Rb. Midden-Nederland, 15-01-2020, nr. 7390313 MC EXPL 18-10616 HS/1276
ECLI:NL:RBMNE:2020:102
- Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
- Datum
15-01-2020
- Zaaknummer
7390313 MC EXPL 18-10616 HS/1276
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBMNE:2020:102, Uitspraak, Rechtbank Midden-Nederland, 15‑01‑2020; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Vindplaatsen
Uitspraak 15‑01‑2020
Inhoudsindicatie
Toegevoegde advocaat mag honorarium niet eerder declareren dan na intrekking van de hem verstrekte toevoeging. Rechtsgevolgen van facturering van honorarium vóór intrekkingsbesluit voor verschuldigdheid wettelijke handelsrente en incassokosten. Beroep bij de bestuursrechter tegen het intrekkingsbesluit doet aan verschuldigdheid van honorarium niet af. De weigering van de advocaat om derdengelden op eerste verzoek van cliënt uit te betalen is onder de specifieke omstandigheden (groot incassorisico) van het geval niet onaanvaardbaar.
Partij(en)
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Civiel recht
kantonrechter
locatie Utrecht
zaaknummer: 7390313 MC EXPL 18-10616 HS/1276
Vonnis van 15 januari 2020
inzake
de maatschap naar burgerlijk recht
[eiseres] ,
gevestigd te [vesigingsplaats] ,
verder ook te noemen [eiseres] ,
eisende partij in conventie,
verwerende partij in reconventie,
gemachtigde: mr. [A] ,
tegen:
[gedaagde] ,
wonende te [woonplaats] ,
verder ook te noemen [gedaagde] ,
gedaagde partij in conventie,
eisende partij in reconventie,
procederend in persoon.
1. De procedure
1.1.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:- het vonnis in het incident van 27 maart 2019;- de conclusie van antwoord in conventie en van eis in reconventie;- de conclusie van repliek in conventie en van antwoord in reconventie;- de conclusie van dupliek in conventie en van repliek in reconventie;- de conclusie van dupliek in reconventie.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1.
Tussen [eiseres] als opdrachtnemer en [gedaagde] als opdrachtgever heeft een overeenkomst van opdracht bestaan. De opdracht betrof het verlenen van rechtsbijstand aan [gedaagde] in een geschil van [gedaagde] met [B] , hierna [B] , betreffende de beëindiging van een samenwerkingsovereenkomst. Ter uitvoering van die opdracht heeft mr. [C] , hierna: [C] , vóór 1 juni 2018 in loondienst en nadien vennoot van [eiseres] , rechtsbijstand aan [gedaagde] verleend.
2.2.
[C] is vanaf begin april 2017 als advocaat bij de behandeling van de zaak van [gedaagde] betrokken. Hij volgde toen mr. [D] , hierna [D] , als behandelend advocaat van [gedaagde] op. [D] was uitgevallen wegens gezondheidsproblemen. Op het moment van overname van de zaak door [C] , was aan [gedaagde] een toevoeging verstrekt.
2.3.
Bij e-mailbericht van 27 april 2017 heeft [E] , de partner van [gedaagde] , hierna [E] , aan [C] geschreven:
“Het spreekt vanzelf, ingeval onze toevoeging voor de zaak (…) als gevolg van een positief resultaat met terugwerkende kracht wordt ingetrokken, dat je de kosten met betrekking tot jouw werkzaamheden in rekening moet kunnen brengen”. 2.4. Bij e-mailbericht van 28 april 2017 heeft [C] aan [E] geschreven:
“(...) Ik wil een afspraak maken voor de situatie waarin ik wel resultaat binnenhaal dat leidt tot intrekking maar geen integrale proceskostenveroordeling krijg. Ik zie dit als meest waarschijnlijke uitkomst. In dat geval is het gebruikelijke uurtarief verschuldigd (in mijn geval € 175 exclusief btw) en, mede gelet op het grote aantal uren dat [voornaam van D] in de zaak heeft gestoken, verwacht ik dat dan een buitenproportioneel bedrag verschuldigd is. Nogmaals mijn voorstel: ik wil dan afspreken dat maximaal 30% van de opbrengst verschuldigd is aan advocaatkosten”.
2.5.
[C] heeft [gedaagde] bijgestaan in een schadestaatprocedure tegen [B] bij de rechtbank Noord-Nederland. In die procedure heeft op 19 september 2018 een comparitie van partijen plaatsgevonden. Tijdens die comparitie is tussen [gedaagde] en [B] een schikking bereikt op grond waarvan [B] € 40.000,-- aan [gedaagde] verschuldigd is tegen finale kwijting. Uit het proces-verbaal dat van de schikking is opgemaakt, blijkt dat voornoemd bedrag in twee termijnen van elk € 20.000,-- zal worden overgemaakt naar Stichting Beheer Derdengelden [eiseres] , hierna de Stichting. De eerste termijn is op 1 oktober 2018 ontvangen op de derdengeldenrekening.
2.6.
Bij e-mail bericht van 21 september 2018 heeft [E] [C] verzocht om de eerste termijn van € 20.000,-- over te maken naar de gezamenlijke bankrekening van [gedaagde] en [E] . Ter toelichting op dat verzoek schreef [E] dat hij en [gedaagde] van vrienden € 20.000,-- hebben geleend met de afspraak dat het geleende bedrag zal worden terugbetaald op het moment waarop ‘ons geld betaald zou gaan worden’.
2.7.
Bij e-mailbericht van 21 september 2018 heeft [C] aan [E] en [gedaagde] onder meer geschreven:
“(…) Zoals jullie weten, heb ik [voornaam van gedaagde] naar uiterste kunnen bijgestaan en daarvoor alle benodigde tijd uitgetrokken. Bijgaand treffen jullie mijn uren specificatie aan waaruit volgt dat ik krap 120 uur gewerkt heb. Op grond van door mij gedane toezegging matig ik mijn honorarium van € 20.930 ex btw naar € 12.000 ex btw (€ 14.520,- inclusief btw). (…) Na aftrek van de eigen bijdrage is een bedrag verschuldigd van € 14.282,84. Mijn voorstel is om het bedrag in twee termijnen van € 7.141,42 te verrekenen met de twee van [B] op onze derdengeldenrekening te ontvangen termijnen van € 20.000.(…)” Bij dit bericht zat als bijlage de factuur van 21 september 2018 voor een bedrag van € 14.282,84.
2.8.
Bij e-mailbericht van 23 september 2018 hebben [E] en [gedaagde] [C] bedankt voor het matigen van zijn honorarium, geschreven die tegemoetkoming op prijs te stellen maar het verrekenvoorstel niet te kunnen accepteren omdat de eerste betaling van [B] ‘dezelfde dag nog moet worden aangewend om beide leningen in te lossen’. Daarop heeft [C] bij e-mailbericht op dezelfde dag gereageerd en daarin onder meer geschreven dat hij bang is dat er niets wordt betaald en het vervolgens onmogelijk is om zijn vordering in Spanje te innen.
2.9.
Nadat [C] bij e-mailbericht van 23 september 2018 zonder succes aan [gedaagde] een laatste mogelijkheid geboden had het voorstel van 21 september 2018 te aanvaarden, heeft mr. [A] , vennoot van [eiseres] , hierna [A] , de correspondentie van [C] met [gedaagde] en [E] overgenomen.
2.10.
Bij e-mailbericht van 25 september 2018 hebben [E] en [gedaagde] aan [A] geschreven dat zij met de Raad voor Rechtsbijstand hebben afgesproken dat [eiseres] de verleende toevoeging kan declareren, dat zij het door de Raad voor Rechtsbijstand betaalde bedrag zullen terugbetalen, dat het vanzelf spreekt dat [eiseres] voor de verleende rechtsbijstand wordt betaald maar dat de eerste betaling van [B] volledig aangewend moet worden voor de directe terugbetaling van de leningen.
2.11.
Bij e-mailbericht van 26 september 2018 heeft [A] een laatste voorstel aan [E] en [gedaagde] gedaan inhoudende dat na ontvangst van de betaling door de Raad voor Rechtsbijstand, dadelijk € 20.000,-- naar de gezamenlijke rekening van [E] en [gedaagde] zal worden overgeboekt en [gedaagde] een onherroepelijke machtiging verstrekt om het resterende deel van de factuur te verrekenen met de tweede termijnbetaling van [B] .[gedaagde] heeft dit voorstel niet aanvaard.
2.12.
Na verkregen verlof heeft [eiseres] op 2 oktober 2018 conservatoir derdenbeslag gelegd onder de Stichting ten laste van [gedaagde] op haar vordering tot betaling van de eerste termijn van € 20.000,--.
2.13.
Met brief van 3 oktober 2018 van [A] aan [gedaagde] heeft [eiseres] wederom een laatste voorstel gedaan en, bij het uitblijven van tijdige aanvaarding, aangekondigd een procedure aanhangig te maken. [gedaagde] heeft ook dit voorstel niet aanvaard.
2.14.
Uit de factuur van 4 oktober 2018 van de Raad voor Rechtsbijstand blijkt dat aan [C] op grond van een tweetal toevoegingen in totaal € 5.303,59 is voldaan. Bij factuur van 9 oktober 2018 aan [gedaagde] heeft [eiseres] een bedrag van € 14.282,84 gecrediteerd en, na aftrek van de betaling van € 5.303,59, een bedrag van € 8.979,25 inclusief btw aan [gedaagde] gefactureerd. [gedaagde] heeft de factuur onbetaald gelaten.
2.15.
Bij brief van 11 oktober 2018 heeft de Raad voor Rechtsbijstand aan [gedaagde] geschreven dat zij, de Raad, het voornemen heeft om de toevoeging met terugwerkende kracht in te trekken omdat:“De rechtsbijstand is beëindigd in 2018. U heeft bij een gezamenlijke huishouding recht op een vrijstelling en btw het vermogen tot € 30.000,-. Volgens opgave van uw advocaat kunt u aanspraak maken een bedrag van € 40.000,--. Dit overschrijdt de voor u geldende vrijstelling”.
2.16.
Bij beslissing van de Raad voor Rechtsbijstand van 23 november 2018 is de toevoeging ingetrokken. Tegen deze beslissing heeft [gedaagde] bezwaar gemaakt. De commissie voor bezwaar van de Raad voor Rechtsbijstand heeft bij advies van 29 maart 2019 de Raad voor rechtsbijstand geadviseerd de beslissing van 23 november 2018 te handhaven. Vervolgens heeft [gedaagde] beroep aangetekend.
3. Het geschil
3.1.
[eiseres] vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, veroordeling van [gedaagde] om aan hem te voldoen € 8.979,25 en € 823,96 aan buitengerechtelijke incassokosten, respectievelijk vanaf 9 oktober 2018 en 16 oktober 2018 te vermeerderen met de wettelijke handelsrente en met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten. Ter onderbouwing van die vordering stelt [eiseres] dat [gedaagde] jegens haar toerekenbaar is tekortgeschoten door de factuur van 9 oktober 2018 met een bedrag van € 8.979,25, ondanks sommatie, onbetaald te laten.
3.2.
[gedaagde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd en geconcludeerd dat de kantonrechter de vordering in conventie zal afwijzen en in reconventie, uitvoerbaar bij voorraad, [eiseres] zal veroordelen tot betaling van € 20.000,-- te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 oktober 2018 en, in conventie en reconventie, met veroordeling van [eiseres] in de proceskosten.
3.3.
[eiseres] heeft in reconventie gemotiveerd verweer gevoerd en geconcludeerd dat de kantonrechter de vordering in reconventie zal afwijzen met veroordeling van [eiseres] in de proceskosten.
3.4.
Op de stellingen van partijen zal hierna, voor zover van belang, nader worden ingegaan.
4. 4. De beoordeling
4.1.
[eiseres] heeft aan de vordering ten grondslag gelegd dat [C] als advocaat werkzaamheden voor [gedaagde] heeft verricht en met [gedaagde] heeft afgesproken dat bij intrekking van de aan [gedaagde] verstrekte toevoeging het honorarium maximaal 30% van het resultaat bedraagt. Die afspraak heeft [gedaagde] niet betwist en blijkt bovendien uit het e-mailbericht van 28 april 2017 (zie 2.4) van [C] aan [E] .
4.2.
[gedaagde] heeft in conventie verweer gevoerd en daaraan ten grondslag gelegd dat 1) [C] zijn werkzaamheden als advocaat niet goed heeft verricht, 2) [eiseres] niet gerechtigd was het honorarium te declareren zolang de toevoeging niet was ingetrokken, 3) de door haar betaalde kosten van de deskundigen van € 14.534,42 in aanmerking genomen moeten worden bij de vaststelling van het resultaat, 4) het maximum van 30 % inclusief btw is en 5) de beslissing in haar beroep tegen het intrekkingsbesluit van de Raad voor Rechtsbijstand moet worden afgewacht. Verder maakt [gedaagde] in reconventie aanspraak op € 20.000,-- die [B] op derdengeldenrekening heeft gestort. In dat kader stelt zij dat [eiseres] ten onrechte geweigerd heeft de derdengelden uit te betalen.
4.3.
Vanwege de samenhang van de vorderingen in conventie en reconventie zal de kantonrechter die gezamenlijk behandelen.
De klachten over de rechtsbijstand
4.4.
[gedaagde] heeft haar klachten over de kwaliteit van de door [C] verrichte rechtsbijstand onvoldoende hard gemaakt. Zij heeft zich in algemene termen (zeer) negatief over de werkzaamheden van [C] uitgelaten en daarbij verzuimd concrete feiten te beschrijven waaruit zou kunnen blijken dat haar uitlatingen terecht zijn. Daar waar zij zich op feiten heeft beroepen, blijkt daaruit niet dat [C] in de zaak van [gedaagde] tegen [B] niet als redelijk bekwaam en zorgvuldig advocaat heeft gehandeld. Anders dan [gedaagde] kennelijk veronderstelt, handelt een advocaat niet onzorgvuldig door tijdens een comparitie van partijen geen pleitaantekeningen te gebruiken. Over de beoordeling van het handelen van [C] inzake de uitbetaling van de derdengelden komt de kantonrechter terug in 4.13.
Het tijdstip van facturering en verschuldigdheid van het honorarium
4.5.
[gedaagde] heeft gesteld dat [eiseres] het honorarium niet eerder had mogen factureren dan na intrekking van de toevoeging. [eiseres] heeft dit niet specifiek weersproken.
4.6.
Het is in het algemeen juist dat een toegevoegde advocaat zijn declaratie bij de rechtzoekende niet in rekening mag brengen zodra deze advocaat voorziet dat een intrekking van de toevoeging door de Raad voor de Rechtsbijstand zal plaatsvinden. Voor het tijdstip van verschuldigdheid van het honorarium van [C] is beslissend wat partijen daarover hebben afgesproken. Die afspraak blijkt uit de in 2.3 en 2.4 genoemde e-mailberichten van [E] en [C] . Uit de tekst van die berichten volgt dat partijen hebben afgesproken dat [gedaagde] het honorarium verschuldigd is als de toevoeging met terugwerkende kracht wordt ingetrokken. Omdat de Raad voor Rechtsbijstand de toevoeging bij besluit van 23 november 2018 met terugwerkende kracht heeft ingetrokken, was [gedaagde] eerst op die dag het honorarium verschuldigd en mocht [eiseres] dat honorarium eerst op die dag aan [gedaagde] factureren. Dit betekent dat [eiseres] de facturen van 21 september 2018 en 9 oktober 2018 te vroeg verzonden heeft. Zij is ook te vroeg tot dagvaarding van [gedaagde] overgegaan. Dit verzuim heeft niet tot gevolg dat het honorarium op grond van de afspraak niet meer door [gedaagde] is verschuldigd. De verschuldigdheid is immers op 23 november 2018 wel ingetreden.
4.7.
Het verzuim van [eiseres] heeft wel gevolgen voor de beoordeling van de verschuldigdheid van de wettelijke handelsrente en de buitengerechtelijke incassokosten. Omdat [eiseres] het tijdstip van verschuldigdheid van de gevorderde wettelijke handelsrente baseert op de dagtekening van de factuur van 9 oktober 2018, terwijl [gedaagde] op die datum het honorarium nog niet verschuldigd was, is [gedaagde] de gevorderde wettelijke handelsrente niet verschuldigd. Omdat de incasso-activiteiten door [eiseres] zijn verricht vóór het moment van verschuldigdheid van het honorarium zal de vergoeding daarvan worden afgewezen.
De gevolgen van het beroep van [gedaagde] tegen het intrekkingsbesluit
4.8.
Dat [gedaagde] kennelijk beroep heeft ingesteld tegen de afwijzende beslissing van de Raad voor Rechtsbijstand op het bezwaar tegen het intrekkingsbesluit betreffende de toevoeging, doet aan de verschuldigdheid van [gedaagde] van het honorarium niet af. Dit betekent dat de door [gedaagde] aangevoerde argumenten betreffende de vaststelling van het eindresultaat voor de beoordeling van het intrekkingsbesluit in het midden kunnen blijven. Weliswaar zou dat beroep kunnen leiden tot vernietiging van het intrekkingsbesluit, maar die mogelijkheid doet er niet aan af dat op het moment van intrekking het honorarium door [gedaagde] verschuldigd was. Indien het intrekkingsbesluit vernietigd wordt, dan is de toevoeging in stand gebleven en zal [gedaagde] alsnog recht hebben op terugbetaling door [eiseres] van het door haar betaalde honorarium.
De omvang van het verschuldigde honorarium
4.9.
Ten aanzien van de omvang van het honorarium begrijpt de kantonrechter [gedaagde] aldus dat zij twee verweren voert, te weten: dat bij de vaststelling van het ‘resultaat’ zoals bepaald in het e-mailbericht van 28 april 2018 van [C] , de door [gedaagde] te betalen kosten van de deskundige van € 14.534,42 betrokken moeten worden en dat de term ‘maximaal 30% van de opbrengst’ betekent dat het aldus vast te stellen bedrag inclusief btw is.
4.10.
Tegen het eerste verweer heeft [eiseres] aangevoerd dat het resultaat van € 40.000,-- door [C] is bereikt zonder dat [gedaagde] kosten heeft gemaakt, dat de aansprakelijkheid van [gedaagde] betreffende de kosten van de deskundige uit een beslissing van de rechtbank Assen uit 2013 volgt, dat [gedaagde] die kosten niet aan de orde heeft gesteld bij het maken van de afspraak in april 2018 over het honarium en dat [gedaagde] in werkelijkheid de kosten van de deskundige niet heeft betaald.De kantonrechter overweegt als volgt. In het e-mailbericht van 28 april 2018 staat geen omschrijving van het begrip ‘resultaat’. Dit betekent dat het begrip uitleg behoeft. Voor die uitleg geldt als maatstaf wat partijen gelet op hun verklaringen en gedragingen over en weer redelijkerwijs hebben begrepen en mochten begrijpen. [gedaagde] heeft niet weersproken dat de kosten van de deskundige door haar niet aan de orde zijn gesteld bij het maken van de afspraak zoals die blijkt uit voornoemd e-mailbericht. Omdat de aansprakelijkheid van [gedaagde] voor die kosten kennelijk voortvloeit uit een beslissing van op dat moment circa 5 jaar geleden, toen [C] nog niet bij de behandeling van de zaak betrokken was, hoefde [C] niet te begrijpen dat de kosten van de deskundige in aanmerking zouden worden genomen bij de vaststelling van het resultaat en [gedaagde] mocht daar evenmin van uitgaan. Nu vaststaat dat op 19 september 2018 tussen [gedaagde] en [B] een schikking is bereikt op grond waarvan [gedaagde] aanspraak heeft op € 40.000,--, dient dat bedrag voor de berekening van het honorarium als het resultaat te worden beschouwd.
4.11.
Tegen het tweede verweer heeft [eiseres] aangevoerd dat [C] [gedaagde]bijstond in een zakelijk verschil betreffende de beëindiging van de ondernemingsactiviteiten van [gedaagde] ten aanzien waarvan zij btw-plichtig was, dat het tussen ondernemers gebruikelijk is om bedragen overeen te komen exclusief btw en dat dat ook expliciet voor het overeengekomen uurtarief van [C] geldt. [gedaagde] heeft hiertegen aangevoerd dat in het e-mailbericht van 28 april 2018 btw niet wordt genoemd en ‘maximaal’ betekent dat daar niets meer bij komt, en dus ook geen btw.De kantonrechter overweegt als volgt. Door [gedaagde] is niet, althans onvoldoende weersproken dat het geschil waarin [C] haar bijstond betrekking had op haar zakelijke activiteiten in Nederland waarvoor zij btw-plichtig was. Voorts blijkt uit het e-mailbericht van 28 april 2017 van [C] duidelijk dat zijn uurtarief exclusief btw gold. Nu bovendien gelet op de tekst van het e-mailbericht het maximum van 30% geldt voor ‘advocaatkosten’ diende het voor [gedaagde] , duidelijk te zijn dat in het maximum van 30% niet de btw inbegrepen is. Of [gedaagde] daadwerkelijk btw verschuldigd is, en zo ja recht heeft op teruggaaf daarvan kan in dit kader van het geschil verder in het midden blijven.
4.12.
Omdat [gedaagde] overigens geen verweer heeft gevoerd tegen de berekening van het honorarium zoals die blijkt uit de factuur van 9 oktober 2018, is zij € 8.979,25 verschuldigd.De vordering in conventie zal worden toegewezen.
Het recht van [gedaagde] op de derdengelden
4.13.
In conventie heeft [gedaagde] gesteld dat [eiseres] ten onrechte er geen zorg voor gedragen heeft dat de eerste termijn van € 20.000,-- die door [B] op de derdengelden rekening is gestort, niet op eerste verzoek aan haar is uitbetaald. In reconventie vordert zij de veroordeling van [eiseres] dat bedrag alsnog aan haar te voldoen. Daartegen heeft [eiseres] aangevoerd dat zij op goede gronden en in overleg met het bureau van de Deken, conservatoir derdenbeslag heeft laten leggen op de vordering van [gedaagde] jegens de Stichting, tot zekerheid van de nakoming door [gedaagde] van hetgeen zij jegens [eiseres] verschuldigd is.
4.14.
De kantonrechter stelt als uitgangspunt voorop dat derdengelden desverzocht aan de daartoe gerechtigde moeten worden uitbetaald en niet dan na uitdrukkelijke toestemming mogen worden aangewend ter verrekening van het verschuldigde honorarium. Dit betekent dat [eiseres] in beginsel gehouden was er voor zorg te dragen dat het van [B] op de derdengeldenrekening ontvangen bedrag op het eerste verzoek van 21 september 2018 aan [gedaagde] werd voldaan. Het staat vast dat [eiseres] dat niet heeft gedaan, maar in plaats daarvan met [gedaagde] (en [E] ) in overleg is getreden over de verrekening van het honorarium met de derdengelden en, toen bleek dat dat overleg vruchteloos was, is overgegaan tot het doen leggen van conservatoir derdenbeslag. Onder de specifieke omstandigheden van het geval is het evenwel aanvaardbaar dat [eiseres] aldus gehandeld heeft. [gedaagde] en [E] toonden zich immers uitermate ontevreden met het bereikte schikkingsresultaat en hebben in hun correspondentie met [eiseres] weliswaar aangegeven het recht op honorarium te zullen respecteren maar er geen blijk van gegeven begrip te hebben voor de door [C] geuite vrees dat het zonder verrekening met de derdengelden moeilijk zal zijn betaling van het honorarium te verkrijgen vanwege het feit dat [gedaagde] in Spanje woont. Die vrees vindt bovendien een objectieve rechtvaardiging in het feit dat [gedaagde] heeft gesteld dat zij en [E] vanaf januari 2011 een AOW-uitkering hebben en vanaf 2014 met een toeslag omdat [gedaagde] geen eigen inkomsten meer heeft. Onder deze omstandigheden mocht [eiseres] het incassorisico van haar honorarium als groot inschatten en was het haar toegestaan derdengelden niet aan [gedaagde] uit te keren dan nadat [gedaagde] akkoord was gegaan met een overigens in de gegeven omstandigheden redelijk voorstel van [eiseres] (zie 2.11) voor de uitbetaling van de ontvangen en nog te ontvangen derdengelden.
4.15.
Dat [gedaagde] recht heeft op de bedragen die [B] naar de derdengeldenrekening heeft overgeboekt staat vast. Omdat niet [eiseres] , maar de Stichting het voor [gedaagde] ontvangen bedrag beheert, rust de verplichting tot betaling van die derdengelden op laatstgenoemde. [eiseres] zijn gelet op haar rechtsverhouding met de Stichting jegens [gedaagde] verplicht om voor betaling door de Stichting zorg te dragen. De kantonrechter zal de reconventionele vordering aldus begrijpen en zoals in 4.17 nader aan te geven toewijzen.
4.16.
[gedaagde] zal veroordeeld worden in de proceskosten in conventie. Die kosten bestaan uit: - griffierecht: 626,-- - kosten dagvaarding: 82,57 - kosten overbetekening 70,15 - salaris advocaat (2 X 250,--) 500,--Totaal: € 1.278,72. De proceskosten in reconventie zullen worden gecompenseerd.
4.17.
Door het conservatoire derdenbeslag is de Stichting gehouden al hetgeen [gedaagde] aan [eiseres] verschuldigd is, aan [eiseres] te voldoen. [gedaagde] dient in totaal( € 8.979,25 + € 1.278,72) € 10.257,97 aan [eiseres] te voldoen. Dit betekent dat de Stichting aan [gedaagde] € 9.742,03 (= € 20.000,00 - € 10.257,97) dient te voldoen. [eiseres] zal in reconventie veroordeeld worden om voor betaling van laatstgenoemd bedrag door de Stichting aan [gedaagde] zorg te dragen.
De beslissing
De kantonrechter:
in conventie
veroordeelt [gedaagde] aan [eiseres] tegen bewijs van kwijting te betalen € 8.979,25;
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de proceskosten aan de zijde van [eiseres] , tot de uitspraak van dit vonnis begroot op € 1.278,72 waarin begrepen € 500,-- aan salaris gemachtigde;
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
In reconventie
veroordeelt [eiseres] om er voor zorg te dragen dat de Stichting € 9.742,03 aan [gedaagde] betaalt;
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad
compenseert de proceskosten met dien verstande dat beide partijen de eigen kosten dragen;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.M.M. Steenberghe, kantonrechter, en is in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 15 januari 2020.