Rb. Breda, 26-03-2012, nr. 11/1675
ECLI:NL:RBBRE:2012:BW4014
- Instantie
Rechtbank Breda
- Datum
26-03-2012
- Zaaknummer
11/1675
- LJN
BW4014
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBBRE:2012:BW4014, Uitspraak, Rechtbank Breda, 26‑03‑2012; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Vindplaatsen
NTFR 2012/1742 met annotatie van mr. M.E. Kastelein
Uitspraak 26‑03‑2012
Inhoudsindicatie
Partner- en kinderalimentatie, staande huwelijk, artikel 1:81 juncto 1:82 BW Nadat belanghebbende gescheiden was gaan wonen van zijn echtgenote, nam zij nog bedragen op van de gezamenlijke bankrekening die door hem werd gevoed. Rechtbank: Dit zijn staande huwelijk verrichte periodieke betalingen ten behoeve van duurzaam gescheiden levende echtgenote en kinderen die rechtstreeks voortvloeien uit het familierecht en dus aftrekbaar zijn. Belanghebbende heeft zich redelijkerwijs gedrongen kunnen voelen tot deze periodieke betalingen.
Partij(en)
RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 11/1675
Uitspraakdatum: 26 maart 2012
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Oost-Brabant, kantoor Eindhoven,
de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2007 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd met aanslagnummer: [nummer].H.76, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 31.299 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 475 (hierna: de aanslag).
1.2.
Bij brief met dagtekening 27 april 2010, op diezelfde dag ingekomen bij de inspecteur, heeft belanghebbende bezwaar aangetekend tegen deze aanslag. In de uitspraak op bezwaar van 4 februari 2011 heeft de inspecteur de aanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 16 maart 2011, ontvangen door de rechtbank op 17 maart 2011, beroep ingesteld. Daarbij is door de griffier een griffierecht geheven ad € 41.
1.4.
De inspecteur heeft met dagtekening 30 mei 2011, ontvangen door de rechtbank op 31 mei 2011, een verweerschrift ingediend.
1.5.
De rechtbank heeft belanghebbende op 19 december 2011 verzocht tot indiening van schriftelijke inlichtingen. Belanghebbende heeft deze inlichtingen op 29 december 2011 verstrekt. Deze stukken zijn op 30 december 2011 in afschrift verstrekt aan de inspecteur.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 januari 2012 te Breda door een enkelvoudige kamer. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende en zijn gemachtigde [gemachtigde] alsmede namens de inspecteur, [gemachtigde].
1.7.
Ter zitting heeft de rechtbank het onderzoek geschorst en de procedure verwezen naar de meervoudige belastingkamer. De meervoudige kamer heeft het onderzoek op 8 maart 2012 gesloten en aangekondigd dat op 21 maart 2010 schriftelijk uitspraak zal worden gedaan. Van hetgeen partijen ter zitting hebben verklaard, is een proces-verbaal opgemaakt waarvan een afschrift aan deze einduitspraak is gehecht. Met toestemming van partijen is een nadere zitting achterwege gebleven.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
Belanghebbende is op 6 juni 1988 onder huwelijkse voorwaarden gehuwd met
[de vrouw] (de vrouw). Belanghebbende en de vrouw hebben twee kinderen; [kind A] en [kind B], geboren op [datum] 1990 respectievelijk [datum] 1992. Op 1 maart 2007 heeft belanghebbende de (voormalige) echtelijke woning, gelegen aan de [adres] te [woonplaats], verlaten. Belanghebbende leeft sindsdien duurzaam gescheiden. De kinderen en de vrouw zijn in deze woning blijven wonen. De woning was gezamenlijk eigendom van belanghebbende en de vrouw en is in december 2007 verkocht.
2.2.
De rechtbank ’s-Hertogenbosch heeft op 12 december 2007 bij voorlopige voorziening de door belanghebbende te betalen partneralimentatie wegens onvoldoende draagkracht vastgesteld op nihil.
2.3.
Bij beschikking van 7 november 2008 heeft de rechtbank ’s-Hertogenbosch de echtscheiding uitgesproken en beslist over de verdeling van de gemeenschappelijke vermogensbestanddelen. De uitspraak luidt – voor zover te dezen van belang - als volgt:
(…)
3.
Onderhoudsbijdragen
(…) Op grond van dat netto besteedbaar bedrag, rekening houdend met de kosten kinderen van € 575,-- per maand per kind en het eigen inkomen van de vrouw – door de rechtbank begroot op € 1.220,-- netto per maand na correctie inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet – is de rechtbank van oordeel dat de door de vrouw verzochte bijdrage in haar levensonderhoud van € 2.500,-- in overeenstemming is met haar behoefte en aldus kan worden vastgesteld. (…)
Draagkracht van de man
Partijen hebben ter zitting overeenstemming bereikt over de thans door de man te betalen onderhoudsbijdragen.
Als bijdrage voor de kosten van verzorging en opvoeding van [kind B] zal de man een bedrag van € 350,-- per maand betalen (…).
De bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw wordt met ingang van de datum van deze beschikking voor een periode van 2 jaar op nihil gesteld. (…)
Ten aanzien van de bijdrage in levensonderhoud en studie voor [kind A] zijn partijen overeengekomen dat de man met [kind A] in overleg zal treden omtrent die onderhoudsbijdrage (…).
4.
Afwikkeling huwelijkse voorwaarden en verdeling gemeenschappelijke goederen
Partijen hebben ter zitting overeenstemming bereikt omtrent de afwikkeling van hun huwelijkse voorwaarden en de verdeling van gemeenschappelijke goederen zoals hierna weergegeven. De rechtbank zal dienovereenkomstig beslissen.
Uit de verkoop van de voormalige echtelijke woning is een bedrag bij de notaris in depot gebleven. Partijen zijn overeengekomen dat de vrouw een bedrag van € 75.000,-- (..) uit dit depot ontvangt.
De schuld aan SNS bank wordt betaald uit het restantbedrag dat in depot achterblijft na aftrek van het aan de vrouw uit te betalen bedrag. Voor zover dit restant niet toereikend is om de totale schuld af te lossen wordt de opbrengst van de SNS effectenrekeningen aangewend voor betaling van de schuld. De (restant)opbrengst van de SNS effectenrekeningen wordt toegescheiden aan de man.
De lijfrenteverzekeringen bij Aegon en Reaal worden toegescheiden aan de vrouw.
De schulden bij DSB-bank en Visacard worden toegescheiden aan de man.
De rekening-couantschuld aan [onderneming] BV wordt toegescheiden aan de man.
De schuld van de maatschap [maatschap] inzake de omzetbelasting wordt toegescheiden aan de man.
De auto (…) wordt toegescheiden aan de vrouw alsmede de ten behoeve van de aanschaf van de auto afgesloten geldlening bij Fidis.
De vrouw draagt haar vordering op [onderneming] BV over aan de man.
De man neemt binnen 14 dagen na 14 oktober 2008 de aandelen van de vrouw in [onderneming] BV over voor een totaalprijs van € 1,-- (…)
Ieder van partijen betaalt de eigen aanslagen inkomstenbelasting, Ziekenfondswet en of Zorgverzekeringwet.(…)”
- 2.4.
Het netto-inkomen uit arbeid van de vrouw in de periode van maart 2007 tot en met december 2007 bedroeg € 6.115.
- 2.5.
Belanghebbende en de vrouw hadden een gezamenlijke rekening voor huishoudelijke uitgaven, die geheel 2007 in gebruik is gebleven. Via de rekening werden ook de verzekeringen en hypotheekrente betaald. De rekening werd gevoed door belanghebbende, onder meer door overmakingen vanuit [onderneming] BV. Die betalingen werden geboekt als rekening-courantopnamen door belanghebbende. De BV putte hiervoor uit een zakelijk rekening-courantkrediet bij de SNS-bank. De vrouw heeft in de periode van maart 2007 tot en met december 2007 bedragen van deze rekening opgenomen voor haar levensonderhoud. Daarnaast beschikte de vrouw over een Visacard.
- 2.6.
In totaal is aldus ten behoeve van de vrouw c.q. de kinderen in de periode maart tot en met december 2007 € 41.781 betaald via de gezamenlijke rekening c.q. de Visacard. Dat bedrag kan als volgt worden uitgesplitst:
Premie levensverzekering (50%): € 373
Premie ziektekostenverzekering (50%): € 1.032
Premie overige verzekeringen (50%): € 874
Hypotheekrente (50%): € 10.056
Rente rekening-courant (50%): € 355
OZB: € 883
Onderhoud woning: € 1.290
Energiekosten: € 3.927
Privéopnamen vrouw: € 31.142
UPC: € 462 +
Subtotaal: € 50.394
Af: aanslag [nummer].H.46: € 3.020 -/-
Bij: aanslag [nummer].W.70: € 522
Af: Netto inkomen vrouw: € 6.115 -/-
Subtotaal: € 41.781
Opnames kosten kinderen: € 4.872
Totale kosten: € 46.653
- 2.7.
Belanghebbende heeft op verzoek van de rechtbank een cijfermatige onderbouwing toegezonden van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden. Hij heeft daarin het gezamenlijke vermogen berekend op € 82.122 negatief waarvan aan de vrouw toegedeeld € 41.439 positief. Aldus is de vrouw met € 82.500 overbedeeld (50% van € 82.122 negatief min € 41.439).
- 2.8.
Belanghebbende heeft in zijn aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2007 een bedrag ad € 41.781 in aftrek gebracht als alimentatie voor de vrouw (hierna: de partneralimentatie) alsmede een bedrag ad € 3.192 in verband met uitgaven voor levensonderhoud van zijn kinderen.
- 2.9.
De inspecteur heeft bij de aanslag de partneralimentatie en uitgaven voor levensonderhoud van de kinderen geaccepteerd tot bedragen van € 10.056 respectievelijk
€ 685.
3. Geschil
3.1.
In geschil is het antwoord op de volgende vragen:
- 1)
Heeft belanghebbende recht op aftrek partneralimentatie? Zo ja, tot welk bedrag?
- 2)
Tot welk bedrag heeft belanghebbende recht op aftrek van uitgaven voor het levensonderhoud van zijn kinderen?
Belanghebbende stelt dat hij recht op aftrek heeft conform de aangifte. De inspecteur stelt dat belanghebbende geen recht heeft op aftrek van enig bedrag aan alimentatie voor de vrouw maar wel op aftrek voor levensonderhoud van de kinderen tot een bedrag van € 2.394. Door interne compensatie is de aanslag dan nog te laag.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil en naar de rechtbank begrijpt, vaststelling van het restant persoonsgebonden aftrek op een bedrag van € 2.933.
3.3.
De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
3.4.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daar ter zitting aan hebben toegevoegd, verwijst de rechtbank naar het proces-verbaal van de zitting waarvan een afschrift is gevoegd bij deze uitspraak.
4. Beoordeling van het geschil
4.1.
Vast staat dat kosten tot een bedrag van € 46.653 door de vrouw zijn betaald met gebruikmaking van de Visacard en de bankrekeningen waarvan het saldo regelmatig en uitsluitend door belanghebbende werd aangevuld ten laste van voornamelijk zijn rekening-courant met [onderneming] B.V. Voorts staat vast dat zowel het saldo van deze rekening-courant als de schuld van de Visacard bij de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden volledig aan belanghebbende is toegedeeld. Tussen partijen is blijkbaar niet in geschil dat belanghebbende daar tegenover geen vergoeding van de vrouw heeft gekregen. Dit een en ander, in onderling verband bezien, rechtvaardigt naar het oordeel van de rechtbank de conclusie dat de kosten ad € 46.653 volledig ten laste van belanghebbende zijn gekomen en hierdoor in fiscale zin op hem hebben gedrukt.
4.2.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, heeft belanghebbende in 2007 periodiek betalingen verricht ten behoeve van zijn duurzaam gescheiden levende echtgenote en twee kinderen. Op grond van artikel 1:81 juncto 1:82 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: het BW) rust op echtgenoten staande hun huwelijk een onderhoudsverplichting jegens elkander en de tot het gezin behorende minderjarige kinderen. Voor het antwoord op de vraag of de periodieke betalingen kunnen worden aangemerkt als partner- en/of kinderalimentatie is van belang of deze betalingen voortvloeien uit de voormelde onderhoudsverplichting. Het feit dat de door belanghebbende verschuldigde partneralimentatie wegens onvoldoende draagkracht bij voorlopige voorziening 12 december 2007 op nihil is gesteld, is hierbij niet van belang. De bedragen zijn immers wel feitelijk betaald en de verplichting tot het doen van uitgaven tot voorziening in het levensonderhoud van de duurzaam gescheiden levende echtgenote vloeit rechtstreeks voort uit het familierecht (boek 1 van het BW). Eerst bij ontbinding van het huwelijk op 7 november 2008 is belanghebbende van de verplichting tot partneralimentatie op grond van artikel 1:81 van het BW ontheven. In de periode van maart 2007 tot en met december 2007 mocht belanghebbende er volgens de rechtbank redelijkerwijs van uitgaan dat hij gehouden was om te voorzien in het levensonderhoud van zijn duurzaam gescheiden levende echtgenote en zijn kinderen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de periodieke betalingen voortvloeien uit de onderhoudsverplichting van artikel 1:81 juncto 1:82 van het BW.
4.3.
Vraag is dan nog in hoeverre de door belanghebbende verrichte betalingen hebben gestrekt tot voorziening in het levensonderhoud van de vrouw en aldus sprake is van partneralimentatie. Bij beschikking van 7 november 2008 heeft de rechtbank ’s-Hertogenbosch de behoefte van de vrouw bepaald op € 2.500 netto per maand. Naar de rechtbank begrijpt, stelt belanghebbende in zijn beroepschrift dat dit bedrag in 2007 € 2.910 per maand bedraagt. De rechtbank acht dit bedrag aannemelijk aangezien de vrouw in 2007 een lager inkomen had dan in 2008. De kosten van de kinderen zijn door de rechtbank ’s-Hertogenbosch bepaald op € 575 per kind per maand, in totaal € 1.150 per maand (is 2 x € 575). Gelet op deze normen zouden de kosten in het levensonderhoud van de vrouw en de twee kinderen in de periode van maart 2007 tot en met december 2007, € 4.060 per maand dragen of in totaal € 40.060 (10 maanden x € 4.060). Belanghebbende heeft echter € 46.653 betaald. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende zich redelijkerwijs gedrongen heeft kunnen voelen om tot dit bedrag periodieke betalingen te verrichten. De uitspraak van rechtbank ’s-Hertogenbosch is immers van latere datum dan de onderhavige periode en de rechtbank heeft geen aanleiding om te concluderen dat belanghebbende zich niet tot deze betalingen gedrongen kon voelen.
Partneralimentatie
4.4.
Artikel 6.3, eerste lid, Wet Inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) bepaalt dat als persoonsgebonden aftrek aftrekbare onderhoudsverplichtingen zijn: (a) periodieke uitkeringen en verstrekkingen op grond van een rechtsreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichting. De door belanghebbende gedane betalingen voldoen in beginsel aan de in dit artikel voor aftrek gestelde voorwaarden nu, zoals de rechtbank in 4.1. en 4.2. heeft overwogen, sprake is van periodieke betalingen die op belanghebbende hebben gedrukt en die rechtstreeks voortvloeien uit artikel 1:81 juncto 1:82 BW. Anders dan de inspecteur meent stelt de wet niet als voorwaarde dat de betalingen berusten op een afspraak of andere overeenkomst.
4.5.
Belanghebbende heeft in totaal een bedrag van € 46.653 betaald ten behoeve van het levensonderhoud van de vrouw en de twee kinderen. Volgens belanghebbende dient van dit bedrag € 41.781 te worden aangemerkt als partneralimentatie. De rechtbank acht dit bedrag niet aannemelijk. Aangezien de feitelijke verdeling van de bestedingen niet bekend is, is de rechtbank van oordeel dat voor de verdeling van € 46.653 in partner- respectievelijk kinderalimentatie redelijkerwijs kan worden aangesloten bij de verdeelsleutel zoals deze voortvloeit uit de berekening van de behoefte van de vrouw en kinderen door de rechtbank ’s-Hertogenbosch. De rechtbank ’s-Hertogenbosch heeft de behoefte van de vrouw bepaald op € 2.500 en die van de kinderen op € 575 per kind per maand, in totaal € 1.150 per maand (is 2 x € 575). Dit komt overeen met een verhouding van de partneralimentatie ten opzichte van de kinderalimentatie van 69% versus 31%. De rechtbank is derhalve van oordeel dat het in aanmerking te nemen bedrag aan partneralimentatie € 32.191 bedraagt (69% x € 46.653).
Kinderalimentatie
4.6.
Ingevolge artikel 6.13 van de Wet IB 2001 komt een belastingplichtige in aanmerking voor de persoongebonden aftrek van uitgaven voor levensonderhoud van kinderen die jonger zijn dan 30 jaar indien deze kinderen ten minste in belangrijk mate door die belastingplichtige worden onderhouden. Op grond van artikel 2 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (tekst 2007, hierna: Uitvoeringsregeling) wordt een kind in belangrijke mate onderhouden indien de op de ouder drukken kosten van het levensonderhoud per kind ten minste € 393 per kwartaal belopen.
4.7.
Op grond van artikel 36, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling is de toestand aan het begin van het kalenderjaar beslissend voor de vraag of men in aanmerking komt voor aftrek van uitgaven van levensonderhoud van kinderen. Aangezien er op 1 januari 2007 nog sprake was van een gezamenlijke huishouding, komt belanghebbende voor het eerste kwartaal van 2007 niet in aanmerking voor deze aftrek.
4.8.
Gelet op hetgeen is overwogen in onderdeel 4.5 bedroegen hebben de op belanghebbende drukkende kosten van het levensonderhoud van zijn kinderen in de periode van maart 2007 tot en met december 2007, € 14.462 (is 31% x € 46.653). De op belanghebbende drukkende kosten in de laatste drie kwartalen kunnen als volgt worden berekend:
De kosten ad € 14.462 hebben betrekking op een periode van 10 maanden, dit komt overeen met € 1.446 per maand. Per kwartaal komt dit overeen met € 4.338 (is 3 x € 1.446). Dit betekent dat de op belanghebbende drukkende kosten in de laatste drie kwartalen van 2007 per kind per kwartaal € 2.169 bedragen (€ 4.338/2 kinderen).
Belanghebbende heeft derhalve per kind per kwartaal meer dan € 393 aan kosten voor levensonderhoud betaald en heeft zijn kinderen hierdoor in deze periode in belangrijke mate onderhouden zoals bedoeld in artikel 2 van de Uitvoeringsregeling.
4.9.
Ingevolge artikel 36, eerste lid, onderdeel c, van de Uitvoeringsregeling bedragen de in aanmerking te nemen uitgaven voor levensonderhoud van belanghebbendes kinderen dan € 399 per kwartaal per kind. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende recht heeft op aftrek wegens uitgaven voor het levensonderhoud van zijn twee kinderen tot een bedrag van € 2.394 (is 2 x € 399 x 3).
4.10.
Gelet op hetgeen is overwogen in de onderdelen 4.5 en 4.9 bedragen de in aanmerking te nemen uitgaven voor partner- en kinderalimentatie € 32.191 respectievelijk
€ 2.394. Dit resulteert in een persoonsgebonden aftrek van € 34.585. Tussen partijen is niet in geschil dat het inkomen uit werk en woning vóór persoonsgebonden aftrek € 42.040 bedraagt. Het belastbaar inkomen uit werk en woning dient derhalve te worden verminderd tot € 7.455.
4.11.
Gelet op het vorenstaande dient het beroep gegrond te worden verklaard.
5. Proceskosten
De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.310,50 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 218, ½ punt voor het verstrekken van schriftelijke inlichtingen, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 437 en een wegingsfactor 1).
6. Beslissing
De rechtbank:
- -
verklaart het beroep gegrond;
- -
vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- -
vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 7.455;
- -
veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.310,50;
- -
gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 41 aan deze vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 26 maart 2012 door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, voorzitter, prof.mr. I.J.F.A. van Vijfeijken en mr. dr. N.C.G. Gubbels, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.C.W. Hermus, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 26 maart 2012
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, vijfde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
- 1.
- bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
- 2.
- het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
- a.
de naam en het adres van de indiener;
- b.
een dagtekening;
- c.
een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
- d.
de gronden van het hoger beroep.