omwonenden en omdat dit er toe kan leiden dat de bebouwing verder van voor verzuring gevoelige of stankgevoelige gebieden komt te liggen. Volgens het gemeentebestuur wordt door de gestelde wijzigingsregels gewaarborgd dat de reconstructiedoelen in de extensiveringsgebieden niet worden doorkruist.
2.9.5.1.
In de concentratiegebieden — als bedoeld in bijlage B bij de Wet herstructurering varkenshouderij — vindt ingevolge artikel 4 van de Reconstructiewet concentratiegebieden (hierna: Rwc) ter bevordering van een goede ruimtelijke structuur van de concentratiegebieden, in het bijzonder met betrekking tot landbouw, natuur, bos, landschap, recreatie, water, milieu en infrastructuur, alsmede ter verbetering van een goed woon-, werk- en leefklimaat en van de economische structuur, een reconstructie plaats.
Ingevolge artikel 1 van de Rwc wordt onder een extensiveringsgebied verstaan een ruimtelijk begrensd gedeelte van een reconstructiegebied met het primaat wonen of natuur, waar uitbreiding, hervestiging of nieuwvestiging van in ieder geval intensieve veehouderij onmogelijk is of in het kader van de reconstructie onmogelijk zal worden gemaakt.
In het Reconstructieplan is in deel B in paragraaf 11.6.1 het beleid opgenomen voor onder meer extensiveringsgebieden. Hierin is bepaald dat vormverandering van een bouwkavel voor de intensieve veehouderij wordt aangemerkt als uitbreiding en dat dit in extensiveringsgebieden niet is toegestaan. Daarbij is het algemene voorbehoud gemaakt dat de beleidsuitgangspunten voor extensiveringsgebieden worden gehanteerd behoudens voor zover er overwegende bezwaren bestaan vanuit ruimtelijke-, landschappelijke-, maatschappelijke- en/of milieuhygiënische optiek.
Zoals de Afdeling heeft overwogen in overweging 2.11 van de uitspraak van 24 februari 2010, nr. 200807643/1, hebben provinciale staten bij het bepalen van de grenzen van de extensiveringsgebieden in de reconstructieplannen als uitgangspunt gehanteerd dat alle bestaande en nieuwe natuur van de reeds begrensde ecologische hoofdstructuur (hierna: EHS), waterwingebieden, kernrandgebieden en zones van 250 meter — in voorkomend geval teruggebracht tot 220 meter — rondom zeer kwetsbare natuurgebieden (A-gebieden) dienen te worden begrensd als extensiveringsgebied. Verder zijn gebieden behorend tot de groene hoofdstructuur (hierna: GHS), zone landbouw, subzone leefgebied kwetsbare soorten, begrensd als extensiveringsgebied, behalve voor zover het gaat om weidevogelgebieden. Daarnaast hebben provinciale staten als uitgangspunt gehanteerd dat rondom steden en dorpen, niet-agrarische lintbebouwing, bebouwingsclusters en andere grote stankgevoelige objecten (stank)zones worden begrensd als extensiveringsgebied.
Deze uitgangspunten zijn door de Afdeling niet onredelijk geacht.
In artikel 9.2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Verordening ruimte Noord-Brabant 2011 (hierna: de Verordening) is bepaald dat een bestemmingsplan dat is gelegen in een extensiveringsgebied, bepaalt dat vormverandering van een bouwblok voor intensieve veehouderij niet is toegestaan.
In de toelichting op de Verordening is gesteld dat met de integrale zonering wordt beoogd de intensieve veehouderij zodanig te herstructureren dat de milieubelasting op natuurgebieden afneemt en het aantal stankgehinderden in en rond kernen wordt teruggebracht en dat ontwikkelingsmogelijkheden in extensiveringsgebieden daartoe worden uitgesloten.
2.9.5.2.
Uit het vorenstaande kan worden afgeleid dat met de Rwc en het provinciale beleid inzake de ontwikkelingsmogelijkheden voor intensieve veehouderij in extensiveringsgebieden wordt beoogd om de milieubelasting van intensieve veehouderijen op kwetsbare gebieden te doen afnemen en om het aantal stankgehinderden in steden en dorpen, niet-agrarische lintbebouwing, bebouwingsclusters en andere grote stankgevoelige objecten te doen verminderen.
Naar het oordeel van de Afdeling zijn de wijzigingsbevoegdheden die zijn opgenomen in de artikelen 4.5.1, 5.6.1 en 6.6.1 van de planregels niet met deze doelstellingen in strijd, nu daarin onder meer is bepaald dat de totale oppervlakte van het bestemmingsvlak niet mag worden vergroot en de in het gebied aanwezige waarden niet onevenredig mogen worden aangetast.
Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het provinciaal belang ter zake van de reconstructiedoelen in de extensiveringsgebieden het geven van een reactieve aanwijzing ten aanzien van de genoemde wijzigingsbevoegdheden met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maakt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in overweging 2.11.3. van de uitspraak van 6 juli 2005, nr. 200405077/1, kunnen zich immers situaties voordoen waarbij de bestaande bouwmogelijkheden binnen een bouwkavel van een intensieve veehouderij uit bedrijfseconomisch oogpunt ongunstig zijn en de door de ondernemer gewenste vormverandering per saldo geen negatieve invloed heeft op de aspecten die bij de integrale afweging op grond van artikel 4 van de Rwc moeten worden betrokken. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat met de voorwaarden, zoals hiervoor onder 2.9.1. weergegeven, waaraan de toepassing van de wijzigingsbevoegdheden is onderworpen, in onvoldoende mate is gewaarborgd dat de reconstructiedoelen in de extensiveringsgebieden niet worden doorkruist. Voorts is nog van belang dat tegen de toepassing van een van de wijzigingsbevoegdheden in het concrete geval voor het college rechtsmiddelen openstaan.
2.9.6.
Uit het vorenstaande volgt dat het aanwijzingsbesluit in zoverre in strijd is met artikel 3.8, zesde lid, in samenhang met artikel 4.2, eerste lid, van de Wro. De beroepen zijn op dit punt gegrond. Het bestreden besluit, voor zover daarbij een reactieve aanwijzing is gegeven met betrekking tot de artikelen 4.5.1, 5.6.1 en 6.6.1 van de planregels, dient te worden vernietigd. Gelet hierop behoeven de overige beroepsgronden met betrekking tot dit onderdeel van het bestreden besluit geen bespreking meer.
2.9.7.
Ter voorlichting aan partijen merkt de Afdeling het volgende op. Naar aanleiding van deze uitspraak dient het gemeentebestuur het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan, voor zover dat betrekking heeft op de artikelen 4.5.1, 5.6.1 en 6.6.1 van de planregels, onverwijld met inachtneming van de daarvoor geldende voorschriften bekend te maken, waarna daartegen, gedurende de in artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) genoemde termijn voor het indienen van een beroepschrift, voor belanghebbenden beroep bij de Afdeling openstaat.
Het perceel [locatie sub 3] te Sterksel
2.10.
Bij het bestreden besluit heeft het college aan de raad een reactieve aanwijzing gegeven met betrekking tot het perceel [locatie sub 3] in het landbouwontwikkelingsgebied Chijnsgoed.
2.10.1.
Aan het perceel [locatie sub 3] te Sterksel is in het bestemmingsplan de bestemming ‘Wonen (W)’ toegekend. Op de verbeelding is een bouwvlak opgenomen in het noordwestelijke gedeelte van het perceel.
Ingevolge de artikelen 23.1, aanhef en onder a, en 23.2.1, aanhef en onder a, van de planregels zijn de desbetreffende gronden onder meer bestemd voor woondoeleinden, waarbij ten aanzien van het bouwen van hoofdgebouwen is bepaald dat deze uitsluitend mogen worden gesitueerd binnen het op de verbeelding aangegeven bouwvlak.
2.10.2.
Het gemeentebestuur stelt dat de reactieve aanwijzing met betrekking tot het perceel [locatie sub 3] ten onrechte is gegeven. Hiertoe heeft hij onder meer aangevoerd dat deze aanwijzing uitsluitend betrekking heeft op het bouwvlak en niet ziet op de woonbestemming die aan het perceel is toegekend. Volgens het gemeentebestuur leidt het aanwijzingsbesluit in zoverre tot rechtsonzekerheid.
2.10.3.
Blijkens het verweerschrift en het verhandelde ter zitting stelt het college zich op het standpunt dat de reactieve aanwijzing met betrekking tot bovengenoemd perceel niet alleen betrekking heeft op het bouwvlak, maar tevens ziet op het bestemmingsvlak met de bestemming ‘Wonen (W)’. Het college wijst in dit verband op de overwegingen die in het aanwijzingsbesluit zijn opgenomen onder het kopje ‘Thema Land- en tuinbouw’.
2.10.3.1.
Ingevolge artikel 3.8, zesde lid, vijfde volzin, van de Wro, moet een besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan, met uitsluiting van het onderdeel ten aanzien waarvan een reactieve aanwijzing is gegeven, samen met het aanwijzingsbesluit en op gelijke wijze door het college van burgemeester en wethouders worden bekendgemaakt. In de achtste volzin is bepaald dat zodra het aanwijzingsbesluit onherroepelijk is geworden, het vaststellingsbesluit voor dat onderdeel vervalt.
2.10.3.2.
Uit de hiervoor weergegeven bepalingen volgt dat de strekking van een besluit waarbij ten aanzien van een bestemmingsplan een reactieve aanwijzing wordt gegeven niet alleen van belang is voor het bepalen van de omvang van een beroep tegen dat aanwijzingsbesluit, maar dat dit tevens van belang is voor het antwoord op de vraag welke onderdelen van het bestemmingsplan zijn bekendgemaakt. Alleen tegen die onderdelen van het bestemmingsplan staat, gedurende de in artikel 6:7 van de Awb genoemde termijn voor het indienen van een beroepschrift, voor belanghebbenden beroep open. Daarnaast is de strekking van het aanwijzingsbesluit van belang voor het antwoord op de vraag welke onderdelen van het bestemmingsplan komen te vervallen indien het aanwijzingsbesluit onherroepelijk wordt.
Gelet op het vorenstaande is uit een oogpunt van rechtszekerheid vereist dat de strekking van een besluit inhoudende het geven van een reactieve aanwijzing duidelijk is. De Afdeling is dan ook van oordeel dat de strekking van een dergelijk besluit niet dient te worden afgeleid uit de overwegingen die daarin zijn opgenomen of uit hetgeen het college met het geven van de reactieve aanwijzing heeft beoogd, maar dat alleen het dictum van het aanwijzingsbesluit hiervoor bepalend is.
2.10.3.3.
De Afdeling stelt vast dat het dictum van het bestreden aanwijzingsbesluit bestaat uit de tekst die is vermeld onder het kopje ‘Besluit’, bezien in samenhang met hetgeen direct daarvoor is vermeld onder het kopje ‘Conclusie’, waarin de verschillende onderdelen van het aanwijzingsbesluit zijn opgesomd. Die opsomming bevat bij het tweede gedachtenstreepje de tekst ‘het toekennen van een bouwvlak voor de bestemming Wonen (W) op het perceel [locatie sub 3] in het landbouwontwikkelingsgebied Chijnsgoed’. Hieruit volgt dat de reactieve aanwijzing geen betrekking heeft op de woonbestemming die aan het desbetreffende perceel is toegekend, maar dat de reactieve aanwijzing uitsluitend is gegeven met betrekking tot het bouwvlak dat ten aanzien van dit perceel op de verbeelding is opgenomen.
2.10.4.
Het college heeft aan de reactieve aanwijzing met betrekking tot het perceel [locatie sub 3] ten grondslag gelegd dat het perceel ligt in een landbouwontwikkelingsgebied en dat het toekennen van een nieuwe woonbestemming in dit gebied in strijd is met het provinciale beleid, zoals dat onder meer is opgenomen in het Reconstuctieplan. Volgens het college leidt het toekennen van een nieuwe woonbestemming in dit gebied tot een beperking van de mogelijkheid om het landbouwontwikkelingsgebied zo efficiënt mogelijk aan te wenden voor de intensieve veehouderij, aangezien een woning belemmeringen oplevert voor de huidige en toekomstige intensieve veehouderijen in het gebied. Daarnaast wordt de mogelijkheid om het bestaande agrarische bouwblok te benutten voor agrarisch hergebruik, bijvoorbeeld in de vorm van een intensieve veehouderij, belemmerd, aldus het college.
2.10.5.
Blijkens het vorenstaande heeft het college het ter bescherming van provinciale belangen, noodzakelijk geacht om een reactieve aanwijzing te geven ten aanzien van de woonbestemming die aan het desbetreffende perceel is toegekend. Ter zitting is dit door het college bevestigd.
Nu echter, zoals hiervoor onder 2.10.3.3 is overwogen, geen reactieve aanwijzing is gegeven met betrekking tot de woonbestemming die aan het desbetreffende perceel is toegekend, maar de reactieve aanwijzing uitsluitend betrekking heeft op het bouwvlak, heeft het aanwijzingsbesluit in zoverre niet het door het college beoogde gevolg. In dit verband overweegt de Afdeling dat het onherroepelijk worden van de reactieve aanwijzing er toe zou leiden dat voor het desbetreffende perceel een woonbestemming zonder bouwvlak geldt, maar dat de bestaande bebouwing op het perceel, waaronder de bestaande voormalige agrarische bedrijfswoning, ingevolge artikel 23.1 van de planregels mag worden gebruikt voor woondoeleinden. Nu dit niet overeenkomt met hetgeen het college bij het nemen van zijn besluit heeft beoogd, is de Afdeling van oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat provinciale belangen het geven van deze reactieve aanwijzing met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken.
2.10.6.
Uit het vorenstaande volgt dat het aanwijzingsbesluit in zoverre in strijd is met artikel 3.8, zesde lid, in samenhang met artikel 4.2, eerste lid, van de Wro. Het beroep van het gemeentebestuur is op dit punt gegrond. Het bestreden besluit, voor zover daarbij een reactieve aanwijzing is gegeven met betrekking tot het toekennen van een bouwvlak voor de bestemming ‘Wonen (W)’ op het perceel [locatie sub 3] in het landbouwontwikkelingsgebied Chijnsgoed, dient te worden vernietigd.
Gelet hierop behoeven de overige beroepsgronden met betrekking tot dit onderdeel van het bestreden besluit geen bespreking meer.
2.10.7.
Ter voorlichting aan partijen merkt de Afdeling het volgende op. Naar aanleiding van deze uitspraak dient het gemeentebestuur het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan, voor zover dat betrekking heeft op het toekennen van een bouwvlak voor de bestemming Wonen (W) op het perceel [locatie sub 3], onverwijld met inachtneming van de daarvoor geldende voorschriften bekend te maken, waarna daartegen, gedurende de in artikel 6:7 van de Awb genoemde termijn voor het indienen van een beroepschrift, voor belanghebbenden beroep bij de Afdeling openstaat.
Het perceel [locatie sub 4] te Sterksel
2.11.
Bij het bestreden besluit heeft het college aan de raad een reactieve aanwijzing gegeven met betrekking tot het toekennen van een nieuw bouwvlak met de bestemming ‘Wonen (W)’ op het perceel [locatie sub 4] te Sterksel.
2.11.1.
Aan het perceel [locatie sub 4a] te Sterksel is in het bestemmingsplan de bestemming ‘Wonen (W)’ toegekend. Op de verbeelding zijn ten aanzien van dit perceel twee bouwvlakken opgenomen.
De reactieve aanwijzing heeft betrekking op het bouwvlak [locatie sub 4] in het noordwestelijke gedeelte van het perceel.
2.11.2.
Het college heeft aan dit onderdeel van het aanwijzingsbesluit ten grondslag gelegd dat het bestemmingsplan in zoverre in strijd is met het provinciale beleid ten aanzien van nieuwe woonfuncties in het buitengebied, zoals dat onder meer is opgenomen in paragraaf 4.12.1 van de Paraplunota. In dit verband stelt het college dat het gaat om een illegaal ontstane situatie. Het feit dat daartegen in het verleden niet handhavend is opgetreden en de omstandigheid dat dit gebruik wellicht valt onder het overgangsrecht van het vorige bestemmingsplan, betekent volgens het college niet dat het bestaande woongebruik automatisch als zodanig had mogen worden bestemd.
Verder stelt het college dat in de beleidsnota Buitengebied in Ontwikkeling, die door het college is vastgesteld op 20 juli 2004 (hierna: de beleidsnota Buitengebied), weliswaar ontwikkelingsruimte wordt geboden via rood voor groenconstructies, maar dat in dit geval niet wordt voldaan aan de voorwaarden die daarbij worden gesteld. Hiertoe stelt het college dat het aanwenden van de financiële meerwaarde van het toekennen van een woonbestemming niet in de besluitvorming is meegewogen.
2.11.3.
Het gemeentebestuur en [appellant sub 7a] en [appellant sub 7b], eigenaars van het perceel [locatie sub 4], stellen dat deze reactieve aanwijzing ten onrechte is gegeven. Zij hebben hiertoe aangevoerd dat geen sprake is van provinciale belangen die het geven van een reactieve aanwijzing met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken. Volgens het gemeentebestuur en [appellant sub 7a] en [appellant sub 7b] is geen sprake van verstening van het buitengebied, nu het gaat om een bestaand pand dat in een bebouwingscluster ligt en dit pand al sinds 1968 wordt bewoond, welk gebruik is toegestaan op grond van het overgangsrecht van het vorige bestemmingsplan. Nu niet valt te verwachten dat het bestaande woongebruik binnen de planperiode wordt beëindigd, is het als zodanig bestemmen van de bestaande woning volgens hen in overeenstemming met jurisprudentie van de Afdeling en zal hiervan geen ongewenste precedentwerking uitgaan.
[appellant sub 7a] en [appellant sub 7b] hebben in dit verband tevens aangevoerd dat het als zodanig bestemmen van hun woning niet leidt tot een financiële meerwaarde van het pand, nu zij het pand als woning hebben aangekocht. Verder achten zij het aanwijzingsbesluit in strijd met het gelijkheidsbeginsel, nu aan een aantal percelen in hun omgeving eveneens een woonbestemming met bouwvlak is toegekend, maar met betrekking tot die percelen geen reactieve aanwijzing is gegeven.
2.11.4.
Het provinciale beleid was ten tijde van het nemen van het bestreden besluit gericht op het zoveel mogelijk tegengaan van burgerwoningen in het buitengebied. In paragraaf 4.12.1 van de Paraplunota is gesteld dat toevoeging van burgerwoningen in het buitengebied door nieuwbouw in beginsel niet is toegestaan, evenmin als toevoeging van bugerwoningen door bouwkundige aanpassing van gebouwen.
In de Paraplunota wordt op dit punt tevens verwezen naar de beleidsnota Buitengebied. In deze beleidsnota wordt via rood voor groenconstructies ontwikkelingsruimte geboden voor bebouwingsconcentraties en kernrandzones in het buitengebied, mits dit bijdraagt aan het behoud en waar mogelijk de versterking van het landelijk gebied in zijn geheel en de bebouwingsconcentraties in het bijzonder. Daarbij dient de financiële meerwaarde (de bestemmingswinst als gevolg van de nieuwe woonfunctie) te worden ingezet voor de verbetering van de ruimtelijke kwaliteit ter plaatse of elders in het buitengebied.
In artikel 11.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Verordening is, voor zover hier van belang, bepaald dat een bestemmingsplan dat is gelegen in agrarisch gebied regels stelt ter voorkoming van zelfstandige bewoning van bedrijfsgebouwen, recreatiewoningen en andere niet voor bewoning bestemde gebouwen.
2.11.5.
De woning op het perceel [locatie sub 4] betreft blijkens de stukken, waaronder het deskundigenbericht, en het verhandelde ter zitting een voormalige stal bij het pand [locatie sub 4] die sinds 1968 wordt gebruikt als woning. Tussen partijen is niet in geschil dat dit gebruik in de voorgaande bestemmingsplannen niet als zodanig was bestemd en dat voor deze woning geen bouwvergunning is verleend.
De vraag of het bestaande woongebruik onder het overgangsrecht van het voorheen geldende bestemmingsplan viel, kan hier buiten beschouwing blijven. In dit verband overweegt de Afdeling het volgende.
2.11.6.
Blijkens de plantoelichting heeft de raad er bij de vaststelling van het bestemmingsplan voor gekozen om illegale situaties die al meer dan tien jaar aanwezig zijn en waartegen nooit handhavend is opgetreden te legaliseren, tenzij er zwaarwegende redenen zijn die zich tegen legalisatie verzetten. Tevens heeft de raad, zo blijkt onder meer uit de zienswijzennota, het uitgangspunt gehanteerd om gebruik dat onder het overgangsrecht van het vorige plan viel en dat naar verwachting niet binnen de planperiode zal worden beëindigd, in het bestemmingsplan als zodanig te bestemmen.
2.11.7.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (overweging 2.6.2 van de uitspraak van 2 mei 2007 in zaak nr. 200605059/1) betekent het feit dat in een bepaalde situatie sprake zou zijn van bestaand gebruik dat in het vorige plan onder het overgangsrecht viel niet dat aanspraak bestaat op een positieve bestemming van dat bestaande gebruik.
Verder overweegt de Afdeling dat, indien het in een bepaald geval gaat om een illegale situatie die al meer dan tien jaar bestaat zonder dat daartegen handhavend is opgetreden en ten aanzien waarvan niet het voornemen bestaat om handhavend op te treden, dit er evenmin toe leidt dat het bestaande gebruik in een nieuw bestemmingsplan zonder meer als zodanig dient te worden bestemd.
2.11.8.
Blijkens hetgeen is overwogen in de zienswijzennota heeft de raad aan de woning [locatie sub 4] een woonbestemming toegekend op basis van de onder 2.11.6 weergegeven uitgangspunten, zonder dat daarbij is ingegaan op de planologische aanvaardbaarheid van die bestemming. Evenmin is daarbij ingegaan op de mogelijkheden die de beleidsnota Buitengebied biedt en op de voorwaarden die daarbij worden gesteld, zoals het aanwenden van de eventuele financiële meerwaarde van het toekennen van een woonbestemming.
Gelet hierop heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de raad bij de vaststelling van het bestemmingsplan ten onrechte geen op het concrete geval toegesneden afweging heeft gemaakt, waarbij ook de mogelijkheid van het opnemen van persoonsgebonden overgangsrecht in ogenschouw had moeten worden genomen.
2.11.9.
Gezien het vorenstaande en nu niet was uitgesloten dat, zolang de Verordening nog niet in werking was getreden, in afwijking van die verordening en het provinciale beleid de bestaande woning [locatie sub 4] op basis van het in het bestemmingsplan opgenomen bouwvlak aanmerkelijk kon worden uitgebreid, heeft het college in redelijkheid van de noodzaak van het geven van een reactieve aanwijzing kunnen uitgaan, gelet op artikel 3.8, zesde lid, gelezen in samenhang met artikel 4.2, eerste lid, van de Wro en onder verwijzing naar de parlementaire geschiedenis inzake de totstandkoming van de Wro wat betreft het begrip ‘provinciale belangen’, zoals uiteengezet in de uitspraak van 20 oktober 2010 (in zaak nr. 200910210/1/R1) en in de uitspraak van 16 februari 2011 (in zaak nr. 201005138/1/R3). Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het uitgangspunt van zuinig ruimtegebruik in het buitengebied en, in samenhang daarmee de beleidslijn dat nieuwe burgerwoningen in het buitengebied in beginsel zijn uitgesloten, onderdeel uitmaken van bestendig provinciaal beleid.
2.11.10.
Nu het college reeds op grond van het vorenstaande van de noodzaak van het geven van een reactieve aanwijzing heeft kunnen uitgaan, behoeven de overige beroepsgronden met betrekking tot dit onderdeel van het aanwijzingsbesluit geen bespreking meer.
2.11.11.
In hetgeen het gemeentebestuur en [appellant sub 7a] en [appellant sub 7b] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat provinciale belangen het geven van deze reactieve aanwijzing met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit, wat dit onderdeel betreft, anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
De beroepen met betrekking tot dit onderdeel van het aanwijzingsbesluit zijn ongegrond.
Het perceel [locatie sub 5] te Leende
2.12.
Bij het bestreden besluit heeft het college aan de raad een reactieve aanwijzing gegeven met betrekking tot artikel 14.2.3, onder a, van de planregels, wat betreft de regeling in de bij het artikel behorende tabel Recreatieve voorzieningen voor het perceel [locatie sub 5].
2.12.1.
Aan het perceel [locatie sub 5] te Leende is in het bestemmingsplan de bestemming ‘Recreatie’ toegekend.
Ingevolge artikel 14.1 van de planregels zijn de desbetreffende gronden onder meer bestemd voor:
- a.
de bedrijfsmatige exploitatie van recreatieve voorzieningen, zoals nader aangeduid in de ‘Tabel Recreatieve voorzieningen’, waarbij niet meer dan één voorziening aanwezig mag zijn per bestemmingsvlak, en
- b.
bedrijfswoningen uitsluitend voor zover mogelijk op grond van de ‘Tabel Recreatieve voorzieningen’ waarbij het aangegeven aantal bedrijfswoningen niet mag worden overschreden.
Ingevolge artikel 14.2.3 gelden voor het bouwen van bedrijfswoningen de volgende bepalingen:
- a.
Het aantal bedrijfswoningen mag niet meer bedragen dan aangegeven in de ‘Tabel Recreatieve voorzieningen’.
- b.
Ter plaatse van het adres [locatie sub 5a] moeten drie van de vier bedrijfswoningen inpandig (in de bestaande bedrijfsgebouwen) zijn.
In de ‘Tabel Recreatieve voorzieningen’ is ten aanzien van het adres [locatie sub 5a] aangegeven dat een manege met maximaal vier bedrijfswoningen, een oppervlakte van bebouwing van maximaal 6.000 m2, een goothoogte van gebouwen van maximaal 4,5 m en een bouwhoogte van gebouwen van 9,0 m aanwezig mag zijn.
2.12.2.
De Afdeling stelt, onder verwijzing naar hetgeen hiervoor is overwogen onder 2.10.3.2 en 2.10.3.3, vast dat de reactieve aanwijzing met betrekking tot dit plandeel uitsluitend betrekking heeft op het aantal bedrijfswoningen dat in de ‘Tabel Recreatieve voorzieningen’ is opgenomen bij het adres [locatie sub 5a].
2.12.3.
Het college heeft aan dit onderdeel van het aanwijzingsbesluit ten grondslag gelegd dat het bestemmingsplan in zoverre in strijd is met het provinciale beleid ten aanzien van nieuwe woonfuncties in het buitengebied, zoals dat onder meer is opgenomen in paragraaf 4.12.1 van de Paraplunota.
In dit verband heeft het college overwogen dat het wat betreft drie van de vier bedrijfswoningen gaat om een illegaal ontstane situatie. Het feit dat daartegen in het verleden niet handhavend is opgetreden, betekent volgens het college niet dat de bestaande bedrijfswoningen automatisch als zodanig hadden mogen worden bestemd. Daarbij heeft het college tevens van belang geacht dat niet is aangetoond dat vier bedrijfswoningen noodzakelijk zijn voor de continuïteit van en een efficiënte bedrijfsvoering op het ter plaatse aanwezige manegebedrijf.
2.12.4.
Het gemeentebestuur en [appellant sub 6], eigenaar van het desbetreffende perceel, stellen dat deze reactieve aanwijzing ten onrechte is gegeven. Zij betogen dat op dit punt geen sprake is van provinciale belangen die het geven van een reactieve aanwijzing met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken. In dit verband wijzen zij op het feit dat de bedrijfswoningen reeds vele jaren ter plaatse aanwezig zijn en dat deze deels als zodanig waren bestemd en deels onder het overgangsrecht van het vorige bestemmingsplan vielen. Nu in de planregels is bepaald dat drie bedrijfswoningen inpandig (in de bedrijfsgebouwen) moeten zijn, zijn er volgens hen ook geen provinciale belangen die zich verzetten tegen het als zodanig bestemmen van de bedrijfswoningen.
Het gemeentebestuur stelt voorts dat, nu het hier niet gaat om de nieuwbouw van bedrijfswoningen, niet hoeft te worden aangetoond dat de bedrijfswoningen noodzakelijk zijn voor de bedrijfsvoering van het manegebedrijf.
2.12.5.
Het provinciale beleid was ten tijde van het nemen van het bestreden besluit gericht op het zoveel mogelijk tegengaan van burgerwoningen in het buitengebied. In paragraaf 4.12.1 van de Paraplunota is gesteld dat nieuwbouw van bedrijfswoningen alleen aanvaardbaar is als dat noodzakelijk is voor de bedrijfsvoering van aan het buitengebied gebonden bedrijven.
In artikel 11.1, tweede lid, aanhef en onder a, van de Verordening is, voor zover hier van belang, bepaald dat een bestemmingsplan dat is gelegen in agrarisch gebied kan voorzien in de nieuwbouw van ten hoogste één bedrijfswoning ten behoeve van een op grond van deze verordening toegelaten bedrijf binnen het bij dat bedrijf behorende bouwblok of bestemmingsvlak mits de toelichting een verantwoording bevat waaruit blijkt dat de noodzaak vanwege de aard van de bedrijfsvoering aanwezig is.
2.12.6.
Tussen partijen is niet in geschil dat één bedrijfswoning bij het manegebedrijf in het vorige bestemmingsplan als zodanig was bestemd en dat deze bedrijfswoning in elk geval noodzakelijk is voor de bedrijfsvoering. Evenmin is in geschil dat de drie andere bedrijfswoningen in de voorgaande bestemmingsplannen niet als zodanig waren bestemd en dat hiervoor geen bouwvergunningen zijn verleend.
De vraag of deze bedrijfswoningen onder het overgangsrecht van het voorheen geldende bestemmingsplan vielen, kan hier buiten beschouwing blijven. In dit verband overweegt de Afdeling het volgende.
2.12.7.
Uit de retrospectieve toets bij het bestemmingsplan en bij de zienswijzennota blijkt dat de raad de drie illegaal gebouwde bedrijfswoningen als zodanig heeft bestemd op basis van de onder 2.11.6 weergegeven uitgangspunten. Daarbij is de raad niet ingegaan op de planologische aanvaardbaarheid van die bestemming. Evenmin is de raad daarbij ingegaan op de vraag of vier bedrijfswoningen noodzakelijk zijn voor de bedrijfsvoering van het manegebedrijf.
Gelet hierop, en mede gezien hetgeen hiervoor is overwogen onder 2.11.7, heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de raad bij de vaststelling van het bestemmingsplan ten onrechte geen op het concrete geval toegesneden afweging heeft gemaakt, waarbij ook de mogelijkheid van het opnemen van persoonsgebonden overgangsrecht in ogenschouw had moeten worden genomen.
2.12.8.
Gezien het vorenstaande en nu niet was uitgesloten dat, zolang de Verordening nog niet in werking was getreden, in afwijking van die verordening en het provinciale beleid de bestaande bedrijfswoningen op het perceel op basis van het bestemmingsplan, zoals dat door de raad is vastgesteld, aanmerkelijk konden worden uitgebreid, heeft het college in redelijkheid van de noodzaak van het geven van een reactieve aanwijzing kunnen uitgaan, gelet op artikel 3.8, zesde lid, gelezen in samenhang met artikel 4.2, eerste lid, van de Wro en onder verwijzing naar de parlementaire geschiedenis inzake de totstandkoming van de Wro wat betreft het begrip ‘provinciale belangen’, zoals uiteengezet in de uitspraak van 20 oktober 2010 (in zaak nr. 200910210/1/R1) en in de uitspraak van 16 februari 2011 (in zaak nr. 201005138/1/R3). Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het uitgangspunt van zuinig ruimtegebruik in het buitengebied en, in samenhang daarmee de beleidslijn dat bedrijfswoningen alleen aanvaardbaar zijn als deze noodzakelijk zijn voor de bedrijfsvoering, onderdeel uitmaken van bestendig provinciaal beleid.
2.12.9.
In hetgeen het gemeentebestuur en [appellant sub 6] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat provinciale belangen het geven van deze reactieve aanwijzing met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit, wat dit onderdeel betreft, anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
De beroepen met betrekking tot dit onderdeel van het aanwijzingsbesluit zijn ongegrond.
Het perceel [locatie sub 6] te Leende
2.13.
Bij het bestreden besluit heeft het college aan de raad een reactieve aanwijzing gegeven met betrekking tot de regeling in artikel 7.2.2 van de planregels, in combinatie met de bij dit artikel behorende Tabel Bedrijven, voor de meubelmakerij op het perceel [locatie sub 6].
2.13.1.
Aan het perceel [locatie sub 6] te Leende is in het bestemmingsplan, voor zover hier van belang, de bestemming ‘Bedrijf’ toegekend.
Ingevolge artikel 7.1 van de planregels zijn de desbetreffende gronden onder meer bestemd voor bedrijven zoals genoemd in de ‘Tabel Bedrijven’, waarbij niet meer dan één bedrijf aanwezig mag zijn per bestemmingsvlak.
In artikel 7.2.2 is bepaald dat voor het bouwen van bedrijfsgebouwen de volgende bepalingen gelden:
- a.
De maximale oppervlakte bedrijfsbebouwing mag niet meer bedragen dan aangegeven in de ‘Tabel Bedrijven’.
- b.
De goothoogte mag niet meer bedragen dan aangegeven in de ‘Tabel Bedrijven’.
- c.
De bouwhoogte mag niet meer bedragen dan aangegeven in de ‘Tabel Bedrijven’.
In de ‘Tabel Bedrijven’ is ten aanzien van het adres [locatie sub 6] aangegeven dat een Meubelmakerij, categorie B, met 0 bedrijfswoningen, een oppervlakte van bedrijfsgebouwen van maximaal 1.075 m2, een goothoogte van bedrijfsgebouwen van maximaal 5,5 m en een bouwhoogte van bedrijfsgebouwen van 10,0 m aanwezig mag zijn.
2.13.2.
Blijkens het verweerschrift en het verhandelde ter zitting stelt het college zich op het standpunt dat de reactieve aanwijzing met betrekking tot bovengenoemd perceel niet alleen betrekking heeft op het maximaal toegestane bebouwingsoppervlak zoals dat is opgenomen in de ‘Tabel Bedrijven’, maar tevens ziet op het bestemmingsvlak met de bestemming ‘Bedrijf’. Het college wijst in dit verband op de overwegingen die in het aanwijzingsbesluit zijn opgenomen onder het kopje ‘Thema Ruimtelijke kwaliteit’.
2.13.3.
De Afdeling stelt evenwel, onder verwijzing naar hetgeen hiervoor is overwogen onder 2.10.3.2 en 2.10.3.3, vast dat de reactieve aanwijzing met betrekking tot dit plandeel uitsluitend betrekking heeft op de maximale oppervlakte bedrijfsbebouwing, de maximale goothoogte en de maximale bouwhoogte die in de ‘Tabel Bedrijven’ zijn opgenomen bij het adres [locatie sub 6]. Dit betekent dat de reactieve aanwijzing geen betrekking heeft op de bedrijfsbestemming die aan het desbetreffende perceel is toegekend.
2.13.4.
Het college heeft aan de reactieve aanwijzing met betrekking tot het perceel [locatie sub 6] ten grondslag gelegd dat het toekennen van een bedrijfsbestemming voor de functie van meubelmakerij in strijd is met het provinciale beleid ten aanzien van het hergebruik van voormalige agrarische bedrijfslocaties, alsmede met het provinciale beleid ten aanzien van niet agrarische functies in het buitengebied, zoals dat is opgenomen in de paragrafen 4.11 en 4.13 van de Paraplunota. In dit verband stelt het college dat het gaat om een (voormalige) agrarische bedrijfslocatie en dat geen bouwvergunningen voor een meubelmakerij zijn verleend. Volgens het college moet het toekennen van een bedrijfsbestemming voor de meubelmakerij dan ook worden aangemerkt als nieuwvestiging van een niet agrarisch bedrijf in het buitengebied, waarmee het provinciale belang ten aanzien van de ruimtelijke kwaliteit onvoldoende wordt geborgd.
2.13.5.
Het gemeentebestuur en [appellant sub 8] stellen dat deze reactieve aanwijzing ten onrechte is gegeven. Hiertoe hebben zij onder meer aangevoerd dat het niet gaat om de nieuwvestiging van een meubelmakerij in het buitengebied, nu het een bedrijf betreft dat al meer dan 20 jaar ter plaatse aanwezig is.
[appellant sub 8] heeft in dit verband tevens naar voren gebracht dat in de retrospectieve toets bij het bestemmingsplan en bij de zienswijzennota voldoende is onderbouwd waarom de raad heeft gekozen voor het toekennen van een bedrijfsbestemming.
2.13.6.
Blijkens de overwegingen van het bestreden besluit heeft het college het, ter bescherming van provinciale belangen, noodzakelijk geacht om een reactieve aanwijzing te geven ten aanzien van de bedrijfsbestemming die aan het desbetreffende perceel is toegekend. Ter zitting is dit door het college bevestigd.
Nu echter, zoals hiervoor onder 2.13.3 is overwogen, geen reactieve aanwijzing is gegeven met betrekking tot de bedrijfsbestemming die aan het desbetreffende perceel is toegekend, maar de reactieve aanwijzing uitsluitend betrekking heeft op het maximaal toegestane bebouwingsoppervlak, de maximaal toegestane goothoogte en de maximaal toegestane bouwhoogte, heeft het aanwijzingsbesluit in zoverre niet het door het college beoogde gevolg. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat provinciale belangen het geven van deze reactieve aanwijzing met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken.
2.13.7.
Uit het vorenstaande volgt dat het aanwijzingsbesluit in zoverre in strijd is met artikel 3.8, zesde lid, in samenhang met artikel 4.2, eerste lid, van de Wro. Het beroep van het gemeentebestuur is op dit punt gegrond. Het bestreden besluit, voor zover daarbij een reactieve aanwijzing is gegeven met betrekking tot de regeling in artikel 7.2.2 van de planregels, in combinatie met de bij dit artikel behorende Tabel Bedrijven, voor de meubelmakerij op het perceel [locatie sub 6], dient te worden vernietigd.
Gelet hierop behoeven de overige beroepsgronden met betrekking tot dit onderdeel van het bestreden besluit geen bespreking meer.
2.13.8.
Ter voorlichting aan partijen merkt de Afdeling het volgende op. Naar aanleiding van deze uitspraak dient het gemeentebestuur het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan, voor zover dat betrekking heeft op de maximale oppervlakte bedrijfsbebouwing die in de ‘Tabel Bedrijven’ is opgenomen bij het adres [locatie sub 6], onverwijld met inachtneming van de daarvoor geldende voorschriften bekend te maken, waarna daartegen, gedurende de in artikel 6:7 van de Awb genoemde termijn voor het indienen van een beroepschrift, voor belanghebbenden beroep bij de Afdeling openstaat.
Het perceel [locatie sub 7] te Leende
2.14.
Bij het bestreden besluit heeft het college aan de raad een reactieve aanwijzing gegeven met betrekking tot de regeling in artikel 7.2.2 van de planregels, in combinatie met de bij dit artikel behorende Tabel Bedrijven, voor de landbouwmachinehandel op het perceel [locatie sub 7].
2.14.1.
Aan het perceel [locatie sub 7] te Leende is in het bestemmingsplan, voor zover hier van belang, de bestemming ‘Bedrijf’ toegekend.
Ingevolge artikel 7.1 van de planregels zijn de desbetreffende gronden onder meer bestemd voor bedrijven zoals genoemd in de ‘Tabel Bedrijven’, waarbij niet meer dan één bedrijf aanwezig mag zijn per bestemmingsvlak.
In artikel 7.2.2 is bepaald dat voor het bouwen van bedrijfsgebouwen de volgende bepalingen gelden:
- a.
De maximale oppervlakte bedrijfsbebouwing mag niet meer bedragen dan aangegeven in de ‘Tabel Bedrijven’.
- b.
De goothoogte mag niet meer bedragen dan aangegeven in de ‘Tabel Bedrijven’.
- c.
De bouwhoogte mag niet meer bedragen dan aangegeven in de ‘Tabel Bedrijven’.
In de ‘Tabel Bedrijven’ is ten aanzien van het adres [locatie sub 7] aangegeven dat een Landbouwmachinehandel, categorie B, met 0 bedrijfswoningen, een oppervlakte van bedrijfsgebouwen van maximaal 750 m2, een goothoogte van bedrijfsgebouwen van maximaal 4,5 m en een bouwhoogte van bedrijfsgebouwen van 7,5 m aanwezig mag zijn.
2.14.2.
De Afdeling stelt, onder verwijzing naar hetgeen hiervoor is overwogen onder 2.10.3.2 en 2.10.3.3, vast dat de reactieve aanwijzing met betrekking tot dit plandeel uitsluitend betrekking heeft op de maximale oppervlakte bedrijfsbebouwing, de maximale goothoogte en de maximale bouwhoogte die in de ‘Tabel Bedrijven’ zijn opgenomen bij het adres [locatie sub 7].
2.14.3.
Het college heeft aan dit onderdeel van het aanwijzingsbesluit ten grondslag gelegd dat het bestemmingsplan in zoverre in strijd is met het provinciale beleid ten aanzien van niet agrarische functies in het buitengebied, zoals dat is opgenomen in paragraaf 4.13 van de Paraplunota. Het college heeft geen zienswijzen ingediend tegen het ontwerpplan, waarin een maximale oppervlakte bedrijfsbebouwing van 275 m2 was opgenomen. Het college kan zich echter niet verenigen met het feit dat het maximaal toegestane bebouwingsoppervlak voor de landbouwmachinehandel bij vaststelling van het bestemmingsplan is vergroot naar 750 m2. In dit verband acht het college van belang dat geen bouwvergunningen zijn verleend voor een landbouwmachinehandel van deze omvang. Het feit dat in het verleden niet handhavend is opgetreden tegen het gebruik van de bestaande bebouwing voor een landbouwmachinehandel, betekent volgens het college niet dat de bestaande situatie automatisch als zodanig had mogen worden bestemd. Daarbij heeft het college tevens van belang geacht dat de locatie is gelegen in de GHS-Landbouw, subzone natuurontwikkelingsgebied.
2.14.4.
Het gemeentebestuur en [appellant sub 5] stellen dat deze reactieve aanwijzing ten onrechte is gegeven.
Het gemeentebestuur betoogt dat op dit punt geen sprake is van provinciale belangen die het geven van een reactieve aanwijzing met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken. Hij heeft in dit verband aangevoerd dat het een bedrijf betreft dat vanaf begin 1989 ter plaatse aanwezig is en dat de bedrijfsactiviteiten plaatsvinden in bestaande gebouwen met een oppervlakte van ongeveer 750 m2. Nu in het bestemmingsplan geen extra bebouwingsmogelijkheden zijn toegekend en gezien het feit dat het bedrijf ligt in een bebouwingsconcentratie, is volgens het gemeentebestuur geen sprake van aantasting van het provinciaal belang ten aanzien van ruimtelijke kwaliteit.
[appellant sub 5] stelt dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de bebouwingsmogelijkheden, die in het bestemmingsplan voor zijn perceel zijn opgenomen, te ruim zijn. Volgens [appellant sub 5] heeft de bestaande bebouwing op zijn perceel een groter oppervlak en valt deze bebouwing onder het overgangsrecht van het vorige bestemmingsplan. Verder acht hij het aanwijzingsbesluit in strijd met het gelijkheidsbeginsel, nu met betrekking tot een aantal vergelijkbare situaties geen reactieve aanwijzing is gegeven en omdat bij agrarische bedrijven wel wordt toegestaan dat een bebouwingsoppervlak van 1.000 m2 wordt gebruikt voor opslagdoeleinden en die opslag evenmin een agrarische activiteit betreft.
2.14.5.
Het provinciale beleid was ten tijde van het nemen van het bestreden besluit gericht op het zoveel mogelijk tegengaan van niet aan het buitengebied gebonden bedrijven in het buitengebied. In paragraaf 4.13 van de Paraplunota is gesteld dat nieuwvestiging van deze bedrijven in het buitengebied in beginsel niet is toegestaan. Daarbij is tevens vermeld dat bestaande, niet aan het buitengebied gebonden bedrijven in beginsel een uitbreidingsruimte krijgen van maximaal 15%.
In artikel 11.6, eerste lid, aanhef en onder h, van de Verordening is, voor zover hier van belang, bepaald dat een bestemmingsplan dat is gelegen in agrarisch gebied, niet zijnde een landbouwontwikkelingsgebied of een vestigingsgebied glastuinbouw, kan voorzien in een uitbreiding van een niet-agrarische ruimtelijke ontwikkeling, mits er sprake is van een bebouwingspercentage en bouwhoogte welke passend zijn bij de aard van de omgeving en de beoogde ontwikkeling.
2.14.6.
Tussen partijen is niet in geschil dat een landbouwmachinehandel met een maximale oppervlakte bedrijfsbebouwing van 275 m2, een goothoogte van bedrijfsgebouwen van maximaal 4,5 m en een bouwhoogte van bedrijfsgebouwen van 7,5 m op het perceel [locatie sub 7] planologisch aanvaardbaar is. Evenmin is in geschil dat een landbouwmachinehandel met een bebouwingsoppervlak van 750 m2 in de voorgaande bestemmingsplannen niet als zodanig was bestemd en dat hiervoor geen bouwvergunningen zijn verleend.
De vraag of een dergelijk bebouwingsoppervlak — of een groter bebouwingsoppervlak, zoals [appellant sub 5] betoogt — onder het overgangsrecht van het voorheen geldende bestemmingsplan viel, kan hier buiten beschouwing blijven. In dit verband overweegt de Afdeling het volgende.
2.14.7.
Uit de retrospectieve toets bij het bestemmingsplan en uit de zienswijzennota blijkt dat de raad het maximaal toegestane bebouwingsoppervlak bij vaststelling van het bestemmingsplan heeft vergroot naar 750 m2 op basis van de onder 2.11.6 weergegeven uitgangspunten. Daarbij is de raad niet ingegaan op de planologische aanvaardbaarheid van een dergelijk bebouwingsoppervlak, mede bezien in relatie tot de ligging van het perceel in de GHS-Landbouw, subzone natuurontwikkelingsgebied. Evenmin is de raad daarbij ingegaan op de vraag of een dergelijke uitbreiding van het bebouwingsoppervlak noodzakelijk is voor de bedrijfsvoering.
Gelet hierop, en mede gezien hetgeen hiervoor is overwogen onder 2.11.7, heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de raad bij de vaststelling van het bestemmingsplan ten onrechte geen op het concrete geval toegesneden afweging heeft gemaakt, waarbij ook de mogelijkheid van het opnemen van persoonsgebonden overgangsrecht voor een deel van de op het perceel aanwezige bebouwing in ogenschouw had moeten worden genomen.
2.14.8.
Gezien het vorenstaande en gelet op de parlementaire geschiedenis inzake de totstandkoming van de Wro wat betreft het begrip ‘provinciale belangen’, zoals uiteengezet in de uitspraak van 20 oktober 2010 (in zaak nr. 200910210/1/R1) en in de uitspraak van 16 februari 2011 (in zaak nr. 201005138/1/R3), heeft het college, gelet op artikel 3.8, zesde lid, gelezen in samenhang met artikel 4.2, eerste lid, van de Wro, in redelijkheid van de noodzaak van het geven van een reactieve aanwijzing kunnen uitgaan. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het uitgangspunt van zuinig ruimtegebruik in het buitengebied en in samenhang daarmee de beleidslijn dat bestaande, niet aan het buitengebied gebonden bedrijven in beginsel een uitbreidingsruimte krijgen van maximaal 15%, onderdeel uitmaken van bestendig provinciaal beleid.
2.14.9.
Nu het college reeds op grond van het vorenstaande van de noodzaak van het geven van een reactieve aanwijzing heeft kunnen uitgaan, behoeven de overige beroepsgronden met betrekking tot dit onderdeel van het aanwijzingsbesluit geen bespreking meer.
2.14.10.
In hetgeen het gemeentebestuur en [appellant sub 5] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat provinciale belangen het geven van deze reactieve aanwijzing met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit, wat dit onderdeel betreft, anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
De beroepen met betrekking tot dit onderdeel van het aanwijzingsbesluit zijn ongegrond.
Het perceel [locatie sub 8] te Leende
2.15.
Bij het bestreden besluit heeft het college aan de raad een reactieve aanwijzing gegeven met betrekking tot het bestemmings- en bouwvlak binnen de bestemming ‘Recreatie-woning (R-W)’ op het perceel [locatie sub 8].
2.15.1.
In het bestemmingsplan is aan het desbetreffende perceel, plaatselijk bekend als [locatie sub 8a], de bestemming ‘Recreatie-woning (R-W)’ toegekend.
Ingevolge artikel 18.1 van de planregels zijn de desbetreffende gronden onder meer bestemd voor een recreatiewoning.
In artikel 18.2.1 is, voor zover hier van belang, bepaald dat gebouwen uitsluitend binnen het op plankaart aangegeven bouwvlak mogen worden gebouwd en dat per bouwvlak niet meer dan één recreatiewoning aanwezig mag zijn.
In artikel 18.2.2 is, voor zover hier van belang, bepaald dat de oppervlakte van een recreatiewoning inclusief aan- en uitbouwen en bijgebouwen niet meer mag bedragen dan 85 m2 en dat de oppervlakte van een vrijstaand bijgebouw niet meer mag bedragen dan 15 m2.
Ingevolge artikel 18.2.3 gelden voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, de volgende bepalingen:
- a.
De bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde vóór de voorgevelrooilijn mag niet meer bedragen dan 1 m.
- b.
De bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde achter de voorgevelrooilijn mag niet meer bedragen dan 2 m.
- c.
De bouwhoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde mag niet meer bedragen dan 3 m.
2.15.2.
Het college heeft aan dit onderdeel van het aanwijzingsbesluit ten grondslag gelegd dat het bestemmingsplan in zoverre in strijd is met het provinciale beleid ten aanzien van de bescherming van de (potentiële) natuurwaarden in de Ecologische Hoofdstructuur (hierna: EHS). Hiertoe heeft het college in de eerste plaats overwogen dat het plan op dit punt voorziet in de (planologische) nieuwvestiging van een recreatiewoning in de EHS, nu het wat betreft de op het perceel [locatie sub 8] aanwezige recreatiewoning gaat om een illegaal ontstane situatie. In de tweede plaats heeft het college overwogen dat het bestemmingsvlak een oppervlakte heeft van ongeveer 1.500 m2 en dat hierop verspreide bebouwing kan worden opgericht. Volgens het college biedt het bestemmingsplan dan ook onvoldoende bescherming aan de ter plaatse aanwezige EHS-waarden.
2.15.3.
Het gemeentebestuur en [appellant sub 1], eigenaar van het in geding zijnde perceel, stellen dat deze reactieve aanwijzing ten onrechte is gegeven. Zij betogen dat geen sprake is van provinciale belangen die het geven van een reactieve aanwijzing met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken. In dit verband hebben zij aangevoerd dat in het bestreden besluit ten onrechte is overwogen dat ter plaatse een illegaal gebouwde recreatiewoning aanwezig is. Volgens hen gaat het om een stacaravan die in 1967 met toestemming van de toenmalige wethouder op het perceel is geplaatst en die onder overgangsrecht van het vorige bestemmingsplan valt. Nu het toegelaten bebouwde oppervlak beperkt is, achten zij de vrees van het college dat verspreide bebouwing kan ontstaan ongefundeerd.
2.15.4.
Het provinciale beleid was ten tijde van het nemen van het bestreden besluit voor de EHS-gebieden gericht op het behoud, herstel en de ontwikkeling van de wezenlijke kenmerken en waarden van een gebied.
Volgens de Paraplunota is uitbreiding van het stedelijk ruimtebeslag in de EHS alleen toelaatbaar als daar zwaarwegende maatschappelijke belangen aan ten grondslag liggen en moeten onder zwaarwegende maatschappelijke belangen in dit verband in ieder geval openbare belangen worden verstaan, dus niet uitsluitend of overwegend particuliere belangen.
Voorts is in paragraaf 4.10.3 van de Paraplunota gesteld dat de ruimtelijke mogelijkheden voor nieuwbouw van recreatiewoningen gelijk zijn aan de mogelijkheden voor nieuwbouw van woningen in het buitengebied, in die zin dat de bouw van een recreatiewoning alleen toelaatbaar is als op die plaats ook een reguliere woning kan worden gebouwd. Daarbij is tevens vermeld dat in beginsel niet wordt meegewerkt aan de komst van solitair gelegen recreatiewoningen.
In artikel 4.2, eerste lid, van de Verordening is, voor zover hier van belang, bepaald dat een bestemmingsplan dat is gelegen in de ecologische hoofdstructuur strekt tot het behoud, herstel of de duurzame ontwikkeling van de ecologische waarden en kenmerken van de onderscheiden gebieden, alsmede regels stelt ter bescherming van de ecologische waarden en kenmerken van de onderscheiden gebieden.
In artikel 11.9, eerste lid, aanhef en onder a, is bepaald dat een bestemmingsplan dat is gelegen buiten bestaand stedelijk gebied de bouw van solitaire recreatiewoningen niet toestaat.
2.15.5.
In het deskundigenbericht staat dat het perceel [locatie sub 8] in de EHS ligt. Het gemeentebestuur en [appellant sub 1] hebben dit als zodanig niet bestreden.
Tussen partijen is niet langer in geschil dat op het perceel een stacaravan aanwezig is die reeds vele jaren wordt gebruikt als recreatiewoning. Evenmin is in geschil dat deze stacaravan in het voorheen geldende bestemmingsplan niet als zodanig was bestemd en dat voor deze stacaravan geen bouwvergunning is verleend.
Uit de stukken, waaronder het deskundigenbericht, en het verhandelde ter zitting blijkt verder dat het bestemmingsvlak met de bestemming ‘Recreatie-woning (R-W)’ een oppervlakte heeft van ongeveer 1.500 m2.
In de planregels is weliswaar bepaald dat bijgebouwen bij de recreatiewoning uitsluitend binnen het op de plankaart aangegeven bouwvlak mogen worden gebouwd, maar in het plan zijn wat betreft bouwwerken, geen gebouwen zijnde, geen regels gesteld over de maximale oppervlakte en het maximale aantal dat op het perceel kan worden gebouwd.
Gelet op het vorenstaande heeft het college zich met juistheid op het standpunt gesteld dat het bestemmingsplan in zoverre voorziet in de nieuwvestiging van een recreatiewoning in de EHS en dat dit plan geen regels stelt ter bescherming van de ecologische waarden en kenmerken van het gebied, hetgeen in strijd is met het destijds geldende provinciale beleid, welk beleid inmiddels is omgezet in algemene regels.
2.15.6.
Gezien het vorenstaande heeft het college in redelijkheid van de noodzaak van het geven van een reactieve aanwijzing kunnen uitgaan, gelet op artikel 3.8, zesde lid, gelezen in samenhang met artikel 4.2, eerste lid, van de Wro en onder verwijzing naar de parlementaire geschiedenis inzake de totstandkoming van de Wro wat betreft het begrip ‘provinciale belangen’, zoals uiteengezet in de uitspraak van 20 oktober 2010 (in zaak nr. 200910210/1/R1) en in de uitspraak van 16 februari 2011 (in zaak nr. 201005138/1/R3). Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de bescherming van de EHS in de provincie Noord-Brabant en het uitgangspunt van zuinig ruimtegebruik in het buitengebied en in samenhang daarmee de beleidslijn dat solitair gelegen recreatiewoningen in beginsel niet aanvaardbaar zijn, onderdeel uitmaken van bestendig provinciaal beleid.
2.15.7.
Het betoog van het gemeentebestuur en [appellant sub 1] dat het gaat om een stacaravan die in 1967 met toestemming van de toenmalige wethouder op het perceel is geplaatst en die onder overgangsrecht van het vorige bestemmingsplan valt, begrijpt de Afdeling aldus dat het college voor deze situatie had kunnen en moeten afzien van het geven van een reactieve aanwijzing. Onder verwijzing naar hetgeen hiervoor is overwogen onder 2.11.7, overweegt de Afdeling hierover dat — daargelaten de vraag of de stacaravan onder het overgangsrecht van het voorheen geldende bestemmingsplan viel — het college hierin in redelijkheid geen aanleiding behoefde te zien om van het geven van een reactieve aanwijzing af te zien.
2.15.8.
In hetgeen het gemeentebestuur en [appellant sub 1] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat provinciale belangen het geven van deze reactieve aanwijzing met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit, wat dit onderdeel betreft, anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
De beroepen met betrekking tot dit onderdeel van het aanwijzingsbesluit zijn ongegrond.
Proceskosten
2.16.
Het college dient ten aanzien van [appellant sub 4] en [appellant sub 8] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van het gemeentebestuur is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van [appellant sub 5], [appellant sub 6], [appellant sub 7a] en [appellant sub 7b] en [appellant sub 1] bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
- I.
verklaart zich onbevoegd om van het beroep van [appellant sub 2] kennis te nemen;
- II.
verklaart het beroep van het college van burgemeester en wethouders van Heeze-Leende gedeeltelijk en de beroepen van [appellant sub 4] en [appellant sub 8] geheel gegrond;
- III.
vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 10 maart 2009, kenmerk 1501227/1512485/1512488, voor zover daarbij ten aanzien van het op 2 februari 2009 door de gemeenteraad van Heeze-Leende vastgestelde bestemmingsplan ‘Buitengebied Heeze-Leende’ een reactieve aanwijzing is gegeven met betrekking tot:
- —
de artikelen 4.5.1, 5.6.1 en 6.6.1 van de planregels,
- —
het toekennen van een bouwvlak voor de bestemming ‘Wonen (W)’ op het perceel [locatie sub 3] in het landbouwontwikkelingsgebied Chijnsgoed, en
- —
de regeling in artikel 7.2.2 van de planregels, in combinatie met de bij dit artikel behorende Tabel Bedrijven, voor de meubelmakerij op het perceel [locatie sub 6];
- IV.
verklaart het beroep van het college van burgemeester en wethouders van Heeze-Leende voor het overige en de beroepen van [appellant sub 5], [appellant sub 6], [appellant sub 7a] en [appellant sub 7b] en [appellant sub 1] geheel ongegrond;
- V.
veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant tot vergoeding van bij [appellant sub 4] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 684,11 (zegge: zeshonderdvierentachtig euro en elf cent), waarvan € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant tot vergoeding van bij [appellant sub 8] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 805,00 (zegge: achthonderdvijf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
- VI.
gelast dat het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 297,00 (zegge: tweehonderdzevenennegentig euro) voor het college van burgemeester en wethouders van Heeze-Leende, € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellant sub 4] en € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellant sub 8] vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en mr. Th.C. van Sloten, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.I. Breunese-van Goor, ambtenaar van staat.
w.g. Scholten-Hinloopen voorzitter
w.g. Breunese-van Goor ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 april 2011