G.S. Goodwin-Gill, ‘Article 31 of the 1951 Convention Relating to the Status of Refugees: non-penalization, detention, and protection’, in: E. Feller e.a., Refugee Protection in International Law, Cambridge University Press 2003, par. 98. Zie ook de in deze bijdrage vermelde beslissing van het Landgericht Münster (Ref: 20 Dec 1988, LG Münster Ns 39 Js 688/86 (108/88)), waarin werd bepaald dat een vluchteling die zich een week na aankomst meldde bij de autoriteiten niet vervolgd mocht worden.
HR, 28-05-2013, nr. 10/05426
ECLI:NL:HR:2012:BY4238
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
28-05-2013
- Zaaknummer
10/05426
- LJN
BY4238
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bestuursrecht algemeen (V)
Vreemdelingenrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
Salarisadministratie (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:BY4238, Uitspraak, Hoge Raad, 28‑05‑2013; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BY4238
ECLI:NL:HR:2012:BY4238, Uitspraak, Hoge Raad, 28‑05‑2013
ECLI:NL:PHR:2012:BY4238, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 23‑10‑2012
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:BY4238
Beroepschrift, Hoge Raad, 08‑02‑2012
- Vindplaatsen
NbSr 2013/224
Uitspraak 28‑05‑2013
Inhoudsindicatie
Art. 31.1 Vluchtelingenverdrag. Het oordeel van het Hof dat verdachte, die als vluchteling onmiskenbaar op doorreis was en wordt vervolgd t.z.v. het in het kader van zijn vlucht in het bezit hebben of aangewend hebben van vervalste documenten, de bescherming van art. 31 Vluchtelingenverdrag ontbeert op de grond dat hij bij binnenkomst of bij zijn verblijf gedurende vijf dagen in Nederland zich niet onverwijld bij de autoriteiten heeft gemeld, geeft blijk van een onjuiste opvatting omtrent die verdragsbepaling. Daarop heeft het Hof zijn verwerping van het beroep op niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de strafvervolging dan ook niet kunnen baseren.
28 mei 2013
Strafkamer
nr. S 10/05426
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 9 december 2010, nummer 20/000458-09, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1983.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld namens de verdachte. Namens deze heeft mr. Th.J. Kelder, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal G. Knigge heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1. Het middel klaagt over de verwerping door het Hof van het verweer strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging op grond van art. 31, eerste lid, Vluchtelingenverdrag.
2.2. Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
"hij op of omstreeks 9 maart 2008 te Eindhoven opzettelijk gebruik heeft gemaakt van een niet op zijn naam gesteld reisdocument, te weten een vluchtelingenpaspoort van Nederland, voorzien van het nummer [001], op naam van [betrokkene 1], welk gebruik hierin bestond stond dat hij, verdachte, voornoemd reisdocument heeft overhandigd aan [verbalisant 1], wachtmeester der Koninklijke Marechaussee die belast was met paspoortcontrole op Eindhoven Airport."
2.3. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
"Met een beroep op artikel 31 van het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen (Vluchtelingenverdrag) is namens verdachte de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie bepleit omdat deze bepaling een vervolgingsbelemmering oplevert.
Op basis van de processtukken gaat het hof ervan uit dat de verdachte op 9 maart 2008 vluchteling was. Artikel 31 van het Vluchtelingenverdrag werpt blijkens de rechtspraak een vervolgingsbelemmering op, ook als de vluchteling op zijn vlucht gebruik maakt van een niet op zijn naam gesteld reisdocument.
Het hof leidt uit de verklaring van verdachte ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 25 november 2010 af dat hij zijn thuisland, Somalië, is ontvlucht en via onder meer een hem onbekend Arabisch land per vliegtuig naar Nederland is gereisd, alwaar hij op 4 maart 2008 is aangekomen. Hij heeft bij die reis gebruik gemaakt van valse/vervalste identiteitspapieren. Hij heeft zich bij aankomst in Nederland niet als vluchteling bij de autoriteiten gemeld.
Vervolgens heeft verdachte vijf dagen in Nederland verbleven. Door een hem tijdens zijn gehele reis vergezellende persoon is hem het in de tenlastelegging genoemde vluchtelingenpaspoort overhandigd. Verdachte was voornemens met gebruikmaking van dat paspoort Nederland vanaf Eindhoven Airport uit te reizen naar de tussenbestemming Dublin, Ierland, om van daar uit naar zijn eindbestemming Londen, Engeland, door te reizen. Op Eindhoven Airport heeft hij bedoeld vluchtelingenpaspoort overhandigd aan een wachtmeester van de Koninklijke Marechaussee, waarna hij is aangehouden op verdenking van overtreding van artikel 231 van het Wetboek van Strafrecht.
Artikel 31 van het Vluchtelingenverdrag eist dat een vluchteling zich bij binnenkomst of verblijf in een veilig land onverwijld bij de autoriteiten meldt. Verdachte heeft die op hem rustende verplichting niet nageleefd.
Het hof verwerpt dan ook het beroep op de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie."
2.4. Art. 31, eerste lid, van het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen (Verdrag van 28 juli 1951, Trb. 1951, 131 en 1954, 88; hierna: Vluchtelingenverdrag) luidt:
"The Contracting States shall not impose penalties, on account of their illegal entry or presence, on refugees who, coming directly from a territory where their life or freedom was threatened in the sense of article 1, enter or are present in their territory without authorization, provided they present themselves without delay to the authorities and show good cause for their illegal entry or presence."
2.5.1. Blijkens zijn hiervoor in 2.3 weergegeven overwegingen is het Hof ervan uitgegaan dat de verdachte op 9 maart 2008 vluchteling was, dat de verdachte zijn thuisland Somalië is ontvlucht en via onder meer een hem onbekend Arabisch land naar Nederland is gereisd, alwaar hij op 4 maart 2008 is aangekomen, dat hij bij zijn reis gebruik heeft gemaakt van valse of vervalste identiteitspapieren, dat de verdachte voornemens was vanaf Eindhoven Airport met gebruikmaking van het hem in Nederland overhandigde, in de tenlastelegging vermelde, (valse) paspoort Nederland uit te reizen naar de tussenbestemming Dublin, Ierland, om vandaar door te reizen naar zijn "eindbestemming" Londen, Verenigd Koninkrijk, en dat hij op Eindhoven Airport dit paspoort heeft overhandigd aan de Koninklijke Marechaussee.
Aldus heeft het Hof vastgesteld dat de verdachte zich als vreemdeling in het kader van zijn vlucht in Nederland heeft bevonden, terwijl hij onmiskenbaar op doorreis was naar (uiteindelijk) het Verenigd Koninkrijk als land van toevlucht.
2.5.2. In zodanig geval kan de verdachte, die zich tegen zijn vervolging ter zake van het in art. 231 Sr omschreven strafbare feit verweert met een beroep op de bescherming die art. 31 Vluchtelingenverdrag beoogt te bieden, deze bescherming niet worden ontzegd op de enkele grond dat hij zich in Nederland niet onverwijld bij de autoriteiten heeft gemeld of in Nederland geen asielaanvraag heeft gedaan, waar hem in het land van toevlucht de bescherming van deze verdragsbepaling zou zijn toegekomen. Een andere uitleg van deze bepaling zou onvoldoende recht doen aan de bedoeling van art. 31 Vluchtelingenverdrag om vluchtelingen te vrijwaren van vervolging wegens "illegal entry or presence" en het daarmee samenhangende bezit van valse identiteitspapieren en zou de met die bepaling beoogde bescherming van vluchtelingen ernstig tekortdoen.
2.5.3. Het oordeel van het Hof dat de verdachte, die als vluchteling onmiskenbaar op doorreis was en wordt vervolgd ter zake van het in het kader van zijn vlucht in het bezit hebben of aangewend hebben van vervalste documenten, de bescherming van art. 31 Vluchtelingenverdrag ontbeert op de grond dat hij bij binnenkomst of bij zijn verblijf gedurende vijf dagen in Nederland zich niet onverwijld bij de autoriteiten heeft gemeld, geeft dus blijk van een onjuiste opvatting omtrent die verdragsbepaling. Daarop heeft het Hof zijn verwerping van het beroep op niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de strafvervolging dan ook niet kunnen baseren.
2.6. Het middel is terecht voorgesteld.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen, brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, het tweede middel geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan, Y. Buruma, J. Wortel en N. Jörg, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 28 mei 2013.
Uitspraak 28‑05‑2013
Partij(en)
28 mei 2013
Strafkamer
nr. S 10/05426
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 9 december 2010, nummer 20/000458-09, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1983.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld namens de verdachte. Namens deze heeft mr. Th.J. Kelder, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal G. Knigge heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1.
Het middel klaagt over de verwerping door het Hof van het verweer strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging op grond van art. 31, eerste lid, Vluchtelingenverdrag.
2.2.
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
"hij op of omstreeks 9 maart 2008 te Eindhoven opzettelijk gebruik heeft gemaakt van een niet op zijn naam gesteld reisdocument, te weten een vluchtelingenpaspoort van Nederland, voorzien van het nummer [001], op naam van [betrokkene 1], welk gebruik hierin bestond stond dat hij, verdachte, voornoemd reisdocument heeft overhandigd aan [verbalisant 1], wachtmeester der Koninklijke Marechaussee die belast was met paspoortcontrole op Eindhoven Airport."
2.3.
Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
"Met een beroep op artikel 31 van het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen (Vluchtelingenverdrag) is namens verdachte de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie bepleit omdat deze bepaling een vervolgingsbelemmering oplevert.
Op basis van de processtukken gaat het hof ervan uit dat de verdachte op 9 maart 2008 vluchteling was. Artikel 31 van het Vluchtelingenverdrag werpt blijkens de rechtspraak een vervolgingsbelemmering op, ook als de vluchteling op zijn vlucht gebruik maakt van een niet op zijn naam gesteld reisdocument.
Het hof leidt uit de verklaring van verdachte ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 25 november 2010 af dat hij zijn thuisland, Somalië, is ontvlucht en via onder meer een hem onbekend Arabisch land per vliegtuig naar Nederland is gereisd, alwaar hij op 4 maart 2008 is aangekomen. Hij heeft bij die reis gebruik gemaakt van valse/vervalste identiteitspapieren. Hij heeft zich bij aankomst in Nederland niet als vluchteling bij de autoriteiten gemeld.
Vervolgens heeft verdachte vijf dagen in Nederland verbleven. Door een hem tijdens zijn gehele reis vergezellende persoon is hem het in de tenlastelegging genoemde vluchtelingenpaspoort overhandigd. Verdachte was voornemens met gebruikmaking van dat paspoort Nederland vanaf Eindhoven Airport uit te reizen naar de tussenbestemming Dublin, Ierland, om van daar uit naar zijn eindbestemming Londen, Engeland, door te reizen. Op Eindhoven Airport heeft hij bedoeld vluchtelingenpaspoort overhandigd aan een wachtmeester van de Koninklijke Marechaussee, waarna hij is aangehouden op verdenking van overtreding van artikel 231 van het Wetboek van Strafrecht.
Artikel 31 van het Vluchtelingenverdrag eist dat een vluchteling zich bij binnenkomst of verblijf in een veilig land onverwijld bij de autoriteiten meldt. Verdachte heeft die op hem rustende verplichting niet nageleefd.
Het hof verwerpt dan ook het beroep op de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie."
2.4.
Art. 31, eerste lid, van het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen (Verdrag van 28 juli 1951, Trb. 1951, 131 en 1954, 88; hierna: Vluchtelingenverdrag) luidt:
"The Contracting States shall not impose penalties, on account of their illegal entry or presence, on refugees who, coming directly from a territory where their life or freedom was threatened in the sense of article 1, enter or are present in their territory without authorization, provided they present themselves without delay to the authorities and show good cause for their illegal entry or presence."
2.5.1.
Blijkens zijn hiervoor in 2.3 weergegeven overwegingen is het Hof ervan uitgegaan dat de verdachte op 9 maart 2008 vluchteling was, dat de verdachte zijn thuisland Somalië is ontvlucht en via onder meer een hem onbekend Arabisch land naar Nederland is gereisd, alwaar hij op 4 maart 2008 is aangekomen, dat hij bij zijn reis gebruik heeft gemaakt van valse of vervalste identiteitspapieren, dat de verdachte voornemens was vanaf Eindhoven Airport met gebruikmaking van het hem in Nederland overhandigde, in de tenlastelegging vermelde, (valse) paspoort Nederland uit te reizen naar de tussenbestemming Dublin, Ierland, om vandaar door te reizen naar zijn "eindbestemming" Londen, Verenigd Koninkrijk, en dat hij op Eindhoven Airport dit paspoort heeft overhandigd aan de Koninklijke Marechaussee.
Aldus heeft het Hof vastgesteld dat de verdachte zich als vreemdeling in het kader van zijn vlucht in Nederland heeft bevonden, terwijl hij onmiskenbaar op doorreis was naar (uiteindelijk) het Verenigd Koninkrijk als land van toevlucht.
2.5.2.
In zodanig geval kan de verdachte, die zich tegen zijn vervolging ter zake van het in art. 231 Sr omschreven strafbare feit verweert met een beroep op de bescherming die art. 31 Vluchtelingenverdrag beoogt te bieden, deze bescherming niet worden ontzegd op de enkele grond dat hij zich in Nederland niet onverwijld bij de autoriteiten heeft gemeld of in Nederland geen asielaanvraag heeft gedaan, waar hem in het land van toevlucht de bescherming van deze verdragsbepaling zou zijn toegekomen. Een andere uitleg van deze bepaling zou onvoldoende recht doen aan de bedoeling van art. 31 Vluchtelingenverdrag om vluchtelingen te vrijwaren van vervolging wegens "illegal entry or presence" en het daarmee samenhangende bezit van valse identiteitspapieren en zou de met die bepaling beoogde bescherming van vluchtelingen ernstig tekortdoen.
2.5.3.
Het oordeel van het Hof dat de verdachte, die als vluchteling onmiskenbaar op doorreis was en wordt vervolgd ter zake van het in het kader van zijn vlucht in het bezit hebben of aangewend hebben van vervalste documenten, de bescherming van art. 31 Vluchtelingenverdrag ontbeert op de grond dat hij bij binnenkomst of bij zijn verblijf gedurende vijf dagen in Nederland zich niet onverwijld bij de autoriteiten heeft gemeld, geeft dus blijk van een onjuiste opvatting omtrent die verdragsbepaling. Daarop heeft het Hof zijn verwerping van het beroep op niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de strafvervolging dan ook niet kunnen baseren.
2.6.
Het middel is terecht voorgesteld.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen, brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, het tweede middel geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan, Y. Buruma, J. Wortel en N. Jörg, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 28 mei 2013.
Conclusie 23‑10‑2012
Inhoudsindicatie
Art. 31.1 Vluchtelingenverdrag. Het oordeel van het Hof dat verdachte, die als vluchteling onmiskenbaar op doorreis was en wordt vervolgd t.z.v. het in het kader van zijn vlucht in het bezit hebben of aangewend hebben van vervalste documenten, de bescherming van art. 31 Vluchtelingenverdrag ontbeert op de grond dat hij bij binnenkomst of bij zijn verblijf gedurende vijf dagen in Nederland zich niet onverwijld bij de autoriteiten heeft gemeld, geeft blijk van een onjuiste opvatting omtrent die verdragsbepaling. Daarop heeft het Hof zijn verwerping van het beroep op niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de strafvervolging dan ook niet kunnen baseren.
Nr. 10/05426
Mr. Knigge
Zitting: 23 oktober 2012
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1. Het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch heeft bij arrest van 9 december 2010 bepaalt dat aan verdachte wegens "opzettelijk gebruik maken van een niet op zijn naam gesteld reisdocument" geen straf of maatregel wordt opgelegd.
2. Tegen deze uitspraak is namens verdachte cassatieberoep ingesteld.
3. Namens verdachte heeft mr. Th. J. Kelder, advocaat te 's-Gravenhage, twee middelen van cassatie voorgesteld.
4. Het eerste middel
4.1. Het middel keert zich tegen de verwerping door het Hof van een door de verdediging gevoerd verweer strekkende tot niet-ontvankelijk verklaring van het openbaar ministerie.
4.2. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
"Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
Met een beroep op artikel 31 van het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen (Vluchtelingenverdrag) is namens verdachte de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie bepleit omdat deze bepaling een vervolgingsbelemmering oplevert.
Op basis van de processtukken gaat het hof ervan uit dat de verdachte op 9 maart 2008 vluchteling was. Artikel 31 van het Vluchtelingenverdrag werpt blijkens de rechtspraak een vervolgingsbelemmering op, ook als de vluchteling op zijn vlucht gebruik maakt van een niet op zijn naam gesteld reisdocument.
Het hof leidt uit de verklaring van verdachte ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 25 november 2010 af dat hij zijn thuisland, Somalië, is ontvlucht en via onder meer een hem onbekend Arabisch land per vliegtuig naar Nederland is gereisd, alwaar hij op 4 maart 2008 is aangekomen. Hij heeft bij die reis gebruik gemaakt van valse/vervalste identiteitspapieren. Hij heeft zich bij aankomst in Nederland niet als vluchteling bij de autoriteiten gemeld.
Vervolgens heeft verdachte vijf dagen in Nederland verbleven. Door een hem tijdens zijn gehele reis vergezellende persoon is hem het in de tenlastelegging genoemde vluchtelingenpaspoort overhandigd. Verdachte was voornemens met gebruikmaking van dat paspoort Nederland vanaf Eindhoven Airport uit te reizen naar de tussenbestemming Dublin, Ierland, om van daar uit naar zijn eindbestemming Londen, Engeland, door te reizen. Op Eindhoven Airport heeft hij bedoeld vluchtelingenpaspoort overhandigd aan een wachtmeester van de Koninklijke Marechaussee, waarna hij is aangehouden op verdenking van overtreding van artikel 231 van het Wetboek van Strafrecht.
Artikel 31 van het Vluchtelingenverdrag eist dat een vluchteling zich bij binnenkomst of verblijf in een veilig land onverwijld bij de autoriteiten meldt. Verdachte heeft die op hem rustende verplichting niet nageleefd.
Het hof verwerpt dan ook het beroep op de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie."
4.3. Het middel stelt de vraag aan de orde of art. 31 Vluchtelingenverdrag vereist dat een vluchteling die op doorreis is zich in het transitland onverwijld meldt.
4.4. Art. 31 lid 1 Vluchtelingenverdrag (Trb. 1951, 131, 1954, 88) luidt:
"The Contracting States shall not impose penalties, on account of their illegal entry or presence, on refugees who, coming directly from a territory where their life or freedom was threatened in the sense of article 1, enter or are present in their territory without authorization, provided they present themselves without delay to the authorities and show good cause for their illegal entry or presence."
4.5. De door de steller van het middel aangehaalde literatuur en jurisprudentie zien in elk geval primair op een andere vraag dan die in het middel wordt opgeworpen. Die andere vraag is wat in art. 31 lid 1 Vluchtelingenverdrag moet worden verstaan onder "coming directly". Kan van een vluchteling die verschillende landen aandoet voordat hij zijn eindbestemming bereikt worden gezegd dat deze rechtstreeks is gekomen van een grondgebied waar zijn leven of vrijheid werd bedreigd? Uit de travaux préparatoires volgt dat deze kwestie bij de behandeling van art. 31 uitvoerig aan de orde is geweest. Uitkomst was dat er ook sprake kan zijn van "coming directly" indien de vluchteling via een derde land naar zijn eindbestemming reist.(1) Dit volgt tevens uit de literatuur en de Guidelines van de UNHCR.(2) Ook de Hoge Raad heeft in verschillende arresten uitgesproken dat een vluchteling die via een derde land naar Nederland vlucht de bescherming van art. 31 Vluchtelingenverdrag kan genieten.(3)
4.6. Mijn ambtsgenoot Hofstee leidt uit het arrest van de Hoge Raad van 24 mei 2011 (LJN BO1587, NJ 2011/260) af dat een "doorreizende vluchteling niet gehouden is zich in het land van doorreis bij de nationale autoriteiten te melden en/of in dat land asiel aan te vragen".(4) Het genoemde arrest had betrekking op een vluchteling die in Nederland op doorreis was en daarbij aan de Nederlandse autoriteiten een vals paspoort had getoond. Het Hof had de verdachte een beroep op art. 31 Vluchtelingenverdrag ontzegd, niet omdat zij zich niet onverwijld had gemeld, maar omdat zij vanuit Soedan eerst naar een ander Europees land was gevlogen (hetgeen volgens het Hof betekende dat zij niet "directly" naar Nederland was gekomen). De Hoge Raad overwoog dat het oordeel van het Hof aldus moet worden verstaan dat, "ook indien ervan moet worden uitgegaan dat de verdachte in Nederland slechts op doorreis was", haar niet de bescherming van art. 31 Vluchtelingenverdrag toekomt. De meest voor de hand liggende functie van de door mij tussen aanhalingstekens geplaatste tussenzin lijkt inderdaad te zijn tot uitdrukking te brengen dat het feit dat een doorreizende vluchteling zich niet onverwijld bij de autoriteiten meldt, aan een beroep op genoemd art. 31 niet in de weg staat. Maar klip en klaar is het arrest op dit punt mijns inziens niet. Daarom het volgende.
4.7. Tijdens de totstandkoming van art. 31 Vluchtelingenverdrag is niet aan de orde geweest of een vluchteling zich in een doorreisland onverwijld dient te melden.(5) Noll overweegt ten aanzien van het hier voorliggende vraagstuk het volgende:
"Refugees apprehended in transit are a special category. While they have entered and are present in a 1951 Convention State, they are typically interested in onward travel rather than making themselves known to the authorities as refugees and fulfilling the other requirements ratione personae of art. 31, para. 1. Imposing penalties on them in a situation where their primary intent is to leave the transit country obviates the logic of Art. 31, which offers incentives to those presenting themselves to the authorities of the country of refuge without delay and showing good cause for their illegal entry or presence. The transit country is not the country of refuge. As its interests are unharmed by a transiting refugee, it would be irrational to request that all of the qualifying criteria of Art. 31, para. 1 have to be fulfilled. Therefore, refugees transiting through a State with the intent to seek asylum elsewhere, that are apprehended in that transit State, benefit from non-penalization under Art. 31, para. 1 as well."(6)
4.8. De vraag of een vluchteling die zich in een doorreisland niet bij de autoriteiten meldt de bescherming van art. 31 Vluchtelingenverdrag geniet, kwam in Engeland aan de orde in de zaak Adimi.(7) Deze zaak betrof onder meer twee vluchtelingen die via Engeland naar hun eindbestemming wilden reizen. Op Heathrow werden zij echter aangehouden omdat zij in het bezit waren van valse documenten. Lord Justice S. Brown overwoog met betrekking tot deze vluchtelingen het volgende:
"I propose to deal with these two applicants together since both were arrested as transit passengers embarking for Canada and, in my judgement, no material distinction can be drawn between them. I use the term transit passenger here not in a technical sense to mean only passengers who throughout have remained airside of UK immigration control (even then, if discovered with false documents, they will be brought landside for that reason) but rather to mean passengers who have been in the UK for a limited time only and on the way to seek asylum elsewhere.
I understand the respondents to argue that such passengers can never be entitled to Article 31 immunity because, having been apprehended whilst attempting to leave the UK rather than enter it, it follows that they never intended to present themselves, least of all without delay, to the immigration authorities here. Mr Kovats further submits that, having chosen not to claim asylum here despite the UK clearly being a safe country for the purpose, these passengers will in addition be unable to satisfy the "coming directly" condition. Neither of these arguments are in my judgment sustainable. If I am right in saying that refugees are ordinarily entitled to choose where to claim asylum, and that a short term stopover en route in a country where the traveller's status is in no way regularised, will not break the requisite directness of flight, then it must follow that these applicants would have been entitled to benefit of Article 31 had they reached Canada and made their asylum claims there. If Article 31 would have availed them in Canada, then logically its protection cannot be denied to them here merely because they have been apprehended en route.
I recognise, of course, that even when arrested, Mr Kaziu did not claim refugee status, and that there is a dispute in Mr Sorani's case as to whether he did either. Both, however, were clearly identifiable as passengers who might "be eligible for asylum" (...). It is not suggested, moreover, that the making of a claim would have made any difference to the course of events.
In my judgment both should have been recognised as refugees within the meaning of Article 31 and both should have been exempt from penalty under it."
4.9. In de zaak Asfaw oordeelde the Appellate Committee eveneens dat art. 31 Vluchtelingenverdrag ziet op vluchtelingen die in het doorreisland worden aangehouden.(8) De zaak betrof een Ethiopische vrouw die Ethiopië ontvluchtte en via het Midden Oosten en Engeland naar Washington wilde reizen. Bij het overstappen op Heathrow wordt ze aangehouden omdat ze met een vals paspoort reist. De vrouw verbleef korte tijd in Engeland (Heathrow) voordat ze werd aangehouden. Lord Hope of Craighead overwoog met betrekking tot art. 31 Vluchtelingenverdrag:
"58. The effect of the liability that the country of destination imposes on the carrier was that the false passport was detected in a country where the appellant was in transit, not in the country to which she was seeking entry. But it would be artificial in the extreme to deny her the protection to which she would have been entitled had she reached the United States just because she was detected at Heathrow before she boarded her flight to Washington. The situation is one where the United Kingdom, having asserted jurisdiction over her because she was present here, must assume responsibility for affording her the benefit of the article.
59. For these reasons I consider that the appellant was entitled to rely on article 31(1) of the Refuge Convention to protect her from prosecution for seeking to use a false passport to leave the United Kingdom while she was still in transit to North America."
4.10. Met Noll ben ik van mening dat aan vluchtelingen die op doorreis zijn de bescherming van art. 31 Vluchtelingenverdrag niet kan worden ontzegd louter omdat zij zich in het transitland niet bij de autoriteiten hebben gemeld. Het zou, zoals in de zaken Adimi en Asfaw werd overwogen, ook niet logisch zijn ("artificial to the extreme") om een vluchteling in het transitland de bescherming van art. 31 te ontzeggen, terwijl deze zich daarop in het land van eindbestemming wel zou kunnen beroepen. Een dergelijke uitleg van de verdragsbepaling zou ook niet in overeenstemming zijn met het voorwerp en doel van het verdrag ("object and purpose").(9) Met het vereiste "without delay" heeft men willen bewerkstelligen dat vluchtelingen hun status zo snel mogelijk regelen ("regularizes their status "as soon as possible").(10) Een vluchteling die op doorreis is, wil zijn status echter niet in het doorreisland, maar in het beoogde land van bestemming regelen.
4.11. Wat betekent dit voor de onderhavige zaak? Het Hof heeft vastgesteld dat verdachte zijn thuisland Somalië is ontvlucht en via onder meer een hem onbekend Arabisch land per vliegtuig naar Nederland is gereisd, alwaar hij op 4 maart 2008 is aangekomen. Verdachte heeft vervolgens vijf dagen in Nederland verbleven, waarna hij via Dublin poogde uit te reizen naar wat het Hof aanmerkt als zijn "eindbestemming", te weten Londen. Daarin ligt als oordeel van het Hof besloten dat de verdachte in Nederland slechts op doorreis was en dus, ondanks de vijf dagen verblijf in Nederland, nog steeds doende was om "directly" het land van zijn bestemming te bereiken. Gelet daarop geeft het oordeel van het Hof dat verdachte niet de bescherming van art. 31 Vluchtelingenverdrag geniet omdat hij zich bij aankomst in Nederland niet onverwijld bij de autoriteiten heeft gemeld, blijk van een te beperkte uitleg van art. 31 lid 1 Vluchtelingenverdrag.
4.12. Het middel slaagt.
5. Het tweede middel
5.1. Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM in cassatie is overschreden.
5.2. De verdachte heeft op 14 december 2010 beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 22 november 2011 bij de Hoge Raad binnengekomen. Dit betekent dat de inzendtermijn van acht maanden met ruim drie maanden is overschreden. Indien de Hoge Raad mij volgt en het eerste middel slaagt, behoeft de overschrijding van de redelijke termijn geen bespreking.(11) Indien de Hoge Raad van oordeel is dat het eerste middel niet tot cassatie leidt, kan de Hoge Raad, nu het Hof aan verdachte geen straf of maatregel heeft opgelegd, volstaan met de enkele constatering dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM is overschreden.(12)
6. Het eerste middel slaagt. Het tweede middel behoeft geen bespreking.
7. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
8. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG
1 Zie met name Fourteenth meeting van de Conference of Plenipotentiaries on the Status of Refugees and Stateless Persons, 10 juli 1951, UN Doc. A/Conf.2/Sr.14, ook te vinden in A. Takkenberg en C.C. Tahbaz, The Collected Travaux Préparatoires of the 1951 Geneva Convention Relating to the Status of Refugees, Amsterdam, 1990, Vol. III.
2 Zie bijvoorbeeld G.S. Goodwin-Gill, Article 31 of the 1951 Convention Relating to the Status of Refugees: non-penalization, detention, and protection, in E. Feller, V. Türk and F. Nicholson (eds.), Refugee Protection in International Law, UNHCR's Global Consultations on International Protection, Cambridge University Press, 2003, p. 218: "Article 31 was intended to apply, and has been interpreted to apply, to persons who have briefly transited other countries, who are unable to find protection from persecution in the first country or countries to which they flee, or who have 'good cause' for not applying in such country or countries. (...) The drafters only intended that immunity from penalty should not apply to refugees who had settled, temporarily or permanently, in another country"; United Nations High Commissioner for Refugee's Guidelines on Applicable Criteria and Standards relating to Detention of Asylum-Seekers, februari 1999.
3 Bijvoorbeeld HR 29 mei 2012, LJN BW6666, NJ 2012/352; HR 20 september 2011, LKJN BQ7762, NJ 2011/438; HR 24 mei 2011, LJN BO1587, NJ 2011/260.
4 Conclusie vóór HR 10 januari 2012, LJN BT1671, para. 12 en 13. In deze zaak was de vraag of een vluchteling zich bij de autoriteiten van het doorreisland dient te melden wel aan de orde, maar de Hoge Raad casseerde om een andere reden en deed daarom over deze vraag geen uitspraak.
5 Fourteenth Meeting van de Conference of Plenipotentiaries on the Status of Refugees and Stateless Persons, 10 juli 1951, UN Doc. A/Conf.2/Sr.14, ook te vinden in Takkenberg, Vol III, en Thirty-fifth Meeting van de Conference op Plenipotentiaries on the Status of Refugees and Stateless Persons te vinden via http://www.unhcr.org/3ae68ceb4.html.
6 G. Noll, Article 31 in A. Zimmermann (ed.), The 1951 Convention Relating to the Status of Refugees and its 1967 Protocol, A Commentary, Oxford University Press, 2011, p. 1260.
7 R v. Uxbridge Magistrates Court and Another, Ex parte Adimi, [1999] EWHC Admin 765; [2001] Q.B. 677, United Kingdom: High Court (England and Wales), 29 juli 1999, vindplaats: http://www.unhcr.org/refworld/docid/3ae6b6b41c.html.
8 R v. Asfaw, [2008] UKHL 31, United Kingdom: House of Lords (Judicial Committee), 21 mei 2008, vindplaats: http://www.unhcr.org/refworld/docid/4835401f2.html.
9 Art. 31 lid 1 Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht (Trb. 1972, 51 en 1977, 169): "A treaty shall be interpreted in good Faith in accordance with the ordinary meaning to be given to the terms of the treaty in their context and in light of its object and purpose".
10 J.C. Hathaway, The Right of Refugees under International Law, Cambridge University Press, 2005, p. 392.
11 HR 17 juni 2008, LJN BD2578, NJ 2008/ 358 m. nt. P.A.M. Mevis, rov. 3.5.3.
12 HR 17 juni 2008, LJN BD2578, NJ 2008/ 358 m. nt. P.A.M. Mevis, rov. 3.6.2 onder C.
Beroepschrift 08‑02‑2012
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
SCHRIFTUUR HOUDENDE
MIDDELEN VAN CASSATIE
Van: Mr. Th.J.Kelder
Inzake:
[verzoeker],
verzoeker tot cassatie van een door het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch op 9 december 2010, onder nummer 20-000458-09 gewezen arrest.
Middel I
1.
Het recht — in het bijzonder artikel 31 van het Vluchtelingenverdrag — is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat het Hof het verweer dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk is in zijn vervolging ten onrechte, althans onjuist, onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd heeft verworpen.
2. Toelichting
2.1
Door de raadsman van verzoeker, Mr. C.A.J.M. Snijders, is betoogd dat het OM ingevolge het bepaalde in artikel 31, eerste lid, Vluchtelingenverdrag niet-ontvankelijk is in zijn vervolging (p-v ttz. d.d. 25 november 2010, p. 5). Het arrest houdt als beslissing op dit verweer het volgende in (p. 2):
‘Met een beroep op artikel 31 van het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen (Vluchtelingenverdrag) is namens verdachte de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie bepleit omdat deze bepaling een vervolgingsbelemmering oplevert.
Op basis van de processtukken gaat het hof ervan uit dat de verdachte op 9 maart 2008 vluchteling was. Artikel 31 van het Vluchtelingenverdrag werpt blijkens de rechtspraak een vervolgingsbelemmering op, ook als de vluchteling op zijn vlucht gebruik maakt van een niet op zijn naam gesteld reisdocument.
Het hof leidt uit de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 25 november 2010 af dat hij zijn thuisland, Somalië, is ontvlucht en via onder meer een hem onbekend Arabisch land per vliegtuig naar Nederland is gereisd, alwaar hij op 4 maart 2008 is aangekomen. Hij heeft bij die reis gebruik gemaakt van valse/vervalste identiteitspapieren. Hij heeft zich bij aankomst in Nederland niet als vluchteling bij de autoriteiten gemeld.
Vervolgens heeft verdachte vijf dagen in Nederland verbleven. Door een hem tijdens zijn gehele reis vergezellende persoon is hem het in de tenlastelegging genoemde vluchtelingenpaspoort overhandigd. Verdachte was voornemens met gebruikmaking van dat paspoort vanaf Eindhoven Airport uit te reizen naar de tussenbestemming Dublin, Ierland, om van daar uit naar zijn eindbestemming Londen, Engeland, door te reizen. Op Eindhoven Airport heeft hij bedoeld vluchtelingenpaspoort overhandigd aan een wachtmeester van de Koninklijke Marechaussee, waarna hij is aangehouden op verdenking van overtreding van artikel 231 van het Wetboek van Strafrecht.
Artikel 31 van het Vluchtelingenverdrag eist dat een vluchteling zich bij binnenkomst of verblijf in een veilig land onverwijld bij de autoriteiten meldt.
Verdachte heeft die op hem rustende verplichting niet nageleefd.
Het hof verwerpt dan ook het beroep op de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.’
2.2
Artikel 31, eerste lid, Vluchtelingenverdrag luidt:
‘The Contracting States shall not impose penalties, on account of their illegal entry or presence, on refugees who, coming directly from a territory where their life or freedom was threatened in the sense of article 1, enter or are present in their territory without authorization, provided they present themselves without delay to the authorities and show good cause for their illegal entry or presence.’
2.3
In HR 13 oktober 2009, NJ 2009/531 overwoog Uw Raad dat voor de beoordeling van een beroep op artikel 31 Vluchtelingenverdrag geen onderscheid moet worden gemaakt tussen ‘illegal entry or presence’ enerzijds en het daarmee samenhangende bezit van valse identiteitspapieren anderzijds. Een andersluidende opvatting doet onvoldoende recht aan de bedoeling van artikel 31 ,Vluchtelingenverdrag om vluchtelingen, onder nadere, in het kader van de ontvankelijkheid van het OM in de vervolging te beoordelen voorwaarden, te vrijwaren van vervolging wegens ‘illegal entry or presence’ en zou de met die bepaling beoogde bescherming van vluchtelingen ernstig tekort doen.
2.4
Nadien heeft Uw Raad meerdere arresten gewezen die duidelijkheid verschaffen over de reikwijdte van artikel 31 Vluchtelingenverdrag en de betekenis die deze bepaling als vervolgingsbeletsel toekomt; zie m.n. HR 8 maart 2011, NJ 2011/242, HR 24 mei 2011, NJ 2011/260, HR 5 juli 2011, LJN BP7855, HR 20 september 2011, LJN BQ7761, HR 3 januari 2012, LJN BU2863 en HR 10 januari 2012, LJN BT1671.
2.5
Uit 's Hofs arrest blijkt dat verzoeker op 9 maart 2008 een uit Somalië afkomstige vluchteling was, die via Nederland en Ierland naar Engeland wilde reizen. Volgens het Hof is verzoeker op dinsdag 4 maart 2008 in Nederland aangekomen. Bewijsmiddel 3. houdt in dat verzoeker op vrijdag (7 maart 2008) zijn reis uit Nederland naar Dublin heeft geboekt. Op zondag 9 maart 2008 is verzoeker op Eindhoven Airport aangehouden toen hij op de vlucht naar Dublin wilde stappen.
2.6
's Hofs oordeel dat verzoeker onder deze omstandigheden volgens artikel 31 Vluchtelingenverdrag verplicht was zich onverwijld bij de (Nederlandse) autoriteiten te melden, wil hij aanspraak kunnen maken op de in die bepaling vervatte bescherming, geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het Hof miskent namelijk dat een doorreizende vluchteling niet is gehouden zich in het land van doorreis onverwijld bij de autoriteiten te melden, althans dat een dergelijke melding bij doorreizen geen constitutief vereiste is om aanspraak te kunnen maken op de bescherming van artikel 31 Vluchtelingenverdrag. Ter toelichting daarop het volgende.
2.7
De zaak die leidde tot HR 24 mei 2011, NJ 2011/260 had betrekking op een vluchteling die vanuit Soedan naar een Europees land vloog, van waaruit zij in een drie tot vier uur durende treinreis richting Nederland reed. Het Hof merkte dit door de vluchteling aandoen van een ander veilig Europees land voorafgaand aan haar komst in Nederland aan als ‘verblijf’ in dat buurland. In zijn conclusie voor het arrest bestrijdt Prof. Vellinga de juistheid van dit oordeel:
- ‘9.
Het onderscheid tussen een land van doorreis en een land van verblijf is ook van belang ter beantwoording van de vraag of een vreemdeling ‘directly’ uit het land van herkomst komt en of hem dus al dan niet een beroep toekomt op art. 31, eerste lid, Vluchtelingenverdrag.
- 10.
V. Türk and F. Nicholson schrijven over het te maken onderscheid tussen een land van doorreis en een land van verblijf onder verwijzing naar het verslag van een Geneefse expertmeeting:
‘Both Goodwin-Gill's paper and the discussions at the November 2001 expert roundtable in Geneva assess the scope and definition of terms in Article 31(1) including, in particular, ‘coming directly’, ‘without delay’, ‘good cause’, and ‘penalties’. They conclude that it is generally recognized that refugees are not required to have come directly in the literal sense from territories where their life or freedom is threatened. Rather, Article 31(1) was intended to apply, and has been interpreted to apply, to persons who have briefly transited through other countries or who are unable to find effective protection in the first country or countries to which they flee. There is also general acceptance that asylum seekers have a presumptive entitlement to the benefits of Article 31 until they are ‘found not to be in need of international protection in a final decision following a fair procedure’.’(4)
- 11.
G.S. Goodwin-Gill schrijft dienaangaande onder meer het volgende:
‘Refugees are not required to have come directly from their country of origin. Article 31 was intended to apply, and has been interpreted to apply, to persons who have briefly transited other countries, who are unable to find protection from persecution in the first country or countries to which they flee, or who have ‘good cause’ for not applying in such country or countries. The mere fact of UNHCR being operational in a certain country cannot be decisive as to the availability of effective protection in that country. (…) The real question is whether effective protection is available for that individual in that country. The drafters only intended that immunity from penalty should not apply to refugees who had settled, temporarily or permanently, in another country.’(5)
- 12.
K. Jastram and M. Achiron vatten de betekenis van het vereiste ‘coming directly’ als bedoeld in art. 31 van het Verdrag als volgt samen:
‘ ‘Coming directly’
This means the asylum-seeker arrived directly from:
- —
His/her home country
- —
From another country where his/her protection, safety and security could not be assured, or
- —
A transit country where he/she was present for a short period of time without having applied for or received asylum there.
No strict time limit can be applied to the concept of ‘coming directly’ and provision must be made to judge each case on its merits.’(6)
- 13.
En tot slot merkt J.C. Hathaway hierover op:
‘On the more general question of eligibility for Art. 31 protection of refugees who travel through other countries, there was agreement that the ‘coming directly’ language does not authorize penalization on the basis of relatively brief periods of time spent in other safe countries before arrival in a state party.’(7)
- 14.
Uit de hiervoor aangehaalde citaten komt als gemeenschappelijke opvatting naar voren dat voor een beroep op art. 31 Vluchtelingenverdrag niet is vereist dat de vluchteling zonder enige onderbreking en zonder te reizen door een land waarin hij ook de bescherming van de autoriteiten zou kunnen inroepen, naar het land reist waar hij asiel aanvraagt.
- 15.
Uit de ‘travaux préparatoires’ voor het Vluchtelingenverdrag spreekt een zelfde opvatting. Aan de formulering van art. 31, eerste lid, Vluchtelingenverdrag is in 1951 veel discussie voorafgegaan. Het vereiste dat een vluchteling ‘directly’ komt uit een land waar zijn leven of vrijheid was bedreigd, werd ingevoegd omdat Frankrijk bevreesd was voor een grote instroom van vluchtelingen uit de haar omringende landen terwijl die vluchtelingen in die landen reeds een veilig heenkomen hadden gevonden. Als die mensen vervolgens de grens overkwamen ‘without their lives being in danger’, zou Frankrijk het principieel onjuist vinden om hun illegale entree met art. 31 als het ware te moeten legaliseren. Daarbij speelde ook een rol dat Frankrijk vond dat die omringende landen zelf hun verantwoordelijkheden moeten nemen in plaats van die op een volgend land af te wentelen en dat het voorts niet moet gaan om een vluchteling aan wie in dat andere land geen asiel is verleend. (8) Uit die — alhier kort samengevatte — verhandelingen volgt dat men met de invoeging van ‘directly’ niet het oog had op de komst van vluchtelingen via doorreislanden, maar op landen waar een vluchteling reeds veilig verbleef.
- 16.
Uit een ander vloeit voort dat ‘directly’ in art. 31 Vluchtelingenverdrag niet zo strikt dient te worden uitgelegd dat de bescherming van art. 31 Vluchtelingenverdrag zich niet uitstrekt tot die vluchtelingen die via doorreis verblijven in een land waarin zij de bescherming van het Vluchtelingenverdrag inroepen. Voor deze uitleg pleit ook dat de Hoge Raad een uitleg van art 31 Vluchtelingenverdrag, die de met die bepaling beoogde bescherming van vluchtelingen ernstig tekort zou doen, afwees.(9)
- 17.
Het Hof heeft ten aanzien van verdachte niet meer vastgesteld dan dat zij in een buurland van Nederland zal zijn geland en dat zij van daaruit met de trein naar Nederland is gereisd, waarna zij met het tonen van een niet op haar naam gesteld reisdocument wilde doorreizen. Het Hof lijkt wel te onderkennen dat een vluchteling zich bij illegaal doorreizen kan beroepen op art. 31, eerste lid, Vluchtelingenverdrag, maar merkt het landen in een buurland en van daaruit de trein nemen reeds aan als ‘verblijf’ in dat buurland. Nu het Hof niets heeft overwogen ten aanzien van de duur van het verblijf in het eerste doorreisland en evenmin omtrent verdachtes intentie over haar eindbestemming, is het oordeel van het Hof zonder nadere motivering niet begrijpelijk.’
2.8
Uw Raad overwoog in het arrest dat volgde op deze conclusie (NJ 2011/260):
‘2.4.3.
De United Nations High Commissioner for Refugee's Guidelines on Applicable Criteria and Standards relating to Detention of Asylum-Seekers van februari 1999 houden ten aanzien van art. 31, eerste lid, Vluchtelingenverdrag het volgende in:
‘The expression ‘coming directly’ in Article 31(1), covers the situation of a person who enters the country in which asylum is sought directly from the country of origin, or from another country where his protection, safety and security could not be assured. It is understood that this term also covers a person who transits an intermediate country for a short period of time without having applied for, or received, asylum there. No strict time limit can be applied to the concept ‘coming directly’ and each case must be judged on its merits.’
2.5.
Het Hof heeft aannemelijk geoordeeld dat de verdachte vóór haar komst naar Nederland heeft ‘verbleven’ in een veilig derde land en heeft dat afgeleid uit haar verklaring dat zij in Soedan op het vliegtuig is gestapt en naar Europa is gevlogen, waar zij is uitgestapt en ‘vervolgens’ gedurende een treinreis van 3 à 4 uren naar een grote stad in Nederland is gegaan. Het oordeel van het Hof moet aldus worden verstaan dat, ook indien ervan moet worden uitgegaan dat de verdachte in Nederland slechts op doorreis was, haar niet de bescherming toekomt van art. 31, eerste lid, Vluchtelingenverdrag.
Daarmee heeft het Hof onvoldoende inzicht gegeven in zijn gedachtegang. Indien het Hof heeft geoordeeld dat de enkele omstandigheid dat de vluchteling via een derde land naar Nederland is gereisd — en daardoor gedurende die reis in dat andere land heeft ‘verbleven’ — meebrengt dat geen sprake is van ‘coming directly’ als bedoeld in art. 31 Vluchtelingenverdrag, heeft het, mede gelet op hetgeen hiervoor onder 2.4 is overwogen, blijk gegeven van onjuiste rechtsopvatting. Indien het Hof niet van die opvatting is uitgegaan, is zijn oordeel ontoereikend gemotiveerd, in aanmerking genomen dat het Hof niets heeft vastgesteld omtrent de duur van het verblijf van de verdachte in dat derde land.’
2.9
Uit het voorgaande kan worden afgeleid dat op een vluchteling die slechts op doorreis is niet de verplichting rúst om zich in het land van doorreis onverwijld bij de autoriteiten aldaar te melden, althans: dat zijn aanspraak op de bescherming van artikel 31 Vluchtelingenverdrag bij het achterwege laten van een dergelijke melding niet komt te vervallen. Zie in gelijke zin de conclusie van Mr. Hofstee voor HR 10 januari 2012, LJN BT1671:
- ‘12.
(…) De steller van het middel licht de klacht als volgt toe. Had verzoeker (i) zich te melden ongeacht zijn intentie tot doorreis naar Engeland? In dat geval geeft het oordeel van het Hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting, aangezien ook een vluchteling aanspraak kan maken op voornoemde bescherming. (…)
- 13.
Naar het mij voorkomt heeft de steller van het middel het gelijk aan zijn zijde. Als ik het goed zie kan met betrekking tot (i) uit HR 24 mei 2011, LJN BO1587, rov. 2.4.3. en 2.5 worden afgeleid dat een doorreizende vluchteling niet gehouden is zich in het land van doorreis bij de nationale autoriteiten te melden en/of in dat land asiel aan te vragen. (…)’
2.10
Verzoeker wijst in dit verband ook op Hof Amsterdam 17 augustus 2010, NJFS 2010/306:
‘Het hof stelt vast dat de verdachte, die, nu van het tegendeel niet is gebleken, kennelijk op niet-legale wijze Nederland is binnengekomen, niet van plan was hier te blijven, doch vanaf zijn tweede vertrek uit Griekenland medio juli 2008 steeds de intentie heeft gehad om naar Finland door te reizen teneinde aldaar een asielaanvraag in te dienen, zoals blijkt uit zijn ter terechtzitting in eerste aanleg d.d. 3 oktober 2008 afgelegde verklaring. (…)
De tekst van artikel 31 bepaalt dat geen strafsancties mogen worden toegepast in verband met ‘onrechtmatige binnenkomst of verblijf’. Het hof is van oordeel dat de rechtbank op juiste gronden heeft overwogen dat uit de traveaux préparatoires bij het Verdrag valt af te leiden dat de opstellers van het verdrag bij het formuleren van de tekst van artikel 31, eerste lid, van het Vluchtelingenverdrag niet hebben voorzien dat een vluchteling bij de illegale uitreis uit een land dat hij slechts kortstondig heeft aangedaan, op doorreis naar het land waar hij asiel wil zoeken, onverhoopt zou worden aangehouden. Niet valt in te zien dat, waar de verdachte, wanneer hij Finland wel zou hebben bereikt, mogelijk een beroep zou toekomen op artikel 31 van het Vluchtelingenverdrag, hij de bescherming van deze bepaling in Nederland niet zou kunnen inroepen. Het hof is dan ook van oordeel dat een redelijke uitleg van artikel 31 van het Vluchtelingenverdrag met zich brengt dat in een geval als het onderhavige, niet op voorhand duidelijk is dat artikel 31 van het Vluchtelingenverdrag toepassing mist.’
2.11
Het Hof heeft in casu vastgesteld dat verzoeker slechts gedurende korte tijd in Nederland was, om van daaruit via Ierland door te reizen naar zijn eindbestemming Londen. Onder deze omstandigheden behoefde verzoeker zich niet onverwijld bij de Nederlandse autoriteiten te melden alvorens aanspraak te kunnen maken op de bescherming van artikel 31 Vluchtelingenverdrag. 's Hofs andersluidende opvatting getuigt van een onjuiste, want te beperkte uitleg van artikel 31, eerste lid, Vluchtelingenverdrag.
2.12
Dit dient tot vernietiging van het bestreden arrest te leiden.
2.13
Voor zover in het bestreden arrest besloten zou liggen dat verzoeker niet op doorreis was door Nederland (hetgeen daarin overigens bezwaarlijk kan worden gelezen), heeft te gelden dat dat oordeel ontoereikend is gemotiveerd. Reeds de duur van verzoekers verblijf alhier (vijf dagen) maakt dat van het vermoeden moet worden uitgegaan dat verzoeker hier slechts op doorreis was. Verwezen zij in dit verband naar artikel 31, tweede lid, aanhef en onder h van de Vreemdelingenwet 2000 en artikel 4.3.8.2 van de Vreemdelingencirculaire (deel C), waarin als uitgangspunt is vastgelegd dat een verblijf in een land van minder dan twee weken wordt aangemerkt als doorreis. Van objectieve feiten en omstandigheden die afwijking van dit uitgangspunt rechtvaardigen blijkt uit het arrest niet.
Sterker: uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat verzoeker al na drie dagen zijn reis naar Dublin boekte, terwijl het Hof bovendien zelf heeft vastgesteld dat verzoekers eindbestemming Londen was. Zonder nadere doch ontbrekende motivering is onder die omstandigheden niet begrijpelijk waarom verzoeker alhier niet op doorreis zou zijn geweest.
2.14
Voorts is onjuist 's Hofs oordeel dat verzoeker zich in Nederland niet ‘onverwijld’ als vluchteling bij de autoriteiten heeft gemeld. Het Hof heeft aldus tot uitdrukking gebracht dat verzoeker de bescherming van artikel 31, eerste lid, Vluchtelingenverdrag slechts kon inroepen indien hij zich dadelijk na zijn aankomst alhier (althans binnen vijf dagen nadien) tot de autoriteiten zou hebben gewend. Die opvatting geeft blijk van een onjuiste interpretatie van het begrip ‘without delay’ (‘onverwijld’) in artikel 31 Vluchtelingenverdrag, omdat het eisen van een dergelijke directe melding na aankomst (althans: een melding binnen vijf dagen) de vluchteling een te korte tijdspanne laat om zich tot de autoriteiten te wenden (vgl. HR 5 juli 2011, LJN BP7855 rov. 2.6.2).
2.15
In ieder geval heeft het Hof niet toereikend gemotiveerd waarom verzoeker, die slechts vijf dagen in Nederland heeft verbleven, zich niet ‘onverwijld’ bij de autoriteiten heeft gemeld. De United Nations High Commissioner for Refugee's Guidelines on Applicable Criteria and Standards relating to Detention of Asylum-Seekers van februari 1999 houden ten aanzien van artikel 31, eerste lid, Vluchtelingenverdrag namelijk het volgende in:
‘Similarly, given the special situation of asylum seekers, in particular the effects of trauma, language problems, lack of information, previous experiences which often result in a suspicion of those in authority, feelings of insecurity, and the fact that these and other circumstances may vary enormously from one asylum seeker to another, there is no time limit which can be mechanically applied or associated with the expression ‘without delay’.’
2.16
Goodwin-Gill schrijft hierover:1.
‘‘without delay’ is a matter of fact and degree as well; it depends on the circumstances of the case, including the availability of advice, and whether the State asserting jurisdiction over the refugee or asylum seeker is in effect a transit country.’
2.17
Nu het Hof niets heeft vastgesteld over de concrete omstandigheden van het geval die zouden maken dat van verzoeker redelijkerwijs verwacht kon worden dat hij zich direct na aankomst (althans binnen vijf dagen nadien) zou melden bij de autoriteiten, is niet zonder meer begrijpelijk waarop het Hof baseert dat verzoeker zich niet ‘onverwijld’ bij de autoriteiten heeft gemeld. Verzoeker heeft na zijn aanhouding, die plaatsvond binnen vijf dagen nadat verzoeker alhier was aangekomen, onmiddellijk bekend dat het door hem gebruikte paspoort niet van hem was, zijn daadwerkelijke persoonsgegevens medegedeeld aan de autoriteiten, in Nederland asiel aangevraagd en hier ook daadwerkelijk een verblijfsvergunning gekregen.
Onder die omstandigheden behoeft nadere motivering waarom volgens het Hof van een ‘onverwijlde’ melding bij de autoriteiten geen sprake was.
2.18
Ook daarom kan het arrest niet in stand blijven.
Middel II
1.
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat de inzendingstermijn in cassatie is overschreden.
2. Toelichting
2.1
Alhoewel blijkens de akte cassatie reeds op 14 december 2010 cassatieberoep is ingesteld, zijn de stukken van het geding eerst op 22 november 2011 ter griffie van Uw Raad ontvangen. Dit betekent dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM, gelet op het bepaalde in HR 17 juni 2008, NJ 2008/358, met ruim drie maanden is overschreden. Weliswaar is aan verzoeker geen straf of maatregel opgelegd, deze verdragsschending behoort in ieder geval te worden geconstateerd.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door Th.J. Kelder, advocaat te Den Haag, die verklaart dat verzoeker hem daartoe bepaaldelijk heeft gevolmachtigd.
Th.J. Kelder
Den Haag, 8 februari 2012
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 08‑02‑2012