Rb. Arnhem, 14-12-2011, nr. 185631 / HA ZA 09-1024
ECLI:NL:RBARN:2011:BV0508
- Instantie
Rechtbank Arnhem
- Datum
14-12-2011
- Zaaknummer
185631 / HA ZA 09-1024
- LJN
BP1591
- Vakgebied(en)
Ondernemingsrecht (V)
Verbintenissenrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBARN:2011:BV0508, Uitspraak, Rechtbank Arnhem, 14‑12‑2011; (Eerste aanleg - meervoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHARL:2013:7697, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:RBARN:2010:BP1591, Uitspraak, Rechtbank Arnhem, 29‑12‑2010
Hoger beroep: ECLI:NL:GHARL:2013:7697, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:RBARN:2010:BL2336, Uitspraak, Rechtbank Arnhem, 20‑01‑2010; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHARL:2013:7697, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
Uitspraak 14‑12‑2011
Inhoudsindicatie
Na tussenvonnis van 29 december 2010 hebben partijen zich uitgelaten over een aantal vraagpunten. In lijn met de beslissing in het tussenvonnis in rechtsoverweging 4.28 worden gedaagden 1 en 3 hoofdelijk veroordeeld tot betaling van € 775.149,25 op grond van hun hoofdelijke aansprakelijkheid naast Hyka voor de valse afrekeningen. De rechtbank kan nog niet tot een eindbeslissing komen ten aanzien van gedaagde 5. Dit geldt ook voor de vorderingen op Impala. Le Roux heeft bij het pleidooi erop aangedrongen dat de rechtbank, na zoveel jaren procederen, een (gedeeltelijk) eindvonnis wijst en gedaagden veroordeelt om aan Le Roux een substantieel bedrag te betalen. Omdat het processueel debat tussen Le Roux enerzijds en gedaagden 1 en 3 anderzijds is afgerond en de voortzetting van het geding tegen gedaagde 4 en 5 nog geruime tijd kan vergen, zal de rechtbank dit verzoek honoreren en eindvonnis wijzen ten aanzien van gedaagden 1 en 3. Ten aanzien van gedaagde 4 wordt de zaak naarr de rol verwezen voor akte uitlating.
Partij(en)
Vonnis
RECHTBANK ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 185631 / HA ZA 09-1024
Vonnis van 14 december 2011
in de zaak van
de vennootschap naar het recht van de plaats van haar vestiging
LE ROUX FRUIT EXPORTERS (PTY) LTD,
gevestigd te Northern Paarl, Zuid-Afrika
eiseres,
advocaat mr. drs. H.T. Verhaar te Rotterdam,
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[ged.1].,
gevestigd te [woon-/vest.plaats],
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[ged.2],
gevestigd te [woon-/vest.plaats],
3. [ged.3],
wonende te [woon-/vest.plaats],
4. [ged.4],
wonende te [woonplaats],
gedaagden,
advocaat mr. S.J.B. Drijber te Apeldoorn.
Partijen zullen hierna Le Roux en [gedaagden] genoemd worden. [gedaagden] worden afzonderlijk aangeduid met [ged.1], [ged.2], [ged.3] en [ged.4].
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
het tussenvonnis van 29 december 2010
- -
de akte na tussenvonnis van Le Roux
- -
de antwoordakte na tussenvonnis van [gedaagden]
- -
de pleidooien en de ter gelegenheid daarvan overgelegde stukken.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De verdere beoordeling
2.1.
Bij het tussenvonnis heeft de rechtbank de zaak naar de rol verwezen voor uitlating bij akte, eerst door Le Roux en daarna door [gedaagden], omtrent een aantal in het vonnis aangegeven vraagpunten.
2.2.
De rechtbank blijft bij dat tussenvonnis, met dien verstande dat in rechtsoverweging 4.38 voor de term ‘afgewaardeerd’ gelezen kan worden: ‘lager gewaardeerd’. Voorts wordt in die overweging ten onrechte de indruk gewekt dat de liquide middelen zijn afgenomen met meer dan een miljoen euro. De liquide middelen zijn slechts afgenomen met € 278.420,00. Het is het totaal van de activa dat is afgenomen met meer dan een miljoen euro en wel van € 2.880.131,00 naar € 1.700.056,00. Verder sprak de rechtbank in rechtsoverweging 4.43 van een nader debat en bewijslevering tussen Le Roux en [ged.3]. Dit moet zijn: tussen Le Roux en [ged.4].
2.3.
Voor de rest blijft de rechtbank bij het tussenvonnis. In het bijzonder blijft de rechtbank ook bij de vaststelling in rechtsoverwegingen 4.36 en 4.37 dat de overgelegde, op 1 januari 2005 gedateerde en door [ged.4] mede-ondertekende, Sale & Leaseback overeenkomst geantedateerd en vals is. De rechtbank zal dit hieronder nader motiveren bij de verdere beoordeling ten aanzien van [ged.4].
Ten aanzien van [ged.1] en [ged.3] nader
De interne kosten
2.4.
Het eerste vraagpunt, waarvoor de zaak naar de rol werd verwezen, betrof het door [gedaagden] overgelegde overzicht van de interne kosten van Hyka in het jaar 2002. [gedaagden] had te dien aanzien bij conclusie van dupliek een spreadsheet overgelegd, waarop Le Roux in deze vervolgprocedure nog niet had kunnen reageren.
2.5.
In haar akte na het tussenvonnis wijst Le Roux erop dat dit overzicht, of althans de belangrijkste kolommen daarvan, reeds te zien waren in productie 6 bij de conclusie van antwoord van Hyka in de voorgaande procedure tussen Le Roux en Hyka. Dat was de rechtbank niet bekend. De rechtbank heeft het oude dossier in de zaak van Le Roux tegen Hyka niet uit de archieven gelicht en zij heeft daarvan slechts kennis genomen, voor zover stukken daaruit zijn overgelegd in deze vervolgprocedure. Die conclusie van antwoord en die productie 6 zitten daar niet bij en de rechtbank heeft deze spreadsheet in deze opmaak ook niet aangetroffen in de door Le Roux overgelegde producties.
2.6.
Le Roux heeft dit overzicht van [gedaagden] in haar akte na tussenvonnis gemotiveerd bestreden. Zij betwist dat de daarin opgesomde kosten zijn gemaakt. Le Roux vindt het overzicht en de daarin genoemde kosten ongeloofwaardig. Zij wijst erop dat bij een groot aantal partijen druiven volgens het overzicht geen kosten zijn gemaakt, terwijl ook bij die partijen een (aanzienlijk) lagere opbrengst in de OTS werd opgegeven dan in werkelijkheid was behaald, alsmede dat bij andere partijen de opbrengst zonder aftrek van kosten juist lager zou zijn dan aan Le Roux is voorgespiegeld. Voorts wijst Le Roux bij wijze van voorbeeld voor de ongeloofwaardigheid van de getallen op de spreadsheet op een partij, waarbij volgens de spreadsheet de werkelijke opbrengst meer dan € 23.000,00 hoger was dan de opbrengst die is voorgespiegeld op de OTS, terwijl de interne kosten volgens de laatste kolom van de spreadsheet bij deze partij slechts € 1.357,00 waren.
2.7.
De rechtbank heeft in het tussenvonnis in rechtsoverwegingen 4.22 en 4.23 overwogen dat het aan [gedaagden] is om te stellen en, bij gemotiveerde betwisting door Le Roux, te bewijzen dat de opgegeven kosten zijn gemaakt. De OTS’en moeten immers worden aangemerkt als een rekening en verantwoording en in die OTS’en worden door Hyka prijzen c.q. opbrengsten vermeld, die lager waren dan in werkelijkheid door Hyka waren gerealiseerd. Die OTS’en gaven derhalve te dien aanzien een onjuiste voorstelling van zaken. [gedaagden] stelt dat hiervoor een rechtvaardiging bestond, omdat interne kosten waren gemaakt die voor verrekening in aanmerking kwamen. Op zich zelf zou dat een acceptabele verklaring kunnen zijn, indien Le Roux zou hebben ingestemd met een dergelijke niet-zichtbare verrekening en/of dit in de branche gebruikelijk zou zijn, hetgeen nog geenszins vast staat, maar hierbij moet wel vermeld worden dat op de OTS’en, naast seafreight en custom clearance, reeds ‘interne kosten’ werden verantwoord en afgetrokken van de opbrengst. In het bijzonder betreft dit de handling costs en (in vrijwel alle OTS’en maar toevallig niet in de in het tussenvonnis ingescande OTS) transport costs. Onder deze omstandigheden moeten, alvorens [gedaagden] tot bewijslevering kan worden toegelaten, hoge eisen worden gesteld aan de stelplicht van [gedaagden] op het punt dat naast die reeds opgegeven en afgetrokken interne kosten ook nog andere kosten voor verrekening in aanmerking kwamen.
2.8.
De rechtbank heeft van [gedaagden] verlangd dat zij eerst een behoorlijke specificatie van de in de spreadsheet vermelde extra kosten zou geven. Hieraan heeft [gedaagden] niet voldaan. [gedaagden] heeft in haar antwoordakte na tussenvonnis uiteengezet wat de kosten zouden zijn geweest indien Hyka het overpakken, inkijken, schoonmaken en knippen, palletiseren, inslag en uitslag zou hebben uitbesteed aan andere bedrijven, maar hieraan gaat de rechtbank voorbij. Het staat immers vast dat Hyka deze werkzaamheden niet heeft uitbesteed, maar heeft laten uitvoeren door haar eigen personeel. Hoeveel tijd dat eigen personeel van Hyka daaraan per partij heeft besteed, heeft [gedaagden] niet gespecificeerd. Zij heeft volstaan met overlegging van dezelfde memo’s, die al eerder waren overgelegd bij het rapport van PwC. In deze memo’s worden eenheidsprijzen vermeld en wordt geen specificatie gegeven van de tijdsbesteding.
2.9.
Even zoals de rechtbank in de zaak tussen Le Roux en Hyka heeft gedaan in de tussenvonnissen van 29 november 2006 en 9 januari 2008, gaat de rechtbank in deze vervolgzaak aan deze memo’s en de hierin opgegeven eenheidsprijzen voorbij, omdat niet aannemelijk is, en in deze vervolgprocedure ook niet nader is onderbouwd, dat Hyka deze eenheidsprijzen met Le Roux is overeengekomen. Hyka kon hooguit de daadwerkelijk gemaakte kosten doorberekenen en dat zijn dan de bestede uren tegen een redelijk uurtarief. Waarbij nog moet worden opgemerkt dat zonder nadere toelichting omtrent het tegendeel, die ontbreekt, in redelijkheid ervan kan worden uitgegaan dat een gedeelte van die kosten, in het bijzonder die voor het palletiseren, de inslag en de uitslag, begrepen waren in de reeds op de OTS’en in rekening gebrachte handling costs en dat de niet-gespecificeerde personele kosten gedekt zijn met de commissie van 7%.
2.10.
[gedaagden] heeft in deze vervolgprocedure, ondanks de opdracht tot specificatie van het gepresenteerde overzicht, niets gesteld omtrent het aantal uren dat het personeel van Hyka aan het overpakken, inkijken, schoonmaken en knippen heeft besteed, laat staan dit gespecificeerd en toegeschreven aan de verschillende, van elkaar te onderscheiden, partijen druiven. In de voorgaande procedure tussen Le Roux en Hyka heeft de rechtbank zich ter zake in het tussenvonnis van 9 januari 2008 (rechtsoverwegingen 2.4 e.v. en 2.15) gebaseerd op de getuigenverklaringen van de desbetreffende medewerkers van Hyka en van [ged.3]. Daar heeft de rechtbank op grond van die verklaringen in samenhang met de duur van het druivenseizoen berekend dat het overpakken, inkijken en schoonmaken en knippen in het seizoen 2002 2x13x40 = 1.040 werkuren zal hebben gekost. [gedaagden] hebben geen steekhoudende argumenten aangevoerd waarom in deze vervolgprocedure van een ander aantal uren zou moeten worden uitgegaan. [gedaagden] heeft het weliswaar nog over ‘kosten van opslag en pallets, de in- en uitslag uit het koelhuis etc.’, maar [gedaagden] geeft geen specificatie van deze ‘extra’ kosten, voor zover hierbij al sprake was van handelingen, die niet reeds als handling costs in rekening waren gebracht op de OTS’en.
2.11.
Voorts is de rechtbank in de voorgaande procedure in het vonnis van 9 januari 2008 uitgegaan van een uurtarief van € 14,88 als een redelijk uurloon (rechtsoverweging 2.15). Hyka was het hiermee niet eens, maar de rechtbank is hierbij gebleven in het vonnis van 21 mei 2008 (rechtsoverweging 2.2). [gedaagden] stelt nu ook dat dit tarief niet juist is en dat het werkelijke uurloon van [betrokkene2] € 19,32 bedroeg, te weten € 15,84 bruto loon vermeerderd met € 3,48 voor werkgeverslasten. [gedaagden] legt hierbij een verkorte loonstaat over. Maar de rechtbank gaat hieraan voorbij. Nog daargelaten dat [gedaagden] verzuimt om ook gegevens te verstrekken met betrekking tot het uurloon van de andere ompakker, [betrokkene1], die een lagere functie had, houdt de rechtbank [gedaagden] nu, even zoals de rechtbank destijds Hyka hield, aan de eigen opgave van Hyka van een uurloon van € 14,88 voor haar personeel, vermeld op de spreadsheet bovenaan de negende kolom. De rechtbank merkt hierbij op dat het verschil met de loonstaat wellicht verklaard kan worden met de dertiende maand die [betrokkene2] kreeg uitgekeerd.
2.12.
Op basis van vorenstaand aantal uren en uurtarief kwam de rechtbank in de voorgaande procedure ten aanzien van Hyka voor 2002 tot een bedrag aan extra kosten van € 15.475,20, waarvan, met een aftrek van 7% voor de op de bruto opbrengst ingehouden commissie, een gedeelte van € 14.391,93 niet geacht kon worden in het commissieloon begrepen te zijn. Dit laatste bedrag kwam derhalve voor verrekening in aanmerking. [gedaagden] heeft, ondanks de opdracht hiertoe in het tussenvonnis van 29 december 2010, niet voldoende gesteld en onderbouwd om thans van een ander verrekenbaar bedrag uit te gaan. Omdat [gedaagden] op dit onderdeel niet heeft voldaan aan haar stelplicht, komt de rechtbank niet toe aan een bewijsopdracht ter zake.
2.13.
De rechtbank heeft in het tussenvonnis in rechtsoverweging 4.24 Le Roux de gelegenheid gegeven om te specificeren, en bij betwisting te gelegener tijd te bewijzen, dat nog meer kosten onverklaard en/of niet verrekenbaar zijn. Le Roux heeft zich te dien aanzien in haar akte na tussenvonnis beperkt tot de opmerking dat zij vast houdt aan haar standpunt dat het ervoor gehouden moet worden dat geen overpakken heeft plaatsgevonden, althans dat Le Roux daarvoor geen vergoeding verschuldigd is, omdat overpakken volgens haar niet nodig was en door haar niet is geaccordeerd.
2.14.
Dit betoog van Le Roux wordt verworpen. In de voorgaande procedure tussen Le Roux en Hyka is met getuigenverklaringen overtuigend bewijs geleverd dat met name in het seizoen 2002 op vrij grote schaal druiven van Le Roux zijn overgepakt. De rechtbank is in die procedure ervan uitgegaan dat Hyka haar beslissing om over te pakken steeds met de beste bedoelingen heeft genomen en dat het weliswaar voor de hand had gelegen en zelfs van Hyka verwacht had mogen worden dat zij hieromtrent eerst met Le Roux zou hebben overlegd, maar dat het dan eveneens voor de hand had gelegen dat Le Roux zich, gelet op de geografische afstand, had laten leiden door Hyka. Het was immers aan Hyka om als commissionair in Nederland de geleverde kwaliteit af te zetten tegen de eisen die de markt stelde. De rechtbank was daarom van oordeel dat niet aannemelijk was dat, indien het overpakken met Le Roux was besproken, ter zake anders zou zijn besloten. De rechtbank verwijst naar de rechtsoverwegingen 2.13 en 2.14 van het tussenvonnis van 9 januari 2008.
In deze vervolgprocedure heeft Le Roux geen steekhoudende argumenten aangevoerd waarom hierover thans anders geoordeeld moet worden.
2.15.
De tussenstand is dat de rechtbank thans tot de vaststelling kan komen dat van de door Hyka aan Le Roux (niet-zichtbaar) doorberekende kosten met betrekking tot het seizoen 2002 een bedrag van € 134.368,07 niet is verklaard. Uitgaande van eenzelfde verdeelsleutel is met betrekking tot het seizoen 2001 een bedrag van € 148.923,36 niet verklaard. Geen van partijen heeft bezwaar gemaakt tegen deze in het tussenvonnis aangekondigde extrapolatie, ook al zou daartegen pleiten dat de getuigen hebben verklaard dat de druiven in het seizoen 2001 beter waren, zodat toen minder hoefde te worden geknipt en overgepakt.
De importheffingen
2.16.
Het volgende onderwerp, waarover de rechtbank partijen nog aan het woord wilde laten, betrof de importheffingen. In rechtsoverweging 4.25 van het tussenvonnis heeft de rechtbank overwogen dat zal worden uitgegaan van een te hoge inhouding ten bedrage van € 131.777,00 in het seizoen 2002, tenzij Le Roux stelt en bewijst dat dit bedrag hoger moet zijn of [gedaagden] stelt en aantoont dat dit lager moet zijn. Partijen konden zich hierover uitlaten in hun aktes.
2.17.
Le Roux gaat ermee akkoord dat uitgegaan wordt van het door PwC vastgestelde bedrag. [gedaagden] niet. [gedaagden] stelt dat PwC in haar berekening eraan voorbij is gegaan dat – ook indien er buiten Europa wordt verkocht – documentkosten verschuldigd zijn en [gedaagden] meent dat minst genomen nog documentkosten ad € 12.525,00 in mindering moeten worden gebracht.
2.18.
De rechtbank gaat aan deze tegenwerping voorbij. PwC is tot het bedrag van € 131.777,00 gekomen door vergelijking van het bij Le Roux in rekening gebrachte bedrag van € 172.821,00 met het totaalbedrag van de bij Hyka aangetroffen facturen van € 41.044,00. Het had op de weg van [gedaagden] gelegen om met betrekking tot de door haar opgevoerde documentkosten te wijzen op facturen, die PwC buiten beschouwing heeft gelaten. Dat heeft [gedaagden] niet gedaan. Zij beroept zich slechts op gangbare tarieven, terwijl het gaat om daadwerkelijk gemaakte kosten. [gedaagden] heeft te dien aanzien niet aan haar stelplicht voldaan. Derhalve kan nu definitief ervan worden uitgegaan dat in het seizoen 2002 een bedrag van € 131.777,00 te veel in rekening is gebracht voor de importheffingen.
2.19.
In rechtsoverweging 4.26 heeft de rechtbank overwegingen gewijd aan de importheffingen voor het seizoen 2001. Het betrof vooral de vraag of in de voorgaande procedure tussen Le Roux en Hyka terecht is aangenomen dat Le Roux voor het seizoen 2001 heeft berust in de afrekening van de importheffingen, zoals gepresenteerd in de OTS’en van dat seizoen. De rechtbank heeft dat in die procedure afgeleid uit de getuigenverklaring van [betrokkene3], een voormalige marketingmanager van Le Roux.
2.20.
Le Roux heeft in haar akte na tussenvonnis erop gewezen dat [betrokkene3] heeft verklaard dat hij in het niet-herberekenen van het seizoen 2001 heeft berust, omdat hij door Hyka in de veronderstelling was gebracht dat Hyka niet kon berekenen of er over 2001 een hoger bedrag aan importheffingen was gerekend dan het daadwerkelijk door Hyka betaalde bedrag. Le Roux stelt dat hiermee de beweerde berusting betekenis heeft verloren. Uit het onderzoek van PwC is namelijk gebleken dat uit de administratie van Hyka wel was vast te stellen of en hoeveel Hyka méér in rekening heeft gebracht dan daadwerkelijk was afgedragen. PwC heeft deze berekening uitgevoerd voor 2002. Er bleek per partij een factuur te zijn die Hyka had gekregen. Aangezien vast staat dat Hyka in seizoen 2002 hetzelfde heeft gehandeld als in seizoen 2001, moet het ervoor gehouden worden dat Hyka wel een herberekening had kunnen maken.
2.21.
De rechtbank volgt Le Roux in dit betoog. [betrokkene3] is door Hyka misleid en heeft onder invloed van dwaling berust in de afrekening voor 2001. Le Roux kan niet gebonden worden aan deze berusting.
2.22.
[gedaagden] stelt te dien aanzien in haar antwoordakte na tussenvonnis dat [betrokkene3] wist dat er met vaste importheffingen gerekend werd en dat Hyka in het desbetreffende gesprek zou hebben uitgelegd waarom zij voor dit systeem had gekozen en dat [betrokkene3] met dat systeem zou hebben ingestemd voor het seizoen 2001 op voorwaarde dat in het tweede seizoen wel conform werkelijke tarieven zou dienen te worden afgerekend. [gedaagden] beroept zich hiertoe op de getuigenverklaringen van [betrokkene3] en [betrokkene4].
2.23.
De rechtbank leest echter helemaal niet in die getuigenverklaringen dat aan [betrokkene3] het systeem van vaste tarieven zou zijn uitgelegd en dat [betrokkene3] met dat systeem (althans voor 2001) zou hebben ingestemd. De rechtbank leest in de verklaring van [betrokkene3] slechts dat hij het voor 2001 erbij heeft laten zitten omdat Hyka aangaf dat een herberekening niet mogelijk was. Dat is geen akkoord met een rekenmethode, maar een berusting in de (onjuist gebleken) mededeling dat het niet mogelijk was om de correcte rekenmethode alsnog uit te voeren.
[betrokkene3] verklaarde immers als getuige
‘Ik heb toen gevraagd waarom het was dat de invoerrechten steeds dezelfde waren. Dat was namelijk onmogelijk omdat de importtaxes worden berekend op een percentage van de hoeveelheid van de in te voeren waren. Ik wilde dat Hyka het seizoen 2001 zou herberekenen. Hyka gaf toen aan dat dat onmogelijk was. Ik heb er toen maar in berust dat 2001 niet werd herberekend.’
2.24.
Ook de getuige [betrokkene4] heeft niet verklaard dat Hyka in dat gesprek het systeem heeft uitgelegd. [betrokkene4] verklaarde:
‘[betrokkene3] wist prima hoe het met de afrekening van de douanerechten zat. Hij wilde het wel anders, maar daar zijn wij niet op ingegaan. Tijdens de evaluatie hebben we de heer [betrokkene3] niet hoeven uitleggen dat wij een vast bedrag in rekening brachten. De heer [betrokkene3] wist dat al’.
Dit wijst er dus op dat het systeem met vaste tarieven juist niet uitdrukkelijk ter sprake is gebracht. [betrokkene4] ging ervan uit dat [betrokkene3] daar al mee bekend was.
2.25.
Verder was ook [betrokkene5] bij dit gesprek aanwezig en deze heeft als getuige verklaard dat [betrokkene3] de douanekosten te hoog vond en deze getuige verklaarde verder:
‘Tijdens het gesprek is naar ik mij kan herinneren niet aan de orde gekomen dat de douanerechten voor een vast bedrag per collo in rekening werden gebracht’.
Ook [ged.3] heeft hierover als getuige verklaard. Hij verklaarde dat de hoogte van de douanerechten ter sprake is gekomen en dat hij zijn best zou doen om het systeem aan te passen. Voorts verklaarde deze getuige:
‘Er is niet uitdrukkelijk gesproken over het feit dat een vast bedrag per collo in rekening werd gebracht’.
Deze getuige dacht, evenals [betrokkene4], dat [betrokkene3] dat wel wist.
2.26.
Op grond van het vorenstaande is de rechtbank in deze vervolgprocedure van oordeel dat ook de importheffingen voor het seizoen 2001 moeten worden herbezien en dat Le Roux aanspraak heeft op het verschil tussen de aan haar in rekening gebrachte bedragen en de daadwerkelijk door Hyka betaalde bedragen. Le Roux heeft in haar akte na tussenvonnis dit verschil berekend op € 149.786,96. [gedaagden] is in haar antwoordakte en ook bij het pleidooi niet ingegaan op dit bedrag. Dit bedrag staat daarmee als niet weersproken vast.
Kosten PwC
2.27.
Het volgende onderwerp, waaromtrent partijen zich dienden uit te laten, betreft de kosten van het PwC-onderzoek. Hierop zag rechtsoverweging 4.31 van het tussenvonnis van 29 december 2010. Le Roux heeft in haar akte na tussenvonnis gesteld dat het onderzoek wel kostbaar was, maar dat dit noodzakelijk was om de malversaties boven water te krijgen, mede omdat Hyka, althans aanvankelijk, geen openheid van zaken gaf, zulks (mede) met een beroep op de vertrouwelijkheid van de gegevens van haar afnemers. Ten behoeve van geheimhouding, objectiviteit en deskundigheid heeft Le Roux vervolgens PwC ingeschakeld. De kosten zijn wel hoog, maar volgens Le Roux in de gegeven omstandigheden niet onredelijk, mede gelet op feit dat Hyka, gecontroleerd door [ged.1] en W. en [ged.4], valse OTS’en heeft verstuurd en niet, tijdens het diepgravend onderzoek door PwC, alsnog heeft toegegeven dat te lage verkoopopbrengsten waren weergegeven en teveel importheffingen in rekening waren gebracht. Le Roux wijst er op dat zelfs nog een kort geding nodig is geweest om de medewerking van Hyka te verkrijgen.
2.28.
[gedaagden] stelt hiertegenover dat PwC haar onderzoek volstrekt onnodig extreem uitvoerig heeft opgezet en dat volstaan had kunnen worden met één accountant om de verschillen te laten vaststellen en de opgegeven kosten te controleren.
2.29.
De rechtbank is te dien aanzien van oordeel dat het niet aangaat om de opdracht van PwC te bagatelliseren. Mede gelet op alle verweren en tegenwerpingen, die eerst door Hyka en nu door [gedaagden] in verschillende rechtszaken zijn aangevoerd tegen het onderzoek van PwC, welke verweren en tegenwerpingen uiteindelijk vrijwel alle blijken te falen, heeft Le Roux achteraf bezien goede redenen gehad om een gerenommeerd accountantsbureau, dat marktconforme prijzen hanteert, in te schakelen en door dit bureau een uitgebreid en gedegen onderzoek te laten doen, zodat zij goed beslagen ten ijs kon komen. Vooropgesteld dat het in deze zaak gaat om de ontmaskering van langdurige en stelselmatige fraude, kunnen de kosten van dit onderzoek niet buitenproportioneel genoemd worden en kunnen zij volledig ten laste worden gebracht van de fraudeurs.
Het gaat om het bedrag van € 205.130,86. Dit bedrag komt voor vergoeding in aanmerking op grond van artikel 6:96 lid 2 sub b BW (redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid).
Advocatenkosten
2.30.
Voorts heeft de rechtbank in haar tussenvonnis in rechtsoverweging 4.33 partijen uitgenodigd om zich uit te laten over de buitengerechtelijke incassokosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 sub c BW, waarvan de rechtbank voornemens was om deze te begroten op de voet van rapport Voorwerk-II.
2.31.
Le Roux heeft te dien aanzien in haar akte na tussenvonnis uitgelegd dat het gaat om de kosten van haar advocaten, die te splitsen zijn in twee tranches, te weten een bedrag van € 11.887,00 voor werkzaamheden in 2002 en een bedrag van € 11.869,15 voor latere werkzaamheden na het eerste kort geding.
2.32.
De rechtbank overweegt dat uit de toelichting van Le Roux volgt dat het grotendeels moet gaan om kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid. Hiervoor is hierboven al een fors bedrag toegekend voor de kosten van PwC. De rechtbank is van oordeel dat dit soort kosten, willen zij voor vergoeding in aanmerking kunnen komen, binnen redelijke grenzen moeten worden gehouden, waarbij ook de proportionaliteit in ogenschouw moet worden genomen. Uiteindelijk blijkt het te gaan om een schade in hoofdsom van nog geen € 600.000,00 (zie hieronder). De kosten van PwC bedragen reeds meer dan een derde van dat bedrag. Daarbovenop komen nog aanzienlijke proceskosten in verschillende procedures, alsmede kosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 sub c BW (incassokosten). Onder deze omstandigheden is het niet redelijk en proportioneel om bij de kosten voor vaststelling van schade en aansprakelijkheid (de kosten van artikel 6:96 lid 2 sub b BW) naast voor de zeer hoge accountantskosten ook nog een vergoeding toe te kennen voor de kosten van de advocaten voor hun overleg met die accountants.
2.33.
Het gaat bij de advocatenkosten volgens de specificaties slechts zeer ten dele om kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte, terwijl uit de overgelegde facturen (productie 32) blijkt dat het voor een klein deel ook gaat om het opstellen van processtukken, terwijl ervan moet worden uitgegaan dat bij de verschillende vonnissen reeds in de desbetreffende proceskosten is voorzien.
Met deze nadere uitleg heeft Le Roux de rechtbank mitsdien niet kunnen overreden om af te wijken van de richtlijn van Voorwerk-II. De rechtbank zal voor de buitengerechtelijke incassokosten slechts een bedrag van € 5.160,00 toewijzen (2 punten van het liquidatietarief).
Saldo
2.34.
Op grond van het vorenstaande heeft Le Roux aanspraak op vergoeding van:
- 1.
€ 148.923,36 (te lage opbrengsten in 2001)
- 2.
€ 149.786,96 (te hoge importheffingen in 2001)
3.
€ 134.368,07 (te lage opbrengsten in 2002)
4.
€ 131.777,00 (te hoge importheffingen in 2002)
5.
€ 205.130,86 (kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid)
6.
€ 5.160,00 (buitengerechtelijke incassokosten).
Het totaal is € 775.149,25. De bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 januari 2002 over de bedragen van 2001, vanaf 1 januari 2003 over de bedragen van 2002 en vanaf 19 september 2005 over de kosten van het PwC-onderzoek en van de advocaten (datum dagvaarding in de voorgaande zaak tegen Hyka).
De rechtbank zal in lijn met de beslissing in het tussenvonnis in rechtsoverweging 4.28 [ged.1] en [ged.3] hoofdelijk veroordelen tot betaling hiervan op grond van hun hoofdelijke aansprakelijkheid naast Hyka voor de valse afrekeningen.
- 2.35.
Zoals hieronder zal blijken, kan de rechtbank nog niet tot een eindbeslissing komen ten aanzien van [ged.4]. Dit geldt ook voor de vorderingen op [ged.2]. Le Roux heeft bij het pleidooi erop aangedrongen dat de rechtbank, na zoveel jaren procederen, een (gedeeltelijk) eindvonnis wijst en [gedaagden] veroordeelt om aan Le Roux een substantieel bedrag te betalen. Omdat het processueel debat tussen Le Roux enerzijds en [ged.1] en [ged.3] anderzijds is afgerond en de voortzetting van het geding tegen [ged.4] en [ged.2] nog geruime tijd kan vergen, zal de rechtbank dit verzoek honoreren en eindvonnis wijzen ten aanzien van [ged.1] en [ged.3].
- 2.36.
In hetgeen [gedaagden] hebben aangevoerd ziet de rechtbank geen geldige reden om aan dit vonnis de gevorderde uitvoerbaarheid bij voorraad te onthouden. De dreiging met faillissementen en de voorgeschiedenis met Hyka pleiten juist tegen die onthouding. Conservatoire beslagen vervallen bij faillissement. Voorts is niets aangevoerd om het gestelde restitutierisico te onderbouwen. De omstandigheid dat Le Roux in Zuid-Afrika is gevestigd is daarvoor onvoldoende.
- 2.37.
De rechtbank zal [ged.1] en [ged.3] als de in het ongelijk gestelde partijen veroordelen in de proceskosten die aan hen kunnen worden toegerekend. Omdat er vier gedaagden zijn en de grondslagen van de vorderingen bij die vier gedaagden heel verschillend zijn, begroot de rechtbank de voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten aan de zijde van Le Roux op de helft van de totale kosten. In de kosten van de incidenten is reeds voorzien.
- 2.38.
De voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten aan de zijde van Le Roux worden op deze voet begroot op:
- -
dagvaarding € 42,99 (0,5)
- -
overige explootkosten 0,00
- -
griffierecht 2.469,00 (0,5)
- -
getuigenkosten 0,00
- -
deskundigen 0,00
- -
overige kosten 0,00
- -
salaris advocaat 7.095,00 (5,5 punten × 0,5 x tarief € 2.580,00)
Totaal € 9.606,99
- 2.39.
Le Roux vordert [gedaagden] tevens te veroordelen tot betaling van de beslagkosten. Deze vordering is gelet op het bepaalde in art. 706 Rv toewijsbaar. De rechtbank kent nu aan Le Roux een vergoeding toe voor de beslagen onder [ged.1].
Deze beslagkosten worden begroot op € 1.024,99 voor verschotten en € 2.580,00 voor salaris advocaat (1 rekest x € 2.580,00).
Ten aanzien van [ged.4] nader
De geantedateerde Sale & Leaseback overeenkomst
- 2.40.
[gedaagden] wil terugkomen op de antedatering van de Sale & Leaseback overeenkomst. [gedaagden] stelt dat niet juist is dat zij erkend zou hebben dat dit stuk geantedateerd is. Zij stelt dat zij nader onderzoek heeft gedaan en dat inmiddels de juiste versie van de Sale & Leaseback overeenkomst is aangetroffen. Deze overeenkomst is gedateerd op 14 december 2006, getekend op 12 februari 2007 en geregistreerd op 14 februari 2007. Bij het pleidooi heeft de advocaat van [gedaagden] nader opgegeven dat dit stuk is aangetroffen in de administratie van [ged.1].
- 2.41.
De rechtbank komt niet terug op de vaststelling dat [gedaagden] de antedatering van het op 1 januari 2005 gedateerde document in haar conclusie van dupliek in paragraaf 33 heeft erkend, dan wel in elk geval geacht moet worden erkend te hebben. De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt.
- 2.42.
Op de comparitie na antwoord, waarvan geen inhoudelijk proces-verbaal is opgemaakt omdat de zaak vanwege haar complexiteit en veelheid van onderwerpen naar de rol zou worden verwezen voor repliek en dupliek, is uitgebreid gesproken over dit document en over de mogelijkheid dat dit geantedateerd was. Daarna is Le Roux in haar conclusie van repliek uitgebreid ingegaan op deze datering. Le Roux heeft gesteld dat [gedaagden] ter comparitie had erkend dat het document geantedateerd was en Le Roux heeft in haar repliek gewezen op het belang van de datering in verband met de zogenaamde pauliana-risico’s. Daarbij ging Le Roux ervan uit dat het stuk met ten minste 10 maanden was geantedateerd.
Vervolgens heeft [gedaagden] in haar conclusie van dupliek te dien aanzien gesteld dat het ging om een overeenkomst met terugwerkende kracht. Hierbij werd gesteld:
‘Hyka (en ook gedaagden) zijn op juridisch gebied leken en hebben zich niet gerealiseerd dat zij met het invullen van de datum van 1 januari zouden antedateren.’
[gedaagden] voegde daaraan toe dat er geen kwaad opzet in het spel was.
In redelijkheid kan dit niet anders worden gelezen dan als een erkenning dat Hyka en [gedaagden] een onjuiste datum onder het stuk hebben gezet, zij het dat zij daar zelf geen been in zagen, omdat het inhoudelijk ging om een overeenkomst met terugwerkende kracht.
- 2.43.
De rechtbank oordeelt dat het standpunt, dat niet-juristen het niet zo nauw hoeven te nemen met de datering van belangrijke documenten met ingrijpende rechtsgevolgen, getuigt van een bedenkelijke mentaliteit. Dit geldt temeer voor [ged.1] en [ged.4]. Zij zijn immers geen gewone burgers, maar bestuurders van rechtspersonen, die op grond van artikel 2:10 BW verplicht zijn om te zorgen voor een behoorlijke boekhouding, waaruit te allen tijde de juiste vermogenstoestand van de rechtspersoon kan worden opgemaakt. Bovendien blijkt uit het dossier dat Hyka, en dus ook haar bestuur, in deze kwestie werd bijgestaan door verschillende professionals, accountants van Deloitte en advocaten van AKD. Veelzeggend in dit verband is een door IRS in de administratie aangetroffen specificatie van een factuur van AKD, waarin een telefoongesprek op 26 oktober 2005 wordt omschreven als: ‘inzake pauliana risico, sale-and-lease-backconstructie met evt verpanding’. De rechtbank is van oordeel dat het evident is dat bij verkopen van belangrijke activa met terugwerkende kracht de vermogenstoestand van de rechtspersoon niet te allen tijde correct was weergegeven en dat zelfs sprake is van ernstige falsificaties indien dit in de administratie wordt afgedekt met een geantedateerd document.
- 2.44.
Overigens overweegt de rechtbank dat de erkenning van de antedatering door [gedaagden] feitelijk niet meer ter zake doet. De omstandigheid dat nu een tweede versie van hetzelfde contract op tafel komt, waarop staat dat dit op 12 februari 2007 in tweevoud is getekend (en waarin in artikel 3 als einddatum van de huur ultimo 2009 wordt genoemd), terwijl op het eerste stuk stond dat het op 1 januari 2005 in tweevoud was getekend (en in artikel 3 ultimo 2008 stond), levert het ultieme bewijs op dat minst genomen een van beide dateringen onjuist moet zijn. Er kan gevoeglijk van worden uitgegaan dat in elk geval het op 1 januari 2005 gedateerde contract een geantedateerd contract is. Hetgeen [gedaagden] heeft aangevoerd, beschouwt de rechtbank als een onvoldoende gemotiveerde betwisting van de stelling dat het geantedateerde contract door IRS is aangetroffen in de administratie van Hyka.
- 2.45.
Welke persoon op dat geantedateerde contract met de hand ’01 Januari’ heeft ingevuld, doet niet ter zake. Het jaartal ‘2005’ achter de stippellijn is immers niet met de hand ingevuld, maar voorgetypt en voor de juistheid van dit jaartal is getekend door [ged.3] voor Hyka en door [betrokkene5] en [ged.4] voor [ged.1]. Het stuk is echter, indien de datering van het tweede stuk geloofd moet worden, niet in het jaar 2005 getekend, maar twee jaar later.
- 2.46.
Het in de administratie van Hyka verwerkte document is dus geantedateerd en daarom vals. De bedrijfsinventaris en het rollend materieel zijn door Hyka niet, zoals in het contract staat vermeld, per die datum van ondertekening van 1 januari 2005 aan [ged.1] verkocht en geleverd en al helemaal onjuist is dat, zoals in dat document staat vermeld, ook per die datum de koopsom door [ged.1] aan Hyka is betaald.
De betaling van de koopsom
- 2.47.
Op zichzelf staat met het gegeven dat de in de administratie verwerkte Sale & Leaseback overeenkomst onjuist gedateerd is, nog niet vast dat Le Roux hierdoor gefrustreerd is in haar verhaalsmogelijkheden. Hierop zagen rechtsoverwegingen 4.39 e.v. van het tussenvonnis. De rechtbank heeft partijen in de eerste plaats uitgenodigd om zich in hun aktes uit te laten over de betaling van de koopsom aan Hyka.
De in het contract genoemde koopsom was € 471.400,00. Volgens het koopcontract had [ged.1] vóór de koop een rekening-courant vordering op Hyka van € 908.091,00 en zou per de datum van ondertekening de koopsom worden voldaan door verrekening met de vordering van [ged.1] op Hyka uit hoofde van de rekening-courant, waarna nog een vordering van [ged.1] op Hyka zou overblijven van € 436.691,00. Het bestaan van die schuld van Hyka en deze afboeking daarop kon de rechtbank echter niet duidelijk respectievelijk in het geheel niet terugvinden in de overgelegde publicatierapporten.
- 2.48.
Le Roux heeft in haar akte na tussenvonnis erop gewezen dat IRS, die de boeken heeft onderzocht, de bedoelde verrekening in de rekening-courant Hyka/Holding niet in de boeken van Hyka heeft kunnen terugvinden. Hieruit leidt Le Roux af dat deze verrekening niet heeft plaatsgevonden en dat de koopsom dus nimmer is betaald.
- 2.49.
[gedaagden] bestrijdt dit. [gedaagden] erkent in haar antwoordakte na tussenvonnis dat de gepubliceerde jaarstukken van Hyka niet voldoende detaillering bevatten om het een en ander zichtbaar te laten zijn, maar [gedaagden] verwijst daarvoor naar een bij die akte overgelegd aanvullend rapport van ONS accountants van 15 april 2011, productie XX (bedoeld zal zijn: productie 27).
- 2.50.
In dit rapport kan de rechtbank echter nog steeds geen afdoende en duidelijke verantwoording vinden van de (volledige) betaling van de koopsom, laat staan van de betaling op de in het contract genoemde betaaldatum. Om te beginnen worden in het nieuwe ONS-rapport andere bedragen genoemd dan in de Sale & Leaseback overeenkomst en wordt in dit rapport toegegeven dat niet de (gehele) koopsom is afgeboekt in de rekening-courant. Op pagina 11 van dit rapport rapporteert ONS accountants dat alleen de bedrijfsinventaris, het intern transportmaterieel en de vier opleggers plus aanhanger via rekening courant zijn overgeboekt naar [ged.1] (totaal € 237.400). De verkochte vier trucks met een waarde van € 235.000 (exclusief BTW) zouden met factuurdatum 28 februari 2005 door Hyka aan [ged.1] via een verkoopfactuur in rekening zijn gebracht en als zodanig per 22 september 2005 zijn geboekt in de administratie van Hyka.
- 2.51.
Als reactie op deze rapportage van ONS accountants heeft Le Roux voorafgaand aan het pleidooi een nader rapport van (de rechtsopvolger van) IRS van 12 september 2011 in het geding gebracht. Hierin wijst IRS onder meer erop dat voor de koopsom voor de vier trucks met een waarde van € 235.000,00 exclusief BTW, in de administratie van Hyka wel een creditboeking is te vinden op 22 september 2005, maar dat op 21 juni 2006 voor hetzelfde bedrag van € 235.000,00 weer een debetboeking heeft plaats gehad via het dagboek memoriaal, terwijl op dezelfde datum via het dagboek memoriaal voor een totaalbedrag van € 465.447,00 creditboekingen zijn gemaakt op de activa, waarvan € 429.000,00 geboekt als “verkoop 4 trucks”, via de verlies- en winstrekening. Dit betekent, volgens IRS, dat per saldo voor de verkoop van de 4 trucks een verlies wordt genomen van € 230.447,00.
IRS wijst voorts nog op een aantal (andere) onjuistheden c.q. onduidelijkheden in het rapport van ONS accountants. IRS concludeert dat uit de ter beschikking staande administratie van Hyka niet als zodanig is gebleken dat de koopsom ad € 471.400,00 is betaald en dat het verloop van de rekening-courant tussen Hyka en [ged.1] geen verrekening ten bedrage van de koopsom laat zien, niet in 2005, niet in 2006 en ook niet in 2007.
- 2.52.
[gedaagden] heeft voorafgaand aan het pleidooi weer schriftelijk commentaar van ONS accountants van 23 september 2011 op deze reactie van IRS overgelegd.
De rechtbank kan echter zonder voor haar begrijpelijke toelichting de rapporten van ONS accountants niet doorgronden. [gedaagden] had in haar akte en bij het pleidooi, na de harde en eenduidige conclusie van IRS, niet mogen volstaan met een verwijzing naar de door haar overgelegde, voor niet-accountants moeilijk leesbare, rapportages, waarin ook andere grootboekrekeningen worden betrokken, terwijl het volgens het contract (in de ogen van de rechtbank: heel simpel) moet gaan om één op één datum uitgevoerde zeer aanzienlijke boeking in de rekening-courant tussen Hyka en [ged.1], van welke rekening-courant binnen Hyka het verloop werd bijgehouden in grootboekrekening 4410. Bij het laatste commentaar van ONS accountants is wel een mutatielijst overgelegd van deze rekening, maar hierop zijn de in het contract genoemde begin- en eindsaldi van € 908.091,00 en € 436.691,00 niet te vinden, noch boekingen voor verkopen die de in het contract genoemde verkoopsom van € 471.400,00 benaderen.
Dit een en ander had naar het oordeel van de rechtbank heel eenvoudig en eenduidig aanwijsbaar moeten zijn in de behoorlijke en inzichtelijke boekhouding, die Hyka en [ged.1] verplicht waren bij te houden.
- 2.53.
[gedaagden] had een voor de wederpartij en voor de rechtbank begrijpelijke toelichting op de rapportages moeten geven en die ontbreekt. De enige toelichting, die is gegeven, is dat de activa van Hyka vielen onder een pandrecht van de bank en dat de vrachtwagens geleased waren. Dit beschouwt de rechtbank als irrelevant indien en voor zover moet of kan worden uitgegaan van de juistheid van de Sale & Leaseback overeenkomst, waarin een concrete koopsom staat vermeld, alsmede de betaling daarvan. In een eerder stadium, te weten in haar conclusie van dupliek, heeft [gedaagden] bij herhaling gesteld dat dit een marktconforme koopprijs was. Evenzo ziet de rechtbank niet in waarom in deze kwestie van belang zou zijn dat aan de Kampschöer groep een gemeenschappelijke concern kredietfaciliteit zou zijn verstrekt door de bank. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, staat dit geheel los van de onderlinge betalingsverplichting tussen [ged.1] en Hyka op grond van de koopovereenkomst.
- 2.54.
De vraag waarvoor de rechtbank zich nu ziet gesteld, is of op dit onderdeel [gedaagden] nog tot nadere bewijslevering, bijvoorbeeld door nadere deskundigenrapportage, moet worden toegelaten. De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend. Voorwerp van deze nadere bewijslevering zou moeten zijn de administratie van Hyka en intussen staat wel vast dat deze administratie onbetrouwbaar is, zowel ten aanzien van de afrekeningen met Le Roux als ten aanzien van de daarin verwerkte (datering van de) Sale & Leaseback overeenkomst. Voorts zou die bewijslevering zich ook moeten uitstrekken tot de administratie van [ged.1], die immers de koopsom diende te betalen. Van deze administratie is niets overgelegd, behoudens het hierboven besproken in 2007 gedateerde contract alsmede een enkel afschrift (2006/6) van een memoriaal bankboek met rekeningnummer 3490, hetwelk begint met de boeking van een inkoopfactuur van Hyka ten bedrage van de koopsom voor de vier trucks, vermeerderd met BTW. Het factuurnummer stemt echter niet overeen met de overgelegde factuur en deze boeking had plaats per 11 augustus 2006 en dus niet, zoals volgens ONS accountants bij Hyka was gedaan, per 22 september 2005. Per dezelfde datum werden hiertegenover tot hetzelfde totaalbedrag weer tegenboekingen gedaan voor, naar de rechtbank aanneemt, huurtermijnen voor het bedrijfspand vanaf januari 2005. [gedaagden] hebben niet aangeboden om ook de andere, in dezen relevante, delen van de administratie van [ged.1] in het geding te brengen en/of aan een onderzoek te onderwerpen.
- 2.55.
De rechtbank gaat er daarom zonder nadere bewijslevering van uit dat Hyka in het zicht van een mogelijk ongunstig verloop van de tegen haar door Le Roux aangespannen rechtszaak vermogensbestanddelen aan verhaal heeft onttrokken, dan wel die onttrekking heeft bespoedigd, door (het merendeel van haar) materiële vaste activa aan haar moedervennootschap te verkopen zonder volledige nakoming te eisen van een reële, daartegenover staande tegenprestatie. Wanneer dit precies is uitgevoerd, is niet goed vast te stellen, maar deze ‘herstructurering’ moet zijn voorbereid in de loop van 2005, zulks mede gezien de reeds gememoreerde declaraties van haar advocaten, terwijl de Sale & Leaseback overeenkomst is geregistreerd na het eerste inhoudelijke tussenvonnis van 29 november 2006. Dit tussenvonnis was ongunstig voor Hyka, omdat, in afwijking van de hoofdregels van het bewijsrecht, niet aan Le Roux als de aanlegger, maar aan Hyka als de verweerder de bewijsopdrachten waren verstrekt.
- 2.56.
De volgende vraag is of en in hoeverre Le Roux hierdoor is benadeeld en gefrustreerd in haar verhaalsmogelijkheden. De rechtbank gaat ervan uit dat de koopsom niet of voor een zeer aanzienlijk deel niet daadwerkelijk aan Hyka is betaald. Die koopsom was € 471.400,00. Voorts is reeds in het tussenvonnis, in rechtsoverweging 4.40, vastgesteld dat Hyka met ingang van 1 januari 2005 aan [ged.1] een huurprijs van € 160.000,00 per jaar heeft betaald voor de overgedragen zaken. ONS accountants geeft min of meer toe dat een gedeelte hiervan in elk geval onverschuldigd was (€ 29.472,00), maar nu blijkt, op grond van de door [gedaagden] overgelegde en als ‘echt’ aangemerkte Sale & Leaseback overeenkomst, dat die huurprijs eerst met ingang van 2007 aan Hyka in rekening had mogen worden gebracht, immers met ingang van de totstandkoming van de verkoop en levering (artikel 2), dus per datum ondertekening (considerans, 6de gedachtestreepje, en artikel 1 sub a en b). Derhalve kan ervan worden uitgegaan dat Hyka ten minste nog twee jaar een bedrag in de orde van de in de overeenkomst genoemde huurprijs van € 160.000,00 exclusief BTW per jaar onverschuldigd aan [ged.1] heeft betaald. Zodoende zijn, naar moet worden aangenomen, gelden aan Hyka onthouden c.q. naar [ged.1] overgeheveld tot ten minste de toewijsbare hoofdsom van de vordering van Le Roux op Hyka.
- 2.57.
Dit onverplicht overhevelen van vermogensbestanddelen naar de moedervennootschap was onrechtmatig jegens de (andere) schuldeisers van Hyka, waaronder Le Roux, voor zover daarvan het voorzienbare gevolg was dat die schuldeisers geen betaling konden verkrijgen. Als bestuurder van de bestuurder-rechtspersoon van Hyka is [ged.4] daarvoor persoonlijk aansprakelijk. Behoudens bewijs van het tegendeel kan ten aanzien van de schade van Le Roux het causale verband als een gegeven worden beschouwd. De vermogensonttrekkingen belopen immers ongeveer evenveel als de vorderingen van Le Roux, die vanwege het opvolgende faillissement van Hyka niet betaald kunnen worden. Daaraan doet niet af dat de trucks geleased waren. [gedaagden] noemde de overeengekomen (en niet of niet volledig betaalde) koopsom immers zelf een marktconforme prijs. Evenmin doet het pandrecht van de bank ter zake. Dit pandrecht rustte immers op de zaken en niet op de gederfde koopsom.
- 2.58.
De bewijslast van dat tegendeel rust op [ged.4]. [ged.4] zal moeten bewijzen dat het causaal verband doorbroken is, doordat ook zonder die onttrekkingen het faillissement van Hyka onafwendbaar was en de boedel onvoldoende baten zou hebben bezeten om de vorderingen van Le Roux te voldoen. Bij deze bewijslevering zal ook de gestelde overheveling van bedrijfsactiviteiten aan [ged.2] aan orde kunnen komen. De rechtbank zal de zaak naar de rol verwijzen, waar [ged.4] zich bij akte erover kan uitlaten op welke wijze hij aan zijn bewijslast wil voldoen. In de rede ligt dat op dit punt een nader onderzoek door een onafhankelijke deskundige nodig is. [ged.4] kan zich hierover uitlaten en Le Roux kan hierop reageren in een antwoordakte. De rechtbank nodigt partijen uit om voor dit onderzoek in aanmerking komende deskundigen voor te dragen, alsmede aan die deskundige(n) te stellen vragen. Op voorhand overweegt de rechtbank dat in deze zaak niet Le Roux, maar [ged.4] het voorschot op de kosten van de deskundige(n) zal moeten deponeren, zulks op grond van het als vast staand aangenomen onrechtmatig handelen van [ged.4] en het feit dat Le Roux reeds zeer aanzienlijke kosten heeft gemaakt voor het onderzoek van IRS.
- 2.59.
Om redenen van proceseconomische aard zal de rechtbank tussentijds hoger beroep van dit vonnis toestaan.
3. De beslissing
De rechtbank
ten aanzien van [ged.1] en [ged.3]:
3.1.
veroordeelt [ged.1] en [ged.3] hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, om aan Le Roux te betalen een bedrag van € 775.149,25 (zevenhonderdvijfenzeventigduizend eenhonderdnegenenveertig euro en vijfentwintig cent), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over de bedragen van € 148.923,36 en € 149.786,96 vanaf 1 januari 2002, over de bedragen van € 134.368,07 en € 131.777,00 vanaf 1 januari 2003 en over de bedragen van
€ 205.130,86 en € 5.160,00 vanaf 19 september 2005, een en ander tot de dag van volledige betaling,
3.2.
veroordeelt [ged.1] in de kosten van de beslagen die haar aangaan, tot op heden begroot op € 3.604,99,
3.3.
veroordeelt [ged.1] en [ged.3] hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, in de proceskosten voor zover deze betrekking hebben op het geding tegen hen, aan de zijde van Le Roux tot op heden begroot op € 9.606,99,
3.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
3.5.
wijst het meer of anders gevorderde af,
ten aanzien van [ged.4] en [ged.2]:
3.6.
verwijst de zaak naar de rolzitting van 25 januari 2012 voor het indienen van een akte door [ged.4] omtrent hetgeen is vermeld onder 2.58 waarna Le Roux op de rol van 6 weken daarna een antwoordakte kan nemen,
3.7.
bepaalt dat van dit vonnis hoger beroep kan worden ingesteld voordat eindvonnis is gewezen,
3.8.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. N.W. Huijgen, mr. S.H. Bokx-Boom en mr. M.S.T. Belt en in het openbaar uitgesproken op 14 december 2011.
Uitspraak 29‑12‑2010
Mrs. N.W. Huijgen, R.A. van der Pol, S.H. Bokx-Boom
Partij(en)
Vonnis van 29 december 2010
in de zaak van
de vennootschap naar het recht van de plaats van haar vestiging
LE ROUX FRUIT EXPORTERS (PTY) LTD,
gevestigd te Northern Paarl, Zuid-Afrika,
eiseres in de hoofdzaak,
eiseres in het incident ex artikel 843a Rv,
verweerster in het incident ex artikel 223 Rv,
advocaat mr. drs. H.T. Verhaar te Rotterdam,
tegen
- 1.
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
HOLDING [gedaagde] B.V.,
gevestigd te Arnhem,
- 2.
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
IMPALA FRUIT B.V.,
gevestigd te Arnhem,
- 3.
WILLIBRORDUS PETRUS MARIA [gedaagde],
wonende te Arnhem,
- 4.
FREDERICUS LEONARDUS MARIA [gedaagde],
wonende te Westervoort,
gedaagden in de hoofdzaak,
verweerders in het incident ex artikel 843a Rv,
eisers in het incident ex artikel 223 Rv,
advocaat mr. S.J.B. Drijber te Apeldoorn.
Partijen zullen hierna Le Roux en [gedaagde] c.s. genoemd worden. [gedaagde] c.s. worden afzonderlijk aangeduid met Holding [gedaagde], Impala, W. [gedaagde] en F. [gedaagde].
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- —
het vonnis in incident van 2 september 2009, waarbij onder meer de incidentele vordering van [gedaagde] c.s. ex art. 223 Rv is afgewezen
- —
het vonnis in incident van 20 januari 2010, waarbij de incidentele vordering van Le Roux ex art. 843a Rv is afgewezen
- —
de conclusie van antwoord in de hoofdzaak van [gedaagde] c.s.
- —
het comparitievonnis van 17 maart 2010
- —
het proces-verbaal van comparitie van 18 mei 2010
- —
de conclusie van repliek van Le Roux
- —
de conclusie van dupliek van [gedaagde] c.s.
- —
de afwijzing door de rolrechter d.d. 22 september 2010 van het verzoek om pleidooi van Le Roux.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1.
Le Roux is fruitexporteur in Zuid-Afrika. Zij exporteert onder meer druiven, afkomstig van een tweetal Zuid-Afrikaanse druivenproducenten. De diverse partijen druiven worden door Le Roux wereldwijd in consignatie geleverd aan verschillende commissionairs, die de partijen druiven verkopen en, na aftrek van kosten en een commissionairvergoeding, de opbrengst afdragen aan Le Roux.
2.2.
Ten behoeve van de verkoop in Europa heeft Le Roux in 2001 een overeenkomst gesloten met een commissionair, Hyka B.V. te Arnhem (verder: Hyka). Enig bestuurder en aandeelhouder van Hyka is Holding [gedaagde]. Het bestuur van Holding [gedaagde] wordt gevormd door de gedaagden sub 3 en 4, W. [gedaagde] en F. [gedaagde].
2.3.
Bij de afrekening tussen Hyka en Le Roux werd gebruik gemaakt van door Hyka opgestelde Out-Turn Statements (OTS). Een voorbeeld is de OTS van 19 maart 2002, waarvan, zoals ook bij de andere OTS'en die zijn overgelegd, blijkbaar bij het kopiëren in de linkermarge een stuk tekst is weggevallen. Deze OTS ziet er als volgt uit:
2.4.
Sinds 19 september 2005 is tussen Le Roux en Hyka een procedure aanhangig bij deze rechtbank, waarin Le Roux van Hyka een schadevergoeding vordert ten bedrage van € 824.681,39 met kosten en renten. De grondslag van deze vordering is wanprestatie en/of onrechtmatige daad op de grond dat Hyka over de seizoenen 2001 en 2002 stelselmatig lagere prijzen aan Le Roux zou hebben verantwoord dan zij in werkelijkheid heeft gerealiseerd en dat Hyka aan Le Roux hogere douanerechten zou hebben voorgespiegeld dan zij in werkelijkheid heeft afgedragen. Le Roux heeft zich hierbij voor de becijfering van de hoofdsom gebaseerd op een rapport van accountantskantoor PriceWaterhouseCoopers (PwC).
In deze procedure heeft de rechtbank in een aantal tussenvonnissen geoordeeld dat Hyka schadeplichtig is jegens Le Roux.
2.5.
Bij tussenvonnis van 29 november 2006, zaaknummer / rolnummer 131746 /HA ZA 05-1747, heeft de rechtbank overwogen dat Hyka (stelselmatig) in haar afrekening jegens Le Roux, de Out-Turn Statement (OTS), een lagere verkoopprijs heeft vermeld die wordt verkregen door, niet zichtbaar op de OTS, een bedrag aan interne kosten in de behaalde verkoopprijs te verdisconteren, alsmede dat Hyka een hoger bedrag aan importheffingen bij Le Roux in rekening heeft gebracht dan Hyka daadwerkelijk heeft afgedragen.
Bij volgend tussenvonnis van 9 januari 2008 heeft de rechtbank overwogen en berekend dat van de door Hyka aan Le Roux doorberekende kosten met betrekking tot het seizoen 2002 een bedrag van € 134.368,07 niet verklaard is en, uitgaande van eenzelfde verdeelsleutel, met betrekking tot het seizoen 2001 een bedrag van € 148.923,36. Ter zake van het verschil tussen de aan Le Roux in rekening gebrachte importheffingen en de door Hyka betaalde importheffingen oordeelde de rechtbank dat een bedrag van € 131.777,00 voor toewijzing gereed lag.
Wat betreft de door Le Roux gevorderde onderzoekskosten van PwC ten bedrage van € 205.103,86 heeft de rechtbank in het vonnis van 9 januari 2008 een verdere specificatie verlangd. Hetzelfde gold voor de gevorderde advocatenkosten ten bedrage van € 11.887,00. Bij nader tussenvonnis van 21 mei 2008 heeft de rechtbank gecorrigeerd dat bij die advocatenkosten ook nog nadere kosten ten bedrage van € 11.869,15 in aanmerking moeten worden genomen. De rechtbank heeft een comparitie belegd op 4 juni 2008 om het een en ander met partijen te bespreken en een schikking te beproeven.
2.6.
De comparitie is niet doorgegaan en het is ook niet tot een eindvonnis gekomen. Hyka heeft op 3 juni 2008 op haar verzoek surseance van betaling verkregen en zij is vervolgens op 13 juni 2008 in staat van faillissement verklaard. De procedure is geschorst.
2.7.
Le Roux heeft eind 2008 met een beroep op artikel 3:15j sub d BW een kort geding aangespannen tegen de curator in het faillissement en openlegging van de administratie van Hyka gevorderd teneinde onderzoeksbureau IRS Forensic & Investigations (verder IRS) daarin onderzoek te laten doen. [gedaagde] c.s. zijn in dit kort geding tussengekomen. De voorzieningenrechter van deze rechtbank heeft bij vonnis van 21 oktober 2008 de curator bevolen om medewerking te verlenen aan dit onderzoek. Bij nader vonnis van de voorzieningenrechter van 31 oktober 2008 is Holding [gedaagde] bevolen om de curator in staat te stellen om het digitale deel van de financiële administratie van Hyka te kopiëren naar een losse harde schijf en die losse harde schijf aan de curator ter beschikking te stellen.
Het een en ander is gebeurd. IRS heeft op basis van die administratie onderzoek verricht en rapport uitgebracht.
2.8.
Impala is een zustervennootschap van Hyka. Holding [gedaagde] is enig bestuurder en aandeelhouder van Impala. Impala is opgericht in 2001.
2.9.
De jaarverslagen van Holding [gedaagde] over 2004 en 2005 vermelden:
‘De activiteiten van Hyka BV en Impala Fruit BV bestaan uit de handel in groente en fruit.’
Op 4 juli 2007 viel op de website www.fruitimport.com met betrekking tot Hyka te lezen:
‘Our specialization is importing the best fruits and vegetables from all over the world. As a result of our rich history in doing business we have specialized in selling fruits and grapes.’
Op 26 juni 2007 viel op de website www.impalafruit.com met betrekking tot Impala te lezen:
‘We buy and sell all known kinds of fruits and vegetables but we are truly specialized in citrus.’
2.10.
Impala voert dezelfde merken als Hyka, waaronder het (beeld)merk Golden Rich Estate, dat geregistreerd staat op naam van Hyka, alsmede het merk ‘Ollies’ waaronder Le Roux in 2001 en 2002 aan Hyka druiven en citrus heeft geleverd. De teksten van de websites van Hyka en Impala over de door hen gevoerde merken zijn exact gelijk, inclusief spelfouten.
De door Hyka en Impala gehanteerde algemene voorwaarden zijn identiek (behoudens naam, adres en KvK-nummer).
Na de surseance van Hyka is de website van Hyka doorgelinkt naar die van Impala.
Op 5 juni 2008 kreeg de bezoeker van www.fruitimport.com via ‘contact’ de adresgegevens van Hyka naast die van Impala. De getoonde telefoon- en faxnummers van Hyka en Impala waren dezelfde.
Impala gebruikt dezelfde loods, die destijds door Hyka werd gebruikt. Dit geldt ook voor de trucks.
2.11.
De laatste jaren waren de importactiviteiten van Hyka substantieel gedaald, terwijl de importactiviteiten van Impala zijn gestegen. Impala bedient dezelfde klanten als Hyka en neemt af bij Hyka's oude leveranciers.
Impala leed in de jaren 2001 tot 2004 een vrij constant verlies van € 40.000 per jaar, cumulerend in een negatief eigen vermogen van € 170.000 in 2004, In 2005 maakte Impala een winst van € 343.000, waardoor het eigen vermogen op € 173.879 positief uitkwam.
In datzelfde jaar 2005 daalde het eigen vermogen van Hyka van € 58.274 positief naar € 463.540 negatief.
3. Het geschil
3.1.
Le Roux vordert samengevat — veroordeling van [gedaagde] c.s. tot betaling van schadevergoeding ten bedrage van
- a)
€ 1.381.890,00 en
- b)
€ 162.312,53, vermeerderd met rente en kosten.
3.2.
De vordering is gebaseerd op onrechtmatige daad.
Jegens Holding [gedaagde], W. [gedaagde] en F. [gedaagde] betreft het externe bestuurdersaansprakelijkheid, omdat zij als bestuurders van Hyka
- (i)
valse — lagere — opbrengsten hebben verantwoord aan Le Roux dan feitelijk zijn gerealiseerd, en bovendien hogere importheffingen in rekening hebben gebracht dan feitelijk door Hyka zijn afgedragen en betaald aan de douane, en
- (ii)
hebben bewerkstelligd, door het staken van de activiteiten en meewerken aan het overhevelen naar en voortzetten daarvan door Impala, dat Hyka niet aan haar betalingsverplichtingen zou kunnen voldoen.
Jegens [gedaagde] c.s., dus inclusief Impala, betreft het voorts:
- (iii)
misbruik van identiteitsverschil teneinde een vordering van Le Roux op Hyka te ontlopen.
Het bedrag van
- a)
betreft het in voormelde procedure van Hyka gevorderde bedrag van € 824.681,39 met renten vanaf de schadedata. Het bedrag van
- b)
betreft de kosten van het IRS-rapport.
3.3.
[gedaagde] c.s. voert verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
Toepasselijk recht
4.1.
De zaak heeft internationale aspecten omdat Le Roux in Zuid-Afrika is gevestigd en [gedaagde] c.s. woonplaats heeft in Nederland. De achtergrond is een internationale commissieovereenkomst, maar de grondslag van dit geding is het leerstuk van de onrechtmatige daad. Het zou moeten gaan om een samenstel van onrechtmatige daden, die alle gepleegd zouden zijn in Nederland. Op het geschil is dan ook het Nederlands recht van toepassing.
Beroep op verjaring
4.2.
[gedaagde] c.s. beroept zich in de eerste plaats op verjaring. Zij stelt dat Le Roux reeds in 2002/2003 bekend was met de gestelde onregelmatigheden en dat de verjaringstermijn van vijf jaren in elk geval is aangevangen met een fax van PwC van 18 juni 2003, waarin sprake is van een nader onderzoek ter zake. De verjaring is volgens [gedaagde] c.s. eerst bij brief van 28 augustus 2008 en mitsdien te laat gestuit.
4.3.
Dit verweer wordt verworpen.
In overeenstemming met HR 9 oktober 2009, LJN BJ4850, en HR 9 juli 2010, LJN BM1688 wordt het volgende vooropgesteld. Art. 3:310 BW bepaalt dat een rechtsvordering tot vergoeding van schade verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. Naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad moet de eis dat de benadeelde bekend is geworden met zowel de schade als de daarvoor aansprakelijke persoon aldus worden opgevat dat het hier gaat om een daadwerkelijke bekendheid, zodat het enkele vermoeden van het bestaan van schade niet volstaat. Deze verjaringstermijn begint pas te lopen op de dag na die waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van de door hem geleden schade in te stellen. Daarvan zal sprake zijn als de benadeelde voldoende zekerheid — die niet een absolute zekerheid behoeft te zijn — heeft verkregen dat de schade is veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van de betrokken persoon. Het voorgaande betekent dat het antwoord op de vraag op welk tijdstip de verjaringstermijn is gaan lopen afhankelijk is van alle ter zake dienende omstandigheden.
4.4.
Te dien aanzien geldt in dit geval dat Le Roux in elk geval in 2003 nog niet bekend kon zijn met de feiten die zij bezigt bij haar grondslagen sub (ii) en (iii). Hyka is pas in 2008 in staat van faillissement verklaard en het overhevelen van activiteiten naar Impala, voor zover daarvan sprake is geweest, kon en hoefde zij in 2003 nog niet (te) bevroeden. Wellicht had Le Roux reeds vóór 18 juni 2003 een vermoeden dat bij Hyka, zoals zij het stelt, gesjoemeld werd met de OTS'en, maar zij heeft te dien aanzien tijdig rechtsmaatregelen getroffen tegen Hyka en van Hyka vergoeding van haar schade gevorderd. Op dat moment, in 2005, had Le Roux nog geen goede redenen om naast Hyka ook haar bestuurders aansprakelijk te stellen, omdat er toen nog geen of onvoldoende aanwijzingen bestonden dat Hyka geen verhaal zou bieden, terwijl, zoals [gedaagde] c.s. terecht in een ander hoofdstuk betoogt, Le Roux haar vordering tot schadevergoeding uit wanprestatie c.q. onrechtmatige daad in de eerste plaats diende te richten jegens haar contractuele wederpartij en niet jegens de bestuurders van die wederpartij. De schade, waarvoor Le Roux thans de bestuurders van Hyka aansprakelijk stelt, bestaat vooral hieruit dat Hyka geen verhaal biedt. Dit is pas gebleken en rechtens aan Le Roux in voldoende mate kunnen blijken met de surseanceverlening en de daarop volgende faillietverklaring in 2008.
Onrechtmatig verkregen bewijs?
4.5.
Voorts zal de rechtbank eerst beslissen op het verweer van [gedaagde] c.s. dat Le Roux zich bedient van onrechtmatig verkregen bewijsmateriaal. [gedaagde] c.s. stelt dat de bewijzen voor de stelling dat de importactiviteiten van Hyka verlegd zouden zijn naar Impala gebaseerd zijn op het in opdracht van Le Roux vervaardigde IRS-rapport en dat dit rapport onrechtmatig is verkregen. [gedaagde] c.s. stelt dat uit het arrest van het Gerechtshof Arnhem van 12 mei 2009 volgt dat Le Roux geen recht had op openlegging van de boeken van Hyka en dat Le Roux onterecht het kort geding vonnis ten uitvoer heeft gelegd. Tevens voert [gedaagde] c.s. aan dat bij dit onderzoek door IRS het beginsel van hoor en wederhoor is geschonden.
4.6.
Dit betoog wordt verworpen omdat onvoldoende is gesteld om aan te kunnen nemen dat de kennisneming en gebruikmaking in deze civiele procedure van zakelijke gegevens uit de administratie van Hyka onrechtmatig is jegens [gedaagde] c.s.
4.7.
Te dien aanzien overweegt de rechtbank dat in een civiele procedure als de onderhavige, waarin het gaat om de vraag of [gedaagde] c.s. onrechtmatig heeft gehandeld, de materiële waarheidsvinding omtrent de voor de beslissing van belang zijnde feiten voorop staat. [gedaagde] c.s. is als procespartij in een civiele procedure op grond van artikel 21 Rv verplicht om eigener beweging de van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren. De rechtbank kan [gedaagde] c.s. dan ook niet volgen in haar betoog dat Le Roux jegens haar onrechtmatig handelt omdat Le Roux thans belastend materiaal in handen heeft gekregen, dat zij anders had moeten ontberen, waardoor geen sprake is van een eerlijk proces, omdat [gedaagde] c.s. nu kosten moet maken en moeite moet doen om zich daartegen te verweren. Hier is geen sprake van een situatie, zoals gesteld, dat [gedaagde] c.s. ernstig in haar verdediging is geschaad, in de betekenis dat zij onredelijk in haar verdediging zou zijn geschaad. Hierbij weegt mee dat de verdenking en de stellingen omtrent het onrechtmatig handelen van [gedaagde] c.s. niet alleen is gebaseerd op de bevindingen van IRS in de interne bedrijfsadministratie van Hyka, maar ook (en vooral) op openbare en voor eenieder toegankelijke gegevens en op in de procedure tegen Hyka afgelegde getuigenverklaringen en aan het licht gekomen feiten.
4.8.
Daarnaast verwerpt de rechtbank de stelling dat Le Roux, althans IRS, onrechtmatig inzage heeft gekregen in de administratie van Hyka en dat Le Roux misbruik van executiebevoegdheid heeft gemaakt door op basis van de eerste aanleg vonnissen in kort geding die inzage te verlangen.
4.9.
Te dien aanzien gaat de rechtbank eraan voorbij dat het gerechtshof Arnhem in het hoger beroep van het kort geding vonnis van 21 oktober 2008 (tegen het vonnis van 31 oktober 2008 is niet tijdig hoger beroep ingesteld) bij het in kort geding gewezen arrest van 12 mei 2009 in overwegingen met betrekking tot de proceskostenveroordeling heeft overwogen dat, naar het voorlopig oordeel van het hof, in dit geval sprake is van een te ver verwijderd (dus onvoldoende ‘rechtstreeks’) verband tussen de door Le Roux eventueel in te stellen vordering tegen (één of meer van de) appellanten en de rechtsverhouding van (crediteur) Le Roux met de gefailleerde vennootschap Hyka B.V. en dat toewijzing van een dergelijke vordering dus niet strookt met de ratio van het bepaalde in artikel 3:15j, aanhef en onder d, BW, welk voorlopig oordeel zou hebben geleid tot afwijzing van het door Le Roux gevorderde.
De rechtbank is niet gebonden aan dit voorlopig oordeel in hoger beroep. Het betreft immers een uitspraak in kort geding en het kortgedingvonnis behoort ingevolge artikel 257 Rv de beslissing van de bodemrechter op geen enkele wijze te prejudiciëren. De rechtbank verwijst te dien aanzien naar de aan deze overwegingen omtrent de proceskosten voorafgaande overweging van het hof dat, voor zover de partijen hebben aangegeven dat zij — met het oog op hun positie in eventuele toekomstige gedingen tussen in deze procedure betrokken partijen — belang hebben bij een uitspraak omtrent de rechtmatigheid van het gevorderde, zij miskennen dat aan de uitspraak van het hof in een kort geding als het onderhavige niet een dergelijk — declaratoir — karakter toekomt.
4.10.
Anders dan het hof in zijn in kort geding gewezen arrest, is de rechtbank van oordeel dat sprake was van voldoende ‘rechtstreeks’ verband tussen de door Le Roux tegen [gedaagde] c.s. in te stellen, en thans ingestelde, vorderingen en de rechtsverhouding van Le Roux met Hyka als crediteur respectievelijk debiteur. Dit verband was hierin gelegen dat mogelijk sprake is van een hoofdelijk mede-schuldenaarschap op grond van afgeleide (bestuurders)aansprakelijkheid. Indien en voor zover Le Roux op deze grond haar aanspraken kan verhalen op [gedaagde] c.s., strekt dit in mindering op haar in het faillissement van Hyka ingediende vordering.
4.11.
Verder sluit de rechtbank zich aan bij de overwegingen van de voorzieningenrechter in de eerste aanleg, die, met aanduiding van Hyka als ‘de failliet [gedaagde]’, in zijn vonnis van 21 oktober 2008 heeft overwogen:
- 1.
Door Le Roux wordt op een situatie als de onderhavige, waarin zij als schuldeiser van de failliet [gedaagde] belang heeft bij inzage van de boekhouding van [gedaagde] omdat zij meent daaruit onrechtmatig handelen van derden in samenwerking met [gedaagde] jegens haar, Le Roux, te kunnen opmaken, art. 3:15j BW onder letter d toepasselijk geacht. Alle partijen wijzen op het belang van het arrest HR 21 januari 2005, NJ 2005, 250 (Jomed). Le Roux meent dat de uitleg die de Hoge Raad daarin geeft aan art. 3:15j BW, ruimte laat voor haar vordering, [gedaagde] c.s. en Holding [gedaagde] bestrijden op verschillende gronden dat standpunt. Voor zover hier van belang luidt art. 3:15j BW als volgt.
Openlegging van tot een administratie behorende boeken, bescheiden en andere gegevensdragers kunnen, voorzover zij daarbij een rechtstreeks en voldoende belang hebben, vorderen:
(…)
- d.
schuldeisers in het geval van faillissement (…), ten aanzien van de boekhouding van de failliet (…).
- 2.
Het Jomed-arrest gaat met de volgende woorden op de betekenis van het artikel in.
‘4.1
(…) Gelet op het stelsel van de Faillissementswet en in het bijzonder in verband met het beginsel van gelijkheid van schuldeisers moet worden aangenomen dat, naast de specifieke bepalingen van die wet met betrekking tot het verschaffen van inlichtingen en de mogelijkheid op de voet van art. 69 Fw de curator te nopen tot het verstrekken van inlichtingen omtrent het beheer en de vereffening van de boedel, in beginsel geen plaats is voor een uit het ongeschreven recht voortvloeiende verplichting van de curator aan een individuele schuldeiser de door deze gewenste inlichtingen te verstrekken en verantwoording af te leggen.
4.2
Uit hetgeen hiervoor in 4.1 is overwogen, vloeit ook voort dat met betrekking tot de door de curator gevoerde boekhouding van het beheer en de vereffening van de failliete boedel, naast de in art. 76 Fw aan de commissie uit de schuldeisers gegeven bevoegdheid te allen tijde raadpleging van de boeken, bescheiden en andere gegevensdragers, op het faillissement betrekking hebbende, te vorderen en de bevoegdheid van een individuele schuldeiser op de voet van art. 69 Fw en binnen de grenzen van die bepaling een bevel aan de curator uit te lokken die boekhouding open te leggen of daarin inzage te verlenen, geen plaats is voor een daartoe strekkende vordering op grond van art. 3:15j BW.
Aangenomen moet dan ook worden dat, zoals het hof met juistheid in zijn rov. 4.9 heeft overwogen, een schuldeiser daarbij niet een ‘rechtstreeks en voldoende belang’ heeft als in deze bepaling bedoeld, en dat het toepassingsgebied van art. 3:15j, aanhef en onder d, BW beperkt is tot de boekhouding van de failliet, voor zover deze betrekking heeft op het tijdperk tot aan diens faillietverklaring. Met betrekking tot dit laatste heeft het hof terecht nog gewezen op de verschillende formulering van art. 3:15j, onder d, en art. 76 Fw: enerzijds boekhouding ‘van de failliet’ en anderzijds boeken, bescheiden en andere gegevensdragers ‘op het faillissement betrekking hebbende’.’
- 3.
- 4.
Dit is van belang voor het begrip van de uitleg die de Hoge Raad geeft aan art. 3:15j BW. Gaat het om toezicht op het door de curator gevoerde beheer en beleid, dan is er naast de regeling in de Faillissementswet geen plaats voor een vordering ex art. 3:15j BW. Het toepassingsgebied van art. 3:15j BW is ten aanzien van de administratie van de failliet beperkt tot ‘het tijdperk tot aan diens faillietverklaring.’ Daarna is er immers sprake van een administratie in het kader van het beheer en de vereffening van de boedel die tot de taken van de curator behoren. In de procedure die leidde tot het Jomed-arrest stond het beleid van de curatoren centraal.
- 5.
Terecht wijst Le Roux erop dat de arresten van de Hoge Raad d.d. 23 maart 2007, JOR 2007, 128 en het Hof te 's‑Gravenhage d.d.25 september 2007, JOR 2007, 287, andere situaties betreffen dan het Jomed-arrest waarin zonder dat dit botst met de overwegingen daarin toepasselijkheid van art. 3:15j BW wordt aangenomen op de door de failliet tot aan de datum van het faillissement gevoerde administratie, de situatie dus waartoe de werking van art. 3:15j BW volgens de Hoge Raad beperkt is. Het gaat ook Le Roux om de administratie die bij [gedaagde] tot aan haar faillissement gevoerd is. Het Jomed-arrest verzet zich niet tegen openlegging van de administratie over die periode.
- 6.
Dit wil nog niet zeggen dat de op art. 3:15j gegronde vordering toewijsbaar is. Nagegaan moet worden of in dit geval voldaan is aan de door deze bepaling gestelde eisen.
- 7.
Onder de boekhouding van de failliet valt dus de door [gedaagde] tot aan haar faillissement bijgehouden boekhouding. De vraag of de vordering — indien toewijsbaar — toewijsbaar is voor zover zij zich op de gehele administratie van [gedaagde] richt, beantwoordt de voorzieningenrechter bevestigend. Art. 3:15j BW is niet beperkt tot de verplicht bijgehouden administratie. Bij de wijziging van art. 11 WvK die in 1934 plaatsvond is uitdrukkelijk aangegeven dat de redactie van het artikel tot uitdrukking wil brengen dat ook de overlegging van een onverplicht gevoerde boekhouding gevorderd kan worden.
- 8.
Vervolgens zijn de vragen of Le Roux ‘een rechtstreeks en voldoende belang’ heeft in de zin van dit artikel en of haar vordering voldoende gespecificeerd is.
- 9.
De wetsgeschiedenis van art. 3:15j BW — voorheen art. 3:15b BW en dáárvoor art. 11 Wetboek van Koophandel (WvK) — geeft niet veel aanknopingspunten voor de beantwoording van de vraag wie in de zin van het artikel als schuldeisers met een rechtstreeks en voldoende belang hebben te gelden. Aanvankelijk hield de tekst van art. 11 Wvk, voor zover hier relevant, in: ‘Men kan niemand noodzaken om zijne boeken, balansen, en verdere daartoe betrekkelijke papieren open te leggen, dan ten behoeve van hem die als (…) daarbij een regelregt belang heeft, en eindelijk in geval van faillissement.’ De laatste mogelijkheid, gegeven niet aan bepaalde personen, maar voor een bepaalde situatie, werd in de literatuur voor de curator en de schuldeisers — aanvankelijk de curator ten behoeve van de schuldeisers — van belang geacht. Het faillissement was een situatie waarin openlegging — vanaf 1934 ‘overleggen’, na overbrenging naar het BW weer ‘openleggen’ — van de boeken ook buiten een rechtsgeding, waarin de rechter dit kon bevelen, mogelijk was. Overigens is reeds in de jaren dertig van de twintigste eeuw de volgende uitleg van de reikwijdte van art. 11 WvK aangenomen (bijvoorbeeld Polak, Handboek van het Ned. Handels- en Faillissementsrecht, Groningen, 1935). Het artikel richt zich juist niét tot de curator zelf omdat deze de stukken en bescheiden van de failliet uit kracht van de faillissementswet al onder zich heeft. De schuldeisers hebben het recht van de curator de boekhouding van de failliet te vorderen. Hierboven werd geconstateerd dat in ieder geval sinds het Jomed-arrest hieraan is toe te voegen dat het om de boekhouding van de failliet zelf gaat, dat wil zeggen de boekhouding tot aan het faillissement.
- 10.
Le Roux is een schuldeiser van Hyka en de vordering betreft [gedaagde]'s administratie over de periode vóór het faillissement.
- 11.
Vervolgens moet gelet worden op de verschillende vorderingen die Le Roux stelt te hebben op — kort gezegd — de tussenkomende partij. De voorzieningenrechter onderscheidt hierin, gezien de opsomming in de dagvaarding, twee hoofdgroepen van vorderingen. In de eerste plaats is er het geschil dat tot de onder 2.4 hierboven bedoelde procedure heeft geleid, naar aanleiding waarvan Le Roux de bestuurder van [gedaagde] en haar bestuurders het verwijt maakt van onrechtmatig handelen jegens haar, Le Roux. In de tweede plaats ligt er de vordering die gebaseerd is op haar redenering dat uit [gedaagde] gelden die haar toekwamen, althans vermogensbestanddelen waarop zij zich had kunnen verhalen, binnen het concern zijn weggemaakt om haar te benadelen. Ook hier richt Le Roux zich tot de bestuurder van [gedaagde], de holding, en via art. 2:11 BW, tot de bestuurders van de bestuurder.
- 12.
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter leidt de onder 4.11 samengevatte situatie tot de slotsom dat Le Roux bij de inzage van de stukken een rechtstreeks en voldoende belang heeft. Zij voert immers gemotiveerd en deels gesteund door een vonnis van deze rechtbank en door de onder 2.4–2.6 weergegeven feiten — de op de uitspraken van deze rechtbank die in de richting van toewijzing van haar vorderingen gaan, gevolgde surséance en faillissement van [gedaagde] — aan dat haar schuldenaar [gedaagde] samen met haar (in)directe bestuurders en zustervennootschap handelingen heeft verricht om Le Roux te benadelen. Het verwijt daarvan treft in de eerste plaats [gedaagde] en is ook voor zover haar bestuurder onrechtmatig handelen verweten wordt, in de eerste plaats een kwestie die [gedaagde], als wederpartij van Le Roux, regardeert. Het is dan ook de administratie van [gedaagde] die de eerste bron vormt waaruit Le Roux informatie moet kunnen krijgen over de handelingen waardoor zij stelt benadeeld te zijn. Hiertoe staan wegen open die door de faillissementssituatie thans niet voor haar beschikbaar zijn.
- 13.
Hierbij valt bijvoorbeeld te denken aan het eerste lid van art. 843a Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). De vaste rechtspraak die ‘fishing expeditions’ op grond van dit artikel verbiedt, gekoppeld aan de daar gestelde eis dat het om ‘bepaalde bescheiden’ moet gaan, is gebaseerd op een grondbeginsel dat ook bij de toepassing van art. 3:15j BW heeft te gelden. Het is niet aan de curator om mee te werken aan een fishing expedition van een individuele schuldeiser. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is hier echter geen sprake van een fishing expedition. Het standpunt van Le Roux over de gepretendeerde vorderingen op de tussenkomende partij is onderbouwd en geconcretiseerd.
- 14.
De wetgever acht dus de situatie waarin Le Roux via de administratie van haar schuldenaar wil nagaan wat er bij haar schuldenaar is gebeurd dat ertoe heeft geleid dat zij benadeeld is op de concreet door haar aangegeven wijzen, voldoende om haar in een proces tegen [gedaagde] mogelijkheden te verschaffen om die administratie in te zien. Er is dus sprake van een rechtstreeks belang, het belang van de schuldeiser, en van voldoende belang, namelijk het belang om na te gaan of en, zo ja, hoe de door haar gestelde feiten zich hebben voorgedaan. Dit belang is naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet minder rechtstreeks en voldoende wanneer Le Roux zich via de curator ingang tot de administratie wil verschaffen. Het faillissement van [gedaagde] maakt immers een eerst rechtstreeks aanspreken van [gedaagde] voor wat de administratie betreft procestechnisch vrijwel onmogelijk en voor wat betaling betreft bovendien in feite zinloos.
- 15.
Het voorgaande brengt mee dat de vordering in beginsel toewijsbaar geacht wordt.
- 16.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat een afweging van belangen van de partijen, met inbegrip van de tussenkomende partij, het voorgaande niet anders maakt.
Dit leidt tot toewijzing van de vordering in voege als hieronder is aangegeven.
- 17.
Uit het voorgaande volgt dat de curator haar bevoegdheden niet te buiten gaat als zij uitvoering geeft aan een toewijzend vonnis in deze procedure. Art. 8.1 van de Praktijkregels voor curatoren van Insolad maakt immers ‘het verstrekken van informatie aan derden met betrekking tot de gefailleerde en/of de boedel’ in het geval van het bestaan van een wettelijke verplichting zoals hier volgens de voorzieningenrechter bestaat, mogelijk.
4.12.
Voorts overweegt de rechtbank dat bij de verlening van toegang tot de bedrijfsadministratie van Hyka geen sprake is geweest van een schending van het hoor/wederhoor beginsel ten aanzien van [gedaagde] c.s. [gedaagde] c.s. is immers tussen gekomen in het kort geding tussen Le Roux en de curator en [gedaagde] c.s. heeft zodoende haar bezwaren tegen de verstrekking van (bepaalde) gegevens uit de administratie van Hyka aan de rechter kunnen voorleggen.
4.13.
Ten slotte overweegt de rechtbank dat ook bij de uitvoering van het onderzoek van IRS dit hoor/wederhoor beginsel niet is geschonden, nog daargelaten dat het een partijdig onderzoek en rapport betreft en dat in beginsel bij een partijdig onderzoek de wederpartij geen aanspraak heeft op hoor/wederhoor. In het rapport van IRS wordt te dien aanzien vermeld:
In relatie tot de bevindingen van het onderzoek zijn de bestuurders van Hyka, Impala Fruit en Holding [gedaagde] de heren W.P.M. [gedaagde] en F.L.M. [gedaagde] alsmede de boekhouder van Hyka de heer E. [betrokkene] uitgenodigd voor een interview (‘hoor’) met betrekking tot het onderzoek. Middels een schrijven van hun raadsman hebben zij te kennen gegeven hieraan geen medewerking te willen verlenen. Vervolgens zijn op 12 februari 2009 … de bevindingen van het onderzoek, inclusief bijlagen, aan de heren W.P.M. [gedaagde] en F.L.M. [gedaagde] ter wederhoor toegezonden. In reactie gaf de raadsman van de heren [gedaagde] aan dat zij niet op de bevindingen van het onderzoek zouden reageren.
Deze correspondentie is bijgevoegd als bijlagen 61 en 62.
4.14.
De slotsom is dat de bevindingen van IRS door Le Roux gebezigd kunnen worden als bewijs voor haar stellingen in het geding tegen [gedaagde] c.s..
Eerste grondslag van onrechtmatige daad
4.15.
Dan komt de rechtbank nu toe aan een inhoudelijke beoordeling van het geschil. Als eerste behandelt de rechtbank de grondslag sub (i). Le Roux stelt dat Holding [gedaagde], W. [gedaagde] en F. [gedaagde] als bestuurders van Hyka valse — lagere — opbrengsten hebben verantwoord aan Le Roux dan feitelijk zijn gerealiseerd, en bovendien hogere importheffingen in rekening hebben gebracht dan feitelijk door Hyka zijn afgedragen en betaald aan de douane. Hyka heeft namelijk, niet in de OTS gespecificeerde, interne kosten in de verkoopprijs verdisconteerd, waardoor de door Hyka in de OTS verantwoorde verkoopopbrengst lager is dan de werkelijke opbrengst, terwijl, daarenboven, Hyka een hoger bedrag aan importheffingen in de OTS heeft opgegeven en van de opbrengst minus commissie en vracht heeft afgetrokken dan daadwerkelijk door haar aan de belastingdienst betaald.
4.16.
Dit een en ander heeft [gedaagde] c.s. feitelijk niet of onvoldoende weersproken, zij het dat [gedaagde] c.s. zich erop beroept dat dit gebruikelijk zou zijn in de branche, dat Hyka daadwerkelijk aanzienlijke interne en voor verrekening in aanmerking komende kosten heeft gemaakt, alsmede dat Hyka niet anders kon dan, zoals gedaan, vaste douanerechten in rekening brengen, omdat zij op voorhand niet wist waar de druiven naartoe zouden gaan met alle mogelijke douanerechtelijke consequenties van dien. [gedaagde] c.s. stelt voorts dat de bestuurders van Hyka te dien aanzien geen ernstig persoonlijk verwijt treft.
4.17.
De tegenwerpingen van [gedaagde] c.s. laten onverlet dat ervan uit moet worden gegaan dat de OTS'en, die bestemd waren om de afrekeningen tussen Hyka en Le Roux te staven, vals waren, omdat daarop andere verkoopopbrengsten en douanekosten werden vermeld dan in werkelijkheid waren behaald en gemaakt.
Het opmaken en zich bedienen van valse specificaties levert een onrechtmatige daad op jegens Le Roux, indien tevens kan worden aangenomen dat Hyka hierbij de bedoeling heeft gehad om Le Roux te misleiden en te benadelen. Het enkele feit dat de opgegeven verkoopprijzen en douanekosten niet correct waren, brengt nog niet zonder meer met zich dat dit oogmerk heeft voorgezeten. Dit oogmerk kan in het bijzonder niet worden aangenomen, indien juist zou zijn, zoals [gedaagde] c.s. stelt of suggereert, dat
- a)
tenminste de, niet zichtbaar, op de opbrengsten in mindering gebrachte kosten daadwerkelijk zijn gemaakt en deze kosten volgens vast gebruik in de branche en/of eenduidige afspraken tussen Hyka en Le Roux voor verrekening in aanmerking kwamen, alsmede
- b)
tenminste de opgegeven en van de opbrengsten afgetrokken (vaste) douanekosten zijn gemaakt en volgens vast gebruik in de branche en/of afspraken tussen Hyka en Le Roux aan de desbetreffende colli kunnen worden toegerekend.
4.18.
In de procedure tussen Le Roux en Hyka is echter in de tussenvonnissen van 29 november 2006 en 9 januari 2008 per saldo vastgesteld dat
- a)
aanzienlijk minder kosten dan onzichtbaar verrekend daadwerkelijk zijn gemaakt en dat omtrent de verrekenbaarheid van de niet opgegeven en al dan niet gemaakte kosten geen eenduidige afspraken zijn gemaakt tussen Hyka en Le Roux, alsmede dat
- b)
aanzienlijk te veel douanekosten zijn afgetrokken en dat ook omtrent de aftrek van deze gefixeerde bedragen geen eenduidige afspraken zijn gemaakt.
4.19.
Indien ook in deze procedure tussen Le Roux en [gedaagde] c.s. komt vast te staan dat aanzienlijk minder voor verrekening in aanmerking komende kosten zijn gemaakt dan, voor Le Roux onzichtbaar, op de opbrengsten in mindering werden gebracht, dan kan zonder nadere bewijslevering worden geconstateerd dat sprake is geweest van onrechtmatig handelen. Het gebruik in de branche, waarop [gedaagde] c.s. zich beroept, is dan niet relevant, omdat, wat er zij van dat gebruik, in elk geval niet kan worden aanvaard dat niet alleen onzichtbaar, maar ook nog ten onrechte interne kosten worden verrekend.
Hetzelfde geldt voor de importheffingen. Indien komt vast te staan dat een hoger bedrag aan douanekosten bij Le Roux middels de OTS'en in rekening is gebracht dan daadwerkelijk aan de desbetreffende partijen druiven kan worden toegerekend, dan is dit onrechtmatig en doet het gebruik in de branche met betrekking tot de verantwoording van de douanekosten niet meer ter zake.
4.20.
Nu stelt [gedaagde] c.s. dat de vonnissen in de zaak tussen Le Roux en Hyka onjuist zijn en dat de door de rechtbank als onverklaard aangemerkte interne kosten wel degelijk zijn gemaakt. In haar conclusie van antwoord laat [gedaagde] c.s. het bij deze stelling. In haar conclusie van dupliek echter heeft [gedaagde] c.s. gesteld dat Hyka zich zelf tekort heeft gedaan door bijvoorbeeld in 2002 een bedrag van € 143.222,11 aan kosten door te belasten, terwijl zij feitelijk een bedrag aan € 207.435,66 aan kosten heeft gemaakt, waaraan [gedaagde] c.s. toevoegt dat daarbij nog opslag en koelingskosten buiten beschouwing zijn gelaten zodat het verschil feitelijk nog groter wordt. De rechtbank verstaat dat dit volgens [gedaagde] c.s. doorwerkt in de berekening voor het jaar 2001, omdat de rechtbank in de zaak tussen Le Roux en Hyka het onverklaarde bedrag aan kosten in 2001 heeft berekend op basis van de verdeelsleutel van 2002.
4.21.
[gedaagde] c.s. heeft het gestelde bedrag van € 143.222,11 gebaseerd op een bij de conclusie van dupliek overgelegd spreadsheet. Op deze productie heeft Le Roux nog niet gereageerd. De rechtbank zal Le Roux alsnog gelegenheid geven om op deze productie te reageren. Dit kan zij doen bij akte, waarvoor de zaak naar de rol zal worden verwezen.
Bewijslast
4.22.
Op voorhand overweegt de rechtbank dat het op grond van de hoofdregel van artikel 150 Rv aan [gedaagde] c.s. is om te stellen, en bij gemotiveerde betwisting door Le Roux te bewijzen, dat de opgegeven kosten zijn gemaakt. [gedaagde] c.s. stelt immers dat niet zichtbare (interne) kosten zijn gemaakt, die in aanmerking komen voor verrekening met de in deze procedure gestelde schade, die bestaat uit het verschil tussen de door Hyka gerealiseerde verkoopprijzen en de door Hyka aan Le Roux opgegeven en afgedragen verkoopprijzen, als gevolg waarvan de eventuele verbintenis tot vergoeding van dit verschil tot het beloop van die kosten is teniet gegaan. In zoverre voert [gedaagde] c.s. een zelfstandig, bevrijdend verweer.
4.23.
[gedaagde] c.s. zal hierbij eerst een behoorlijke specificatie van die kosten moeten geven, welke specificatie nu ontbreekt, en [gedaagde] c.s. zal ook moeten bewijzen dat tussen Le Roux en Hyka is overeengekomen dat de te specificeren kosten voor verrekening in aanmerking komen. Bij deze bewijslevering kan, gelet op artikel 6:248 lid 1 BW, het bestendig gebruik tussen partijen en/of in de branche aan de orde komen.
[gedaagde] c.s. kan deze specificatie geven in haar antwoordakte en zij kan zich daarbij uitlaten over de wijze waarop zij bewijs wil leveren, zowel omtrent de omvang van de kosten als omtrent de verrekenbaarheid daarvan.
4.24.
Indien [gedaagde] c.s., na betwisting door Le Roux, die kosten niet behoorlijk specificeert en/of niet slaagt in de bedoelde bewijslevering, dan faalt het beroep op verrekening en ligt in de rede dat in dit geding kan worden uitgegaan van de juistheid van de berekeningen van de rechtbank in de zaak tussen Le Roux en Hyka in het vonnis van 9 januari 2008, tenzij Le Roux specificeert en bewijst dat nog meer kosten onverklaard en/of niet verrekenbaar zijn. Le Roux kan zich hierover uitlaten in haar akte. Zij is, naar aanleiding van procesafspraken ter comparitie, in haar conclusie van repliek niet nader ingegaan op de schadeomvang.
4.25.
Ten aanzien van de importheffingen heeft [gedaagde] c.s. niet gesteld dat de berekeningen van de rechtbank in de zaak tussen Le Roux en Hyka in het vonnis van 9 januari 2008 onjuist zijn. Dit brengt mee dat vooralsnog in dit geding tussen Le Roux en [gedaagde] c.s. kan worden uitgegaan van de vaststelling dat met betrekking tot het seizoen 2002 in totaal € 131.777,00 te veel aan Le Roux in rekening is gebracht, zulks tenzij Le Roux stelt en bewijst dat dit bedrag hoger moet zijn, dan wel [gedaagde] c.s. alsnog stelt en aantoont dat dit bedrag lager moet zijn. Ook hierover kunnen partijen zich in hun aktes nader uitlaten.
4.26.
Hierbij kunnen partijen ook aandacht geven aan het feit dat de rechtbank in de procedure tussen Le Roux en Hyka heeft geoordeeld dat Le Roux heeft berust in de berekening van de importheffingen voor het seizoen van 2001 en dat alleen het excedent bij 2002 voor vergoeding in aanmerking komt.
Te dien aanzien overweegt de rechtbank op voorhand dat nog niet onomstotelijk vast staat dat Le Roux gebonden is de ‘berusting’ van haar voormalige marketingmanager Bouwer, op wiens getuigenverklaring voormeld oordeel was gebaseerd, terwijl in elk geval wel alles erop wijst dat Le Roux niet heeft ingestemd met de verrekening van vaste invoerheffingen in plaats de daadwerkelijk betaalde. Zelfs al zou Le Roux, volgens de door [gedaagde] c.s. geciteerde getuigenverklaring van Bouwer, na ontdekking van de aftrek van vaste heffingen voor het verstreken seizoen van 2001 hierin hebben berust omdat Hyka zou hebben aangegeven dat een herberekening onmogelijk was (deze toevoeging heeft [gedaagde] c.s. niet geciteerd), dan nog volgt uit zijn verklaring, dat hij hiermee in elk geval uitdrukkelijk niet akkoord ging voor het daaropvolgende seizoen, terwijl dit toch weer is gedaan. Deze uitdrukkelijke afwijzing derogeert aan het gebruik in de branche, waarop [gedaagde] c.s. zich beroept. Op dit punt is nadere bewijslevering overbodig.
De omstandigheid dat niet altijd aanstonds duidelijk was welke douanekosten zijn of worden gemaakt, omdat dit afhankelijk is van de bestemming, maakt dit niet anders, voor zover vast staat dat de doorberekende heffingen te hoog waren en Hyka niet heeft aangeboden om dit achteraf te corrigeren.
Persoonlijk verwijt
4.27.
Indien en voor zover komt vast te staan dat zonder deugdelijke rechtsgrond al dan niet gemaakte interne kosten op de opgegeven verkoopprijzen in mindering zijn gebracht en dat te hoge importheffingen in rekening zijn gebracht, en dit gelet op het vorenstaande gekwalificeerd moet worden als onrechtmatig handelen van Hyka, komt vervolgens aan de orde of dit ook een onrechtmatige daad oplevert van Holding [gedaagde] als bestuurder van Hyka en van de heren [gedaagde] als bestuurders van de bestuurder.
4.28.
Deze vraag wordt door de rechtbank bevestigend beantwoord ten aanzien van Holding [gedaagde] en W. [gedaagde]. In de procedure tussen Le Roux en Hyka is immers door een getuige, de heer [ ] [betrokkene], administrateur bij Hyka, onder ede verklaard, dat hij de OTS maakte en dat hij weet dat de prijs op de OTS niet altijd overeen komt met de gerealiseerde prijs. Dat wist de getuige in 2001 en 2002 ook al. [betrokkene] verklaarde dat de prijzen aan hem werden doorgegeven door de heer [gedaagde] nadat hij zelf de op de partij gemaakte kosten al had afgetrokken en dat dit altijd op deze wijze gebeurde bij Hyka. W. [gedaagde] heeft in die procedure als getuige onder ede verklaard dat hij de prijzen, zoals opgegeven, zelf heeft berekend na aftrek van de kosten.
Deze verklaringen zijn door Le Roux geciteerd in dit nieuwe geding en [gedaagde] c.s. heeft deze verklaringen niet weersproken. Uit deze verklaringen volgt dat het binnen Hyka beleid was om andere, dan werkelijk gerealiseerde, verkoopprijzen op te geven en voor zover moet worden aangenomen dat hierbij het oogmerk van misleiding en benadeling heeft voorgezeten, dan betreft dit een beleid ten aanzien waarvan de bestuurder van Hyka, Holding [gedaagde], een voldoende ernstig persoonlijk verwijt treft, omdat zij geacht moet worden hetzij deze valsheid geïnstrueerd te hebben, hetzij nagelaten te hebben hiertegen in te grijpen. Ook W. [gedaagde] treft ter zake een voldoende ernstig persoonlijk verwijt, omdat hij volgens zijn eigen verklaring de valse prijzen heeft berekend en doorgegeven aan de administrateur.
Dit betekent dat Holding [gedaagde] en W. [gedaagde] als feitelijke plegers van het onrechtmatig handelen naast Hyka persoonlijk en hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schade, die Le Roux heeft geleden tengevolge van dit onrechtmatig handelen.
Schadeomvang
4.29.
Indien ook in dit geding kan worden uitgegaan van de berekeningen van de rechtbank in de zaak tussen Le Roux en Hyka, zijn Holding [gedaagde] en W. [gedaagde] op die grond jegens Le Roux aansprakelijk voor de genoemde bedragen aan te veel verrekende interne kosten en te hoge in rekening gebrachte importheffingen. Het betreft de eerste grondslag van de vorderingen van Le Roux. De grondslagen (ii) en (iii) behoeven dan geen bespreking meer ten aanzien van Holding [gedaagde] en W. [gedaagde].
Indien die bedragen en de benadeling niet komen vast te staan, dan heeft Le Roux geen schade geleden en niets te vorderen van Hyka en dan bestaat ook geen grond voor mede- of afgeleide aansprakelijkheid van Holding [gedaagde] en W. [gedaagde].
4.30.
Waar het gaat om door hen gepleegde onrechtmatige daden op de eerste grondslag zijn Holding [gedaagde] en W. [gedaagde] de wettelijke rente over de desbetreffende bedragen verschuldigd vanaf de pleegdata, dit wil zeggen vanaf 1 januari 2002 over het excedent van 2001 en vanaf 1 januari 2003 over het excedent van 2002. Le Roux heeft onvoldoende gesteld om hen bij die grondslag aansprakelijk te houden voor de door haar gevorderde wettelijke handelsrente van artikel 6:119a BW.
4.31.
Voorts zal nog beslist moeten worden over de toewijsbaarheid van de onderzoekskosten van PwC bij aansprakelijkheid van Holding [gedaagde] en W. [gedaagde] op de eerste grondslag. De rechtbank is hieraan niet toegekomen in de zaak tussen Le Roux en Hyka. Partijen kunnen zich in hun aktes nader uitlaten over deze kosten en over de toewijsbaarheid hiervan. Hierbij overweegt de rechtbank op voorhand dat het gaat om schade als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 sub b BW en dat dergelijke kosten alleen voor vergoeding in aanmerking komen, indien zij voldoen aan de zogenaamde dubbele redelijkheidstoets. Hierbij moet aandacht worden besteed aan de noodzaak van deze kosten, maar ook aan de omvang daarvan en aan de verhouding tussen deze kosten en het met dit onderzoek beoogde en behaalde resultaat.
4.32.
Ten aanzien van de kosten van het IRS-onderzoek overweegt de rechtbank dat dit onderzoek geen betrekking heeft op de valsheid van de OTS'en en dat dit derhalve niet ziet op de eerste grondslag voor aansprakelijkheid van Holding [gedaagde] en W. [gedaagde]. De kosten van dit onderzoek zijn in zoverre nodeloos gemaakt en komen daarom bij Holding [gedaagde] en W. [gedaagde] niet voor vergoeding in aanmerking. De rechtbank overweegt te dien aanzien dat op zich zelf begrijpelijk is dat een partij, die stelt zich opgelicht te voelen, de onderste steen boven wil krijgen. Dit gegeven rechtvaardigt volgens het toepasselijke Nederlands recht echter nog niet dat alle kosten van die exercitie ten laste van de beschuldigde (rechts)persoon worden gebracht.
4.33.
Voor zover Le Roux vergoeding vordert van advocatenkosten, die samenhingen met tegen Hyka gevoerde gerechtelijke procedures, overweegt de rechtbank dat in dergelijke kosten wordt voorzien in de artikel 237 tot en met 240 Rv en dat artikel 241 Rv uitsluit dat ter zake bovendien nog vergoeding op grond van artikel 6:96 lid 2 BW kan worden gevorderd. Voor zover wel sprake is van buitengerechtelijke kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 sub c BW zal de rechtbank aansluiting zoeken bij rapport Voorwerk-II, tenzij Le Roux haar ervan kan overtuigen dat dit in dit geval tot een onredelijke uitkomst leidt. Le Roux kan zich hierover uitlaten in haar akte. Le Roux dient hierbij in ogenschouw te nemen dat bij een verhaalsactie op hoofdelijk medeschuldenaren wegens onrechtmatige daad, de vergeefse kosten van verhaal op de ene schuldenaar niet zonder meer aan de andere schuldenaren kunnen worden toegerekend.
Tweede grondslag ten aanzien van F. [gedaagde]
4.34.
Anders ligt de aansprakelijkheid ten aanzien van F. [gedaagde] en Impala. Le Roux heeft niet concreet gesteld en onderbouwd dat en in welk opzicht F. [gedaagde] persoonlijk van doen heeft gehad met de beweerderlijk valse OTS'en en waarom ook hem ter zake een ernstig persoonlijk verwijt treft. Volgens vaste jurisprudentie is voor hoofdelijke aansprakelijkheid van een (indirect) bestuurder van een vennootschap voor een door die vennootschap gepleegde onrechtmatige daad, vereist dat die (indirect) bestuurder persoonlijk een ernstig verwijt treft. Aldus kan zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet aangenomen worden dat F. [gedaagde] zich te dien aanzien heeft schuldig gemaakt aan een onrechtmatige daad jegens Le Roux.
Dit geldt ook voor Impala, die niets van doen heeft gehad met de OTS'en van Hyka.
4.35.
Ten aanzien van F. [gedaagde] echter kan wel worden vastgesteld dat hij betrokken is bij de Sale & Lease Back overeenkomst, die IRS heeft aangetroffen in de administratie van Hyka. Het betreft een overeenkomst tussen Hyka en Holding [gedaagde], waarbij Hyka haar bedrijfsinventaris en rollend materieel heeft verkocht aan Holding [gedaagde] voor een koopsom van in totaal € 471.400,00. Ingevolge de overgelegde schriftelijke overeenkomst zou de koopsom worden afgeboekt op de rekening-courant vordering van Holding [gedaagde] op Hyka. Dit document is gedateerd op 1 januari 2005 en is voor Holding [gedaagde] mede ondertekend door F. [gedaagde].
4.36.
Dit document is geantedateerd en daarom vals. Dit blijkt reeds uit het feit dat in de overeenkomst wordt verwezen naar waarderingen, die de basis hebben gevormd voor de bepaling van de koopsommen en dat al deze bijlagen zijn gedateerd op een latere datum en een daarvan zelfs pas op 25 oktober 2005.
4.37.
[gedaagde] c.s. heeft erkend dat de overeenkomst is geantedateerd, waarbij zij stelt dat het een overeenkomst met terugwerkende kracht was. [gedaagde] c.s. betwist dat hierbij sprake was van kwaad opzet en dat de handelscrediteuren van Hyka zijn benadeeld, omdat tegenover de verkoop van de materiële activa de koopsom stond die Hyka ontving, terwijl die activa bovendien reeds verpand waren aan de huisbankier en de leasemaatschappij, zodat Le Roux zich daarop toch niet had kunnen verhalen.
4.38.
Deze tegenwerpingen overtuigen niet. In 2007 is de jaarrekening 2005 van Hyka vastgesteld en gepubliceerd. Uit de gepubliceerde balans blijkt dat in dat jaar 2005 de materiële vaste activa zijn afgewaardeerd van € 726.847 naar € 98.824. In de toelichting wordt slechts melding gemaakt van afwaarderingspercentages en niet van de verkoop. Daartegenover staat op de balans geen toename van de liquide middelen. Er is integendeel sprake van een aanzienlijke afname met meer dan een miljoen euro. Evenmin wordt bij de kortlopende schulden zichtbaar gemaakt dat aanzienlijk is afgelost op een rekening-courant schuld aan een groepslid. De kortlopende schulden zijn juist toegenomen, zij het slechts met een gering bedrag. Wel is aanzienlijk afgeboekt op de langlopende schulden, maar de hierbij aangekondigde toelichting (3) ontbreekt in de in dit geding overgelegde jaarrekening. Uit de toelichting op de balans van 2004 blijkt dat de langlopende schulden leaseverplichtingen betreffen en dus niet een rekening-courant schuld aan een of meer groepsleden. Dat Holding [gedaagde] ook leaseverplichtingen heeft overgenomen, staat los van de ingevolge de overeenkomst aan Hyka te betalen koopsom.
4.39.
Uit de gepubliceerde stukken kan de rechtbank derhalve niet aanstonds opmaken dat de koopsom daadwerkelijk is betaald aan Hyka. De rechtbank nodigt partijen uit om zich in hun aktes uit te laten over de desbetreffende grootboekrekening.
4.40.
Voorts stelt [gedaagde] c.s., althans wordt vermeld in het door haar overgelegde ONS-rapport waarnaar zij verwijst, dat bij Hyka in 2005 nog circa twee maanden is afgeschreven op de overgedragen bedrijfsmiddelen. Dit is ontoelaatbaar indien wordt uitgegaan van een overdracht per begin van het boekjaar, terwijl, naar de rechtbank aanneemt, hiermee het resultaat en vervolgens de (negatieve) reserves zijn belast.
Anderzijds geldt dat onderdeel van de Sale & Lease Back overeenkomst was dat Hyka de overgedragen zaken terug huurde van Holding [gedaagde] voor een huurprijs van € 160.000,00 per jaar. In het IRS-rapport wordt vermeld dat in 2005 het volle bedrag van € 160.000,00 bij Hyka is verantwoord als autokosten en is bijgeboekt in de rekening-courant schuld aan Holding [gedaagde]. De rechtbank veronderstelt dat Hyka, minst genomen een aantal maanden, huur heeft betaald aan Holding [gedaagde] voor zaken die haar eigen eigendom waren.
De rechtbank nodigt partijen uit om zich ook hierover uit te laten.
4.41.
Behoudens nog te verstrekken aanknopingspunten voor het tegendeel gaat de rechtbank ervan uit dat het vermogen van Hyka en haar voor verhaal vatbare activa met (tenminste) € 471.400,00 en met (een gedeelte van) het bedrag van € 160.000,00 zijn verminderd met behulp van een geantedateerde en daarom valse akte. Verder bieden de overgelegde stukken, waaronder ook nog een verklaring van de desbetreffende belastingadviseur, sterke aanwijzingen dat dit is gebeurd en uitgevoerd in de loop van 2005 en 2006 en nadat Le Roux ‘inmiddels’ bij dagvaarding van 19 september 2005 tegen Hyka een vordering had ingesteld tot vergoeding van haar schade. Waar voorts sprake is van onrechtmatig handelen, te weten valsheid in de administratie van een vennootschap waaruit haar vermogenstoestand moet blijken, welke administratie mede dient ter onderbouwing van mede ten behoeve van handelscrediteuren te publiceren jaarstukken, lijkt vooralsnog gegeven dat causaal verband bestaat tussen het onrechtmatig handelen en de gehele of gedeeltelijke onverhaalbaarheid van de vorderingen van Le Roux op Hyka.
4.42.
Het een en ander kwalificeert voorshands als onrechtmatig handelen van de bestuurder van Hyka als bedoeld in de zogenaamde Ontvanger/Roelofsen jurisprudentie (HR 8 december 2006, JOR 2007/38). Deze bestuurder was Holding [gedaagde] en F. [gedaagde] is op grond van artikel 2:11 BW ter zake hoofdelijk mede-aansprakelijk.
4.43.
Het is aan F. [gedaagde] om tegenover vorenstaande aannames voldoende feiten en omstandheden aan te voeren ter ontkrachting daarvan. Dit ziet alleen op de tweede grondslag van de vorderingen (de betalingsfrustratie) en voor de andere gedaagden is dit onderdeel niet relevant. Bij het nadere debat en eventuele bewijslevering tussen Le Roux en W. [gedaagde] zullen niet alleen de gestelde verpandingen en andere zekerheidstellingen aan de orde moeten komen, maar ook de andere oorzaken van de verslechtering van de vermogenstoestand van Hyka. Daarbij zal bijvoorbeeld een rechtvaardiging moeten worden gegeven voor de door [gedaagde] c.s. gestelde verliesneming van € 800.000,00 in 2004/2005, alsmede een weerlegging van de door Le Roux aan de hand van het IRS-rapport gestelde overheveling van de activiteiten naar een zustervennootschap.
4.44.
De rechtbank zal nu nog geen bewijsopdracht op dit onderdeel geven, omdat de proceseconomie vergt dat eerst duidelijkheid komt omtrent de benadeling van Le Roux middels de OTS'en, terwijl de rechtbank partijen voorts in overweging geeft om zich te beraden of de proceseconomie ermee is gediend dat dit gecompliceerde traject nog wordt doorlopen, indien reeds op basis van de eerste grondslag Holding [gedaagde] en W. [gedaagde] aansprakelijk kunnen worden gehouden voor de materiële schade van Le Roux.
Derde grondslag ten aanzien van Impala
4.45.
Dit laatste geldt ook voor de aansprakelijkstelling van Impala op de derde grondslag, misbruik van identiteitsverschil. Te dien aanzien overweegt de rechtbank op voorhand dat de jurisprudentie zeer terughoudend omgaat met de aansprakelijkstelling van een rechtspersoon voor de schulden van een zusterrechtspersoon waarmee zij verder geen formele banden heeft, naast de aansprakelijkstelling van de gemeenschappelijke bestuurder(s) op grond van bestuurdersaansprakelijkheid.
De rechtbank zal hier in dit vonnis nog niet verder op ingaan, omdat Le Roux eerst nog de gelegenheid moet krijgen om te reageren op de stukken die [gedaagde] c.s. te dien aanzien heeft overgelegd bij haar conclusie van dupliek.
4.46.
De rechtbank zal nu eerst de zaak naar de rol verwijzen voor aktewisseling als hierboven bedoeld.
5. De beslissing
De rechtbank
5.1.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van 9 februari 2011 voor het nemen van een akte door Le Roux over hetgeen is vermeld onder 4.21, 4.23 tot en met 4.26, 4.31, 4.33, 4.39, 4.40 en 4.43, waarna de wederpartij op de rol van 6 weken daarna een antwoordakte kan nemen,
5.2.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. N.W. Huijgen, mr. R.A van der Pol en mr. S.H. Bokx-Boom en in het openbaar uitgesproken op 29 december 2010.
Uitspraak 20‑01‑2010
Inhoudsindicatie
Eindvonnis in incident ex artikel 843a Rv. In de hoofdzaak zal naar alle waarschijnlijkheid nog moeten worden beslist op de vraag of het IRS-rapport onrechtmatig verkregen bewijs is en zo ja, wat daarvan de gevolgen zijn voor het gebruik daarvan als bewijs in deze procedure. Onder die omstandigheden is het minst genomen prematuur om op de zaken vooruit te lopen door de vordering tot afgifte van de adviezen van Deloitte thans toe te wijzen. Incidentele vordering afgewezen.
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 185631 / HA ZA 09-1024
Vonnis in incident van 20 januari 2010
in de zaak van
de vennootschap naar het recht van de plaats harer vestiging
LE ROUX FRUIT EXPORTERS (PTY) LTD,
gevestigd te Northern Paarl, Zuid-Afrika,
eiseres in de hoofdzaak,
eiseres in het incident,
advocaat mr. drs. H.T. Verhaar te Rotterdam,
tegen
[gedaagden],
gedaagden in de hoofdzaak,
verweerders in het incident,
advocaat mr. S.J.B. Drijber te Arnhem.
Partijen zullen hierna Le Roux, [gedaagde sub 1], Impala, [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] genoemd worden. De gedaagden in de hoofdzaak worden gezamenlijk ook aangeduid als [gedaagden]..
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit het vonnis in incident van 2 september 2009, de conclusie van repliek in het incident ex 843a Rv en de conclusie van dupliek in het incident. Ten slotte is vonnis bepaald in het incident.
2. De incidentele vordering en de beoordeling daarvan
2.1.
Le Roux vordert in het incident op grond van artikel 843a Rv dat gedaagden wordt bevolen bij conclusie van antwoord in de hoofdzaak afschriften van al Deloitte’s adviezen uit 2005 aangaande de herstructurering bij Hyka in het geding te brengen, op straffe van een in goede justitie te bepalen dwangsom.
2.2.
Le Roux heeft haar vordering op het volgende gebaseerd. Zij is op grove wijze benadeeld door haar commissionair Hyka, doordat Hyka in de seizoenen 2001 en 2002 stelselmatig lagere prijzen aan Le Roux heeft verantwoord dan zij in werkelijkheid heeft gerealiseerd en het verschil in eigen zak heeft gestoken. Bovendien heeft Hyka aan Le Roux hogere douanerechten voorgespiegeld dan zij in werkelijkheid heeft afgedragen. In de daarover sinds 19 september 2005 aanhangige procedure tussen Le Roux en Hyka (met rolnummer 05-1747) heeft deze rechtbank bij tussenvonnis van 9 januari 2008 geoordeeld dat Hyka schadeplichtig is jegens Le Roux en dat een aantal in dat vonnis nader genoemde bedragen voor toewijzing gereed liggen. De rechtbank heeft vervolgens bij tussenvonnis van 21 mei 2008 een comparitie gelast, ter verkrijging van inlichtingen over het in opdracht van Le Roux uitgevoerde onderzoek van Price Waterhouse Coopers. Kort daarna is aan Hyka op haar verzoek op 3 juni 2008 surséance van betaling verleend. Per 6 juni 2008 is de surséance geëindigd en is Hyka in staat van faillissement verklaard. De procedure tussen Le Roux en Hyka is daardoor geschorst en naar de parkeerrol verwezen.
2.3.
In de hoofdzaak heeft Le Roux, zeer kort samengevat, gesteld dat [gedaagden]. onrechtmatig jegens haar hebben gehandeld, op grond van:
- a)
externe bestuurdersaansprakelijkheid aangezien Holding, [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] als bestuurders van Hyka valse -lagere- opbrengsten aan Le Roux hebben verantwoord dan feitelijk zijn gerealiseerd en en hogere importheffingen in rekening hebben gebracht dan Hyka feitelijk heeft voldaan;
- b)
misbruik van identiteitsverschil tussen Hyka en Impala teneinde de vordering van Le Roux op Hyka te ontlopen;
- c)
onrechtmatige daad aangezien Holding, [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] wisten of hadden moeten weten dat de door hen bewerkstelligde handelwijze van Hyka (het staken van de activiteiten en het meewerken aan het overhevelen naar en voortzetten daarvan door Impala) tot gevolg zou kunnen hebben dat Hyka niet aan haar betalingsverplichtingen zou kunnen voldoen.
2.4.
Le Roux heeft gesteld dat het faillissement van Hyka is veroorzaakt doordat haar bestuurder, [gedaagde sub 1], de activiteiten van Hyka heeft voortgezet in Hyka’s zustermaatschappij Impala. In 2005 heeft een herstructurering plaatsgevonden bij Hyka, waardoor activa Hyka hebben verlaten. Le Roux heeft ter onderbouwing daarvan verwezen naar het IRS-rapport, waarin gewag wordt gemaakt van een sale and lease back overeenkomst van bedrijfsinventaris en rollend materieel, die volgens IRS is geantedateerd en waarvoor de bedrijfseconomische ratio onduidelijk blijft. Daardoor zijn verhaalsobjecten aan Hyka onttrokken.
2.5.
Le Roux heeft verder gesteld dat het accountantskantoor Deloitte heeft geadviseerd met betrekking tot genoemde herstructurering. Daartoe heeft ze verwezen naar een drietal specificaties van declaraties van het advocatenkantoor AKD Prinsen Van Wijmen, waarin onder meer sprake is van een bespreking op 10 februari 2005 met onder anderen de heer Willemsen (Deloitte) ‘ivm advies over herstructurering’, een email op 12 april 2005 aan Paul Willemsen, lezing ingekomen stuk van Arianne van der Bunt (Deloitte Barneveld) op 21 oktober 2005, het lezen van ingekomen email en het opstellen en versturen van uitgaande email aan Arianne van der Bunt (Deloitte) inzake Hyka op 24 oktober 2005 en een telefoongesprek met onder anderen Arianne van der Bunt ‘inzake pauliana risico, sale-and-lease-backconstructie met evt verpanding, risicoinschatting’. Omdat de adviezen van Deloitte instrumenteel zijn geweest in de onrechtmatige herstructurering en bewijsmateriaal vormen voor het onrechtmatige handelen, heeft Le Roux op grond van artikel 843a Rv recht op inzage en afschrift van die adviezen, nu het gaat om bescheiden aangaande een rechtsbetrekking (te weten onrechtmatige daad), waarbij Le Roux partij is. Tot zover Le Roux.
2.6.
[gedaagden]. hebben zich gemotiveerd tegen de incidentele vordering verweerd. Zij hebben in de eerste plaats aangevoerd dat Le Roux haar vordering tot inzage en afschrift aan (de curator van) Hyka had moeten richten. In de tweede plaats stuit het verzoek volgens [gedaagden]. af op het feit dat niet gebleken is dat Deloitte toestemming heeft gegeven haar adviezen openbaar te maken. In de derde plaats hebben [gedaagden]. aangevoerd dat de incidentele vordering een uitvloeisel is van het IRS-rapport, dat is opgemaakt aan de hand van de administratie van Hyka, zonder dat IRS hoor en wederhoor heeft betracht. Die administratie heeft Le Roux echter op onrechtmatige wijze verkregen, aangezien het Gerechtshof te Arnhem in hoger beroep heeft geoordeeld dat de Voorzieningenrechter ten onrechte toepassing had gegeven aan artikel 3:15j BW. Volgens [gedaagden]. heeft Le Roux, in het verlengde van het arrest van het hof, evenmin recht op inzage in de stukken die Deloitte in opdracht van Hyka heeft opgesteld, nu deze stukken evengoed onderdeel van de administratie van Hyka zijn. In de vierde plaats is niet aan de vereisten van artikel 843a Rv voldaan. Er is geen sprake van een rechtmatig belang, nu de incidentele vordering is ingediend naar aanleiding van een onrechtmatig verricht onderzoek door IRS. Bovendien rechtvaardigt het maatschappelijk belang dat een partij-expert vrijelijk en zonder vrees voor openbaarmaking zijn opdrachtgever van advies dient, weigering van inzage/afschrift. Ook is Le Roux geen partij met betrekking tot de stukken die zij wenst in te zien. Artikel 843a Rv biedt geen ruimte voor de ruime uitleg aangaande het begrip ‘bescheiden aangaande een rechtsbetrekking waarin hij partij is’, die Le Roux voorstaat. Bij conclusie van dupliek hebben Kampschöer daarnaast nog aangevoerd dat sprake is geweest van mondelinge advisering en dat er nooit schriftelijke adviezen zijn geweest.
2.7.
Hierover wordt als volgt overwogen.
Vooropgesteld moet worden dat artikel 843a Rv niet voorziet in een onbeperkt recht op inzage van bescheiden jegens degene die deze te zijner beschikking of onder zijn berusting heeft, maar dat deze bepaling het recht op inzage, afschrift of uittreksel van bepaalde bescheiden afhankelijk stelt van enkele cumulatieve vereisten. Ingevolge lid 1 van genoemd artikel moet de eiser in elk geval een rechtmatig belang hebben bij de inzage, het afschrift of het uittreksel en moet hij inzage, afschift of een uittreksel vorderen van bepaalde bescheiden aangaande een rechtsbetrekking waarbij hij of zijn rechtsvoorganger partij is; daaronder valt mede een rechtsbetrekking uit onrechtmatige daad.
2.8.
Het ligt op de weg van de partij die exhibitie verlangt om voldoende concrete feiten en omstandigheden te stellen waaruit naar normale ervaringsregels de mogelijkheid van aansprakelijkheid kan worden afgeleid; voorts zal deze partij aannemelijk moeten maken dat de verwezenlijking en handhaving van het materiële recht de gevraagde exhibitie verlangt.
2.9.
De bescheiden waarvan overlegging wordt gevorderd - te weten de adviezen uit het jaar 2005 van het kantoor Deloitte en Touche rond de herstructurering van (de activiteiten van) Hyka B.V., Impala Fruit B.V. en de holding(s) daarboven - zijn voldoende bepaald.
2.10.
Veronderstellenderwijs aangenomen dat dergelijke schriftelijke adviezen bestaan, gaat het er in dit geval dus met name om of Le Roux een rechtmatig belang bij afschrift van die stukken heeft en of deze bescheiden betreffen aangaande een rechtsbetrekking waarbij Le Roux partij is.
2.11.
Bij de beoordeling daarvan is de stelling van verweerders van belang dat Le Roux op onrechtmatige wijze inzage heeft verkregen in de administratie van Hyka B.V., zodat zij in het verlengde daarvan geen aanspraak kan maken op de bedoelde adviezen. De partijen verschillen van mening over de vraag of het arrest van het gerechtshof Arnhem van 12 mei 2009 tot gevolg heeft dat de tenuitvoerlegging van het kortgedingvonnis van 21 oktober 2008, die reeds had plaatsgevonden toen het hof zijn arrest wees, onrechtmatig was. Verweerders voeren daartoe aan dat uit het arrest blijkt dat het hof van oordeel is dat Le Roux op grond van artikel 3:15j BW geen aanspraak kon maken op openlegging van de boeken van Hyka B.V., doch dat vernietiging van het kortgedingvonnis slechts achterwege is gebleven omdat het vonnis reeds ten uitvoer was gelegd. Le Roux daarentegen benadrukt dat het kortgedingvonnis niet is vernietigd. Voor de beslissing van de thans voorliggende incidentele vordering is dat verschil van mening - dat neerkomt op de vraag of de tenuitvoerlegging van een vonnis dat slechts bij gebrek aan belang niet is vernietigd toch onrechtmatig is - echter niet beslissend. Uit het arrest van het hof volgt dat het hof voorlopig van oordeel is dat Le Roux geen recht had op openlegging van de boeken van Hyka B.V., welk voorlopig oordeel in dat kort geding zou hebben geleid tot afwijzing van het door Le Roux gevorderde (zie rechtsoverweging 4.6. van het arrest). Het kortgedingvonnis zou dus zijn vernietigd, indien het nog niet ten uitvoer was gelegd.
2.12.
In een geval als het onderhavige, waarin sprake is van advisering omtrent herstructuring van ondernemingsactiviteiten, moet niet te snel worden aangenomen dat verweerders gedwongen kunnen worden tot het overleggen aan derden van de adviezen die zij daaromtrent bij hun adviseurs hebben ingewonnen. Voor terughoudendheid is in dit bijzondere geval des te meer aanleiding, aangezien Le Roux slechts bekend is geraakt met het -mogelijke- bestaan van die adviezen doordat zij openlegging van de boeken van Hyka B.V. heeft afgedwongen, waarop zij achteraf bezien - in ieder geval naar het voorlopige oordeel van het hof Arnhem - eigenlijk geen aanspraak had. In de hoofdzaak zal naar alle waarschijnlijkheid nog moeten worden beslist op de vraag of het IRS-rapport onrechtmatig verkregen bewijs is en zo ja, wat daarvan de gevolgen zijn voor het gebruik daarvan als bewijs in deze procedure. Onder die omstandigheden is het minst genomen prematuur om op de zaken vooruit te lopen door de vordering tot afgifte van de adviezen van Deloitte thans toe te wijzen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat onder deze omstandigheden in ieder geval op dit moment het rechtmatige belang bij de vordering ontbreekt. Indien daartoe aanleiding is kan in een later stadium van de procedure overlegging van die bescheiden worden gelast op grond van artikel 22 Rv. De vordering zal daarom worden afgewezen. De overige verweren van [gedaagden]. behoeven dus geen behandeling.
2.13.
Le Roux zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van het incident worden veroordeeld, die worden begroot op € 904,00 (2 punten x tarief II).
- 2.
De beslissing
De rechtbank
in het incident
- 2.1.
wijst het gevorderde af,
- 2.2.
veroordeelt Le Roux in de kosten van het incident, aan de zijde van [gedaagden]. tot op heden begroot op EUR 904,00,
in de hoofdzaak
- 2.3.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van 3 maart 2010 voor conclusie van antwoord.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.E.B. ter Heide en in het openbaar uitgesproken op 20 januari 2010.