Voor zover deze feiten niet reeds volgen uit de gebezigde bewijsmiddelen is telkens in een voetnoot vermeld waaraan het hof de betreffende feiten heeft ontleend.
Hof Amsterdam, 21-02-2017, nr. 23-001602-16
ECLI:NL:GHAMS:2017:487
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
21-02-2017
- Zaaknummer
23-001602-16
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2017:487, Uitspraak, Hof Amsterdam, 21‑02‑2017; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
PS-Updates.nl 2017-0231
Uitspraak 21‑02‑2017
Inhoudsindicatie
Schietpartij in café in Amsterdam Zuidoost op 9 november 2014 – OM appel. De verdachte heeft in een drukbezocht café met een pistool minstens acht kogels afgevuurd op een man die hij tot doelwit had genomen. Die man en drie andere cafébezoekers zijn door kogels getroffen en (zeer) zwaargewond geraakt. In de ontstane chaos en paniek is nog een vijfde persoon zwaargewond geraakt. Meerdere levens zijn verwoest vanwege blijvende lichamelijke handicaps en psychische gevolgen. Nu de verdachte al eerder is veroordeeld wegens wapenbezit en het schieten op een ander persoon wordt een gevangenisstraf van 13 jaren opgelegd. De gevangenisstraf van 16 jaren die door het OM is geëist gaat uit boven het strafmaximum in deze zaak. Overwegingen over voorgezette handeling en uitgebreide motivering van beslissingen op vorderingen van benadeelde partijen.
Partij(en)
parketnummer: 23-001602-16
datum uitspraak: 21 februari 2017
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 12 april 2016 in de strafzaak onder parketnummer 13/654217-15 tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1984,
(post)adres: [adres] ,
thans gedetineerd in PPC Vught te Vught.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
25 januari 2017 en 7 februari 2017 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Tegen voormeld vonnis is door het openbaar ministerie hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsvrouw naar voren is gebracht.
Ontvankelijkheid in hoger beroep
Het hof overweegt dat het openbaar ministerie onbeperkt hoger beroep heeft ingesteld. Nu door het openbaar ministerie geen bezwaren zijn opgegeven tegen de in het vonnis waarvan beroep gegeven vrijspraak ten aanzien van het onder 6 als tweede cumulatief ten laste gelegde onderdeel en ook overigens niet is gebleken van enig rechtens te respecteren belang dat is gediend met enig onderzoek van dit feit, zal het openbaar ministerie, gelet op het bepaalde in artikel 416, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering, niet-ontvankelijk worden verklaard in het ingestelde hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep ten aanzien van het onder 6 als tweede cumulatief ten laste gelegde onderdeel gegeven vrijspraak.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is, voor zover in hoger beroep nog van belang, ten laste gelegd dat:
1. primair:hij op of omstreeks 09 november 2014 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk (en met voorbedachten rade) [slachtoffer 1] van het leven te beroven, met dat opzet (en na kalm beraad en rustig overleg), met een vuurwapen, in elk geval een op een vuurwapen gelijkend voorwerp, eenmaal of meermalen naar en/of in de richting van voornoemde [slachtoffer 1] heeft geschoten;
1. subsidiair:hij op of omstreeks 09 november 2014 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, aan [slachtoffer 1] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel (een of meer schotverwonding(en) in elleboog en bovenbeen met dientengevolge een breuk in de elleoog en zenuwletsel (verbrijzelde elleboog) en/of een breuk in de bovenbeen), heeft toegebracht, door met dat opzet met een vuurwapen, in elk geval een op een vuurwapen gelijkend voorwerp, eenmaal of meermalen naar en/of in de richting van voornoemde [slachtoffer 1] te schieten;
2. primair:hij op of omstreeks 09 november 2014 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer 2] van het leven te beroven, met dat opzet met een vuurwapen, in elk geval een op een vuurwapen gelijkend voorwerp, eenmaal of meermalen naar en/of in de richting van voornoemde [slachtoffer 2] heeft geschoten;
2. subsidiair:hij op of omstreeks 09 november 2014 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, aan [slachtoffer 2] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel (een of meer schotverwonding(en) in buik met darm en/of blaasletsel), heeft toegebracht, door met dat opzet met een vuurwapen, in elk geval een op een vuurwapen gelijkend voorwerp, eenmaal of meermalen naar en/of in de richting van voornoemde [slachtoffer 2] te schieten;
3. hij op of omstreeks 09 november 2014 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer 3] van het leven te beroven, althans zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet met een vuurwapen, in elk geval een op een vuurwapen gelijkend voorwerp, eenmaal of meermalen naar en/of in de richting van voornoemde [slachtoffer 3] heeft geschoten;
4. primair:hij op of omstreeks 09 november 2014 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer 4] van het leven te beroven, met dat opzet met een vuurwapen, in elk geval een op een vuurwapen gelijkend voorwerp, eenmaal of meermalen naar en/of in de richting van voornoemde [slachtoffer 4] heeft geschoten;
4. subsidiair:hij op of omstreeks 09 november 2014 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, aan [slachtoffer 4] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel ((een) beschadigde oogzenuw(en) en/of oogkas(sen), heeft toegebracht, door met dat opzet met een vuurwapen, in elk geval een op een vuurwapen gelijkend voorwerp, eenmaal of meermalen naar en/of in de richting van voornoemde [slachtoffer 4] te schieten;
5. hij op of omstreeks 09 november 2014 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, roekeloos, in elk geval zeer, althans aanmerkelijk, onvoorzichtig en/of onoplettend, (in een overvol/drukke uitgaansgelegenheid) met een vuurwapen, in elk geval een op een vuurwapen gelijkend voorwerp, een of meermalen om zich heen heeft geschoten, waardoor het aan zijn schuld te wijten is geweest dat [slachtoffer 5] zwaar lichamelijk letsel, te weten een open vleeswond aan een hand (welke is/moest worden gehecht), heeft bekomen, althans zodanig lichamelijk letsel dat daaruit tijdelijke ziekte en/of verhindering in de uitoefening van de ambts- of beroepsbezigheden van deze was ontstaan;
en/of
hij op of omstreeks 09 november 2014 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, roekeloos, in elk geval zeer, althans aanmerkelijk, onvoorzichtig en/of onoplettend, (in een overvol/drukke uitgaansgelegenheid) met een vuurwapen, in elk geval een op een vuurwapen gelijkend voorwerp, een of meermalen om zich heen heeft geschoten (ten gevolge waarvan de aanwezige bezoekers in paniek richting de uitgang van voornoemde uitgaansgelegenheid zijn gerend en/of (tengevolge waarvan) [slachtoffer 6] ten val is gekomen en/of door een of meer bezoeker(s) is overlopen), waardoor het aan zijn, verdachte's, schuld te wijten is geweest dat [slachtoffer 6] zwaar lichamelijk letsel, te weten een schouder uit de kom (waarbij het bot eruit stak), heeft bekomen, althans zodanig lichamelijk letsel dat daaruit tijdelijke ziekte en/of verhindering in de uitoefening van de ambts- of beroepsbezigheden van deze was ontstaan;
6. hij op of omstreeks 09 november 2014 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, een wapen van categorie II of III, in elk geval een wapen in de zin van de Wet Wapens en Munitie, voorhanden heeft gehad.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere bewezenverklaring en een andere strafoplegging komt dan de rechtbank.
Feitenvaststelling en bespreking van enkele in hoger beroep gevoerde verweren
Inleiding
In de uitgaansgelegenheid [het café] te Amsterdam Zuidoost (hierna ook: het café) heeft op
9 november 2014 omstreeks 2:13 uur een schietpartij plaatsgevonden. Daarbij zijn zes mensen gewond geraakt.
Verklaring verdachte op de terechtzitting in hoger beroep
De verdachte heeft op de terechtzitting in hoger beroep, samengevat, het volgende verklaard. Die nacht wilde hij samen met zijn vriend [slachtoffer 4] (hierna: [slachtoffer 4] ) een biertje gaan drinken in het café. Nadat de verdachte een biertje had gekocht, is hij een rondje gaan lopen en is daarbij richting de toiletten gelopen. [slachtoffer 4] was toen niet bij hem. Bij de toiletten kwamen er plotseling twee mannen op een dreigende wijze op hem af. De mannen keken naar de verdachte, spraken op een schreeuwerige manier in de Surinaamse taal en maakten handgebaren. Hierop heeft hij één van de mannen geslagen. De andere man, die op een halve of één meter van de verdachte en met zijn rug richting het damestoilet stond, trok vervolgens een vuurwapen, richtte dat op de verdachte en schoot twee of drie keer met gestrekte arm en snel achter elkaar. De verdachte, die niet geraakt werd, nam een aanloopje, dook op de handen van die man, pakte ze vast en duwde deze naar beneden. Op dat moment viel het vuurwapen op de grond, voor de voeten van de verdachte die het wapen oppakte. Van de man met het vuurwapen heeft de verdachte daarna geen last meer gehad. De man die de verdachte had geslagen was inmiddels op de grond gaan kruipen richting de uitgang. Om die man naar buiten op te jagen heeft de verdachte vervolgens twee of drie keer in zijn richting geschoten en richtte daarbij op de grond. Daarna is de verdachte het café uitgerend.
Feitenvaststelling door het hof
Op basis van de stukken van het procesdossier en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep stelt het hof de navolgende feiten vast.1.
Op zondag 9 november 2014 omstreeks 2:10 uur bevond de verdachte zich in [het café] te Amsterdam Zuidoost. In zijn gezelschap waren [slachtoffer 4] en [naam] (hierna: [naam] ).2.Het café werd op deze uitgaansavond bezocht door een grote hoeveelheid andere personen, het was er druk.3.[slachtoffer 1] (hierna: [slachtoffer 1] ) was daar ook aanwezig en stond met twee Surinaamse vrienden in de hoek bij de toiletten; één van die vrienden was bij aanvang van het incident net weggelopen om drank te kopen. Om 2:13:35 uur liep de verdachte in het achterste gedeelte van het café. In de nabijheid van de deur naar de damestoiletten sloeg de verdachte te 2:13:39 uur de zich aldaar bevindende [slachtoffer 1] , waarna die laatste ten val kwam.4.Te 2:13:42 respectievelijk 2:13:46 uur verschenen [naam] en [slachtoffer 4] samen met een onbekende andere man ten tonele en mengden zich in het gevecht. Deze drie hadden om 2:13:47 uur hun blik naar de grond gericht – kennelijk naar [slachtoffer 1] die probeerde weg te kruipen richting de uitgang – en hebben daarbij om [slachtoffer 1] heen gestaan.5.[slachtoffer 4] sloeg [slachtoffer 1] met een fles op zijn hoofd.6.De verdachte liep te 2:13:48 uur vanuit de richting van de damestoiletten in de richting van de uitgang, kennelijk [slachtoffer 1] achterna, waarbij evengenoemd drietal ruimte maakte voor de verdachte om te passeren. Vrijwel onmiddellijk daarna werd [slachtoffer 1] door de verdachte beschoten.7.De verdachte schoot daarbij naar voren, in de richting waarin [slachtoffer 1] was weggekropen. [slachtoffer 1] werd door één of meer projectielen geraakt in zijn linkerbovenbeen/heup en linkerarm. Op het moment dat het vuurwapen door de verdachte werd gehanteerd, werd [slachtoffer 4] (omstreeks 2:13:52 uur) door een kogel uit dat wapen in het gezicht geraakt.8.Hij is hierdoor het zicht in zijn linkeroog verloren en zijn rechteroog is daarbij beschadigd geraakt. Met het door de verdachte gehanteerde pistool zijn in totaal ten minste acht kogels afgevuurd. Daarbij is [slachtoffer 2] (hierna: [slachtoffer 2] ), die aan de bar stond, geraakt in zijn buik, zijn maag en een testikel. [slachtoffer 3] (hierna: [slachtoffer 3] ), die zich nabij de uitgang van het café bevond, werd door schoten geraakt in het bovenbeen en in de buurt van de bilnaad. Door de schietpartij werd het ‘totale chaos’ in het café; veel bezoekers zijn in paniek geraakt en zijn gaan rennen richting de uitgang van het café. Dit laatste geldt ook voor [slachtoffer 6] (hierna: [slachtoffer 6] ). Hij is daarbij op de grond gevallen en kreeg daarbij andere cafébezoekers over zich heen. Zijn linkerschouder raakte daarbij uit de kom. Door de schietpartij of gedurende de daardoor opgetreden commotie is [slachtoffer 5] (hierna: [slachtoffer 5] ) aan zijn hand gewond geraakt.9.
Beoordeling lezing van de verdachte
Het hof heeft op de terechtzitting in hoger beroep vastgesteld dat de lezing die de verdachte daar heeft gepresenteerd geen steun vindt in hetgeen te zien is op de in de bewuste nacht opgenomen camerabeelden, waaronder de beelden die in het gedeelte bij de hoek bij de toiletten en de gokkasten zijn opgenomen door de camera met nummer 500, welke camerabeelden het hof in raadkamer nogmaals nauwgezet heeft bekeken. Op geen van de beelden is te zien dat de verdachte door enig persoon op dreigende wijze tegemoet wordt getreden. Daarbij heeft het hof onderkend dat [slachtoffer 1] zich te 2:13:37 uur kennelijk net buiten het bereik van de camera met nummer 500 bevindt en wel ter linkerzijde daarvan, maar daar staat tegenover dat te zien is dat de verdachte zich op dat moment kordaat en in een vloeiende beweging in de richting van de damestoiletten begeeft en twee seconden later een slaande beweging maakt. Dit heeft bij het hof veeleer de indruk gewekt van een aanval door de verdachte dan van een verdedigende reactie op plotseling en dreigend handelen van [slachtoffer 1] en zijn vriend. Ook van een aanloopje teneinde het wapen, dat door één van de mannen tevoorschijn zou zijn gehaald, te kunnen pakken, van het vallen van het vuurwapen voor de voeten van de verdachte of van het oppakken daarvan door de verdachte is op de camerabeelden niets te zien.
In het café zijn bij sporenonderzoek voorts acht hulzen en verschillende ricochetsporen aangetroffen. Blijkens hetgeen te lezen is in het daaromtrent opgemaakte proces-verbaal (FO-dossier, p. J 001 e.v.) en te zien is op de daarbij behorende foto’s (in het bijzonder de foto’s 40 en 63), is geen van de ricochetsporen of de hulzen aangetroffen in de hoek nabij de toiletten en de gokkasten of op korte afstand daarvan. Het sporenonderzoek biedt dus ook geen steun aan de lezing van de verdachte waarin de vriend van [slachtoffer 1] in die hoek twee of drie schoten zou moeten hebben afgevuurd.
Verder wijst het hof erop dat de verdachte tegenover de politie (p. B1 017) en in eerste aanleg heeft verklaard dat hij, toen de twee Surinaamse mannen dreigend op hem af kwamen lopen, één van hen een klap heeft gegeven, waarna de tweede man een wapen tevoorschijn haalde en twee keer schoot. Hierop draaide de verdachte zich om en zag [slachtoffer 4] met zijn handen voor zijn gezicht. Vervolgens is de verdachte op de mannen ‘ingegaan’, waarna het wapen viel, hij dat pakte en heeft geschoten. Dit is strijdig met hetgeen op grond van de camerabeelden vast staat, te weten dat [slachtoffer 4] pas gewond is geraakt, nadat de verdachte [slachtoffer 1] met het wapen is gaan beschieten. Opvallend is dat de verdachte op de terechtzitting in hoger beroep geen gewag heeft gemaakt van evenbedoeld moment waarop hij gezien zou hebben dat [slachtoffer 4] de handen voor het gezicht deed. Hierdoor wordt de indruk gewekt dat hij zijn lezing (nader) op de camerabeelden heeft afgestemd.
Het hof neemt verder in aanmerking dat de verdachte in eerste aanleg met zoveel woorden heeft verklaard dat hij op de voeten van [slachtoffer 1] heeft geschoten, terwijl hij ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard dat hij niet op [slachtoffer 1] voeten, maar op de grond richting [slachtoffer 1] heeft geschoten om hem op te jagen om naar buiten te gaan. De verdachte is op dit belangrijke onderdeel dus niet consistent in zijn lezing gebleken.
Daarnaast heeft de verdachte op verschillende andere punten tegenstrijdig verklaard dan wel onwaarheid gesproken. Zo heeft hij bij de politie verklaard dat hij [naam] niet kent (p. B1 025), terwijl uit een proces-verbaal van bevindingen blijkt de verdachte zelfs een woonadres met hem heeft gedeeld (p. B 039) en hij op de terechtzitting in hoger beroep heeft toegegeven dat hij [naam] wel kent. Ook heeft hij tegenover de politie verklaard dat hij alleen met [slachtoffer 4] naar het café is gegaan (p. B1 18), terwijl uit de verklaring van [slachtoffer 4] volgt dat laatstgenoemde met de verdachte én twee andere jongens naar de kroeg is gegaan (p. C 050), hetgeen wordt ondersteund door het optreden van [naam] , [slachtoffer 4] en de onbekende andere man vanaf 2:13:42 uur, zoals hiervoor is beschreven.
Tot slot wordt overwogen dat de lezing van de verdachte waarin twee Surinaamse mannen – [slachtoffer 1] en zijn Surinaamse vriend – op dreigende wijze op hem af zijn gekomen en de Surinaamse vriend van [slachtoffer 1] de verdachte heeft beschoten, geen steun vindt in enige zich in het procesdossier bevindende verklaring.
Op grond van het vorenstaande is het hof van oordeel dat de lezing die de verdachte op de terechtzitting in hoger beroep heeft gegeven niet aannemelijk is geworden.
Tussenconclusie omtrent het lossen van de schoten
Het hof is van oordeel dat de verklaring die [slachtoffer 1] heeft afgelegd wel steun vindt in de beelden die zijn opgenomen door – in het bijzonder – camera 500. Nu het hof voorts op grond van het rapport van het Nederlands Forensisch Instituut van 22 december 2014 tot de conclusie is gekomen dat de acht aangetroffen hulzen zijn gebruikt in één en hetzelfde vuurwapen en er geen concrete aanleiding is om te veronderstellen dat een ander dan de verdachte de bewuste nacht in het café een vuurwapen heeft gehanteerd, staat voor het hof buiten redelijke twijfel vast dat alle schoten die op 9 november 2014 in het café zijn gelost, door de verdachte zijn gelost. Daaruit volgt dat de schietverwondingen die [slachtoffer 1] , [slachtoffer 4] , [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] hebben opgelopen, hun directe oorzaak vinden in vuurwapengeweld van de verdachte.
Nadere overwegingen met betrekking tot het onder 1 ten laste gelegde
De raadsvrouw heeft betwist dat de verdachte (voorwaardelijk) opzet heeft gehad op de dood van [slachtoffer 1] . De verdachte schoot immers in de richting van de grond en/of de benen van [slachtoffer 1] . Gelet op deze schotsbaan kan in haar optiek niet worden bewezen dat [slachtoffer 1] dodelijk gewond kunnen had raken. De verdachte dient dan ook, zo begrijpt het hof de raadsvrouw, te worden vrijgesproken van de onder 1 primair (impliciet subsidiair) ten laste gelegde poging tot doodslag op [slachtoffer 1] .
Het hof verwerpt dit verweer. Dat de verdachte bij het schieten in de richting van [slachtoffer 1] precies heeft gericht op de voeten van laatstgenoemde (zoals de verdachte in eerste aanleg heeft verklaard) of op de grond (zoals hij op de zitting in hoger beroep heeft beweerd) acht het hof niet aannemelijk geworden, gelet op de reeds gesignaleerde inconsistentie in de verklaring van de verdachte op dit punt, maar vooral gezien de inhoud van de bewijsmiddelen, de verklaring van de getuige [getuige] in het bijzonder. Uit die bewijsmiddelen blijkt dat de verdachte met getrokken pistool liep in de richting van [slachtoffer 1] , die zich al kruipend en vallend een weg baande naar de uitgang van het café, en dat de verdachte, na een val van [slachtoffer 1] , is doorgelopen naar [slachtoffer 1] en toen nog enkele keren – in de woorden van [getuige] – ‘op de man schoot, terwijl deze op de grond lag’. [slachtoffer 1] is ook niet in (de buurt van) zijn voeten geraakt, maar in zijn linkerbovenbeen/heup en zijn linkerarm. De uiterlijke verschijningsvorm van deze gang van zaken leidt het hof tot de gevolgtrekking dat de verdachte doelbewust op het lichaam van [slachtoffer 1] heeft geschoten en bij dit handelen zogenoemd ‘onvoorwaardelijk opzet’ op het toebrengen van fataal letsel aan [slachtoffer 1] en mitsdien op diens dood heeft gehad. Hetgeen de raadsvrouw heeft opgemerkt omtrent het voorwaardelijk opzet behoeft dan ook geen bespreking. Het hof is verder van oordeel dat het tot acht keer toe met een vuurwapen – waarvan één of meerdere keren op korte afstand – schieten op een ander persoon bij uitstek een geschikt middel is om die ander dodelijk letsel toe te brengen.
De verdachte zal worden vrijgesproken van de onder 1 primair (impliciet primair) ten laste gelegde poging tot moord op [slachtoffer 1] , omdat het hof met de rechtbank, de verdediging en de advocaat-generaal van oordeel is dat niet met een voor een bewezenverklaring vereiste mate van zekerheid is vast te stellen dat de verdachte na kalm beraad en rustig overleg tot zijn daad is gekomen. Gelet op de bezigde bewijsmiddelen en in het licht van het voorgaande acht het hof de onder 1 primair (impliciet subsidiair) ten laste gelegde poging tot doodslag op [slachtoffer 1] wel wettig en overtuigend bewezen.
Nadere overwegingen met betrekking tot het onder 2 primair, 3 en 4 primair ten laste gelegde
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat niet kan worden bewezen dat de verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat door zijn handelwijze naast [slachtoffer 1] ook andere personen zouden worden geraakt. De verdachte meende als gevolg van de aanval op hem immers in groot gevaar te zijn en verkeerde in een toestand van grote paniek en verkokering van het bewustzijn. Hij had geen inzicht meer in de draagwijdte van zijn gedraging. Er was voor de verdachte in die toestand onvoldoende tijd om zich te realiseren dat er een aanmerkelijke kans bestond dat omstanders geraakt zouden kunnen worden, aldus de raadsvrouw. Daarnaast kan gelet op de schotrichting van de verdachte niet worden bewezen dat in de richting van [slachtoffer 2] , [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] is geschoten, mede gezien de positie van de drie laatstgenoemden. De verdachte moet in de visie van de raadsvrouw dan ook van het onder 2 tot en met 4 ten laste gelegde worden vrijgesproken.
Het hof verwerpt dit verweer. Zoals al bleek heeft de verdachte, komende vanuit de achterzijde van het café, minstens acht schoten afgevuurd richting [slachtoffer 1] die zich richting de uitgang aan de voorzijde van het café bewoog. Op deze uitgaansavond was het druk in het café. Naar het oordeel van het hof heeft de verdachte aldus handelend een naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk te achten kans in het leven geroepen dat willekeurige andere bezoekers van het druk bezochte café, onder wie [slachtoffer 2] , [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] , in vitale delen en met dodelijk gevolg zouden worden getroffen door de voor [slachtoffer 1] bestemde kogels. Blijkens de uiterlijke verschijningsvorm van zijn handelen, kan het niet anders zijn dan dat de verdachte, die heeft verklaard niet goed te zijn in schieten, die kans bewust heeft aanvaard. Daarbij is nog in aanmerking genomen dat niet aannemelijk is geworden dat de verdachte dusdanig bewust gericht heeft geschoten of heeft willen schieten dat voorkomen kon worden dat willekeurige andere bezoekers levensbedreigend letsel zouden oplopen. De omstandigheid dat de verwondingen die deze drie personen hebben opgelopen niet steeds levensgevaarlijk van aard zijn, doet aan een en ander niet af. De stelling dat de verdachte vanwege de toestand van ‘grote paniek en verkokering van het bewustzijn’ waarin hij verkeerde, onvoldoende tijd heeft gehad om zich te realiseren dat er een aanmerkelijke kans bestond dat omstanders geraakt zouden kunnen worden, kan hem evenmin baten, omdat een dergelijke toestand noch hetgeen die toestand in de optiek van de verdediging zou hebben veroorzaakt – een aanval op de verdachte – aannemelijk zijn geworden.
Nadere overwegingen met betrekking tot het onder 5 ten laste gelegde
Door de verdediging is betoogd dat niet bewezen kan worden dat [slachtoffer 5] zodanig letsel heeft bekomen dat daaruit tijdelijke ziekte en/of verhindering in de uitoefening van de ambts- of beroepsbezigheden was ontstaan, zodat de verdachte moet worden vrijgesproken van het onder 5 als eerste cumulatief ten laste gelegde onderdeel, althans ter zake daarvan moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Op basis van de ter beschikking staande stukken stelt het hof vast dat:
- [slachtoffer 5] in de commotie die na de schietpartij is ontstaan op enigerlei wijze een rafelige wond van 1 centimeter in de linkerhand heeft opgelopen die met een hechting is gehecht;
- dit een stekende pijn heeft veroorzaakt die vier dagen heeft aangehouden;
- de hechting na zeven dagen kon worden verwijderd;
- [slachtoffer 5] gedurende twee maanden een verminderde knijpfunctie in de linkerhand ervoer en oefeningen heeft moeten doen om die functie hersteld te krijgen;
- als [slachtoffer 5] zijn hand nog te zeer belast, zo werd op 5 februari 2016 gerapporteerd, hij opnieuw stekende pijn voelt, reden waarom hij niet langer bokst op zijn sportschool;
- [slachtoffer 5] zich na het schietincident, dat zich in de omgeving van zijn woning heeft afgespeeld, niet meer veilig voelde en met concentratieproblemen kwam te kampen, waardoor hij studievertraging heeft opgelopen.
Allereerst geldt dat de gevoelens van onveiligheid en de concentratieproblemen (en daardoor ontstane studievertraging) niet direct hun oorsprong lijken te vinden in het letsel aan de linkerhand van [slachtoffer 5] , maar veeleer in zijn ontzetting over de schietpartij. De rafelige wond aan diens linkerhand kan daarnaast niet worden geschaard onder hetgeen ingevolge artikel 82 Sr onder ‘zwaar lichamelijk letsel’ kan worden begrepen, terwijl het hof die wond, gelet op hetgeen het hof bekend is over het medisch ingrijpen in verband daarmee en de gevolgen daarvan, ook niet voldoende belangrijk acht om naar gewoon spraakgebruik als zwaar lichamelijk letsel te worden aangeduid (vgl. Hoge Raad 16 mei 2000, NJ 2000/510). Waar voorts niet gebleken is dat [slachtoffer 5] ten gevolge van de wond aan zijn hand (en de beperkte knijpfunctie) tijdelijk is uitgevallen of gehinderd is in de uitvoering van een (bij)baan kan dus ook niet worden gezegd dat uit die verwonding tijdelijke ziekte en/of verhindering in de uitoefening van de ambts- of beroepsbezigheden van [slachtoffer 5] is ontstaan. Dit brengt mee dat het verweer doel treft en de verdachte van het onder 5 als eerste cumulatief ten laste gelegde onderdeel moet worden vrijgesproken.
Ten aanzien van het onder 5 als tweede cumulatief ten laste gelegde onderdeel – het toebrengen van letsel evenbedoelde zin aan [slachtoffer 6] – heeft de verdediging geen bewijsverweer gevoerd. Dit onderdeel zal worden bewezenverklaard als na te melden.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 primair, 2 primair, 3, 4 primair, 5 en 6 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1. primair:hij op 9 november 2014 te Amsterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer 1] van het leven te beroven, met dat opzet met een vuurwapen, meermalen naar en/of in de richting van voornoemde [slachtoffer 1] heeft geschoten;
2. primair:hij op 9 november 2014 te Amsterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer 2] van het leven te beroven, met dat opzet met een vuurwapen, naar voornoemde [slachtoffer 2] heeft geschoten;
3
hij op 9 november 2014 te Amsterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer 3] van het leven te beroven, met dat opzet met een vuurwapen, naar voornoemde [slachtoffer 3] heeft geschoten;
4
4 primair:hij op 9 november 2014 te Amsterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer 4] van het leven te beroven, met dat opzet met een vuurwapen, naar voornoemde [slachtoffer 4] heeft geschoten;
5. 5.hij op 9 november 2014 te Amsterdam roekeloos (in een drukke uitgaansgelegenheid) met een vuurwapen meermalen heeft geschoten ten gevolge waarvan de aanwezige bezoekers in paniek richting de uitgang van voornoemde uitgaansgelegenheid zijn gerend en [slachtoffer 6] ten val is gekomen en door een of meer bezoekers is overlopen, waardoor het aan zijn, verdachte's, schuld te wijten is geweest dat [slachtoffer 6] heeft bekomen zodanig lichamelijk letsel dat daaruit tijdelijke ziekte en verhindering in de uitoefening van de beroepsbezigheden van deze was ontstaan;
6. hij op 9 november 2014 te Amsterdam een wapen van categorie II of III voorhanden heeft gehad.
Hetgeen onder 1 primair, 2 primair, 3, 4 primair, 5 en 6 meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bijlage bij dit arrest zijn vervat. Deze bijlage maakt deelt uit van dit arrest.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat de verdachte met vrucht een beroep kan doen op de rechtvaardigingsgrond noodweer en heeft daarbij gesteld dat het noodzakelijk was dat de verdachte zich verdedigde tegen een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding van zijn lijf. Zij heeft verzocht de verdachte bij een bewezenverklaring te ontslaan van alle rechtsvervolging.
Het hof verwerpt het verweer, omdat het verweer gelet op hetgeen hiervoor is overwogen feitelijke grondslag mist.
Er is (ook overigens) geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder
1. primair, 2 primair, 3, 4 primair, 5, en 6 bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
De raadsvrouw heeft zich verder op het standpunt gesteld dat de rechtbank het in eerste aanleg onder 1 primair, 2 primair, 3 en 4 primair ten laste gelede ten onrechte heeft gekwalificeerd als poging tot doodslag, meermalen gepleegd. Nu deze feiten het gevolg zijn van één ongeoorloofd wilsbesluit, te weten het schieten richting [slachtoffer 1] , dienen zij te worden beschouwd als een voortgezette handeling, aldus de raadsvrouw.
Het hof overweegt als volgt.
Van een voortgezette handeling in de zin van artikel 56, eerste lid, Sr is sprake wanneer de bewezen verklaarde feiten soortgelijk zijn en deze feiten de uiting zijn van één en hetzelfde ongeoorloofde wilsbesluit (vgl. Hoge Raad 25 maart 1929, NJ 1929/1156 en Hoge Raad 20 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1165).
In dit geval heeft de verdachte op enig moment besloten te proberen [slachtoffer 1] fatale verwondingen toe te brengen door, lopende van de achterzijde naar de voorzijde van het drukke café, schoten op hem af te vuren, ook als dat zou kunnen betekenen dat ook andere cafébezoekers daarbij – al dan niet levensgevaarlijk – gewond zouden raken. Aldus bezien zijn de onder 1 primair, 2 primair, 3, 4 primair en 5 bewezen geachte feiten de uiting van één en hetzelfde ongeoorloofde wilsbesluit. Daarnaast is het hof van oordeel dat deze bewezen feiten soortgelijk zijn, mede gelet op de belangen die de artikelen 287 Sr (het menselijk leven) en 308 Sr (het menselijk lichaam) beogen te beschermen. Die feiten staan daarom in zodanig verband dat zij moeten worden beschouwd als één voortgezette handeling. De stelling van de advocaat-generaal dat het bepaalde in artikel 57 Sr toepassing verdient, omdat de verdachte ook al het wilsbesluit had genomen om [slachtoffer 1] bij de toiletten te beschieten, onderschrijft het hof niet, omdat het hof, zoals uit het vooroverwogene spreekt, er niet van uitgaat dat de verdachte in de ruimte voor de toiletten al schoten op [slachtoffer 1] heeft gelost.
Het onder 1 primair, 2 primair, 3, 4 primair en 5 bewezen verklaarde levert op:
de voortgezette handeling van
(ten aanzien van het onder 1 primair, 2 primair, 3 en 4 primair bewezenverklaarde telkens) poging tot doodslag
en
(ten aanzien van het onder 5 bewezen verklaarde) aan zijn schuld te wijten zijn dat een ander zodanig letsel bekomt waaruit tijdelijke ziekte of verhindering in de uitoefening van zijn ambts- of beroepsbezigheden ontstaat.
Het onder 6 bewezen verklaarde levert op:
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II of een vuurwapen van categorie III.
Strafbaarheid van de verdachte
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat de verdachte met vrucht een beroep kan doen op de schulduitsluitingsgrond noodweerexces en heeft daarbij gesteld dat de verdachte heeft gehandeld vanuit een intense gemoedstoestand die werd veroorzaakt door een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding van zijn lijf.
Het hof verwerpt het verweer, omdat het verweer gelet op hetgeen hiervoor is overwogen feitelijke grondslag mist.
Er is (ook overigens) geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het onder 1 primair, 2 primair, 3, 4 primair, 5 en 6 bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.
Oplegging van straf
De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg onder 1 primair, 2 primair, 3, 4 primair, 5 en 6 ten laste gelegde bewezen verklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 jaren met aftrek van voorarrest.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder 1 primair, 2 primair, 3, 4 primair, 5 en 6 ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 16 jaren met aftrek van voorarrest.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft het hof verzocht om, ingeval het overgaat tot strafoplegging, een gevangenisstraf op te leggen voor de duur van maximaal 6 tot 8 jaren, zulks gelet op de opgelegde gevangenisstraffen die in vergelijkbare zaken zijn opgelegd.
Oordeel van het hof
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan vier pogingen tot doodslag, het veroorzaken van lichamelijk letsel door roekeloos gedrag en het voorhanden hebben van een vuurwapen. Hij heeft met dat vuurwapen in een drukbezocht grand café minstens acht kogels afgevuurd op een man die hij tot doelwit had genomen. Daarbij is de verdachte al schietend door het aanwezige publiek van de achterzijde naar de voorzijde van het café gelopen, waarbij hij zijn wapen richtte op die man, die al kruipend en vallend aan de verdachte probeerde te ontkomen. Niet alleen deze man is door het vuurwapengeweld getroffen, maar ook drie andere cafébezoekers. In het café is na het lossen van de schoten chaos en paniek ontstaan, waarbij diverse bezoekers naar de uitgang probeerden te komen om zich het vege lijf te redden. Zij liepen daarbij anderen onder de voet. Daarbij is nog een vijfde persoon zwaargewond geraakt. Ook een zesde persoon heeft letsel opgelopen. Dat geen van de bezoekers bij de schietpartij om het leven is gekomen is niet aan de verdachte te danken, maar aan de geluksfactor en adequaat medisch handelen.
De man die de verdachte tot doelwit had – [slachtoffer 1] – is in zijn linkerelleboog en linkerbovenbeen/heup geschoten. Daarbij is de elleboog verbrijzeld en zijn er zenuwen beschadigd. Ondanks medische ingrepen, waaronder een reconstructie van de linkerelleboog, en langdurige revalidatie kampt hij nog altijd met krachtsvermindering in de linkerarm en -hand en is sprake van een verkorting van het linkerbeen, waardoor hij moeilijker loopt. Daarnaast is hij gediagnosticeerd met chronische Posttraumatische Stress Stoornis (PTSS).
Een tweede slachtoffer – [slachtoffer 2] – is in de maag, de buik en een testikel geschoten. Hij moet nu met een stoma door het leven en is onvruchtbaar geworden. Ten gevolge daarvan is hij ernstig depressief geraakt en opgenomen geweest bij een instelling voor geestelijke gezondheidszorg, maar zwerft hij heden ten dage op straat, omdat hij mentaal niet meer in staat is voor zichzelf te zorgen.
Een derde slachtoffer – [slachtoffer 3] – is door een kogel getroffen aan de onderzijde van de rug. Daardoor ondervindt hij veel pijn en wordt hij beperkt bij het lopen. Bovendien kan de kogel – vanwege gevaar voor verlamming – niet verwijderd worden.
Een vierde slachtoffer – [slachtoffer 4] – is in zijn hoofd geschoten. Hij is aan één oog blind, aan zijn andere oog heeft hij een zeer beperkt gezichtsvermogen en een gestoord gezichtsveld en hij heeft te kampen met continue hoofdpijn, stekende pijn achter de ogen en plotselinge wegrakingen. Zijn oogkas moest worden gereconstrueerd. Hij is in het dagelijks leven afhankelijk geworden van familie. Hierdoor heeft hij ernstige depressieve klachten ontwikkeld en leeft hij naar eigen zeggen nog slechts voor zijn kinderen.
De linkerarm van het vijfde slachtoffer – [slachtoffer 6] – is uit de kom geraakt. Ook heeft hij een botbreuk opgelopen. Hij zal met bepaalde bewegingen altijd pijn houden.
De fysieke, psychische en emotionele gevolgen voor de slachtoffers zijn kortom met geen pen te beschrijven. Het leven van de slachtoffers zal na de schietpartij nooit meer hetzelfde zijn; op de levens van een aantal slachtoffers heeft het handelen van de verdachte een verwoestende uitwerking gehad. Deze omstandigheden en de aard van de bewezen geachte feiten zijn sterk strafbepalend.
Bij andere cafébezoekers en het aanwezige personeel van het café zal de verdachte gevoelens van (doods)angst, paniek, ontzetting en onveiligheid hebben veroorzaakt. Daarnaast heeft de verdachte de uitbater van het café gedupeerd, omdat de gelegenheid na de schietpartij op last van de burgemeester is gesloten. De verdachte heeft voorts het beeld van onveiligheid in het uitgaansleven versterkt. Ook dit wordt in zijn nadeel meegewogen.
Verder weegt het hof in het nadeel van de verdachte mee dat hij zich na de schietpartij op geen enkele wijze heeft bekommerd om de slachtoffers, ook niet om zijn jeugdvriend [slachtoffer 4] die door zijn toedoen zeer ernstig gewond is geraakt. Enkele dagen na de schietpartij is de verdachte zelfs naar Curaçao afgereisd en is daar geruime tijd gebleven. Hij heeft zich – afgaande op zijn eigen verklaring – toen alleen druk gemaakt om zichzelf, zijn zwager, zijn vriendin en zijn (toen nog ongeboren) kind; dit werd na terugkomst in Nederland niet anders. Voorts heeft de verdachte tot op heden niet willen verklaren over de daadwerkelijke aanleiding van de schietpartij, zodat het voor de slachtoffers nog altijd ongewis is waarom zij deel moesten gaan uitmaken van een waar horrorscenario.
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 24 januari 2017 is hij eerder onherroepelijk veroordeeld tot vrijheidsstraffen ter zake van handelen in strijd met de Wet Wapens en Munitie, waaronder bij een arrest van dit hof van 11 januari 2011. Bij dat arrest is hij bovendien veroordeeld ter zake van bedreiging, waarbij bewezen is verklaard dat hij met een op een vuurwapen gelijkend voorwerp een schot heeft gelost op een ander persoon. Verder liep de verdachte ten tijde van de thans bewezen geachte feiten in de proeftijd van een eerder voorwaardelijk opgelegde straf. Deze omstandigheden hebben ook een strafverhogende uitwerking.
Bij een bewezenverklaring en kwalificatie als voormeld kan ten hoogste een vrijheidsstraf van 13 jaren en (iets meer dan) 4 maanden worden opgelegd. De straf die de advocaat-generaal heeft gevorderd behoort dus niet tot de wettelijke mogelijkheden. Reeds om die reden zal het hof een lagere straf opleggen dan is geëist.
Het hof houdt tot slot in enigszins strafmatigende zin rekening met de omstandigheid dat de verdachte tijdens zijn huidige detentie forse brandwonden heeft opgelopen; aangenomen moet worden dat de verdachte hiermee de rest van zijn leven van doen zal hebben.
Andere bijzondere persoonlijke omstandigheden die in het voordeel van de verdachte kunnen spreken, zijn – mede gelet op de proceshouding van de verdachte – niet gebleken en ook niet gesteld.
Alles overziende acht het hof een gevangenisstraf voor de duur van 13 jaren passend en geboden.
Vorderingen van de benadeelde partijen
Algemeen
Zijdens de verdachte is de strafrechtelijke aansprakelijkheid voor de schadeveroorzakende gebeurtenissen die onder het onder 1 tot en met 5 zijn ten laste gelegde betwist. Uit het voorgaande volgt dat het hof de verdachte strafrechtelijk aansprakelijk houdt voor deze feiten. Daarmee is ook de civielrechtelijke aansprakelijkheid van de verdachte voor de daaruit rechtstreeks voortgevloeide schade gegeven.
Namens de verdachte is aangevoerd dat de vorderingen van de benadeelde partijen (grotendeels) niet ontvankelijk dienen te worden verklaard, omdat de behandeling daarvan gelet op de complexiteit daarvan een onevenredige belasting van het strafproces oplevert, mede omdat de beoordeling daarvan bij uitstek civielrechtelijke expertise vergt ‘gelet op de polemiek en de berekeningen waarmee de vorderingen worden gepresenteerd’. Daarbij is benadrukt dat de verdediging niet civielrechtelijk is gespecialiseerd.
Zoals uit het navolgende blijkt onderschrijft het hof deze stellingen niet in hun algemeenheid. Daarbij wordt aangetekend dat bij de rechter, het openbaar ministerie en de raadsman/vrouw van de verdachte de nodige kennis van het burgerlijk (proces)recht mag worden verwacht om vorderingen van benadeelde partijen te kunnen beoordelen. Voor zover de verdediging in deze zaak dergelijke kennis ontbeert, komt dat voor rekening en risico van de verdachte.
De verdediging heeft zich voorts hardop afgevraagd waarom de benadeelde partijen zich niet hebben gewend tot het Schadefonds Geweldsmisdrijven. Deze opmerking legt voor de verdachte geen gewicht in de schaal, reeds gelet op hetgeen in de rechtsoverwegingen 4.1 en 4.2 van het arrest van de Hoge Raad van 20 april 2004 (NJ 2004/493) is overwogen.
Tot slot is door de advocaat-generaal en de verdediging ten aanzien van een aantal door de benadeelde partijen opgevoerde schadeposten voorgesteld om een bedrag bij voorschot toe te kennen. Voor toekenning van een vergoeding bij voorschot is in het strafproces echter geen plaats (vgl. Hoge Raad 19 maart 2002, NJ 2002, 497).
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1]
Inleiding
Leter heeft zich als benadeelde partij ter zake van het onder 1 ten laste gelegde in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt, na vermeerdering van eis op de terechtzitting in eerste aanleg van 29 maart 2016, € 752.201,67 en bestaat uit de volgende schadeposten:
a. a) medische kosten die niet door de zorgverzekeraar € 938,41
zijn vergoed
b) forfaitair bedrag aan reiskosten € 511,26
c) kosten 14 dagen opname in ziekenhuis € 392,00
d) opgesoupeerd eigen risico zorgverzekering 2014 € 360,00
e) stelpost materiële schade (o.a. inkomstenderving) € 500.000,00
f) immateriële schade € 250.000,00
Gevraagd is het toe te wijzen bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente.
De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 12.201,67, waarvan € 2.201,67 ter compensatie van materiële schade en een bedrag van € 10.000,00 ter compensatie van immateriële schade. [slachtoffer 1] heeft zich, blijkens een wensenformulier van 4 juli 2016, in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
Met betrekking tot de immateriële schade is namens [slachtoffer 1] in hoger beroep gesteld dat, gezien uitspraken in vergelijkbare zaken, in ieder geval een schadevergoeding van € 50.000,00 gerechtvaardigd is.
Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich voor wat betreft de opgevoerde materiële schade op het standpunt gesteld dat de door de rechtbank toegewezen som voor vergoeding in aanmerking komt, alsook een in hoger beroep nader onderbouwd bedrag van € 52,02. Zij heeft wat betreft de opgevoerde immateriële schade gesteld dat een bedrag van € 25.000,00 (bij voorschot) dient te worden vergoed. Tot slot heeft zij gevorderd dat ter zake van deze bedragen de schadevergoedingsmaatregel wordt opgelegd.
Standpunt van de verdachte
Zijdens de verdachte is met betrekking tot de opgevoerde materiële schade gesteld dat louter de kosten onder c) en d) voor vergoeding in aanmerking komen. Niet onderbouwd is waarom de onder a) genoemde kosten niet voor vergoeding door de ziektekostenverzekering in aanmerking komen. De overige kosten zijn slechts met kwitanties onderbouwd, zoals taxibonnen en bonnen voor behandelingen, hetgeen niet genoegzaam kan worden geacht. De opgevoerde inkomstenderving is niet gespecificeerd of onderbouwd. De opgevoerde immateriële schade kan slechts bij voorschot en tot een bedrag van € 10.000,00 worden vergoed. In de optiek van de verdediging is een deel van het bedrag dat ter zake van immateriële schade door de advocaat-generaal wordt voorgestaan gelegen in een gesteld verlies aan reuk- en smaakvermogen van [slachtoffer 1] . Een dergelijk verlies blijkt echter niet voldoende uit de stukken, laat staan het causale verband daarvan met het geweldsincident.
Oordeel van het hof
Dat de onder a) genoemde medische kosten ten laste van [slachtoffer 1] zijn gekomen blijkt uit een factuur van Alphenga Apotheek, een overzicht van afspraken met behandelaars in Nederland, op de terechtzitting in eerste aanleg overlegde (handgeschreven) kwitanties van de behandelaar van [slachtoffer 1] in Suriname, een en ander bezien in het licht van de heldere toelichting van [slachtoffer 1] op de terechtzittingen in eerste aanleg van 29 maart 2016 en in hoger beroep van 25 januari 2017. [slachtoffer 1] is in het bewijs van deze schadepost, die in zoverre ook niet zijdens de verdachte is weersproken, geslaagd. Dat niet is gebleken dat en waarom deze kosten niet zijn of kunnen worden vergoed door een zorgverzekeraar kan de verdachte niet baten. [slachtoffer 1] heeft er kennelijk voor gekozen de laedens – de verdachte – aansprakelijk te stellen voor de geleden schade in plaats van de verzekeringsmaatschappij aan te spreken en dat staat [slachtoffer 1] vrij. Een bedrag van
€ 938,41 komt daarom voor vergoeding in aanmerking.
Met betrekking tot de onder b) genoemde schadepost geldt allereerst dat voor de reiskosten die [slachtoffer 1] , zo begrijpt het hof, heeft gemaakt voor ondergane behandelingen in Nederland een forfaitair bedrag van € 200,00 is gevraagd. Daaraan is onder andere voornoemd overzicht met daarop – ruim 40 – afspraken voor behandelingen ten grondslag gelegd. Nu de verdediging deze schadepost niet gemotiveerd heeft weersproken is het bewijs van deze schade geleverd.
Op de terechtzitting in eerste aanleg van 29 maart 2016 is toegelicht dat [slachtoffer 1] in Suriname afspraken met een behandelaar heeft gehad waarvoor vervoer per taxi nodig was. De opgevoerde kosten zijn onderbouwd met kwitanties. Gelet hierop en op hetgeen omtrent het letsel van [slachtoffer 1] bekend is, is het bewijs geleverd dat deze kosten zijn gemaakt. Daarmee is een bedrag van € 311,26 gemoeid geweest, aldus [slachtoffer 1] . De stellingen van de verdediging kunnen naar het oordeel van het hof in het licht van wat zijdens de benadeelde partij is aangevoerd niet worden gezien als een genoegzaam gemotiveerde betwisting (in het bijzonder voor wat betreft het optreden en de hoogte van de materiële schade en het causale verband met het onder 1 primair ten laste gelegde).
In totaal komt daarom met betrekking tot de onder b) genoemde post een bedrag van € 511,26 voor vergoeding in aanmerking.
De onder c) en d) genoemde schadeposten zijn zijdens de verdachte niet weersproken en daarom ligt een bedrag van € 752,00 voor toewijzing gereed.
De stelpost materiële schade als genoemd onder e) is slechts nader onderbouwd aan de hand van de toelichting dat [slachtoffer 1] recentelijk door zijn huisarts [huiarts] in Suriname een behandeling en een medische verklaring in rekening is gebracht, (omgerekend in euro’s) groot € 52,02. Hieraan is een kwitantie ten grondslag gelegd. Deze post is in zoverre in het geheel niet (gemotiveerd) weersproken en dat deel van de vordering ligt daarom voor toewijzing gereed. [slachtoffer 1] heeft toegelicht dat hij hetgeen op dit punt meer is gevorderd niet tijdig nader heeft kunnen onderbouwen. Naar het oordeel van het hof vormt het een onevenredige belasting van het strafgeding als [slachtoffer 1] in deze fase van het strafproces alsnog in de gelegenheid zou worden gesteld om ter zake van het meer gevorderde nader bewijs bij te brengen. [slachtoffer 1] kan dit deel van de vordering, waarin hij niet ontvankelijk zal worden verklaard, slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Resumerend is aldus vast komen te staan dat [slachtoffer 1] als gevolg van het onder 1 primair bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks materiële schade met een omvang van € 2.253,69 heeft geleden.
Verder is komen vast te staan dat [slachtoffer 1] als gevolg van het onder 1 primair bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden. Daartoe is het volgende redengevend.
Uit het procesdossier en de door [slachtoffer 1] overgelegde stukken is voldoende vast komen te staan dat het geweldsincident van 9 november 2014 voor Leter de volgende gevolgen heeft gehad:
[slachtoffer 1] heeft wonden op het hoofd, waaronder een wond aan het oor die gehecht moest worden, en in het aangezicht bekomen. Hij kampt sindsdien met hoofdpijnen, hoewel deze thans in hevigheid zijn afgenomen.
[slachtoffer 1] heeft een schotverwonding aan en een breuk in het linkerbovenbeen, waarvoor operatief ingrijpen noodzakelijk is geweest en waarbij een pen is geplaatst.
[slachtoffer 1] heeft een schotverwonding aan de linkerelleboog, waarbij deze verbrijzeld is geraakt en door operatief ingrijpen met behulp van een spalk en 17 schroeven gereconstrueerd moest worden. Drie zenuwen in de linkeronderarm zijn ernstig beschadigd geraakt.
[slachtoffer 1] heeft geruime tijd zittend of liggend door moeten brengen en heeft langdurig moeten revalideren, waaronder door middel van fysiotherapie.
Heden ten dage kampt hij met evidente krachtsvermindering in de linkerarm en -hand. Ter linkerzijde is sprake van een lichte beenverkorting, waardoor [slachtoffer 1] moeilijker loopt. Zijn linkerbeen en – vooral – zijn linkerarm worden ontsierd door forse littekens.
[slachtoffer 1] is gediagnostiseerd met een chronische PTSS. Hij lijdt aan slapeloosheid, nachtmerries en concentratieproblemen, kampt met wraakgevoelens en ziet in veel zaken een dreiging of aanval, hetgeen leidt tot oncontroleerbare agressie.
Gelet op de brief van de genoemde huisarts van 17 januari 2017 moet worden aangenomen dat [slachtoffer 1] , die ten tijde van het incident 25 jaar oud was, met genoemde restklachten zijn verdere leven te kampen zal hebben.
Het hof is van oordeel dat het bewijs van het optreden van immateriële schade hiermee (en tot zover) is geleverd. Overigens wordt aangetekend dat de verdediging deze schade in zoverre ook niet (gemotiveerd) heeft weersproken.
Met de verdediging is het hof van oordeel dat niet voldoende is komen vast te staan dat [slachtoffer 1] zijn reuk- en smaakvermogen is aangetast ten gevolge van hetgeen hem op 9 november 2014 is overkomen. Deze stellingen zijn door de verdediging gemotiveerd betwist, terwijl het causale verband tussen het een en het ander niet genoegzaam uit de overlegde (medische) stukken blijkt.
De begroting van de omvang van immateriële schade is voorbehouden aan de rechter, die daarbij niet is gebonden aan de gewone regels omtrent stelplicht en bewijslast (Hoge Raad 17 november 2000, NJ 2001/215). Het hof zal de omvang van de immateriële schade op de voet van het bepaalde in artikel 6:106 BW naar maatstaven van billijkheid schatten op € 20.000,00, waarbij in het bijzonder is gelet op de genoemde gevolgen van de schietpartij en op de schadevergoeding die in vergelijkbare gevallen (in het bijzonder bij vergelijkbare letsels aan armen en benen en vergelijkbare psychische klachten) door rechters is toegekend. Voor het overige gaat toekenning van de gevorderde vergoeding voor immateriële schade de grenzen van de billijkheid te buiten, zodat dat deel zal worden afgewezen.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2]
Inleiding
heeft zich als benadeelde partij ter zake van het onder 2 ten laste gelegde in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 62.120,00 en bestaat uit de volgende schadeposten:
a. a) kosten VUmc € 30.000,00
b) gederfd inkomen € 26.000,00
c) immateriële schade € 4.120,00
d) kosten rechtsbijstand € 2.000,00
Gevraagd is het toe te wijzen bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente.
De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 37.004,57, waarvan
€ 32.884,57 ter compensatie van materiële schade en een bedrag van € 4.120,00 ter compensatie van immateriële schade.
[slachtoffer 2] heeft zich, blijkens de mededelingen van zijn gemachtigde op de terechtzitting van 25 januari 2017, in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering. Aldaar heeft de gemachtigde zich voorts op het standpunt gesteld dat de immateriële schade thans op een veel hoger bedrag kan worden gewaardeerd dan in eerste aanleg is gevorderd, waarbij volgens de gemachtigde kan worden gedacht aan een bedrag van € 50.000,00.
Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich niet expliciet uitgelaten over hetgeen ter compensatie aan materiële schade is gevorderd. Ten aanzien van de immateriële schade heeft zij voorgesteld dat een schadevergoedingsmaatregel ten belope van € 25.000,00 wordt opgelegd.
Standpunt van de verdachte
De verdediging heeft ten aanzien van de kosten genoemd onder a) aangevoerd dat niet is gebleken of de overgelegde facturen zijn vergoed door een ziektekostenverzekeraar of ‘derde ideële organisaties’. Voorts is gesteld dat de onder b) genoemde inkomstenderving niet is gespecificeerd of onderbouwd. De immateriële schade als genoemd onder c) is niet aannemelijk gemaakt, omdat er geen medisch stuk is overgelegd waaruit blijkt welk letsel [slachtoffer 2] heeft.
Oordeel van het hof
Namens [slachtoffer 2] is op de zitting van 25 januari 2017 gesteld dat hij niet tegen ziektekosten was verzekerd. Uit de door hem overgelegde facturen van het VUmc komt naar voren dat hem voor in 2015 ondergane behandelingen € 32.708,56 in rekening is gebracht en uit een overzicht van de afdeling debiteurenbeheer van het VUmc van 24 januari 2017 blijkt dat daarvan een deel van ruim € 30.000,00 vooralsnog niet betaald kon worden. In het licht hiervan legt de door de verdediging met betrekking tot de onder a) genoemde post ingenomen stelling, onvoldoende gewicht in de schaal. Nu overigens niet is betwist dat de gestelde schade ter hoogte van (minimaal) € 30.000,00 ten gevolge van de schietpartij is geleden, ligt dit deel van de vordering voor toewijzing gereed.
Gelet op de betwisting van de zijde van de verdachte heeft [slachtoffer 2] vooralsnog niet het bewijs geleverd dat en in welke mate hij ten gevolge van hetgeen hem op 9 november 2014 is overkomen inkomsten als genoemd onder b) heeft gederfd. De blote stelling dat hij in het verleden als stratenmaker en in keukens heeft gewerkt en nu een aantal jaren arbeidsongeschikt is, is daartoe onvoldoende. Naar het oordeel van het hof vormt het een onevenredige belasting van het strafgeding als [slachtoffer 2] in deze fase van het strafproces alsnog in de gelegenheid zou worden gesteld om op dit punt nader bewijs bij te brengen. [slachtoffer 2] kan dit deel van de vordering, waarin hij niet ontvankelijk zal worden verklaard, slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Resumerend is aldus vast komen te staan dat [slachtoffer 2] als gevolg van het onder 2 primair bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks materiële schade met een omvang van € 30.000,00 heeft geleden.
Verder is komen vast te staan dat [slachtoffer 2] als gevolg van het onder 2 primair bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden. Daartoe is het volgende redengevend.
Uit het procesdossier en de door [slachtoffer 2] overgelegde stukken is voldoende vast komen te staan dat het geweldsincident van 9 november 2014 voor [slachtoffer 2] de volgende gevolgen heeft gehad:
[slachtoffer 2] heeft schotwonden opgelopen in zijn buik, aan zijn maag en zijn een teelbal.
Ten gevolge hiervan is het noodzakelijk geweest om een eindstandig stoma op de endeldarm aan te brengen.
[slachtoffer 2] is ten gevolge van de verwondingen (aan de teelbal, zo begrijpt het hof) onvruchtbaar geraakt.
Hij is vier maal geopereerd en had ten tijde van de terechtzitting in eerste aanleg van 29 maart 2016 nog twee operaties voor de boeg.
Het was zijn droom een gezin te stichten. Het is niet langer mogelijk deze droom (naar het hof begrijpt: op natuurlijk wijze) te verwezenlijken. Hierdoor is [slachtoffer 2] ernstig depressief geraakt, heeft last gekregen van paniekaanvallen, ziet geen perspectief meer in het leven en heeft suïcidale gedachten. Hij gebruikt rustgevende medicatie. Hij is (naar het hof begrijpt: hiervoor) onder behandeling geweest van een psychiater.
[slachtoffer 2] is (naar het hof heeft afgeleid: in 2016) vanwege de depressieve klachten opgenomen geweest bij de psychische zorgverlener Mentrum en is nu aan lager wal geraakt en zwerft op straat, omdat hij mentaal niet in staat is voor zichzelf te zorgen.
Naar moet worden aangenomen zal [slachtoffer 2] , die ten tijde van het incident 25 jaar oud was, altijd moeten blijven leven in de wetenschap dat hij niet op natuurlijke wijze voor nageslacht zal kunnen zorgen. Er is geen reden om aan te nemen dat voor zijn urologische problemen op afzienbare termijn een oplossing kan worden gevonden en er is geen concreet aanknopingspunt om aan te nemen dat diens psychische nood op korte termijn kan worden gelenigd.
Het hof is van oordeel dat het bewijs van het optreden van immateriële schade hiermee is geleverd.
Het hof schat de omvang van de immateriële schade op de voet van het bepaalde in artikel 6:106 BW naar maatstaven van billijkheid op € 50.000,00, waarbij in het bijzonder is gelet op de genoemde gevolgen van de schietpartij en op de schadevergoeding die in vergelijkbare gevallen (in het bijzonder ter zake van letsels die tot plaatsing van een stoma nopen c.q. onvruchtbaarheid met zich brengen en psychische klachten met een maatschappelijke teloorgang als hier aan de orde) door rechters is toegekend.
Ingevolge artikel 421, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering kan [slachtoffer 2] zich in hoger beroep binnen de grenzen van zijn eerste vordering voegen. De vordering als bedoeld in artikel 51f Sv kan, zover het strekt tot compensatie van immateriële schade, daarom slechts tot een bedrag van € 4.120,00 worden toegewezen.
De vraag die vervolgens voorligt is of aan de verdachte de schadevergoedingsmaategel van artikel 36f Sr kan worden opgelegd, ook voor zover de geleden immateriële schade het bedrag van € 4.120,00 overstijgt. Gelijk het hof in het eerdere arrest van 22 december 2016 heeft overwogen (ECLI:NL:GHAMS:2016:5430), is het van oordeel dat wettelijk systeem zich hiertegen niet verzet, in het bijzonder ook niet het bepaalde artikel 421, derde lid, Sv. Immers, dat artikellid ziet louter op vorderingen als bedoeld in artikel 51f Sv, terwijl artikel 36f Sr mede tot doel heeft gehad om de mogelijkheden van de rechter om schademaatregelen te treffen uit te breiden (Kamerstukken I, 1990-1991, 21345, nr. 36, p. 3). Het hof merkt ten overvloede op dat het zich gesteund ziet in dat oordeel door het (ongepubliceerde) arrest van de Hoge Raad van 30 september 2003 (nr. 2167/02).
Om te bevorderen dat de door de verdachte veroorzaakte schade door hem wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht dan ook opleggen ten bedrage van (€ 30.000,00 + € 50.000,00 = ) € 80.000,00.
Met betrekking tot de gevorderde kosten voor rechtsbijstand als genoemd onder d) geldt het volgende. Voor toewijzing van een vordering tot schadevergoeding als bedoeld in artikel 51a, eerste lid, Sv komt alleen die schade in aanmerking die rechtstreeks is geleden door het strafbare feit. De kosten van rechtsbijstand zijn niet als zodanige rechtstreekse schade aan te merken. Daarom is [slachtoffer 2] in zoverre ook niet-ontvankelijk in de vordering (vgl. Hoge Raad 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1426). Echter, wel is vast komen te staan dát [slachtoffer 2] kosten heeft gemaakt ten behoeve van rechtsbijstand en wel tot het opgevoerde bedrag van € 2.000,00, zulks gelet op de overgelegde declaraties. Deze kosten zijn zijdens de verdachte niet betwist. Gelet op het voorgaande zal het hof de verdachte op de voet van artikel 592a Sv veroordelen tot vergoeding van de gemaakte kosten van rechtsbijstand, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op voornoemd bedrag.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 3]
heeft zich als benadeelde partij ter zake van het onder 3 ten laste gelegde in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding, groot € 20.400,00. [slachtoffer 3] is in eerste aanleg niet-ontvankelijk verklaard in de vordering. [slachtoffer 3] heeft zich in hoger beroep niet opnieuw gevoegd. Deze vordering is in hoger beroep daarom niet meer aan de orde, zodat het hof hierop niet meer heeft te beslissen.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 4]
Inleiding
heeft zich als benadeelde partij ter zake van het onder 4 ten laste gelegde in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 116.939,25. De vordering bestaat uit de volgende schadeposten:
a. a) opsouperen eigen risico zorgverzekering 2014-2020 € 2.660,00
b) kosten van medicijnen die niet door de verzekeraar € 1.000,00
zijn vergoed
c) nog te realiseren traplift € 5.000,00
d) kosten ziekenhuisopname voor 12 dagen (daggeldvergoeding) € 336,00
e) inkomstenderving december 2014 tot en € 32.943,25met november 2020
f) immateriële schade € 75.000,00
Subsidiair is verzocht de schade op de voet van artikel 6:97 BW schattenderwijs vast te stellen. Gevraagd is ook het toe te wijzen bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente.
De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 49.556,58, waarvan € 9.556,58 ter compensatie van materiële schade en een bedrag van € 40.000,00 ter compensatie van immateriële schade. Verweij heeft zich, blijkens de mededelingen van zijn gemachtigde op de terechtzitting van 25 januari 2017, in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich aan het oordeel van het hof gerefereerd, maar gevorderd dat ter zake van de toe te wijzen som de schadevergoedingsmaatregel wordt opgelegd.
Standpunt van de verdachte
Zijdens de verdachte is met betrekking tot de onder b) genoemde schade aangevoerd dat niet is onderbouwd ‘welke medicijnkosten waarom niet gedekt zouden zijn geweest onder de polis van de ziektekostenverzekering’. Er is voorts geen rechtstreeks verband tussen het door [slachtoffer 4] bekomen letsel en (naar het hof begrijpt: de noodzaak van de aanschaf van) de onder c) genoemde traplift, terwijl het daarenboven gaat om een ‘toekomstige onzekere aanschaf’. Dit geldt mutatis mutandis ook voor de onder a) en e) genoemde posten, terwijl ongewis is hoe het medisch traject en het inkomen van [slachtoffer 4] zich in de toekomst zullen ontwikkelen. De beoordeling van de gevorderde immateriële schade is ‘voor de verdediging ongewis en binnen dit bestek te complex’. Bij voorschot wordt een bedrag van € 20.000,00 redelijk geacht.
Oordeel van het hof
Uit het procesdossier en de door [slachtoffer 4] overgelegde stukken is voldoende vast komen te staan dat het geweldsincident van 9 november 2014 voor [slachtoffer 4] de volgende fysieke en mentale gevolgen heeft gehad:
[slachtoffer 4] heeft een schotverwonding aan zijn hoofd opgelopen, waarbij zijn ontstaan: een beschadiging aan de traanwegen van het rechteroog, een fractuur van de mediale wand van de oogkas rechteroog, een fractuur van alle wanden van de oogkas van het linkeroog en een beschadiging van de oogzenuw van het linkeroog.
[slachtoffer 4] heeft, na binnenkomst in het ziekenhuis en operatief ingrijpen, op de afdeling intensive care verbleven en daarna op de afdeling oogheelkunde.
Er heeft een reconstructie van de linkeroogkas plaatsgevonden, een ooglidoperatie en een reconstructie van de buitenste ooghoek van het linkeroog.
[slachtoffer 4] is het gezichtsvermogen in het linkeroog verloren; dit zal niet meer herstellen. Het rechteroog is beschadigd. Het gezichtsvermogen aan dat oog is beschadigd en kent een gestoord gezichtsveld.
Het rechteroog traant door beschadiging van de traanwegen.
Hij is voor de klachten aan de ogen en de oogkassen behandeld c.q. geopereerd door specialisten van de afdelingen oogheelkunde en mondziekten-kaak-aangezichtschirurgie. Daarnaast is hij doorverwezen naar een oogziekenhuis voor een cosmetische rechtzetting van het linkeroog die in het voorjaar van 2017 zal plaatsvinden.
[slachtoffer 4] kampt met duizeligheid, een continue pijn aan de beide zijden van het hoofd en een stekende pijn achter het oog die met aanvallen komt. Zonlicht kan hij niet verdragen en hij draagt (ook binnenshuis) een zonnebril. Hij gebruikt voor een en ander pijnstillers en is daarvoor onder behandeling (geweest) bij de polikliniek pijngeneeskunde van het AMC.
Hij heeft aansluitend op de schietpartij ongeveer drie maanden op de bank of het bed verbleven. Daarna is hij komen te kampen met wegrakingen, ook in huis, veroorzaakt door epileptische insulten of vasovagale syncope (een tijdelijk bewustzijnsverlies dat wordt veroorzaakt door een algehele bloedvatverwijding, waardoor de bloeddruk sterk daalt) dan wel een combinatie van beide. Van een en ander had hij voordien geen last. Voor deze klachten is hij onder behandeling (geweest) van een neuroloog.
De behandelend artsen hebben [slachtoffer 4] te kennen gegeven dat hij, afgezien van voormelde cosmetische rechtzetting, is uitbehandeld.
Door een psychiater is [slachtoffer 4] , die voor 9 november 2014 onafhankelijk in het leven stond, gediagnosticeerd met een chronische depressieve stoornis. [slachtoffer 4] heeft uiteen gezet dat hij zich vanwege zijn beperkingen gevangen voelt in zijn eigen huis en hoofd en soms denkt dat de dood te verkiezen is.
Gelet op de door [slachtoffer 4] overgelegde medische verklaringen staat vast dat hij in 2014, 2015 en 2016 onder behandeling is geweest bij diverse medisch specialisten. Door diezelfde verklaringen wordt de stelling van de raadsvrouw, dat van een causaal verband tussen de door benadeelde partij bekomen letsels en de opgevoerde schade als genoemd onder a) geen sprake is, gelogenstraft. Van algemene bekendheid is dat het minimale verplichte eigen risico voor een zorgverzekering over de jaren 2014, 2015, 2016 respectievelijk € 360,00, € 375,00 en € 385,00 heeft bedragen. Daarom is aannemelijk dat een totaalbedrag van € 1.120,00 ten laste van Verweij is gekomen. Dit bedrag komt dan ook voor vergoeding in aanmerking. Met de verdediging is het hof van oordeel dat niet onderbouwd is dat in de jaren 2017 tot en met 2020 behandelingen zullen volgen waarvoor het eigen risico moet worden aangesproken. Naar het oordeel van het hof vormt het een onevenredige belasting van het strafgeding als [slachtoffer 4] in deze fase van het strafproces alsnog in de gelegenheid zou worden gesteld om op dit punt nader bewijs bij te brengen. [slachtoffer 4] kan dit deel van de vordering, waarin hij niet ontvankelijk zal worden verklaard, slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Dat de onder b) genoemde kosten van medicijnen ten laste van [slachtoffer 4] zijn gekomen is niet zijdens de verdachte weersproken, zodat dit vast staat. Dat niet is gebleken dat en waarom deze kosten niet zijn of kunnen worden vergoed door een zorgverzekeraar kan de verdachte niet baten. [slachtoffer 4] heeft er kennelijk voor gekozen de laedens – de verdachte – aansprakelijk te stellen voor de geleden schade en dat staat [slachtoffer 4] vrij. Een bedrag van € 1.000,00 komt daarom voor vergoeding in aanmerking.
Uit de toelichting van de gemachtigde van [slachtoffer 4] die is gegeven op de zittingen van 28 maart 2016 en 25 januari 2017 komt naar voren dat [slachtoffer 4] in een koophuis met drie verdiepingen woont. Gelet op de wegrakingen waarmee hij nog altijd kampt en waar voorts – onweersproken – is gesteld dat hij ten gevolge daarvan herhaaldelijk is gevallen en daarbij meermalen botten heeft gebroken, is het hof van oordeel dat de noodzaak tot installatie van een traplift als genoemd onder c) voldoende is gebleken. De in dat verband opgevoerde kosten – € 5.000,00 – vinden steun in de overgelegde prijsindicaties. Nu van genoemde noodzaak is gebleken, staat de omstandigheid dat [slachtoffer 4] de traplift om financiële redenen nog niet heeft kunnen aanschaffen aan de toewijzing van dit bedrag niet in de weg.
De onder d) genoemde schadepost is zijdens de verdachte niet weersproken en daarom ligt een bedrag van € 336,00 voor toewijzing gereed.
Gelet op de betwisting van de zijde van de verdachte vormt de beoordeling van de vraag of en in welke mate [slachtoffer 4] ten gevolge van hetgeen hem op 9 november 2014 is overkomen inkomsten als genoemd onder e) heeft gederfd een onevenredige belasting van het strafgeding. In het bijzonder is daarbij in aanmerking genomen dat de berekening van de hoogte van de inkomstenderving van [slachtoffer 4] , waaronder in de toekomst te derven inkomsten, meer gecompliceerde berekeningen lijkt te vergen waarin onder andere rekening wordt gehouden met de uitkering die [slachtoffer 4] is toegekend, fiscale aspecten, rentestanden en inflatie. [slachtoffer 4] kan dit deel van de vordering, waarin hij niet ontvankelijk zal worden verklaard, slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Resumerend is aldus vast komen te staan dat [slachtoffer 4] als gevolg van het onder 4 primair bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks materiële schade met een omvang van € 7.456,00 heeft geleden.
Verder is komen vast te staan dat [slachtoffer 4] als gevolg van het onder 4 primair bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden. Het hof zal de omvang van de immateriële schade op de voet van het bepaalde in artikel 6:106 BW naar maatstaven van billijkheid schatten op € 50.000,00, waarbij in het bijzonder is gelet op
- de genoemde fysieke en mentale gevolgen die [slachtoffer 4] van de schietpartij heeft ondervonden,
- het gegeven dat [slachtoffer 4] , die ten tijde van het incident 29 jaar oud was en onlangs vader was geworden van een tweeling, de rest van zijn leven fors visueel gehandicapt zal zijn en er op dit moment geen reden is om te veronderstellen dat de wegrakingen en de hoofdpijnen op enige termijn een halt kunnen worden toegeroepen,
- de schadevergoeding die in vergelijkbare gevallen (in het bijzonder ter zake van soortgelijke schade aan het aangezicht en gezichtsvermogen en neurologische verschijnselen) door rechters is toegekend.
Voor het overige gaat toekenning van de gevorderde vergoeding voor immateriële schade de grenzen van de billijkheid te buiten, zodat dat deel zal worden afgewezen.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 5]
heeft zich als benadeelde partij ter zake van het onder 5 als eerste ten laste gelegde onderdeel in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 2.144,00. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 1.694,00. [slachtoffer 5] heeft zich in hoger beroep niet opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering. Aan de orde in hoger beroep is daarom de vordering voor zover door de eerste rechter toegewezen.
De verdachte wordt niet schuldig verklaard ter zake van het handelen dat onder 5 als eerste onderdeel ten laste gelegde is gelegd en waardoor de gestelde schade zou zijn veroorzaakt. [slachtoffer 5] kan daarom in de vordering niet worden ontvangen.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 6]
Inleiding
heeft zich als benadeelde partij ter zake van het onder 5 als tweede ten laste gelegde onderdeel in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 5.005,32 en bestaat uit de volgende schadeposten:
a. a) een bebloede jas € 765,00
b) een kapotgescheurde jeans € 110,00
c) een bebloed en kapot geknipt T-shirt € 99,95
d) opgesoupeerd eigen risico zorgverzekering € 264,08
e) gederfde inkomsten € 1.031,29
Verder bestaat de vordering uit:
f) immateriële schade € 3.500,00
Gevraagd is het toe te wijzen bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente.
De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 3.075,33, waarvan
€ 2.075,33 ter compensatie van materiële schade en een bedrag van € 1.000,00 ter compensatie van immateriële schade. [slachtoffer 6] heeft zich, blijkens een wensenformulier van 2 juli 2016, in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de door de rechtbank toegewezen som voor vergoeding in aanmerking komt. Zij heeft gevorderd dat ter zake van dit bedrag de schadevergoedingsmaatregel wordt opgelegd.
Standpunt van de verdachte
De raadsvrouw van de verdachte heeft aangevoerd dat ter zake van de schadeposten als genoemd onder a) en b) geen voldoende hard bewijs is geleverd. Met betrekking tot de gestelde inkomstenderving komt slechts € 412,73 voor de ‘de eerste 18 dagen’ (naar het hof begrijpt: van het ziekteverlof) voor vergoeding in aanmerking. De als vakantie opgenomen dagen komen niet, althans slechts voor 30% voor vergoeding in aanmerking. De opgevoerde immateriële schade wordt ‘aan de hoge kant’ geacht; hooguit een bedrag van € 1.000,00 wordt passend gevonden.
Oordeel van het hof
Het hof begrijpt de stellingen van de verdediging aldus dat zowel wordt betwist dat de opgevoerde schade die is genoemd onder a) en b) is opgetreden als de hoogte daarvan. Hoewel [slachtoffer 6] zijn stellingen heeft onderbouwd met prints van internetpagina’s van winkels waarop soortgelijke kledingstukken tegen aldaar genoemde prijzen worden aangeboden, kan in het licht van de betwisting niet worden gezegd dat het bewijs van deze schade (en de causale relatie met het incident van 9 november 2014) al is geleverd. Naar het oordeel van het hof vormt het een onevenredige belasting van het strafgeding als [slachtoffer 6] in deze fase van het strafproces alsnog in de gelegenheid zou worden gesteld om op dit punt nader bewijs bij te brengen. [slachtoffer 6] kan dit deel van de vordering, waarin hij niet ontvankelijk zal worden verklaard, slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
De onder c) en d) genoemde schadeposten zijn zijdens de verdachte niet weersproken en daarom ligt een bedrag van (€ 99,95 + € 264,08=) € 364,03 voor toewijzing gereed.
De onder e) genoemde schadepost is niet weersproken tot een bedrag van € 412,73, zodat deze post reeds in zoverre toewijsbaar is. Uit de verklaring van de werkgever van [slachtoffer 6] van 2 maart 2016 komt naar voren dat [slachtoffer 6] zich op 8 december 2014 weer beter heeft gemeld, maar dat hij later die maand en in januari 2015 – onweersproken – in totaal 8 vakantiedagen heeft opgenomen, omdat hij toch nog met klachten kampte, maar zich in verband met de gevolgen voor zijn inkomen niet ziek wilde melden; [slachtoffer 6] verdiende een nettoloon € 77,32 per dag. Het hof deelt het subsidiaire standpunt van de verdediging dat over deze 8 dagen slechts 30% van het nettoloon – een som van (0,3 x 8 x € 77,32=) € 185,57 – kan worden vergoed, omdat uit de verklaring van de werkgever ook blijkt dat [slachtoffer 6] bij ziekte dat percentage niet doorbetaald zou hebben gekregen. Het op dit punt meer gevorderde moet worden afgewezen.
Resumerend is aldus vast komen te staan dat [slachtoffer 6] als gevolg van het onder 5 (als tweede cumulatief/alternatief) bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks materiële schade met een omvang van € 962,33 heeft geleden.
Verder is komen vast te staan dat [slachtoffer 6] als gevolg van het onder 5 (tweede cumulatief/alternatief) bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden. Het hof zal de omvang van de immateriële schade op de voet van het bepaalde in artikel 6:106 BW naar maatstaven van billijkheid schatten op het door de rechtbank toegewezen bedrag van € 1.000,00. Daarbij is in aanmerking genomen dat, mede gelet op de geneeskundige verklaringen van het AMC van 9 en 20 november 2014, vast staat dat de linkerarm van [slachtoffer 6] uit de kom is geraakt, waarbij een botbreuk en een verwonding aan het kraakbeen is ontstaan, waarna hij een mitella heeft moeten dragen en gedurende 6 weken beperkt is geweest in zijn dagelijkse bezigheden. Ook is meegewogen dat – onweersproken – is gesteld dat [slachtoffer 6] nog altijd pijnklachten heeft bij het maken van bepaalde bewegingen en dat diens huisarts te kennen heeft gegeven dat die klachten niet meer over zullen gaan. Tot slot is gelet op de schadevergoeding die in soortgelijke gevallen (in het bijzonder ter zake van vergelijkbare schade aan de ledematen) door rechters is toegekend.
Wettelijke rente en schadevergoedingsmaatregel met betrekking tot vorderingen van [slachtoffer 1] , [slachtoffer 4] en [slachtoffer 6] .
De voormelde toe te wijzen bedragen zullen, zoals door de benadeelde partijen is verzocht, worden vermeerderd met de wettelijke rente.
Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof ten behoeve van elk van de voornoemde benadeelde partijen de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 36f, 45, 56, 57, 60a en 287 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.
BESLISSING
Het hof:
Verklaart het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in het hoger beroep voor zover het is gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep ten aanzien van het onder 6 als tweede cumulatief ten laste gelegde onderdeel gegeven vrijspraak.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep voor het overige en doet in zoverre opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 primair, 2 primair, 3, 4 primair, 5 en 6 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 primair, 2 primair, 3, 4 primair, 5 en 6 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 13 (dertien) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Gelast de teruggave aan de verdachte van de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
- twee e-tickets (goednummers 5060557 en 5060558);
- twee jassen (goednummers 4866078 en 4866081).
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 1] ter zake van het onder
1. primair bewezen verklaarde tot het bedrag van € 22.253,69 (tweeëntwintigduizend tweehonderddrieënvijftig euro en negenenzestig cent) bestaande uit € 2.253,69 (tweeduizend tweehonderddrieënvijftig euro en negenenzestig cent) materiële schade en € 20.000,00 (twintigduizend euro) immateriële schade en veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor een bedrag van € 230.000,00 (tweehonderddertigduizend euro) aan immateriële schade af.
Verklaart de benadeelde partij in de vordering voor het overige niet-ontvankelijk en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag aan materiële schadevergoeding vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 9 november 2014 tot aan de dag der algehele voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag aan immateriële schadevergoeding vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 9 november 2014 tot aan de dag der algehele voldoening.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer 1] , ter zake van het onder 1 primair bewezen verklaarde een bedrag te betalen van € 22.253,69 (tweeëntwintigduizend tweehonderddrieënvijftig euro en negenenzestig cent) bestaande uit € 2.253,69 (tweeduizend tweehonderddrieënvijftig euro en negenenzestig cent) materiële schade en € 20.000,00 (twintigduizend euro) immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 50 (vijftig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat voormelde betalingsverplichting ter zake van de materiële schade vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 9 november 2014 tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat daarmee de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Bepaalt dat voormelde betalingsverplichting ter zake van de immateriële schade vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 9 november 2014 tot aan de dag der algehele voldoening.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 2] ter zake van het onder 2 primair bewezen verklaarde tot het bedrag van € 34.120,00 (vierendertigduizend honderdtwintig euro) bestaande uit € 30.000,00 (dertigduizend euro) materiële schade en € 4.120,00 (vierduizend honderdtwintig euro) immateriële schade en veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Verklaart de benadeelde partij in de vordering voor het overige niet-ontvankelijk en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag aan materiële schadevergoeding vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 9 november 2014 tot aan de dag der algehele voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op € 2.000,00 (tweeduizend euro).
Bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag aan immateriële schadevergoeding vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 9 november 2014 tot aan de dag der algehele voldoening.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer 2] , ter zake van het onder 2 primair bewezen verklaarde een bedrag te betalen van € 80.000,00 (tachtigduizend euro) bestaande uit € 30.000,00 (dertigduizend euro) materiële schade en € 50.000,00 (vijftigduizend euro) immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 181 (honderdeenentachtig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat voormelde betalingsverplichting ter zake van de materiële schade vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 9 november 2014 tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat daarmee de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Bepaalt dat voormelde betalingsverplichting ter zake van de immateriële schade vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 9 november 2014 tot aan de dag der algehele voldoening.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 4]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 4] ter zake van het onder 4 primair bewezen verklaarde tot het bedrag van € 57.456,00 (zevenenvijftigduizend vierhonderdzesenvijftig euro) bestaande uit € 7.456,00 (zevenduizend vierhonderdzesenvijftig euro) materiële schade en € 50.000,00 (vijftigduizend euro) immateriële schade en veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor een bedrag van € 25.000,00 (vijfentwintigduizend euro) aan immateriële schade af.
Verklaart de benadeelde partij in de vordering voor het overige niet-ontvankelijk en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag aan materiële schadevergoeding vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 9 november 2014 tot aan de dag der algehele voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag aan immateriële schadevergoeding vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 9 november 2014 tot aan de dag der algehele voldoening.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer 4] , ter zake van het onder 4 primair bewezen verklaarde een bedrag te betalen van € 57.456,00 (zevenenvijftigduizend vierhonderdzesenvijftig euro) bestaande uit € 7.456,00 (zevenduizend vierhonderdzesenvijftig euro) materiële schade en € 50.000,00 (vijftigduizend euro) immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 130 (honderddertig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat voormelde betalingsverplichting ter zake van de materiële schade vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 9 november 2014 tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat daarmee de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Bepaalt dat voormelde betalingsverplichting ter zake van de immateriële schade vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 9 november 2014 tot aan de dag der algehele voldoening.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 6]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 6] ter zake van het onder 5 bewezen verklaarde tot het bedrag van € 1.962,33 (duizend negenhonderdtweeënzestig euro en drieëndertig cent) bestaande uit € 962,33 (negenhonderdtweeënzestig euro en drieëndertig cent) materiële schade en € 1.000,00 (duizend euro) immateriële schade en veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor een bedrag van € 2.500,00 (tweeduizend vijfhonderd euro) aan immateriële schade af.
Verklaart de benadeelde partij in de vordering voor het overige niet-ontvankelijk en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag aan materiële schadevergoeding vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 9 november 2014 tot aan de dag der algehele voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag aan immateriële schadevergoeding vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 9 november 2014 tot aan de dag der algehele voldoening.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer 6] , ter zake van het onder 5 bewezen verklaarde een bedrag te betalen van € 1.962,33 (duizend negenhonderdtweeënzestig euro en drieëndertig cent) bestaande uit € 962,33 (negenhonderdtweeënzestig euro en drieëndertig cent) materiële schade en € 1.000,00 (duizend euro) immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 4 (vier) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat voormelde betalingsverplichting ter zake van de materiële schade vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 9 november 2014 tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat daarmee de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Bepaalt dat voormelde betalingsverplichting ter zake van de immateriële schade vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 9 november 2014 tot aan de dag der algehele voldoening.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 5]
Verklaart de benadeelde partij [slachtoffer 5] in de vordering tot schadevergoeding niet-ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. J.J.I. de Jong, mr. R.A.F. Gerding en mr. C.M. Degenaar, in tegenwoordigheid van
mr. D.J. Lutje Wagelaar, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 21 februari 2017.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 21‑02‑2017
p. B 033 e.v., B 036 e.v. en C 049 e.v.
Dit volgt uit de gebezigde bewijsmiddelen en ook uit de eigen waarneming van het hof op de terechtzitting in hoger beroep van de op 9 november 2014 in [het café] opgenomen camerabeelden.
p. C 003 e.v. en eigen waarneming van het hof op de terechtzitting in hoger beroep van de op 9 november 2014 in [het café] opgenomen beelden van camera 500.
Eigen waarneming van het hof op de terechtzitting in hoger beroep van de op 9 november 2014 in [het café] opgenomen beelden van camera 500.
p. C 012 e.v.
Zie noot 5.
Zie noot 5.
p. C 25 e.v. en een fotokopie van een brief van 9 november 2014 van drs. D.R.C.M. Biesbroeck, SEH-arts KNMG van het AMC.