Geraadpleegd op: Companies (Guernsey) Law, 2008.pdf (guernseylegalresources.gg)
Hof Den Haag, 02-03-2022, nr. BK-19/00478
ECLI:NL:GHDHA:2022:317
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
02-03-2022
- Zaaknummer
BK-19/00478
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2022:317, Uitspraak, Hof Den Haag, 02‑03‑2022; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2024:1132
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2019:9410, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:GHDHA:2021:1985, Uitspraak, Hof Den Haag, 30‑09‑2021; (Hoger beroep, Tussenuitspraak, Geheimhoudingsbeslissing)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2019:9410
- Vindplaatsen
NLF 2022/0773 met annotatie van Nick van den Hoek
NTFR 2022/1434 met annotatie van mr. T.A.D. van Wordragen
NLF 2022/0775 met annotatie van Christa van Hoek
Uitspraak 02‑03‑2022
Inhoudsindicatie
Artikel 5:1 Awb juncto artikel 67e AWR. Vergrijpboete voor primair medeplegen en subsidiair feitelijk leidinggeven houdt geen stand. Niet voldaan aan het toestemmingsvereiste van paragraaf 2, lid 6, BBBB. Het gebruik van de verleende toestemming druist zozeer in tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat het gebruik daarvan onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht. De Inspecteur maakt bovendien opzet noch grove schuld aannemelijk. Het Hof kent een hogere vergoeding toe voor proceskosten dan het forfaitaire tarief.
GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-19/00478
Uitspraak van 2 maart 2022
in het geding tussen:
[X N.V.] te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: R.W.J. Kerckhoffs)
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,
(vertegenwoordiger: [F] )
op het hoger beroep van de Inspecteur tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 20 juni 2019, nr. SGR 18/1904.
Procesverloop
1.1. Bij beschikking van 28 december 2016 heeft de Inspecteur op de voet van artikel 5:1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in verbinding met artikel 67e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) aan belanghebbende een vergrijpboete opgelegd ten bedrage van € 1.000.000.
1.2. Bij uitspraak op bezwaar van 1 februari 2018 heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.1. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 338.
1.3.2. Bij beslissing van 21 september 2018, gerectificeerd op 23 oktober 2018, heeft de geheimhoudingskamer van de Rechtbank een verzoek van de Inspecteur om beperkte kennisneming ex artikel 8:29 Awb gedeeltelijk afgewezen en beslist dat de Inspecteur nog een aantal nadere stukken in ongeanonimiseerde vorm dient in te brengen. De Inspecteur heeft die stukken alsnog in het geding gebracht. De stukken ten aanzien waarvan het beroep op beperkte kennisneming wel is gehonoreerd, zijn aan de Inspecteur geretourneerd, nadat belanghebbende bij brief van 12 oktober 2018 heeft laten weten geen toestemming te verlenen voor beperkte kennisneming.
1.3.3. De beslissing van de Rechtbank luidt:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vernietigt de boetebeschikking;
- veroordeelt [de Inspecteur] in de proceskosten van [belanghebbende] tot een bedrag van € 20.000;
- draagt [de Inspecteur] op het betaalde griffierecht van € 338 aan [belanghebbende] te vergoeden.”
1.4. De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. Voorafgaand aan de zitting heeft belanghebbende een pleitnota ingediend.
1.5. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 21 april 2021. Partijen zijn verschenen. De Inspecteur heeft ter zitting een pleitnota overgelegd. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. Het proces-verbaal is op 30 april 2021 in afschrift aan partijen gezonden.
1.6. Naar aanleiding van het verhandelde ter zitting heeft het Hof het onderzoek ter zitting geschorst.
1.7.1. Ingevolge een door het Hof ter zitting tot hen gericht verzoek heeft belanghebbende nadere stukken ingediend op 18 mei 2021 (faxbericht met één bijlage) en de Inspecteur eveneens op 18 mei 2021 (brief met vier bijlagen).
1.7.2. Bij bericht van 23 juni 2021 (faxbericht met 2 bijlagen) heeft belanghebbende gereageerd op de brief van de Inspecteur van 18 mei 2021.
1.8.1. Bij brief van 31 mei 2021 heeft de Inspecteur in een gesloten envelop kopieën van een aantal interne e-mailberichten van de Belastingdienst uit de periode november en december 2016 en (concept-)memo’s aan de geheimhoudingskamer van het Hof doen toekomen.
1.8.2. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van de geheimhoudingskamer van het Hof van 14 september 2021. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
1.8.3. Bij tussenuitspraak van 30 september 2021 heeft de geheimhoudingskamer van het Hof beslist dat de Inspecteur de onder 3.6 van de tussenuitspraak vermelde stukken, voor zover deze nog niet aan belanghebbende zijn verstrekt, alsnog dient te verstrekken in geschoonde vorm, zoals bepaald onder 4.13 van de tussenuitspraak.
1.8.4. Bij brief van 12 oktober 2021 heeft de Inspecteur gevolg gegeven aan de beslissing van de geheimhoudingskamer en heeft hij de interne e-mailberichten en (concept-)memo’s alsnog in het geding gebracht.
1.8.5. Bij brief van 13 oktober 2021 heeft belanghebbende toestemming gegeven aan de zetel die in de hoofdzaak beslist om mede op grondslag van de desbetreffende stukken in ongeschoonde vorm uitspraak te doen.
1.9.1. Het Hof heeft bepaald dat een nadere zitting dient te worden gehouden. Voorafgaand aan de zitting heeft belanghebbende een pleitnota ingediend.
1.9.2. Een nadere mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 27 oktober 2021. Partijen zijn verschenen. De Inspecteur heeft een pleitnota overgelegd. Belanghebbende heeft een faxbericht van 6 september 2021, dat was ingediend in de procedure voor de geheimhoudingskamer, overgelegd. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Vaststaande feiten
2.1. Op 1 september 2005 zijn de voormalig cliënten van belanghebbende, [X-A] en [X-B] , destijds [werkzaam bij C B.V.] , een Profit Sharing Loan Agreement (PSL) aangegaan met de houdstermaatschappij van de [C B.V.-groep] , [D B.V.] (de houdstermaatschappij).
2.2. Met het oog op de invoering van de zogenoemde lucratiefbelangregeling per 1 januari 2009 hebben twee medewerkers van belanghebbende [X-A] en [X-B] onder meer geadviseerd hun PSL in te brengen in een naar het recht van Guernsey opgerichte, persoonlijke limited. Het advies is opgenomen in een memo “Aanpassing structuur managementparticipatie” van 18 juni 2008, waarin onder meer het volgende is vermeld:
“2. Inleiding
Op 13 mei 2008 is het wetsvoorstel ‘Belastingheffing excessieve beloningsbestanddelen’ naar de Tweede Kamer gezonden. Op 9 juni 2008 is een Nota van Wijziging op het wetsvoorstel aan de Tweede kamer gestuurd. In het wetsvoorstel wordt een nieuwe heffing voorgesteld voor voordelen uit bepaalde aandelen of vermogensrechten, zgn. 'lucratieve belangen'. Deze heffing vindt plaats in Box 1 voor zowel een onmiddellijk als een middellijk gehouden lucratief belang. Echter, bij een lucratief belang gehouden via een entiteit waarin de belastingplichtige een aanmerkelijk belang houdt, kan belastingplichtige er voor kiezen dat de heffing plaats vindt in Box 2, mits in dat kalenderjaar ten minste 95% van de voordelen uit het lucratief belang genoten worden als inkomen uit aanmerkelijk belang.
(…)
Het wetsvoorstel bevat geen overgangsregeling voor reeds bestaande lucratieve belangen. De boekwaarde van het lucratief belang wordt gesteld op de oorspronkelijke kostprijs, eventueel verhoogd met een bij verkrijging in aanmerking genomen belastbaar voordeel op grond van Box 1. Er werd aanvankelijk geen tegemoetkoming gegeven voor belastingheffing die heeft plaatsgevonden in Box 3, maar het wetsvoorstel is onlangs op dit punt aangepast.
Het bovenstaande betekent dat indien het wetsvoorstel in zijn huidige vorm wordt aangenomen, vanaf 1 januari 2009 de opbrengsten op de PSL in Box 1 belast gaan worden (met een credit voor de box 3 belasting die ter zake van de PSL is geheven in de voorgaande jaren).
(…)
5. Alternatief 2: overdracht PSL door management aan een tax haven vennootschap
5.1. Inleiding
Het nadelig effect van het wetsvoorstel zou beperkt kunnen blijven tot heffing over de voordelen in Box 2. Het wetsvoorstel biedt daartoe de mogelijkheid, mits het lucratieve belang (in casu de PSL) indirect (middellijk) wordt gehouden. Dit zou betekenen dat de managers de PSL moeten inbrengen in een vennootschap, waarin elk van de managers een aanmerkelijk belang houdt. Om dit te bewerkstelligen kan in beginsel geen Nederlandse vennootschap worden gebruikt, omdat de deelnemingsvrijstelling niet van toepassing is op de voordelen uit de PSL (…). Teneinde Nederlandse vennootschapsbelasting te vermijden zou management de PSL kunnen overdragen aan een tax haven vennootschap (bijv. “Guernsey Ltd."). Op het niveau van de tax haven vennootschap is niet of nauwelijks sprake van enigerlei heffing. (…)
(…)
5.2.B. Feitelijke leiding in Guernsey / geen vaste inrichting in Nederland
Om belastingheffing in Nederland te voorkomen over de opbrengst van de winstdelende leningen, is het van belang dat Guernsey Ltd. niet geacht kan worden haar feitelijke leiding in Nederland te hebben of in Nederland een vaste inrichting te hebben. Hierbij is het volgende van belang:
(…)
c) De bestuurders van de Guernsey vennootschap dienen bij voorkeur ieder kwartaal (en ten minste tweemaal per jaar) te vergaderen in Guernsey, met fysieke aanwezigheid van alle bestuurders, met name ook met fysieke aanwezigheid van de [cliënten] op Guernsey. Er dienen minutes van deze board meetings te worden bijgehouden.
d) Belangrijke beslissingen ten aanzien van de investering in de winstdelende leningen dienen tijdens board meetings in Guernsey genomen te worden (wederom: met fysieke aanwezigheid van de bestuurders aldaar). (…)
(…)
5.2.C. Doorstoten van de voordelen op winstdelende leningen / aandeelhoudersvergaderingen
De winstdelende leningen blijven kwalificeren als lucratieve belangen. Op verzoek kan echter belastingheffing in Box 1 achterwege blijven, mits in hetzelfde kalenderjaar een bedrag van ten minste 95% van die voordelen door de aandeelhouders worden genoten als inkomen uit aanmerkelijk belang (Box 2: 25% heffing). Aandeelhoudersvergaderingen ter zake van dergelijke dividenduitkeringen (alsmede ook de jaarlijkse aandeelhoudersvergadering) dienen niet in Nederland plaats te vinden (liefst op Guernsey).
Indien de tax haven vennootschap toch geacht wordt haar feitelijke leiding in Nederland te hebben, dan zou de tax haven vennootschap onderworpen zijn aan Nederlandse vennootschapsbelasting. Dit zou betekenen dat de verdere waardestijgingen van de PSL belast zijn met 25.5% vennootschapsbelasting. Indien inderdaad vennootschapsbelasting wordt geheven, dan zou dit kunnen betekenen dat de vennootschap niet in staat is om 95% van de voordelen genoten uit de PSL door te stoten naar haar aandeelhouders. Indien dit niet gebeurt, dan zijn de voordelen uit de PSL alsnog belast in Box 1 (alhoewel op dit punt ook Kamervragen zijn gesteld, en er wellicht een aanpassing komt in de wetgeving).
(…)
5.4. Conclusie alternatief 2
Lucratief belang
De PSL vormt een middellijk gehouden lucratief belang. Echter doordat de tax haven vennootschap ten minste 95% van de voordelen ontvangen op de PSL in hetzelfde kalenderjaar doorstoot naar de managers zal geen heffing in Box 1 plaatsvinden. De voordelen die de managers uit de tax haven vennootschap ontvangen zijn echter wel belast in Box 2 (25%), zonder step-up voor waardestijging PSL op moment van overdracht aan de tax haven vennootschap.
Vestigingsplaats Guernsey vennootschappen
De opbrengsten op de PSL zullen niet of nauwelijks belast zijn op Guernsey. Om te voorkomen waardoor de opbrengst van de PSL in Nederland belast zou zijn met vennootschapsbelasting, is het nodig dat de Guernsey vennootschappen daadwerkelijk op Guernsey gevestigd zijn. Indien de noodzakelijke discipline wordt betracht m.b.t. het vergaderen en het nemen van beslissingen op Guernsey, kan voorkomen worden dat Guernsey vennootschappen hun feitelijke leiding in Nederland heeft. Daarnaast wordt een dubbele structuur voorgesteld om het risico van belastingplicht op basis van het houden van de PSL in te perken.
Voordeel m.b.t. structuur
De fiscale eenheid tussen (…) en (…) blijft in stand. De aftrek voor de
vennootschapsbelasting voor de verdere waardestijging van de PSL loopt door.”
2.3.1. Naar aanleiding van vorenbedoeld advies hebben [X-A] en [X-B] ieder hun PSL ingebracht in een 100% door hen gehouden, naar het recht van Guernsey opgerichte limited, te weten: [X-A-1 Ltd.] respectievelijk [X-B-1 Ltd.] . De vorderingen die zij in verband daarmee hebben gekregen, hebben zij als agio gestort in een eveneens (middellijk) 100% door hen gehouden, naar het recht van Guernsey opgerichte limited, te weten: [X-A-2 Ltd.] respectievelijk [X-B-2 Ltd.] . Vorenbedoelde limiteds (hierna ook tezamen: de Guernsey limiteds) zijn alle opgericht op 14 november 2008.
2.3.2. Als eerste bestuurder van de Guernsey limiteds is benoemd [E Ltd.] ; hierna ook: het trustkantoor) te Guernsey. Op 2 december 2008 is [X-A] aangetreden als tweede bestuurder bij [X-A-2 Ltd.] en is [X-B] als tweede bestuurder aangetreden bij [X-B-2 Ltd.] .
2.4.1. In 2011 zijn de PSL’s afgelost door de houdstermaatschappij. [X-A-1 Ltd.] en [X-B-1 Ltd.] hebben vervolgens hun schuld, inclusief aangegroeide rente, aan [X-A-2 Ltd.] respectievelijk [X-B-2 Ltd.] afgelost. In verband met die aflossing hebben deze vennootschappen een winst behaald van € 36.260.373 ( [X-A-2 Ltd.] ) respectievelijk € 14.577.149 ( [X-B-2 Ltd.] ) en vervolgens de ontvangen gelden uitgekeerd aan [X-A] respectievelijk [X-B] . [X-A] en [X-B] hebben de door hen ontvangen dividenduitkering, voor zover de uitkering niet kan worden aangemerkt als terugbetaling van kapitaal, in hun aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2011 verantwoord als inkomen uit aanmerkelijk belang.
2.4.2. Op 15 oktober 2012 zijn de Guernsey limiteds geliquideerd. De liquidatie is vormgegeven als een zogenoemde ‘voluntary winding up’ (zie “Part XXII” van “The Companies (Guernsey) Law, 2008”)1.. [X-A] en [X-B] waren uiteindelijk gerechtigd tot de liquidatie-uitkeringen van de respectieve limiteds. In verband daarmee hebben zij een verlies uit aanmerkelijk belang aangegeven in hun aangifte IB/PVV voor het jaar 2012.
2.5.1. Bij brief van 27 september 2013 heeft inspecteur [G] (Regiocoördinator Haaglanden Trust/SPF) naar aanleiding van de aangifte IB/PVV 2011 en het verzoek om een (voorlopige) carry back beschikking voor een verlies uit aanmerkelijk belang uit 2012
aan [X-A] verzocht om meer informatie hierover te verstrekken. Bij brief van 12 september 2013 heeft inspecteur [H] een soortgelijke vragenbrief gestuurd aan [X-B] .
2.5.2. Een medewerker van belanghebbende heeft namens beide cliënten gereageerd op voormelde brieven. De reactie namens [X-A] van 8 oktober 2013 vermeldt onder meer:
“1. Verlies uit aanmerkelijk belang 2012 (€ 18.377.658)
Verkrijgingsprijs aandelen
Het verlies uit aanmerkelijk belang 2012 van € 18.377.658 ziet inderdaad op de vennootschappen [X-A-1 Ltd.] en [X-A-2 Ltd.] . Deze vennootschappen zijn opgericht in 2008. Hieronder geef ik een nadere toelichting op de verkrijgingsprijs van de aandelen in [X-A-1 Ltd.] en [X-A-2 Ltd.] .
Op 14 november 2008 heeft [X-A] door oprichting 100% van de aandelen verkregen in twee vennootschappen gevestigd in Guernsey, [X-A-1 Ltd.] en [X-A-2 Ltd.] . Bij de oprichting is er in elke vennootschap een bedrag van € 5.750 gestort. Ik sluit kopieën van de oprichtingsakte / statuten bij (Bijlagen 1 en 2).
Op 2 december 2008 heeft [X-A] een vordering die hij had op [de houdstermaatschappij] (“profit sharing loan” c.q. “de PSL”) overgedragen aan [X-A-1 Ltd.] voor een bedrag van € 18.349.000. Ter uwer informatie sluit ik een waarderingsrapport van [de accountants- en adviesorganisatie] bij waaruit de waarde van de vordering ten tijde van de overdracht blijkt (Bijlage 3).
1% van de koopsom van € 18.349.000 is door [X-A] gestort in [X-A-1 Ltd.] zijnde € 183.490, tegen uitgifte van één aandeel met een nominale waarde van € 1 en agio voor de rest van het bedrag. Voor het restant van de koopsom zijnde € 18.165.510 heeft [X-A] een lening verstrekt aan [X-A-1 Ltd.] . Vervolgens heeft [X-A] ook op 2 december 2008 deze vordering van € 18.165.510 op [X-A-1 Ltd.] gestort in [X-A-2 Ltd.] tegen uitgifte van één aandeel met een nominale waarde van € 1 en agio voor de rest van het bedrag.
In 2012, in het kader van de liquidatie van [X-A-1 Ltd.] en [X-A-2 Ltd.] heeft [X-A] een vordering op [X-A-1 Ltd.] van € 9.070 en een vordering van € 8.088 op [X-A-2 Ltd.] kwijtgescholden. Deze vorderingen hingen samen met door [X-A] verstrekte gelden voor de betaling van algemene kosten.
De verkrijgingsprijs voor de aandelen [X-A-1 Ltd.] bedraagt derhalve € 198.130 (€ 5.750 + € 183.490 + € 9.070) en voor de aandelen [X-A-2 Ltd.] bedraagt € 18.179.658 (€ 5.750 + € 18.165.510 + € 8.088), samen derhalve € 18.377.658.
2012 - Liquidatie van [X-A-1 Ltd.] en [X-A-2 Ltd.]
In 2012 zijn [X-A-1 Ltd.] en [X-A-2 Ltd.] geliquideerd (zie bijlage 4). (…) De reden van liquidatie van de vennootschappen is gelegen in het feit dat de vennootschappen geen activiteiten meer hadden en besloten is om ook geen nieuwe activiteiten meer te starten.
Jaarstukken
Hierbij stuur ik u kopieën van de jaarrekeningen van [X-A-1 Ltd.] en [X-A-2 Ltd.] voor de jaren 2008 tot en met 2012 (Bijlagen 5 t/m 14).
2. Samenhang met de aangifte inkomstenbelasting 2011
In 2011 heeft [de houdstermaatschappij] de PSL (met rente) afgelost. Het bedrag dat [X-A-1 Ltd.] van [de houdstermaatschappij] heeft ontvangen bedroeg € 54.609.373. [X-A-1 Ltd.] heeft een bedrag van € 54.409.385 gebruikt om haar lening (met rente) aan [X-A-2 Ltd.] af te lossen. Verder heeft [X-A-1 Ltd.] (zie jaarrekening 2011) aan [X-A] een dividend uitgekeerd van € 346.076 en een bedrag aan agio terugbetaald van € 189.238, zijnde samen een regulier voordeel van € 535.314.
[X-A-2 Ltd.] heeft (zie jaarrekening 2011) aan [X-A] een dividend uitgekeerd van € 35.890.036 en een bedrag aan agio terugbetaald van € 18.171.248, zijnde samen een regulier voordeel van € 54.061.284.
Het totale reguliere voordeel over 2011 bedraagt derhalve € 54.596.597. (…)”
De medewerker van belanghebbende heeft namens [X-B] bij brief van 24 september 2013 een soortgelijke reactie verzonden.
2.5.3.
Bij brief van 15 oktober 2013 en e-mail van 11 november 2013 heeft inspecteur [G] aanvullende informatie opgevraagd over de leningovereenkomsten. De medewerker van belanghebbende heeft bij brief van 22 oktober 2013 en e-mail van 13 november 2013 gereageerd op die verzoeken en heeft daarbij leningovereenkomsten gevoegd.
2.5.4.
In een e-mail van 6 november 2013 betreffende “Profit Sharing Loan” van inspecteur [I] (Financiële instellingen) aan inspecteurs [J] (medewerker Team MGO) en [G] , met inspecteur [K] in de ‘CC’, is onder meer vermeld:
“Zojuist heb ik gesproken met [ [K] ] over jullie casus. Hij was heel duidelijk; dit betreft een zuivere wetstoepassing op basis van 3.95b, lid 1. Gevolg is dat de verkrijgingsprijs van de LTD aandelen dient te worden vastgesteld op € 500.000. Dit is vanaf de aanvang het opgeofferd bedrag.
[Belanghebbende] heeft in vergelijkbare casus gesteld dat door sfeerovergang van box 3 naar box 2/box1 de waarde in het economische verkeer als waarde(step-up) bij de inbreng in de LTD in aanmerking genomen dient te worden. De wetgever heeft bewust gekozen om het opgeofferd bedrag in aanmerking te nemen. Zij zijn daarvan op de hoogte!
Mochten jullie nog vragen hebben, [ [K] ] heeft behoorlijk wat ervaring hiermee. Wij ontvangen nog graag kopieën van de stukken van [belanghebbende], zodat we op de hoogte blijven van hun stellingen inzake lucratief belang. Ook van vergelijkbare casus!”
2.5.5.
Over inspecteur [J] heeft de Inspecteur tijdens de zitting van het Hof op 21 april 2021 het volgende verklaard:
“ [J]
o Deze inspecteur houdt zich bezig met constructies. Ik kom hem zelf vaak tegen. In het bijzonder houdt hij zich bezig met vestigings- en woonplaatsonderzoeken. Hij doet dat in meerdere dossiers.
o Deze inspecteur had hier bij wijze van spreken ook op mijn plaats kunnen zitten.
De voorzitter wijst op een e-mail van 6 november 2013 van Inspecteur [I] over de PSL aan onder meer Inspecteur [J] en vraagt of het klopt dat [J] al eerder dan 2015 van de constructie op de hoogte was.
De Inspecteur antwoordt dat dat dan wel zo moet zijn.”
2.5.6.
Op 19 december 2013 heeft een bespreking plaatsgevonden over de verliesverrekening tussen de Belastingdienst en belanghebbende. Namens de Belastingdienst waren de inspecteurs [G] (Regiocoördinator Haaglanden Trust/SPF), [I] (Financiële instellingen) en [M] (Loonheffingen, specialist aandelen en optieplannen) aanwezig. Namens belanghebbende was de heer [N] aanwezig.
Na de bespreking heeft de heer [N] bij brief van 29 januari 2014 gericht aan inspecteur [G] , nadere informatie verstrekt over de waardering van de PSL van de zijde van [X-A] (waarderingsrapport, de berekening en de gegevens waarop de berekening is gebaseerd). Verder vermeldt de brief met betrekking tot de positie van [X-B] dat er contact is geweest met inspecteur [H] .
2.5.7.
In een interne notitie van 11 augustus 2014 van inspecteur [G] staat onder meer het volgende:
“(…) [X-A] (…)”
Uitworp: hoog negatief box 2 inkomen. Carry-back naar 2011.
Betreft: een dossier dat in kader aanslagregeling 2011 uitvoerig is onderzocht in samenhang met een verzoek van [belanghebbende] inzake een voorlopige carry-back van verlies 2012 naar 2011. Eerder dit jaar is verzoek voorlopige carry-back geaccordeerd. Wel is nog een onderzoek ingesteld naar de waarde van [de PSL] t.t.v. vervreemding in 2008 aan de LTD van [X-A] . Dit waarde-onderzoek is verricht door (…) van de Belastingdienst Rijnmond. Kortgeleden kreeg ik bericht van (…) dat de waarde van de PSL volgens aangifte (18 mio) akkoord was na onderzoek door (…). [Belanghebbende] vervolgens bericht dat de aangifte 2012 dan afgedaan zou kunnen worden conform.”
2.6.1.
Tot de stukken van het geding behoort een “verslag interne bespreking inzake behandeling structuren [C B.V.] managers” van een interne bespreking bij de Belastingdienst op 23 januari 2015. Dit verslag vermeldt onder meer:
“Aanwezigen: [inspecteur [O] ] (Vaco IB GO West)
[inspecteur [M] ] (GO West kantoor Den Haag)
[inspecteur [P] ] (BD Rotterdam MKB+)
[inspecteur [Q] ] (Go West kantoor Rotterdam KC-er [C B.V.] )
(…)
[Inspecteur [O] ] kijkt allereerst terug naar de transacties in 2011, te weten de afwikkeling van de PSL's, de dividenduitkering en daarmee samenhangend de liquidatie van de ltd's in 2012 en het ab verlies daarop in de aangiften IB 2012. Het bevreemdt [inspecteur [O] ] dat niet de stelling is ingenomen dat de vestigingsplaats van de Guernsey ltd's in Nederland is gelegen. In een verslag van [inspecteur [H] ] heeft [inspecteur [O] ] gelezen dat de directie wordt gevoerd door de heer [X-A] . Op grond daarvan is zij van mening dat de vestigingsplaats van de ltd's in Nederland is gelegen.
[Inspecteur [Q] ] geeft aan dat er ook een lokale directeur is [het trustkantoor] op Guernsey. Dat staat in de jaarrekeningen van de twee ltd's van [X-A] . Door [inspecteur [H] ] is geen woonplaatsonderzoek uitgevoerd. Indien wij van mening zijn dat de vestigingsplaats van de ltd’s in Nederland is gelegen, zal dat woonplaatsonderzoek nog wel moeten worden uitgevoerd.
[Inspecteur [O] ] wil graag weten wat er in het kader van de behandeling van de structuur van [X-A] in [Z] tot op heden is gecommuniceerd met betrekking tot de vestigingsplaats van de buitenlandse (Guernsey) Itd's. [Inspecteur [M] ] zal aan [inspecteur [G] ] vragen welke overwegingen er rond de vestigingsplaats van de Guernsey ltd's zijn gemaakt en of er iets is gecommuniceerd met de klant omtrent de vestigingsplaats van de ltd's. [Inspecteur [O] ] zal overleg zoeken met [inspecteur [I] ]. [Inspecteur [Q] ] geeft aan dat ter zake van de ltd's van de heer [X-B] in ieder geval geen enkele uitlating is gedaan over de vestigingsplaats.
(…)
[Inspecteur [O] ] ziet op dit moment in ieder geval al de volgende vraagpunten:
(…)
9. Er moet een onderzoek worden ingesteld naar de vestigingsplaats van de Guernsey limiteds van [X-A] en [X-B] . Er moet ook worden nagegaan of er terzake van de vestigingsplaats reeds uitlatingen zijn gedaan (is sprake van opgewekt vertrouwen?).”
2.6.2.
In een e-mail van inspecteur [Q] van 6 februari 2015 is te lezen dat hij het in 2.6.1 vermelde verslag heeft doorgestuurd aan inspecteur [F] omdat [F] inmiddels contact heeft gehad met inspecteur [O] over de structuur.
2.6.3.
In een email van 9 februari 2015 naar aanleiding van het in 2.6.1 vermelde verslag van inspecteur [O] aan inspecteur [M] , met inspecteurs [F] , [P] , [Q] en [R] in de ‘CC’, staat onder meer:
“ - [Inspecteur [I] ] heeft verklaard dat tijdens de bespreking de vestigingsplaatsproblematiek niet aan de orde is gesteld
- [Inspecteur [H] ] heeft in zijn IKB-verslag opgenomen dat de heer [X-B] (bel.pl. […] ), niet de heer [X-A] , de directie voert over de Guernsey Ltds. In verband met verstrijkende termijnen heeft het de voorkeur dat het vestigingsplaatsonderzoek bij de Ltds van [X-B] en [X-A] op korte termijn uit wordt gevoerd.”
2.6.4.
In een e-mail van 30 april 2015 stuurt inspecteur [M] aan inspecteur [F] diverse stukken toe inzake [X-A-1 Ltd.] en [X-A-2 Ltd.] . Uit de tot het dossier behorende e-mails volgt dat in de periode april tot en met juli 2015 onder meer intern overleg is gevoerd over de vestigingsplaatsproblematiek.
2.7.1.
Bij brieven van 22 september 2015 gericht aan een medewerker van belanghebbende vraagt inspecteur [F] op basis van artikel 47 AWR om de gehele boekhouding met betrekking tot de jaren 2008 tot en met 2012 van de Guernsey limiteds over te leggen om te kunnen beoordelen waar de vestigingsplaats van de limiteds is. De Inspecteur vraagt onder andere om alle e-mails, de overeenkomsten/akten en onderliggende bescheiden die betrekking hebben op de kapitaalstortingen en geldverstrekkingen.
2.7.2.
Bij brieven van 4 januari 2016 en 17 oktober 2016 verstrekt de medewerker van belanghebbende diverse stukken, waaronder kopieën van notulen van directievergaderingen, kopieën van facturen en e-mails aan de Inspecteur. In de brieven vermeldt de medewerker onder meer dat e-mailcorrespondentie tussen belanghebbende en het trustkantoor is verwijderd in verband met het informeel verschoningsrecht. Bij de brieven van 4 januari 2016 is een lijst gevoegd van de verwijderde e-mails.
2.8.1.
In een e-mail van 18 november 2016, 14:59 uur, schrijft inspecteur [F] aan de Directeur-Generaal Belastingdienst onder meer:
“Naar ik hoop is dit de casus die al (enigszins) bij je in beeld is.
Twee bestuurders ( [X-A] en [X-B] ) van [de] onderneming ( [C B.V.] ) in Nederland ontvangen in 2011 respectievelijk € 54 miljoen en €21 miljoen. Deze bedragen vormen het variabele deel (afhankelijk van winst etc.) van hun arbeidsbeloning.
De uitbetaling van deze bedragen loopt via hun buitenlandse (Guernsey) vennootschappen.
Ten onrechte niet geheven belastingen (vennootschapsbelasting) in Nederland: respectievelijk €13 miljoen en €5 miljoen
We zijn voornemens deze belastingen na te vorderen (uiterlijk in december). Boete (wellicht) 100% (naar onze mening wordt ook bewust de invordering van de belastingen bemoeilijkt). (…) In beraad is het opleggen van een boete aan [belanghebbende].”
2.8.2.
In een e-mail van 18 november 2016, 17:30 uur, schrijft de advocaat/deskundige formeel recht van de Belastingdienst aan de Landelijk vaktechnisch coördinator Vennootschapsbelasting:
“[Inspecteur [F] ] heeft mij (…) benaderd in de zaak [C B.V.] . Ik zal in overleg met (…) bepalen of in deze zaak een boete moet worden opgelegd.
Ik hanteer daarbij de handelwijze dat ik de bevestiging wens te verkrijgen dat geen sprake is van een pleitbaar standpunt. Gelet op het belang in deze zaak, stel ik mijn vraag aan jou.
Kun jij mij bevestigen dat voor het standpunt dat de vennootschappen niet in Nederland zijn gevestigd geen sprake is van een pleitbaar standpunt?
[Inspecteur [F] ] zal jou later vandaag nog voorzien van een uiteenzetting van de zaak en onderliggende stukken.”
2.9.1.
In een e-mail van 24 november 2016, 19:28 uur, stuurt inspecteur [F] aan de strategisch en vaktechnisch adviseur formeel recht directie Grote Ondernemingen een concept “Kennisgeving medepleger [belanghebbende] 24 november 2016 intern verzonden”. De begeleidende e-mail vermeldt onder meer:
“Hierbij concept mede pleger [belanghebbende] (ons voorstel: €2.500.000). Graag je
opmerkingen/tekstsuggesties (vanaf hfd 6 specifiek over [belanghebbende], de eerdere
hoofdstukken komen overeen met eerdere concept pleger/medepleger).
Het is de bedoeling dat deze concept brief morgenmiddag wordt gestuurd naar de landelijke
Vacos formeel recht (en DG Bel). Zoals gezegd streven we ernaar om dinsdag op het Ministerie de zaak te bespreken.”
2.9.2.
In een aan inspecteur [F] gerichte e-mail van 24 november 2016, 19:57 uur, heeft de strategisch en vaktechnisch adviseur formeel recht directie Grote Ondernemingen gereageerd op het concept kennisgeving medepleger belanghebbende.
2.9.3.
De strategisch en vaktechnisch adviseur formeel recht directie Grote Ondernemingen heeft op 25 november 2016, 18:46 uur, een e-mail verzonden aan de Directeur Grote Ondernemingen (DGO). Bij de e-mail is een drietal bijlagen gevoegd, te weten een “Kennisgeving pleger [X-A-2 Ltd.] 21 november 2016 intern verzonden”, een “Kennisgeving medepleger 21 november 2016 intern verzonden” welke betrekking heeft op een medewerker van belanghebbende en een “Overzicht e-mails”. De e-mail vermeldt onder meer:
“Gisterenavond hebben we telefonisch overleg gehad over bijgevoegde casus. het gaat om een abjecte structuur waarbij gepoogd wordt een aanzienlijke variabele beloning van [twee werknemers van C B.V.] via Guernsey vennootschappen iig voor de Vpb heffing buiten bereik voor de fiscus te brengen. Het belang ligt in de tientallen miljoenen euro’s,
Er is weinig tijd beschikbaar om een volledige analyse te maken van het feitencomplex, maar mijn inschatting na een snelle scan is, zoals gezegd, dat het haalbaar is. Bovendien kunnen we ons als belastingdienst niet permitteren een dergelijk pregnante casus vanwege een te kort aan tijd voor afstemming terzijde te leggen. De lavaco’s zijn betrokken en reageren richting DG-bel.
Verwijt is dat men wist dat de feitelijke vestigingsplaats Nederland is. Dat bewijs kan met behulp van constructie van bewijsvermoedens geleverd worden, met elementen als:
- het zonder betekenis zijn van de G-ltd’s
- sommige emails
- het sterke vermoeden dat er een fiscale motief voor de G-route was
- de UBO’s en [belanghebbende] werken samen om de werkelijkheid uit het zicht van de fiscus te houden.
Aangezien het gaat om het verwijt dat geen aangiftebiljetten voor de Ltd’s zijn gevraagd is er geen strafrechtelijk vergrijp (louter dus afweging medepleegboete of niet). In casu gaat het om (…) een medepleegboete van 2.500.000 ter attentie van het kantoor zelf (concept-kennisgeving niet bijgevoegd). Aan de bijlagen, die ik ter adstructie heb bijgevoegd, wordt nog in de redactionele sfeer gesleuteld.
(…)
De boete aan het kantoor vindt zijn rechtvaardiging in het onvoldoende nemen van maatregelen (AO/IB) om te voorkomen dat in de advisering een loopje met de werkelijkheid genomen wordt. Het geeft bovendien een goed aangrijpingspunt om in gesprek te komen met de leiding van [belanghebbende] wat hun positie is ten aanzien van dergelijke dossier (het vermoeden bestaat dat er meer van dit soort dossiers zijn).
Nadere afstemming in het vervolgtraject lijkt gezien de noodzakelijke snelle besluitvorming nu een logische conditie.
Jij gaf aan dat je je, gezien deze toelichting, kon vinden in dit advies en dus toestemming geeft om het medepleegboete-traject ten aanzien van betreffende boetes in te zetten.”
2.9.4.
Het concept “Kennisgeving medepleger [belanghebbende] 24 november 2016 intern verzonden” is niet gevoegd bij de e-mail bedoeld in 2.9.3.
2.9.5.
De strategisch en vaktechnisch adviseur formeel recht directie Grote Ondernemingen heeft bij e-mail van 25 november 2016, 18:56 uur, de e-mail in 2.9.3 doorgestuurd naar inspecteur [F] waarbij eerstgenoemde onder meer schrijft:
“Horde 1 genomen. Wellicht is het een tip om als je weet wie met het dossier aan de slag gaat ((…) waarschijnlijk) even aan te geven dat [DGO] al over de dam is, dat helpt wellicht bij een eventueel dilemma.”
2.9.6.
In een reactie van 27 november 2016, 18:58 uur, op de in 2.9.3 genoemde e-mail, schrijft de DGO aan de strategisch en vaktechnisch adviseur formeel recht directie Grote Ondernemingen onder meer:
“hierbij mijn akkoord en bevestiging van ons tel gesprek”
2.10.
In een e-mail van 5 december 2016, 15:09 uur, schrijft de Landelijk vaktechnisch coördinator IH/S&E aan de Landelijk vaktechnisch coördinator formeel recht onder meer:
“Zoals besproken (…) even wat middel-input voor het overleg van morgen a.h.v. de stukken.
Ik hanteer daarvoor het stuk ‘Kennisgeving medepleger 21 november 2016 intern
verzonden’.
Algemene opmerkingen
(…)
Een neutraal geformuleerd memo met een cleane afweging van zakelijke belangen ontbreekt en maakt een goede afgewogen beslissing van vaktechniek onmogelijk. En ook het strategische afwegingskader (incl. management) hebben we niet kunnen waarnemen.
1) De eerste vraag zou dus moeten zijn: Hoe het behandelteam daar samen met het management een keuze in heeft gemaakt?
Variabele arbeidsbeloning
In de stukken wordt consequent gesproken van een afspraak over een variabele arbeidsbeloning en dat de betrokken LTD’s zijn ‘opgericht om de heffing van Vpb
over die arbeidsbeloning te ontgaan’. In voetnoot 6 wordt het recht echter
omschreven als:
‘Het recht is vastgelegd in de Profit Sharing Loan Agreement (subject to the intercreditor Agreement dated 1 september 2005), en de Amended and restated Stakeholders Agreement relating to [D B.V.] van september 2005 De twee overeenkomsten zijn opgenomen in de bijlagen 5 en 6.’
Het stuk spreekt dus over een recht op een variabele arbeidsbeloning lijkt dat als feit te presenteren, terwijl volgens de feiten die ons bekend zijn sprake is van een winstdelende lening, ter zake waarvan in het stuk wordt gesteld dat het in wezen een arbeidsbeloning betreft.
2) De vraag is dus hoe dat zit, hebben partijen feitelijk een variabele arbeidsbeloning afgesproken? Waar is een bewijsanalyse opgenomen? Bij uitblijven van bevredigende uitleg is de vraag waarom dat in het stuk t.b.v. interne discussie niet gewoon zuiver is benoemd en waarom dat in het externe stuk zo is opgeschreven? Zet je daarmee intern mensen niet op ‘t verkeerde been en misken je daarmee niet hoe we daar (als t gaat om de kwalificatie van dit soort aandelen/lening-structuren) zelf binnen de belastingdienst naar hebben gekeken en ook naar hebben gehandeld?
(…)
De Guernsey vennootschappen zijn opgericht om vpb over het variabele deel van de arbeidsvergoeding te ontgaan
In de stukken wordt gesteld dat de Guernsey-vennootschappen zijn opgericht om vpb over het ‘variabele deel van de arbeidsvergoeding’ te ontgaan. In de eerste plaats zit hier het probleem in dat hiervoor is geschetst (als het geen arbeidsbeloning is dan kan je het ook niet ontgaan). Daarnaast zijn de vennootschappen naar onze indruk veeleer opgericht om belanghebbende alsnog een step-up te verschaffen, omdat de onderhavige positie met terugwerkende kracht tot 2005 onder de lucratiefbelangregeling zou komen te vallen Uiteindelijk is de structuur er op gericht om, met de step-up die het AB nu eenmaal kent, naar de waarde per 1 januari 2009 onder het AB regime te vallen met als effect dat alleen de waardestijging 2009 - 2011 tegen AB tarief belast is.
4) Vraag is dus vindt men bij nader inzien ook dat de vennootschappen zijn tussengeschoven om via de AB-variant een step up te creëren en is men zich ervan bewust dat dit destijds een gekende route was dat als een logisch gevolg werd gezien van het invoeren van de zogenoemde AB-variant?
(…)
Opmerking terzijde
In onderdeel 5 wordt nog opgemerkt
‘Volledigheidshalve merken wij op dat minder dan €13.527.343/€5.450.937 door de heren [X-A] en [X-B] is betaald. Ten onrechte is door de Belastingdienst bij hun aangiften inkomstenbelasting (box 2) 2012 rekening gehouden met een liquidatieverlies van € 18.349.000/€7.266.600 met betrekking tot de liquidatie van [X-A-2 Ltd.] / [X-B-2 Ltd.] . Dit verlies is immers niet geleden omdat de kostprijs van de aandelen in deze vennootschappen niet €18.349.000/€7.266.600 bedraagt, maar €500.000/€200.000. Op formele gronden kan de onterecht niet nageheven belasting niet worden nagevorderd. Uiteindelijk is over het variabele deel van de arbeidsvergoeding van €54.609.373/€21.843.749 door de heren [X-A] en [X-B] in totaal slechts €8.940.093/€3.604.218 belasting betaald €13.527.343 — 25% van €18.349.000 = €8.940.093 (16.5%).’
Dit is niet het (eerdere) standpunt van de belastingdienst. Het standpunt van de belastingdienst is na brede interne afstemming al in de aanslagregeling tot uitdrukking gekomen.
6) Dat roept de vraag op waarom dit zo in de kennisgeving is terechtgekomen nog los van het doel dat het zou moeten dienen.
7) En bovendien de vraag waarom dit niet is afgestemd met de vaktechnische lijn die daarover gaat IH (want dan had men kunnen weten dat dit een juiste rechtstoepassing is) te beginnen de vaco IH (die hiermee niet heeft ingestemd)?
8) En daarmee dus ten onrecht een standpunt in twijfel wordt getrokken dat destijds belastingdienstbreed is afgestemd en intern en extern (ook met deze adviseur) is gecommuniceerd en dus mogelijk ook elders is toegepast.
Samengevat
Is onze visie dat deze structuur met name tot doel had om heffing over de aangroei 2005 -2008 te ontgaan nu de lucratiefbelangregeling terugwerkende kracht kende. Daarvoor bestond die regeling nog niet en zijn veel van dit soort posities via box 3 gelopen. Via deze route kon men zich via een inbreng in een vennootschap een step-up verschaffen welke tot stand werd gebracht door eerst volledig aan de doorstoot te voldoen (eis voor de 25% heffing lucratief belang) om vervolgens een jaar later via liquidatie een verrekening te krijgen in de AB sfeer voor de waarde per 01/01/09) zodat uiteindelijk de waarde 2009 - 2011 belast is tegen 25%.
9) Vraag is of de onderhavige kennisgeving zich niet zou moeten beperken tot alleen het punt van de vpb namelijk dat er gedurende die jaren ook vpb had moeten worden geheven omdat gesteld wordt dat de vestigingsplaats NL blijkt te zijn, punt
Het is duidelijk dat de betrokken behandelaars (…) nooit hebben gedacht aan het aan de orde stellen van de vestigingsplaats van de LTD’s
10) Had de vestigingplaatsdiscussie zich niet moeten ontspinnen tijdens de aanslagregeling 2013/2014 en niet pas in december 2016 en doen we er niet beter aan om dat breder te trekken en dit ook te doen bij vergelijkbare structuren?
(…)”
2.11.1.
Op 6 december 2016 heeft op het ministerie van Financiën een bespreking plaatsgevonden die werd bijgewoond door het behandelteam, medewerkers van de directie Grote Ondernemingen en medewerkers van de afdeling Directoraat-Generaal Belastingdienst.
2.11.2.
Op 7 december 2016 is een definitief memo “Verzoek om toestemming opleggen vergrijpboete aan (…) en medepleger (adviseur)” gericht aan “DGBel”. Het memo vermeldt onder meer:
“Het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (BBBB) bepaalt dat voor het opleggen van een boete aan een feitelijk leidinggever/medepleger toestemming vereist is van 1) de directeur van de betreffende directie en 2) DGBel (par. 2, lid 6 BBBB). (…)
De directeur GO is inmiddels akkoord met het opleggen van de aanslagen en boeten.
(…)
3. Beschouwing
(…)
In casu blijkt uit de verstrekte bescheiden uit de administratie van de vennootschappen (voornamelijk e-mails) dat (bijna) alle beslissingen in Nederland door [X-A] en [X-B] worden genomen. Weliswaar vliegen zij af en toe naar Guernsey, maar uit de stukken blijkt dat op die gelegenheden alleen formeel ondertekend wordt wat eerder in Nederland is beslist.
Uit onderzoek in de opgevraagde stukken en recente jurisprudentie kan dan ook geen andere conclusie worden getrokken dan dat de vestigingsplaats van de vennootschappen Nederland is.
6. Boete medeplegen/feitelijk leidinggeven [belanghebbende]
(…)
Er is voldoende bewijs - o.a. in het overvloedige e-mailverkeer over en weer - dat sprake is geweest van een bewuste en nauwe samenwerking (…) gericht op het ontgaan van belasting in Nederland.
(…)
Op basis van het aanwezige bewijsmateriaal wordt het procesrisico als beperkt ingeschat.
(…)
7. Straftoemeting per boete en totale feitencomplex
Medepleegboete [belanghebbende]
(…)
Vandaar dat voor het medeplegen van [belanghebbende] wordt voorgesteld om in eerste instantie een boete tussen de € 1 mln, en € 2,5 mln. aan te kondigen. Tijdens de zienswijzeprocedure kan de hoogte van de boete overigens nog nader worden bepaald.
(…)
Bijlage: overzicht e-mails”
2.11.3.
In een e-mail van 8 december 2016, 7:15 uur, schrijft een medewerker van de afdeling Directoraat-Generaal Belastingdienst aan de Landelijk vaktechnisch coördinatoren formeel recht onder meer:
“Hartelijk dank voor de memo’s die DGBel gisteren (van (…)) en vanochtend (van jullie) heeft ontvangen.
Op grond van deze memo’s verleent DGBel toestemming voor het opleggen van een boete wegens feitelijk leidinggeven aan zowel de bestuurders van de litigieuze vennootschappen als wegens medeplegen aan [belanghebbende].
2.12.
Bij brieven van 9 december 2016 heeft de Inspecteur aangekondigd aan de Guernsey limiteds navorderingsaanslagen vennootschapsbelasting op te leggen over het jaar 2011 naar een belastingbedrag van respectievelijk € 3.634.287 en € 9.055.093 met 100% vergrijpboetes. De Inspecteur heeft daarbij het standpunt ingenomen dat de Guernsey limiteds in Nederland waren gevestigd en dus in Nederland belastingplichtig waren, en dat het aan de (voorwaardelijk) opzet van deze vennootschappen is te wijten dat voor de hiervoor vermelde bedragen in Nederland te weinig belasting is geheven (artikel 67e AWR).
2.13.
Eveneens bij brief van 9 december 2016 heeft de Inspecteur aangekondigd dat hij voornemens is aan belanghebbende op grond van artikel 5:1 Awb juncto artikel 67e AWR een vergrijpboete van € 1.000.000 op te leggen voor het medeplegen (primair) dan wel feitelijk leidinggeven (subsidiair) van het beboetbare feit als vermeld in artikel 67e AWR. De Inspecteur heeft daarbij het standpunt ingenomen dat het vermoeden bestaat dat het mede aan het (voorwaardelijke) opzet van een medewerker van belanghebbende is te wijten dat te weinig vennootschapsbelasting is geheven van de, naar zijn mening, in Nederland gevestigde Guernsey limiteds en dat de gedragingen van de medewerker en de verwijtbaarheid daarvan aan belanghebbende kunnen worden toegerekend.
2.14.
Met dagtekening 30 december 2016 heeft de Inspecteur de onder 2.12 vermelde navorderingsaanslagen en vergrijpboetes opgelegd. De vergrijpboetes zijn bij uitspraak op bezwaar vernietigd, omdat de Guernsey limiteds reeds waren ontbonden.
2.15.
Bij beschikking van 28 december 2016 heeft de Inspecteur aan belanghebbende een vergrijpboete van € 1.000.000 opgelegd.
2.16.
De door de Inspecteur ter zitting van het Hof van 21 april 2021 overgelegde pleitnota vermeldt onder meer:
“Wat betreft het opzettelijk (of grofschuldig) nalaten om namens de Ltd’s te verzoeken om uitgenodigd te worden tot het doen van aangifte vennootschapsbelasting voor het jaar 2011, dient gerealiseerd te worden dat de betreffende structuur met Ltd’s louter een fiscaal oogmerk had.”
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:
“12. De rechtbank heeft in de beroepszaken van [X-B] en [X-A] geoordeeld dat de bevoegdheid tot navordering bij de Guernsey limiteds ontbreekt. Nu verweerder geen bevoegdheid had tot navorderen van de Guernsey limiteds, is er geen boetegrondslag en dient de aan eiseres opgelegde vergrijpboete reeds daarom te worden vernietigd.
13. De rechtbank heeft in de in 12 genoemde uitspraak ten aanzien van [X-A] daartoe het volgende overwogen:
“(…)
Beoordeling van het geschil
22. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder een ambtelijk verzuim begaan door zonder een (nader) onderzoek naar de vestigingsplaats van [X-A-2 Ltd.] te doen de aanslagtermijn voor het belastingjaar 2011 van [X-A-2 Ltd.] te laten verlopen, terwijl hij ruim voor het einde van de aanslagtermijn (ultimo 2014) over zodanige informatie beschikte dat een behoorlijke taakvervulling hem er redelijkerwijs toe had moeten brengen binnen de aanslagtermijn een nader onderzoek in te stellen naar de vestigingsplaats van [X-A-2 Ltd.] (vgl. r.o. 3.1.1.1 en 3.1.2 van HR 21 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:638). De rechtbank heeft hierbij het volgende in aanmerking genomen.
23. Eiser heeft de inspecteur die zijn IB-aangelegenheden in behandeling had (de IB inspecteur) reeds in het jaar 2013 geïnformeerd over de onderhavige structuur, waar [X-A-2 Ltd.] deel van uitmaakte, over de door [X-A-2 Ltd.] in het jaar 2011 behaalde winst van € 36.260.373 en over de beëindiging van de structuur. Eiser heeft voorts in de loop van 2013 stukken met betrekking tot die structuur aan de IB-inspecteur opgestuurd (zie 11 tot en met 13 hiervoor). De IB-inspecteur was binnen de aanslagtermijn voor het belastingjaar 2011 van [X-A-2 Ltd.] op de hoogte van de feiten dat eiser bestuurder was van [X-A-2 Ltd.] , tezamen met [het trustkantoor], dat eiser in Nederland woonde en werkte, dat het enige vermogensbestanddeel dat [X-A-2 Ltd.] hield een waardevolle vordering was die verband hield met de PSL die vóórdat de structuur werd opgezet eigendom van eiser was, en dat de structuur ertoe heeft geleid dat de gelden in verband met de aflossing van de PSL uiteindelijk bij eiser terecht zijn gekomen. Feiten die op zich – los van de huidige maatschappelijke tendens – ook toen al voldoende aanleiding hadden moeten vormen om een nader onderzoek in te stellen. Daarbij neemt de rechtbank in het bijzonder in aanmerking dat meerdere inspecteurs van de Belastingdienst (eiser noemt een onweersproken aantal van dertien), waaronder de inspecteur die de boete heeft opgelegd en de onderhavige procedure voert ([inspecteur [F] ]) reeds begin 2014 ook op de hoogte waren van de hiervoor vermelde feiten (zie 15.1 hiervoor). Uit genoemde feiten kon verweerder binnen de aanslagtermijn ook afleiden dat er een heffingsbelang bij [X-A-2 Ltd.] van € 9.055.092 aan vennootschapsbelasting was, indien zou komen vast te staan dat [X-A-2 Ltd.] vanuit Nederland werd geleid en bestuurd en dus in Nederland gevestigd was.
Dat verweerder binnen de aanslagtermijn over zodanig relevante informatie beschikte, vond kennelijk ook [inspecteur [O] ], nu zij tijdens de in 16.1 hiervoor vermelde interne bespreking heeft opgemerkt dat het haar bevreemdde dat niet de stelling is ingenomen dat de vestigingsplaats van [X-A-2 Ltd.] in Nederland is gelegen. Aldus beschikt verweerder niet over een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt.
24. Naar het oordeel van de rechtbank is evenmin sprake van kwade trouw aan de zijde van eiser. Van kwade trouw is slechts sprake indien de belastingplichtige de inspecteur opzettelijk onjuiste inlichtingen heeft verstrekt, of opzettelijk de juiste inlichtingen aan de inspecteur heeft onthouden. Een zodanig onthouden kan slechts worden aangenomen indien op de belastingplichtige een wettelijke verplichting rustte om de desbetreffende gegevens aan de inspecteur te verstrekken. Daarvan is sprake indien a) in de uitnodiging tot het doen van aangifte van de betrokkene werd verlangd die gegevens bij zijn aangifte te vermelden en b) indien de inspecteur die gegevens van de belastingplichtige heeft gevraagd met toepassing van artikel 47 Awr (Hoge Raad 21 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:638).
25. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder niet aannemelijk gemaakt dat de adviseur van eiser, met de vermelding in de overlegprocedure met verweerder over het in aanmerking te nemen verlies uit aanmerkelijk belang bij eiser, dat [X-A-2 Ltd.] op Guernsey was gevestigd, opzettelijk namens [X-A-2 Ltd.] onjuiste inlichtingen heeft verstrekt ter zake van de vestigingsplaats. Statutair was [X-A-2 Ltd.] immers op Guernsey gevestigd en de vestigingsplaats stond op dat moment verder ook niet ter discussie. Met het overleggen van de – door verweerder genoemde – formele stukken, waarmee verweerder kennelijk doelt op de binnen de aanslagtermijn overgelegde stukken, heeft [X-A-2 Ltd.] geen onjuiste inlichtingen aan verweerder verstrekt. Evenmin kan worden gezegd dat namens [X-A-2 Ltd.] de juiste inlichtingen aan verweerder zijn onthouden nu zich geen van de situaties als onder a) of b) hiervoor vermeld heeft voorgedaan. Er was aan [X-A-2 Ltd.] immers geen uitnodiging tot het doen van aangifte gedaan en verweerder heeft binnen de aanslagtermijn geen gegevens aan [X-A-2 Ltd.] gevraagd met betrekking tot haar vestigingsplaats. Dat tijdens genoemde overlegprocedure namens [X-A-2 Ltd.] niet de volgens verweerder voor hem cruciale informatie is verstrekt, doet niet af aan het oordeel van de rechtbank. Voor een geval als de onderhavige kent de wet geen verplichting voor [X-A-2 Ltd.] om uit eigen beweging gegevens aan verweerder te verstrekken die van belang kunnen zijn voor de beoordeling van een fiscale aangelegenheid die op dat moment niet ter discussie staat. Het achterwege laten van dergelijke onverplichte informatieverstrekking kan niet leiden tot het verwijt van kwade trouw in de zin van artikel 16, eerste lid, van de Awr. De informatie die, nadat de termijn voor het opleggen van een aanslag vennootschapsbelasting 2011 aan [X-A-2 Ltd.] was verstreken, al dan niet namens [X-A-2 Ltd.] is verstrekt, kan evenmin leiden tot het verwijt van kwade trouw in de zin van artikel 16, eerste lid, van de Awr.
26. Gelet op wat hiervoor is overwogen, ontbreekt de bevoegdheid tot navordering bij [X-A-2 Ltd.] Nu verweerder geen bevoegdheid tot navorderen had, is er geen boetegrondslag en dient de aan eiser opgelegde vergrijpboete reeds daarom te worden vernietigd. Daarmee behoeven de overige grieven van eiser geen behandeling meer. (…)”
14. In de zaak van [X-B] heeft de rechtbank in soortgelijke zin geoordeeld.
15. De rechtbank heeft in voornoemde zaken tevens geoordeeld dat verweerder geen bewijs heeft overgelegd op grond waarvan moet worden geoordeeld dat het aan opzet van [ [X-B] en [X-A] ] is te wijten dat te weinig vennootschapsbelasting van de Guernsey limiteds is geheven. Verweerder heeft voorts evenmin bewezen dat de medewerkers van eiseres wisten dat de feiten en omstandigheden tot geen andere uitkomst zouden kunnen leiden dan een vestigingsplaats in Nederland en dat de Guernsey limiteds in samenwerking met [ [X-B] , [X-A] ] en de medewerkers van eiseres de stukken hebben opgemaakt en de feiten hebben gepresenteerd op zodanige wijze dat daarmee de indruk werd gewekt dat (kern)beslissingen ten aanzien van de Guernsey limiteds op Guernsey werden genomen, terwijl deze feitelijk in Nederland werden genomen. Evenmin heeft verweerder aannemelijk gemaakt dat de medewerkers van eiseres wisten dat er een aanmerkelijk kans was dat de Guernsey limiteds in Nederland waren gevestigd en die kans op de koop toe heeft genomen. Kennelijk zijn slechts éénmaal notulen van te voren opgemaakt. Hoewel dit niet gebruikelijk is, bewijst dit enkele voorbeeld niet de door verweerder gestelde verboden gedraging. Dat kan evenmin worden afgeleid uit de omstandigheid dat [ [X-B] en [X-A] ] niet jaarlijks tweemaal zoals het advies luidde, maar slechts éénmaal naar Guernsey zijn gevlogen. Uit de gedingstukken blijkt dat de structuur is opgezet om de fiscale gevolgen voor [ [X-B] en [X-A] ] vanwege de in 2009 ingevoerde lucratief belangregeling te verzachten. Hoewel de gedingstukken op zich aanwijzingen bevatten - gelet op de woonplaats van [ [X-B] en [X-A] ] en de uiterst beperkte ‘substance’ van de Guernsey limiteds gezien de aard en omvang van de werkzaamheden en de tijdsbesteding van het trustkantoor - op grond waarvan zou kunnen worden geconcludeerd dat de Guernsey limiteds in Nederland waren gevestigd, blijkt nergens uit de gedingstukken dat de onderhavige structuur is opgezet om vennootschapsbelasting te ontduiken. De reden dat de Guernsey limiteds zijn opgericht was omdat er om zakelijke redenen van het onder in 1 genoemde concern geen deelnemingsstructuur kon worden opgezet, waarbij de heffing van vennootschapsbelasting over de winst behaald met de PSL achterwege zou blijven. Van aanvang af was alles er daarom nu juist op gericht de vestigingsplaats van de Guernsey limiteds op Guernsey te bewerkstelligen teneinde de belastingheffing op toegestane wijze te beperken. Los van het voorgaande heeft verweerder ook geen enkel bewijs overgelegd waaruit volgt dat, indien er sprake was van verboden gedragingen, deze ook aan eiseres konden worden toegerekend.
16. Gelet op wat hiervoor is overwogen zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren. Overige grieven van eiseres behoeven daarom geen behandeling meer.
Proceskosten
Eiseres heeft verzocht om vergoeding van de werkelijke kosten die zij in verband met de behandeling van het bezwaar en beroep heeft moeten maken. Eiseres stelt ter onderbouwing van haar verzoek dat verweerder zonder deugdelijke grondslag is overgegaan tot het vaststellen van de boetebeschikking. Verweerder heeft volgens eiseres tegen beter weten in en zonder enig onderzoek vooraf een zeer hoge vergrijpboete aan eiseres opgelegd waardoor hij misbruik heeft gemaakt van de hem toekomende bevoegdheid. Dat verweerder toestemming van het Ministerie van Financiën heeft gehad voor het opleggen van de medeplegersboete dan wel feitelijk leidinggeverboete doet daar volgens eiseres niet aan af.
Volgens artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) kan in bijzondere omstandigheden van de forfaitaire proceskostenvergoeding worden afgeweken. Volgens de toelichting op genoemde bepaling (zie Kamerstukken II, 27 024, nr. 16, blz. 3) gaat het om uitzonderlijke gevallen waarin strikte toepassing van de forfaitaire regeling onrechtvaardig uitpakt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt dat verweerder misbruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheden dan wel tegen beter weten in de boetebeschikking heeft vastgesteld en gehandhaafd. Naar het oordeel van de rechtbank is, gelet op wat in de toelichting op genoemde bepaling is opgemerkt en gelet op de gang van zaken aan de zijde van verweerder, evenwel sprake van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit die een hogere dan een forfaitaire vergoeding rechtvaardigen. De rechtbank heeft daarbij in het bijzonder in aanmerking genomen dat verweerder de vergrijpboete aan eiseres heeft aangekondigd zonder vooraf in contact te treden met het bestuur van eiseres, dat eiseres slechts twee weken de tijd kreeg om op die aankondiging te reageren, terwijl de medewerkster van eiseres die het meest betrokken was bij de advisering en de uitvoering daarvan de gehele reactietermijn in het buitenland verbleef en verweerder hiervan op de hoogte was. Daarbij neemt de rechtbank voorts in aanmerking dat verweerder aan eiseres een zeer hoge boete heeft opgelegd zonder enig bewijs van (voorwaardelijke) opzet aan de zijde van de medewerkers van eiseres en zonder enig concreet bewijs dat de door verweerder verweten verboden gedragingen blijkens de feitelijke gang van zaken bij eiseres door haar is aanvaard of placht te worden aanvaard en, zoals eiseres veronderstelt, kennelijk vooral aangestuurd door de huidige maatschappelijke tendens om deze ‘structuren’, die - wat daar verder ook van zij - al decennia lang gemeengoed zijn, nu (fors) aan te pakken. De rechtbank stelt de vergoeding daarom in goede justitie vast op € 20.000.”
Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen
4.1.
In hoger beroep is in geschil of de vergrijpboete terecht aan belanghebbende is opgelegd. Het geschil spitst zich toe op de volgende vragen:
Beschikt de Inspecteur voor de aan de Guernsey limiteds opgelegde navorderingsaanslagen Vpb 2011 over een nieuw feit als bedoeld in artikel 16, lid 1, AWR en, zo nee, zijn de Guernsey limiteds te kwader trouw?
i) Zijn de stukken die ten grondslag liggen aan de in paragraaf 2, lid 6, van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (BBBB) bedoelde toestemming op de zaak betrekking hebbende stukken (artikel 8:42 Awb)?
ii) Dient de boete te worden vernietigd omdat niet voldaan is aan het toestemmings-
vereiste als bedoeld in paragraaf 2, lid 6, van het BBBB?
Heeft de Inspecteur misbruik gemaakt van zijn bevoegdheid?
Zijn de navorderingsaanslagen rechtsgeldig bekend gemaakt aan de Guernsey limiteds?
Is de overtreding voldoende geconcretiseerd?
Indien de overtreding bestaat uit het nalaten te adviseren te verzoeken om uitgenodigd te worden tot het doen van aangifte, is die overtreding dan beboetbaar op grond van artikel 67ca AWR in plaats van artikel 67e AWR?
Is voor de rechtsgeldigheid van de onderhavige boete relevant of de navorderingsaanslagen op formele gronden moeten worden vernietigd?
Waren de Guernsey limiteds in 2011 binnenlands belastingplichtig?
Is het standpunt van de Guernsey limiteds dat zij niet binnenlands belastingplichtig zijn, pleitbaar?
Kan belanghebbende worden aangemerkt als medepleger, dan wel als feitelijk leidinggever ten aanzien van de beboetbare feiten?
Is bij belanghebbende sprake van opzet, dan wel grove schuld als bedoeld in artikel 67e AWR?
4.2.
De Inspecteur concludeert, zo begrijpt het Hof, tot gegrondverklaring van het hoger beroep, vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en bevestiging van de uitspraak op bezwaar.
4.3.
Belanghebbende concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep. Voorts concludeert belanghebbende tot een veroordeling van de Inspecteur tot vergoeding van de werkelijke proceskosten in hoger beroep.
Beoordeling van het hoger beroep
5.1.
Het Hof zal om proceseconomische redenen eerst beoordelen of de boete dient te worden vernietigd omdat niet voldaan is aan het toestemmingsvereiste als bedoeld in paragraaf 2, lid 6, BBBB. In dit verband zal het Hof ook de vraag beantwoorden of de stukken die verband houden met het voormelde toestemmingsvereiste op de zaak betrekking hebbende stukken zijn, welke vraag de Inspecteur ontkennend beantwoordt en belanghebbende bevestigend.
5.2.
Paragraaf 2, lid 6, BBBB vermeldt voor zover van belang (tekst 2016):
“Bestuurlijke boeten worden aan de medepleger, de doen pleger, de uitlokker, de medeplichtige, de feitelijk leidinggever of de opdrachtgever opgelegd, met voorafgaande toestemming van de directeur van een van de organisatieonderdelen genoemd in artikel 3, eerste lid, onderdeel a1, b2 en c1, van de Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003 en het Directoraat-generaal Belastingdienst (DGBel).”
Op de zaak betrekking hebbende stukken
5.3.
De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat de stukken die verband houden met het voormelde toestemmingsvereiste geen op de zaak betrekking hebbende stukken zijn als bedoeld in artikel 8:42 Awb, omdat die stukken niet van belang kunnen zijn voor de beslechting van de nog bestaande geschilpunten.
5.4.
Van op de zaak betrekking hebbende stukken is sprake indien:
(i) de stukken de inspecteur ter raadpleging ter beschikking staan of hebben gestaan; en
(ii) deze stukken van belang kunnen zijn voor de beslechting van de (nog) bestaande geschilpunten. Zie o.m. HR 25 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:995, BNB 2021/160 en HR 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:672, BNB 2018/164.
5.5.
Naar het oordeel van het Hof zijn de stukken die verband houden met het voormelde toestemmingsvereiste op de zaak betrekking hebbende stukken. Het Hof overweegt hiertoe als volgt.
5.5.1.
Artikel 4:84 Awb bepaalt dat het bestuursorgaan overeenkomstig de beleidsregel handelt, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.
5.5.2.
Voormeld artikel brengt mee dat de Inspecteur dient te handelen overeenkomstig de in paragraaf 2, lid 6, BBBB neergelegde beleidsregel. Uit deze beleidsregel volgt dat een bestuurlijke boete aan een medepleger of feitelijk leidinggever wordt opgelegd met voorafgaande toestemming van, in het onderhavige geval, de Directeur Grote Ondernemingen (DGO) en het Directoraat-generaal Belastingdienst (DGBel). Het verkrijgen van voorafgaande toestemming vormt derhalve een constitutief vereiste voor het opleggen van een vergrijpboete aan belanghebbende als medepleger dan wel feitelijk leidinggever.
5.5.3.
Gelet op het voorgaande zijn de stukken die betrekking hebben op de besluitvorming die ten grondslag ligt aan deze toestemming van belang voor de beoordeling van de rechtmatigheid van de boetebeschikking. Belanghebbende heeft zich in dit verband onder meer op het standpunt gesteld dat de vereiste toestemming ontbreekt dan wel dat de toestemming – kort gezegd – is verleend in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel en het motiveringsbeginsel.
5.5.4.
Zodoende zijn de stukken die verband houden met het toestemmingsvereiste van belang voor de beslechting van de (nog) bestaande geschilpunten. Aangezien het aan de Inspecteur is de vereiste toestemming te verkrijgen, zijn de stukken die verband houden met het toestemmingsvereiste voorts stukken die de Inspecteur ter raadpleging ter beschikking staan. Nu aan beide criteria in 5.4 is voldaan, is sprake van op de zaak betrekking hebbende stukken.
5.5.5.
De Inspecteur heeft wat betreft de aan de toestemming ten grondslag liggende stukken in een gesloten envelop kopieën van een aantal interne e-mailberichten van de Belastingdienst uit de periode november en december 2016 en (concept-)memo’s aan de geheimhoudingskamer van het Hof gezonden en daarbij een beroep gedaan op artikel 8:29 Awb. Bij tussenuitspraak van 30 september 2021 heeft de geheimhoudingskamer van het Hof beslist dat deze stukken door de Inspecteur aan belanghebbende dienen te worden verstrekt, waarbij de namen van (een deel van) de betrokken medewerkers van de Belastingdienst mogen worden geschoond. De Inspecteur heeft daarop deze stukken alsnog, onder protest daartoe gehouden te zijn, in het geding gebracht.
Toestemmingsvereiste
5.6.
Belanghebbende heeft zich onder meer op het standpunt gesteld dat de procedure op grond waarvan toestemming door de DGO en DGBel is verleend niet voldoet aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder het zorgvuldigheids- en het motiveringsbeginsel. Belanghebbende voert hiertoe aan dat de toestemmingen zijn verleend op basis van onvolledige dossierkennis en zijn gebaseerd op aannames en veronderstellingen.
5.7.
Het toestemmingsvereiste als bedoeld in paragraaf 2, lid 6, BBBB (zie 5.2) is in het BBBB opgenomen per 1 juli 2009 in verband met de opname van artikel 5:1 in de Awb (onderdeel vierde tranche Awb) op basis waarvan, naast de pleger, ook de medepleger en feitelijk leidinggever beboet kunnen worden. De wetgever heeft het toestemmingsvereiste als volgt toegelicht (Kamerstukken II, 2009-2010, 32 128, nr. 3, p. 102, “bijlage 2 bij het Belastingplan 2010 Notitie Fiscaal boete- en strafrecht”):
“Mededaders konden alleen strafrechtelijk worden vervolgd. Sinds 1 juli 2009 bestaat echter de mogelijkheid om aan medeplegers, feitelijk leidinggevenden en opdrachtgevers eveneens een vergrijpboete op te leggen.
De uitbreiding van de kring van degenen aan wie een vergrijpboete kan worden opgelegd, past bij het streven van flexibiliteit om een passende bestraffing mogelijk te maken. Meer dan tevoren kan het strafrecht gelden als ultimum remedium, voor die gevallen waarin de ernst en de aard van de normschending strafrechtelijke handhaving vereist. Tegelijkertijd ben ik ook gevoelig voor de maatschappelijke onrust die de uitbreiding tot gevolg heeft gehad. Om die reden is het opleggen van een vergrijpboete aan een ander dan de belastingplichtige vooralsnog aan toestemming op een hoger niveau binnen de Belastingdienst gebonden.”
5.8.
Voorkomen moet worden dat een boete voor mededaders door de Inspecteur kan worden gebruikt voor een ander doel dan waarvoor zij is bedoeld (Handelingen I 2008-2009, nr. 36, blz. 1630). In het kader van de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel waarin wordt voorzien in openbaarmaking van vergrijpboeten opgelegd aan medeplegers die beroeps- of bedrijfsmatig bijstand verleenden, heeft de wetgever opgemerkt dat het toestemmingsvereiste een waarborg is tegen willekeur en misbruik van bevoegdheid (Kamerstukken I, 2019-2020, 35 303, nr. C, p. 3). Het toestemmingsvereiste dient derhalve te waarborgen dat de Inspecteur niet lichtvaardig gebruik maakt van de mogelijkheid een boete op te leggen.
5.9.
Aangezien het verkrijgen van voorafgaande toestemming een constitutief vereiste vormt voor het opleggen van een vergrijpboete, is het Hof van oordeel dat uit het toestemmingsbesluit van de toestemmingsgevers expliciet moet blijken op welke daderschapsvorm (medeplegen, feitelijk leidinggeven etc.) de gegeven toestemming ziet. Hetzelfde heeft te gelden voor de schuldkwalificatie ((voorwaardelijk) opzet of grove schuld) en het op te leggen boetebedrag. De Inspecteur heeft ter zitting toegelicht dat de toestemminggevers enkel toetsen of het feitencomplex van voldoende gewicht is om een boete op te leggen, waarna de Inspecteur zelf nader invulling kan geven aan voormelde punten. Echter, door de verdere invulling van de op te leggen boete volledig over te laten aan de inspecteur kan de boete voor mededaders alsnog worden gebruikt voor een ander doel (bijvoorbeeld als pressiemiddel) dan waarvoor zij is bedoeld. Aangezien de Inspecteur ter zitting heeft verklaard dat de toestemminggevers geen (expliciete) toestemming hebben verleend voor het opleggen van een boete op grond van de door de Inspecteur gestelde subsidiaire standpunten, te weten grove schuld en feitelijk leidinggeven, kan de mededadersboete aan belanghebbende niet op deze gronden worden opgelegd.
5.10.
Gelet op de waarborg die het toestemmingsvereiste dient, is het van belang dat degenen die toestemming moeten verlenen juist en volledig worden geïnformeerd over de gronden waarop de boete zal worden gebaseerd.
5.11.
Uit de interne stukken die zien op het toestemmingstraject leidt het Hof af dat de DGO bij e-mail van 27 november 2016 (zie 2.9.6) schriftelijk toestemming heeft verleend voor het opleggen van een medepleegboete aan belanghebbende. Uit de daaraan voorafgaande e-mail van de strategisch adviseur gericht aan de DGO (zie 2.9.3) blijkt echter niet dat de DGO juist en volledig is geïnformeerd over de gronden waarop de aan belanghebbende op te leggen boete is gebaseerd.
5.11.1.
In de eerste plaats blijkt uit vorenbedoelde e-mail niet dat een neutrale weergave is gegeven van de feiten in de casus van belanghebbende. De toestemmingverlener is niet op de hoogte gebracht van het feit dat de onderhavige fiscale structuur was ingegeven door invoering van de lucratiefbelangregeling in 2009 en dat de IB-component van de structuur (de liquidatie van de Guernsey limiteds en de terugwenteling van het aanmerkelijkbelangverlies van 2012 naar 2011) uitgebreid besproken is met en akkoord is bevonden door de Inspecteur (zie 2.5.7). Dat ten onrechte rekening is gehouden met het liquidatieverlies in de aangiften inkomstenbelasting zoals beschreven in de “kennisgeving medepleger 21 november 2016 intern verzonden” die aan de DGO is gezonden, is dan ook niet in lijn met het (eerder) door de Belastingdienst ingenomen standpunt (zie 2.10). Bovendien is tijdens dat afstemmingsproces reeds informatie over de (vestigingsplaats van de) Guernsey limiteds verstrekt.
Daarbij geldt dat bij het afstemmingsproces van de onderhavige structuur ook een inspecteur betrokken is geweest die zich bezig houdt met het bestrijden van constructies en onderzoek doet naar woon- en vestigingsplaatsen (zie 2.5.4 en 2.5.5).
Naar belanghebbende onweersproken heeft gesteld was de liquidatie van de Guernsey limiteds in 2012 vereist in verband met de terugwenteling van het liquidatieverlies van box 2 naar 2011. De Inspecteur heeft in zijn pleitnota van 27 oktober 2021 erop gewezen dat uit een telefoonnotitie van 30 januari 2012, 15:40 uur, blijkt dat volgens een medewerker van belanghebbende de reden om niet te kiezen voor de naar het recht van Guernsey eenvoudigere manier van ‘voluntary strike off’ is gelegen in ‘some Netherland tax issues’ en dat daarbij is aangegeven: “It is important that the company cannot be ‘brought back to life”. Belanghebbende heeft verklaard dat de wijze van liquidatie van de limiteds was ingegeven om een liquidatieverlies te kunnen claimen, dat maar één jaar kon worden teruggewenteld en dat daarom ‘zo definitief mogelijk’ moest zijn. Het Hof acht deze verklaring geloofwaardig. Het kan belanghebbende in dit verband niet worden aangerekend dat daarbij is gekozen voor de veiligste weg. Weliswaar moet worden vastgesteld dat het feit dat de liquidatie zodanig was vormgegeven dat de Guernsey limiteds niet meer kunnen herleven, invordering van (eventueel) door deze vennootschappen in Nederland verschuldigde vennootschapsbelasting bemoeilijkt, zo niet onmogelijk maakt. Dit gegeven rechtvaardigt echter op zichzelf niet de conclusie dat “met gebruikmaking van deze vennootschappen bewust [cursivering Hof] de invordering van de feitelijk in Nederland verschuldigde vennootschapsbelasting [wordt] bemoeilijkt”, zoals is vermeld in de bij de vorenbedoelde e-mail aan de DGO gevoegde concept-kennisgevingen.
5.11.2.
In de tweede plaats is in de bij de vorenbedoelde e-mail aan de DGO gevoegde concept-kennisgevingen vermeld dat de Guernsey limiteds zijn “opgericht om vennootschapsbelasting te ontgaan over het variabele deel van de arbeidsvergoeding” en wordt in de e-mail zelf gesproken over “een abjecte structuur waarbij gepoogd wordt een aanzienlijke variabele beloning (…) voor de vennootschapsbelastingheffing buiten bereik van de fiscus te brengen”. Belanghebbende heeft erop gewezen dat het hier om de opbrengst van een investering door [X-B] en [X-A] in de vorm van een achtergestelde lening gaat (een PSL) en dat de DGO op dit punt onjuist is voorgelicht omdat wordt gesproken van ‘beloning’. In het arrest HR 30 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2198, BNB 2019/46 is ter zake van een met de onderhavige PSL vergelijkbare PSL geoordeeld dat de aan de desbetreffende managers geboden vergoeding het karakter had van een van de winst afhankelijke beloning voor hun werkzaamheden bij [C B.V.] (zie r.o. 2.4.3), zodat niet kan worden geoordeeld dat hetgeen de strategisch adviseur aan de DGO heeft voorgehouden onjuist is. Volgens het Hof kan echter door het gebruik van de term ‘beloning’ evenwel niet worden uitgesloten dat bij de DGO de suggestie is gewekt dat tegenover die beloning een last heeft gestaan die in Nederland aftrekbaar is voor de vennootschapsbelasting, terwijl op het moment dat de DGO werd geadviseerd reeds vaststond dat bij de houdstermaatschappij ter zake van de PSL geen rentelast in aftrek is gebracht.
5.11.3.
In de derde plaats wordt in de vorenbedoelde e-mail opgemerkt dat “weinig tijd beschikbaar [was] om een volledige analyse van het feitencomplex” te maken en dat “nadere afstemming in het vervolg-traject (…) gezien de noodzakelijke snelle besluitvorming nu een logische conditie [lijkt]”. Uit de stukken blijkt dat de strategisch adviseur nadat de DGO toestemming heeft verleend, betrokken is gebleven bij het toestemmingstraject in het kader van de van DGBel te verkrijgen toestemming; zo heeft hij onder meer een op 6 december 2016 op het ministerie van Financiën gehouden bespreking bijgewoond en het memo van 7 december 2016 ontvangen op basis waarvan DGBel toestemming heeft verleend voor het opleggen van de onderhavige boete. De Inspecteur heeft ter zitting gesteld dat de strategisch adviseur namens de DGO betrokken is geweest bij de besluitvorming die plaatsvond tijdens vorenbedoelde bespreking en dat de zaak meerdere keren besproken is geweest met de DGO. Belanghebbende heeft dit echter betwist bij gebrek aan wetenschap. Op de Inspecteur rust dan de last het door hem gestelde aannemelijk te maken. Naar het oordeel van het Hof is hij daarin niet geslaagd, omdat de Inspecteur zijn blote stelling niet heeft gestaafd met (een) stuk(ken) waaruit vorenbedoelde nadere afstemming met de DGO - op basis van het hiervoor bedoelde memo, dan wel op basis van een completer en neutraler geformuleerd feitencomplex, zonder de hiervoor in 5.11.1 en 5.11.2 geconstateerde onjuistheden en onzorgvuldigheden - blijkt.
5.11.4.
Evenmin heeft de DGO kennis genomen van het concept “Kennisgeving medepleger [belanghebbende] 24 november 2016 intern verzonden” en de gronden die daarin zijn opgenomen om een boete aan belanghebbende op te leggen (2.9.1 tot en met 2.9.3). Hierbij geldt dat de boete aan belanghebbende een eigen beoordeling vergt en de gronden waarop de boete aan een medewerker van belanghebbende is gebaseerd niet zomaar kunnen worden toegerekend aan belanghebbende. De DGO kon naar het oordeel van het Hof hierbij niet volstaan met beoordeling van hetgeen zijn strategisch adviseur in vorenbedoelde e-mail naar voren heeft gebracht, omdat hetgeen in deze e-mail is vermeld (“Verwijt is dat men wist dat de feitelijke vestigingsplaats Nederland is. Dat bewijs kan met behulp van constructie van bewijsvermoedens geleverd worden (…) De boete aan het kantoor vindt zijn rechtvaardiging in het onvoldoende nemen van maatregelen (AO/IB) om te voorkomen dat in de advisering een loopje met de werkelijkheid genomen wordt”) te summier is om de onderhavige beslissing tot het verlenen van toestemming op te kunnen baseren.
5.11.5.
Belanghebbende heeft erop gewezen dat terechte en onderbouwde bedenkingen van de landelijk vaktechnisch coördinator IH/S&E (zie 2.10) de toestemminggevers kennelijk is onthouden. De Inspecteur heeft daarover ter zitting verklaard dat de vaktechnisch coördinator was uitgenodigd voor de hiervoor bedoelde bespreking van 6 december 2016, maar zich niet te kunnen herinneren of hij daadwerkelijk de bespreking heeft bijgewoond. De Inspecteur heeft verder gesteld dat uiteindelijk wel dertig medewerkers (waaronder alle landelijk vaktechnisch coördinatoren) naar de zaak hebben gekeken, en dat het besluitvormingsproces uiteindelijk heeft geresulteerd in een oordeel namens de Belastingdienst dat is vervat in het memo van 7 december 2016. Daarvoor geldt echter dat, gelijk hiervoor in 5.11.3 is overwogen, niet aannemelijk is gemaakt dat nadere afstemming met de DGO heeft plaatsgevonden.
5.12.
Al het vorenoverwogene in onderling verband beziend en wegend is het Hof van oordeel dat de DGO toestemming heeft verleend op basis van onvolledige en gekleurde informatie, zonder volledig te zijn geïnformeerd over de feiten, waaronder de volledige structuur en de beoordeling van die structuur door verschillende inspecteurs, en de gronden van de op te leggen boete. Gelet hierop is het Hof van oordeel dat niet is voldaan aan het toestemmingsvereiste als bedoeld in paragraaf 2, lid 6, BBBB, omdat het gebruik van de door de DGO verleende toestemming zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat het gebruik daarvan onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht.
Opzet
5.13.
Voor het geval in weerwil van het voorgaande moet worden geoordeeld dat wél aan het in paragraaf 2, lid 6, BBBB neergelegde toestemmingsvereiste is voldaan, is het Hof van oordeel dat de Inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat het aan (voorwaardelijk) opzet van belanghebbende als medepleger dan wel als feitelijk leidinggever is te wijten dat te weinig vennootschapsbelasting is geheven als bedoeld in artikel 67e AWR.
5.14.1.
Voor de kwalificatie medeplegen is vereist dat sprake is van nauwe en bewuste samenwerking (vgl. o.a. HR 12 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:893, RvdW 2018/749 en HR 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474, NJ 2015/390). Deze nauwe en bewuste samenwerking impliceert dubbel opzet bij de medepleger, te weten opzet gericht op de samenwerking en opzet gericht op het doel van die samenwerking, te weten het beboetbare feit. Dit brengt mee dat de Inspecteur aannemelijk dient te maken dat het aan (voorwaardelijk) opzet van belanghebbende is te wijten dat te weinig vennootschapsbelasting is geheven van de Guernsey limiteds (het beboetbare feit) en dat de betrokkenheid bij de uitvoering van het beboetbare feit met (voorwaardelijk) opzet door belanghebbende is begaan.
5.14.2.
In feitelijk leidinggeven ligt een zelfstandig opzetvereiste op de verboden gedraging besloten. Voor dit opzet van de leidinggever geldt als ondergrens dat hij bewust de aanmerkelijke kans aanvaardt dat de verboden gedraging zich zal voordoen (vgl. HR 26 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:733, NJ 2016/375). Om een boete te kunnen opleggen aan belanghebbende als feitelijk leidinggever dient de Inspecteur derhalve aannemelijk te maken dat belanghebbende bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat te weinig vennootschapsbelasting zou worden geheven van de Guernsey limiteds.
5.14.3.
Hetgeen hiervoor onder 5.14.1 en 5.14.2 is overwogen, brengt mee dat de Inspecteur in ieder geval aannemelijk moet maken dat het aan (voorwaardelijk) opzet van (de medewerkers van) belanghebbende is te wijten dat te weinig vennootschapsbelasting is geheven van de Guernsey limiteds om een boete aan belanghebbende te kunnen opleggen voor het medeplegen dan wel feitelijk leidinggeven. Overigens geldt daarvoor ook nog de voorwaarde dat de gedragingen en verwijtbaarheid van de medewerkers van belanghebbende aan belanghebbende toegerekend moeten kunnen worden. Ook hiervan berust de bewijslast op de Inspecteur.
5.15.
De Inspecteur heeft zich in dit verband op het standpunt gesteld dat de medewerkers van belanghebbende wisten dat de feitelijke leiding van de Guernsey limiteds in Nederland werd uitgeoefend. Desalniettemin hebben de medewerkers van belanghebbende in samenwerking met het trustkantoor, [X-A] en [X-B] de feiten zodanig gepresenteerd aan de inspecteurs bij de Belastingdienst dat daarmee de indruk werd gewekt dat (kern)beslissingen ten aanzien van de Guernsey limiteds op Guernsey werden genomen.
De Inspecteur heeft hiertoe in hoger beroep aangevoerd dat uit het memo van 18 juni 2008 van belanghebbende (zie 2.2; hierna ook: het advies) blijkt dat de onderhavige structuur oorspronkelijk er op was gericht om de werkelijke leiding op Guernsey uit te oefenen. Volgens de Inspecteur gaat het echter bij de implementatie en uitvoering van de structuur in 2008 al ‘mis’, omdat, kort gezegd, overeenkomsten van te voren in Nederland door belanghebbende werden opgesteld, de daarbij betrokken partijen al in Nederland overeenstemming hadden bereikt en beslissingen op Guernsey slechts nog werden geratificeerd (‘rubber stamping’). Hieruit volgt dat het trustkantoor, [X-A] , [X-B] en belanghebbende, mede gelet op hun (fiscaal-)juridische kennis en de bij hen bekende feiten en omstandigheden, volgens de Inspecteur, op 2 december 2008 al wisten dat de werkelijke leiding van de Guernsey limiteds niet werd uitgeoefend op Guernsey, maar in Nederland. De “constructie” had slechts als doel om te fingeren dat de werkelijke leiding van de Guernsey limiteds werd uitgeoefend op Guernsey terwijl de betrokken partijen wisten dat de werkelijke leiding werd uitgeoefend in Nederland en derhalve wisten dat de Guernsey limiteds belastingplichtig waren in Nederland, aldus de Inspecteur.
5.16.1.
Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur met hetgeen hij heeft aangevoerd niet aannemelijk gemaakt dat het aan (voorwaardelijk) opzet van belanghebbende als medepleger dan wel als feitelijk leidinggever is te wijten dat te weinig vennootschapsbelasting is geheven van de Guernsey limiteds als bedoeld in artikel 67e AWR.
5.16.2.
Uit geen van de gedingstukken blijkt immers dat de structuur is opgezet met het doel vennootschapsbelasting te ontduiken. Het advies was erop gericht om de Guernsey limiteds daadwerkelijk op Guernsey gevestigd te laten zijn om zodoende de belastingheffing over de winst behaald met de PSL op toegestane wijze te beperken (zie 2.2). Zo wordt in het advies meerdere malen benadrukt dat het nodig is dat de Guernsey limiteds daadwerkelijk op Guernsey gevestigd moeten zijn om aan de doorstootverplichting te kunnen voldoen.
5.16.3.
Ook de uitvoering van het advies was erop gericht om de Guernsey limiteds daadwerkelijk op Guernsey gevestigd te laten zijn. Het Hof neemt hierbij in aanmerking dat de Guernsey limiteds zijn opgericht naar het recht van Guernsey, dat hun statutaire zetel zich bevond op Guernsey, dat de bestuursvergaderingen werden gehouden op Guernsey, dat het bestuur bestond uit (op Guernsey woonachtige medewerkers van) het trustkantoor enerzijds en [X-A] respectievelijk [X-B] anderzijds en dat beide bestuurders slechts gezamenlijk de respectieve vennootschappen konden vertegenwoordigen, dat voor zover het ging om bedragen van minder dan € 5.000 het trustkantoor ook alleen vertegenwoordigingsbevoegd was, dat de bankrekeningen werden aangehouden en de administratie werd bijgehouden op Guernsey, alsmede dat aldaar de jaarrekeningen werden opgesteld. Naar het oordeel van het Hof is hetgeen de Inspecteur heeft aangevoerd onvoldoende voor het oordeel dat de medewerkers van belanghebbende wisten dat het niet anders kon dan dat de Guernsey limiteds in Nederland waren gevestigd, dan wel dat de medewerkers van belanghebbende wisten dat er een aanmerkelijke kans was dat de Guernsey limiteds in Nederland waren gevestigd en deze kans willens en wetens voor lief hebben genomen.
Volgens de jurisprudentie van de Hoge Raad geldt bij de vraag waar een vennootschap is gevestigd als uitgangspunt dat de werkelijke leiding van het lichaam bij zijn bestuur berust, en dat de vestigingsplaats van een lichaam overeenkomt met de plaats waar dit bestuur zijn leidinggevende taak uitoefent. Wanneer echter aannemelijk is dat de werkelijke leiding van het lichaam door een ander wordt uitgeoefend dan dat bestuur, kan er aanleiding zijn als vestigingsplaats van het lichaam aan te merken de plaats van waaruit die ander de leiding uitoefent (HR 23 september 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC5105, BNB 1993/193, r.o. 3.3.3 en HR 17 december 2004, ECLI:NL:HR:2004:AP5258, BNB 2005/106).
Indien in het onderhavige geval sprake zou zijn van ‘rubber stamping’, zoals de Inspecteur stelt, is daarmee nog niet uitgesloten dat de adviseurs meenden te blijven binnen de hoofdregel uit vorenbedoelde jurisprudentie omdat in hun visie in Nederland voorbereidingshandelingen werden verricht en bestuursbesluiten pas daadwerkelijk tot stand kwamen tijdens de op Guernsey gehouden bestuursvergaderingen. Al zou achteraf moeten worden geconstateerd dat - in het licht van de jurisprudentie en de hier aan de orde zijnde feiten - de onjuistheid van dat standpunt door de adviseurs had moeten worden onderkend en zodoende lichtvaardig is gehandeld, dan is die omstandigheid niet voldoende om het hier vereiste (voorwaardelijk) opzet aanwezig te achten.
5.16.4.
Voor zover de Inspecteur stelt dat de wijze van liquidatie van de Guernsey limiteds de invordering van de, volgens hem, feitelijk in Nederland verschuldigde vennootschapsbelasting heeft bemoeilijkt, maakt hij evenmin aannemelijk dat het aan (voorwaardelijk) opzet van belanghebbende is te wijten dat te weinig vennootschapsbelasting is geheven als bedoeld in artikel 67e AWR. Het kan belanghebbende immers niet worden aangerekend dat is gekozen voor de veiligste weg om het uit de Guernsey limiteds voortvloeiende liquidatieverlies te kunnen claimen (zie 5.11.1).
Grove schuld
5.17.
De Inspecteur vermeldt in zijn nader stuk van 18 mei 2021 dat hij ter zitting van het Hof van 21 april 2021 het standpunt heeft ingenomen dat belanghebbende grofschuldig heeft nagelaten te verzoeken om een uitnodiging tot het doen van aangiften Vpb (zie 2.16).
5.18.
Belanghebbende stelt dat aan dit standpunt van de Inspecteur voorbij moet worden gegaan omdat deze terloops genoemde schuldkwalificatie voor haar volledig “uit de lucht kwam vallen”. De Inspecteur heeft geen feiten en omstandigheden aangevoerd om aannemelijk te maken dat de adviseurs van belanghebbende grofschuldig hebben gehandeld, dat de grove schuld van de medewerkers kan worden toegerekend aan belanghebbende dan wel dat anderszins sprake zou zijn van grove schuld bij belanghebbende.
5.19.
Uit vaste jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat in het verwijt van opzet niet tevens het verwijt van grove schuld besloten ligt (vgl. o.m. HR 17 augustus 1998, ECLI:NL:HR:1998:AA2283, BNB 1998/329 en HR 22 september 1999, ECLI:NL:HR:1999:AA2870, BNB 2000/122). Opzet en grove schuld zijn nadrukkelijk van elkaar te onderscheiden kwalificaties, elk met een geheel eigen toetsingskader. Op de Inspecteur rust de bewijslast om de feiten en omstandigheden aan te voeren die de conclusie kunnen dragen dat sprake is van grove schuld.
5.20.
De Inspecteur heeft gedurende de procedure steeds aangevoerd dat de medewerkers van belanghebbende wisten dat de werkelijke leiding van de Guernsey limiteds in Nederland was gevestigd en dat zij willens en wetens een correcte belastingheffing hebben gefrustreerd. Deze verwijten van de Inspecteur passen bij de schuldkwalificatie opzet en kunnen dus niet ook inhouden dat bij belanghebbende sprake was van grove schuld. Onder grove schuld moet immers worden verstaan “een in laakbaarheid aan opzet grenzende mate van verwijtbaarheid en omvat mede grove onachtzaamheid”. De Inspecteur had derhalve feiten en omstandigheden moeten stellen die de conclusie kunnen dragen dat belanghebbende dermate lichtvaardig heeft gehandeld dat het aan haar grove schuld is te wijten dat te weinig belasting is geheven. De Inspecteur heeft echter niets aangevoerd ten aanzien van zijn stelling dat sprake is van grove schuld noch heeft hij verduidelijkt waarom de eerder door hem aangevoerde feiten en omstandigheden in verband met de schuldkwalificatie opzet zouden moeten leiden tot de schuldkwalificatie grove schuld. De enkele verwijzing naar het begrip grove schuld tussen haken in zijn stukken zonder enige nadere onderbouwing is daartoe onvoldoende.
Slotsom
5.21.
Het hoger beroep is ongegrond.
Proceskosten en griffierecht
6.1.
Het Hof ziet aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten, omdat het door de Inspecteur ingestelde hoger beroep ongegrond is.
6.2.
Belanghebbende heeft het Hof verzocht om vergoeding van de werkelijke kosten die zij in verband met de behandeling van het hoger beroep heeft moeten maken. Belanghebbende voert in dit verband aan dat de Inspecteur tegen beter weten in procedeert en dat de door de Inspecteur aangevoerde gronden dermate juridisch onjuist zijn dat het door hem ingestelde hoger beroep moet worden gekwalificeerd als misbruik van recht.
6.3.1.
Het uitgangspunt van het op artikel 8:75 van de Awb gebaseerde Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) bij vergoeding van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand is dat een forfaitaire vergoeding wordt toegekend. In artikel 2, derde lid, van het Bpb is neergelegd dat hiervan in bijzondere omstandigheden kan worden afgeweken. De toelichting bij het Bpb (Kamerstukken II, 27 024, nr. 16, blz. 3) vermeldt hierover dat in uitzonderlijke gevallen strikte toepassing van de regeling onrechtvaardig kan uitpakken en dat de rechter in bijzondere omstandigheden de volgens het Bpb berekende vergoeding - zonder af te doen aan het karakter van een tegemoetkoming in de daadwerkelijke kosten - kan verhogen of verlagen.
6.3.2.
Voor toekenning van een proceskostenvergoeding in afwijking van de forfaitaire bedragen op grond van het Bpb is grond, indien het bestuursorgaan het verwijt treft dat het een beschikking of uitspraak geeft respectievelijk doet of in rechte handhaaft, (1) terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in een daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden (HR 13 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA2802, BNB 2007/260) of (2) wanneer het bestuursorgaan in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld (HR 4 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2975, BNB 2011/103).
6.4.
Naar het oordeel van het Hof is een hogere dan forfaitaire vergoeding gerechtvaardigd gelet op de wijze waarop de toestemming is verkregen, zoals overwogen in 5.6 tot en met 5.12, en de omstandigheid dat een bijzonder hoge boete is opgelegd zonder doorslaggevend bewijs van (voorwaardelijk) opzet. Daarbij komt dat het standpunt dat sprake is van grove schuld, op geen enkele manier is onderbouwd. Het Hof stelt de vergoeding in goede justitie vast op € 20.000. Voor een hogere vergoeding ziet het Hof geen aanleiding.
6.5.
Voorts wordt van de Inspecteur een griffierecht geheven van € 519.
Beslissing
Het Gerechtshof:
- -
bevestigt de uitspraak van de Rechtbank;
- -
veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende in hoger beroep tot een bedrag van € 20.000; en
- -
heft van de Inspecteur een griffierecht voor de behandeling in hoger beroep van € 519.
Deze uitspraak is vastgesteld door Chr.Th.P.M. Zandhuis, I. Reijngoud en A. van Dongen, in tegenwoordigheid van de griffier R. Wijkstra. De beslissing is op 2 maart 2022 in het openbaar uitgesproken.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 02‑03‑2022
Uitspraak 30‑09‑2021
Inhoudsindicatie
Art. 8:29 Awb. Geheimhoudingsprocedure. Het verzoeken om toestemming als bedoeld in paragraaf 2, lid 6, BBBB is niet aan te merken als intern beraad. De door de Inspecteur genoemde reden voor de beperkte kennisneming is in zoverre onvoldoende zwaarwegend.
GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
enkelvoudige geheimhoudingskamer
nummer BK-19/00478
Tussenuitspraak van 30 september 2021
in het geding tussen:
[X N.V.] te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: R.W.J. Kerckhoffs)
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,
(vertegenwoordiger: [F] )
op het hoger beroep van de Inspecteur tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 20 juni 2019, nummer SGR 18/1904.
Belastingaanslagen, boetebeschikkingen, bezwaar en beroep in eerste aanleg
1.1
Bij besluit van 28 december 2016 heeft de Inspecteur aan belanghebbende een vergrijpboete van € 1.000.000 opgelegd (de boetebeschikking).
1.2
Belanghebbende heeft tegen de boetebeschikking bezwaar gemaakt. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het bezwaar tegen de boetebeschikking ongegrond verklaard.
1.3
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en de boetebeschikking vernietigd, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 20.000 en de Inspecteur opgedragen het betaalde griffierecht van € 338 aan belanghebbende te vergoeden.
Toepassing van artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in eerste aanleg
2.1
De Inspecteur heeft in de procedure bij de Rechtbank bij brief van 9 mei 2018 een aantal stukken ingediend. Onder verwijzing naar artikel 8:29 Awb heeft de Inspecteur de Rechtbank meegedeeld dat uitsluitend zij kennis zal mogen nemen van deze stukken (beperkte kennisneming). Voor een deel van de stukken heeft de Inspecteur geschoonde versies bij het verweerschrift gevoegd.
De mededeling van de Inspecteur inzake de beperkte kennisneming betreft de volgende stukken:
- -
een interne e-mail van 22 november 2016 met drie bijlagen;
- -
een interne e-mail van 25 november 2016 met daarin een verslag van een telefoongesprek;
- -
een interne e-mail van 27 november 2016 met een akkoord en bevestiging van voormeld telefoongesprek;
- -
een interne e-mail van 6 december 2016 met bijlage;
- -
een interne e-mail van 7 december 2016 en de doorzending daarvan op 8 december 2016;
- -
een intern memo aan de directeur-generaal van de Belastingdienst (DGBel) van 7 december 2016.
2.2
De Inspecteur heeft ter onderbouwing van zijn mededeling dat uitsluitend de rechtbank kennis zal mogen nemen van de onder 2.1 genoemde stukken aangevoerd dat sprake is van stukken van intern beraad en van intern strategische aard. De Inspecteur heeft ter motivering van het weglakken van passages aangevoerd dat is gebeurd in verband met de privacy van derden.
2.3
De geheimhoudingskamer van de Rechtbank heeft in de beslissing van 21 september 2018, gerectificeerd op 31 oktober 2018, met zaaknummer SGR 18/1904, over de mededeling van de Inspecteur betreffende de beperkte kennisneming van de onder 2.1 genoemde stukken, het volgende overwogen:
“5. De e-mail van 22 november 2016 is in geschoonde vorm bij het verweerschrift overgelegd. De geschoonde versie wijkt in zoverre af van de ongeschoonde versie die aan de geheimhoudingskamer is voorgelegd, dat in de geschoonde versie e-mailadressen en telefoonnummers van medewerkers van de Belastingdienst zijn weggelakt. De privacy van derden is een gewichtige reden die beperkte kennisneming op grond van artikel 8:29 van de Awb rechtvaardigt. Het verzoek om beperkte kennisneming van de ongeschoonde e-mail van 22 november 2016 wordt derhalve toegewezen.
6. Bij de e-mail van 22 november 2016 behoren drie bijlagen die niet aan eiseres zijn overgelegd. Twee van de bijlagen betreffen conceptbrieven van verweerder die ter nalezing zijn toegezonden aan een medewerker van de Belastingdienst. Eén conceptbrief is gericht aan eiseres. Deze conceptbrief is derhalve een op de zaak betrekking hebbend stuk. Met betrekking tot verweerders verzoek om beperkte kennisneming overweegt de rechtbank dat ook verweerder tot op zekere hoogte recht heeft op vertrouwelijkheid van intern overleg en beraad. De rechtbank wijst daarom het verzoek om beperkte kennisneming van deze conceptbrief toe. De andere conceptbrief is niet gericht aan eiseres. Deze conceptbrief is daarom geen op de onderhavige zaak betrekking hebbend stuk. De rechtbank zal dit stuk daarom terugsturen naar verweerder.
7. De derde bijlage bij de e-mail van 22 november 2016 betreft een chronologisch overzicht van e-mails. De rechtbank is van oordeel dat verweerder met betrekking tot dit overzicht geen beroep kan doen op beperkte kennisneming op grond van artikel 8:29 van de Awb. Naar het oordeel van de rechtbank zijn voor wat betreft dit overzicht onvoldoende gewichtige redenen aanwezig die een beroep op beperkte kennisneming rechtvaardigen. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat het e-mails betreft van of gericht aan medewerkers van eiseres, dan wel degenen die zij in deze kwestie heeft geadviseerd of met wie zij in deze heeft samengewerkt. Niet valt in te zien dat het hier gaat om vertrouwelijke informatie over derden of informatie van intern strategische aard. Het betreft ook geen
intern beraad van verweerder. Het verzoek om beperkte kennisneming van dit overzicht wordt daarom afgewezen.
8. De e-mail van 25 november 2016 is eveneens in geschoonde vorm bij het verweerschrift overgelegd. De geschoonde versie wijkt af van de ongeschoonde versie in die zin dat de e-mailadressen van medewerkers van de Belastingdienst zijn weggelakt. Voorts bevat de e-mail een verslag van een telefoongesprek dat heeft plaatsgevonden tussen twee medewerkers van de Belastingdienst. Dit verslag is in de geschoonde versie eveneens voor een groot deel weggelakt. De rechtbank is van oordeel dat verweerder met betrekking tot deze e-mail en het daarin opgenomen verslag terecht verzoekt om beperkte kennisneming. Het verslag bevat namelijk hoofdzakelijk informatie van intern strategische aard en voor wat betreft de e-mailadressen is de privacy van derden een voldoende gewichtige reden voor beperkte kennisneming. Het verzoek om beperkte kennisneming van de ongeschoonde e-mail wordt daarom toegewezen.
9. De e-mail van 27 november 2016 is ook in geschoonde vorm bij het verweerschrift overgelegd. In de geschoonde versie zijn e-mailadressen en telefoonnummers van medewerkers van de Belastingdienst weggelakt. De rechtbank is van oordeel dat de privacy van derden een voldoende gewichtige reden is voor beperkte kennisneming van deze informatie. Het verzoek om beperkte kennisneming van de ongeschoonde e-mail wordt daarom toegewezen.
10. De e-mail van 6 december 2016 is in geschoonde vorm bij het verweerschrift overgelegd. In de geschoonde versie zijn een naam, telefoonnummers en een e-mailadres van een medewerker van de Belastingdienst weggelakt. De privacy van derden is een voldoende gewichtige reden voor beperkte kennisneming. Het verzoek om beperkte kennisneming van de ongeschoonde e-mail wordt daarom toegewezen.
11. Bij de e-mail van 6 december 2016 behoort een bijlage. Het betreft een stuk tekst voor het hierna onder 13 vermelde memo. Het betreft louter de beoordeling van de vestigingsplaats van de twee vennootschappen bij de oprichting waarvan eiseres nauw betrokken is geweest. Naar het oordeel van de rechtbank zijn er onvoldoende gewichtige redenen aanwezig die een beroep op beperkte kennisneming van dit stuk rechtvaardigen. Hierbij neemt de rechtbank mede in aanmerking dat eiseres ook door middel van het verweerschrift op de hoogte is van het standpunt van verweerder omtrent de vestigingsplaats van de vennootschappen. Het verzoek om beperkte kennisneming van deze bijlage wordt daarom afgewezen.
12. De e-mail van 7 december 2016 en de doorzending daarvan op 8 december 2016 zijn in geschoonde vorm bij het verweerschrift overgelegd. In de geschoonde versies zijn e-mailadressen van medewerkers van de Belastingdienst, alsmede andere informatie over derden weggelakt. De privacy van derden is een voldoende gewichtige reden voor beperkte kennisneming en daarom wordt het verzoek om beperkte kennisneming van de ongeschoonde e-mails toegewezen.
13. Het memo aan DG Bel betreft een verzoek om toestemming voor het opleggen van vergrijpboetes. Het memo bevat hoofdzakelijk informatie van intern strategische aard, zodat verweerder een gerechtvaardigd belang heeft bij beperkte kennisneming van het stuk. Dit geldt evenwel niet voor de passages onder 1, 2 en 3 van het memo nu daar slechts gaat om een inleiding, een beschrijving van de casus en de beschouwing van de Belastingdienst ten aanzien van de vestigingsplaats van de voormelde vennootschappen. Ten aanzien van deze passages zijn naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gewichtige redenen aanwezig die beperkte kennisneming rechtvaardigen. Het verzoek om beperkte kennisneming van het memo wordt daarom deels toegewezen.
Slotsom
14. De slotsom is dat ten aanzien van het chronologisch overzicht van e-mails, welk overzicht als bijlage bij de e-mail van 22 november 2016 is overgelegd, alsmede ten aanzien van de passages onder 1, 2 en 3 van het memo aan DGBel en de bijlage bij de e-mail van 6 december 2016 het verzoek om beperkte kennisneming wordt afgewezen. Ten aanzien van de overige stukken of passages uit die stukken slaagt het beroep op beperkte kennisneming. De geheimhoudingskamer zal beperkte kennisneming van deze stukken of passages uit deze stukken toestaan indien eiseres daarvoor toestemming verleent.”
Toepassing van artikel 8:29 van de Awb in hoger beroep
Verhandelde ter zitting van het Hof op 21 april 2021
3.1
Het Hof heeft het hoger beroep van de Inspecteur op 21 april 2021 ter zitting behandeld. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. Daarin is onder meer het volgende vermeld:
Over het toestemmingsbesluit
De voorzitter merkt op dat belanghebbende in hoger beroep stelt dat geen inzage is gegeven in het toestemmingsbesluit als bedoeld in paragraaf 2, lid 6, van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (BBBB) noch in het daaraan ten grondslag liggende verzoek. Zij licht toe dat het Hof het toestemmingsbesluit en de stukken die daarmee verband houden, zoals het memo met het verzoek om toestemming voor het opleggen van de vergrijpboete en de motivering van het toestemmingsbesluit, aanmerkt als op de zaak betrekking hebbende stukken zoals bedoeld in artikel 8:42 Awb. Immers, die stukken zijn door de Inspecteur ten grondslag gelegd aan de opgelegde vergrijpboete.
De voorzitter houdt de Inspecteur vervolgens voor dat het Hof, anders dan de Rechtbank, van oordeel is dat de stukken die verband houden met het toestemmingsbesluit volledig moeten worden ingebracht. Zij licht toe dat het toestemmingsbesluit en de stukken die daarmee verband houden, zoals het daaraan voorafgaande verzoek en de motivering van het toestemmingsbesluit, essentieel zijn geweest voor de besluitvorming over de boete. Belanghebbende moet dan ook inzicht kunnen krijgen in die stukken. Immers, om zich te kunnen verdedigen tegen de boete moet zij inzicht hebben in alle gronden. De voorzitter citeert een passage uit de parlementaire geschiedenis bij artikel 5:49 Awb waarin staat vermeld dat voor het gedeeltelijk inzicht geven van stukken die ten grondslag liggen aan de boete geen mogelijkheid bestaat:
“Het eerste lid van deze bepaling, (…), voorziet erin, dat de overtreder op zijn verzoek ter voorbereiding van zijn verdediging inzage kan verkrijgen in zijn dossier. Onder het dossier dient in dit verband te worden verstaan alle stukken die relevant zijn voor de besluitvorming over de bestuurlijke boete. Daaronder vallen in ieder geval alle stukken die moeten dienen tot onderbouwing van de beslissing tot het opleggen van een bestuurlijke boete, maar ook stukken die informatie bevatten die ten voordele van de overtreder strekt (…). Indien het bestuursorgaan meent ten aanzien van enig stuk tot geheimhouding verplicht te zijn, dan kan het dit stuk onder omstandigheden buiten het dossier laten, maar dan kan het stuk ook niet meer ter motivering van de boete worden gebruikt; een bestraffende sanctie kan niet worden gebaseerd op stukken waartegen de overtreder zich niet kan verweren.”
(Tweede Kamer 2003-2004, 29 702, nr. 3, blz. 147)
De voorzitter verzoekt de Inspecteur, gelet op het voorgaande, het toestemmingsbesluit en alle stukken die daarmee verband houden, waaronder het verzoek tot toestemming en de motivering van het toestemmingsbesluit, ongeschoond in het geding te brengen zodat belanghebbende die stukken en daarmee alle gronden waarop de boete berust, ongeschoond kan inzien. Zij houdt de Inspecteur tot slot voor dat indien hij besluit de gevraagde stukken niet in te brengen, het Hof die stukken dan ook niet kan meewegen in de beoordeling of de vergrijpboete voor het medeplegen dan wel het feitelijk leidinggeven al dan niet terecht aan belanghebbende is opgelegd. Dat kan tot gevolg hebben dat de boete komt te vervallen.
De Inspecteur verklaart dat hij bereid is het verzoek tot toestemming en de motivering van het toestemmingsbesluit in te brengen. Hij maakt daarbij wel het voorbehoud dat het Directoraat-Generaal Belastingdienst (Financiën) ook akkoord moet zijn met de toezending.
(…)
De voorzitter geeft partijen in tweede termijn gelegenheid om te reageren dan wel een toelichting te geven op de in de eerste termijn gegeven verklaringen. Partijen geven daarop te kennen dat zij op dat moment niets meer willen aanvoeren.
De voorzitter deelt mee dat het Hof de Inspecteur in de gelegenheid stelt vόόr 19 mei 2021 de volgende stukken in te dienen:
- -
Alle stukken die betrekking hebben op de procedure met betrekking tot het toestemmingsvereiste, waaronder in ieder geval het memo met het verzoek om toestemming voor het opleggen van de vergrijpboete en het/de toestemmingsbesluit/en inclusief de motivering;
- -
Het verslag van de bespreking van 17 februari 2014 waarnaar wordt verwezen in de e-mail van 8 januari 2014 van Inspecteur [Q] aan Inspecteur [M] ; en
- -
Een reactie op de vraag of het op grond van het recht van Guernsey mogelijk is de Limiteds te laten herleven.
De voorzitter deelt mee dat het Hof belanghebbende in de gelegenheid stelt vόόr 19 mei 2021 de volgende stukken in te dienen:
- -
Een reactie op de vraag of het op grond van het recht van Guernsey mogelijk is de Limiteds te laten herleven; en
- -
Een specificatie van de kosten van de gemachtigde van belanghebbende die betrekking hebben op de procesvertegenwoordiging van belanghebbende.
De voorzitter licht toe dat partijen na ontvangst van de stukken gelegenheid zullen krijgen om op elkaars stukken te reageren.”
Reactie van de Inspecteur d.d. 18 mei 2021 op de onder 3.1. aangehaalde passage waarin hij in de gelegenheid wordt gesteld stukken in te dienen over onder meer de procedure met betrekking tot het toestemmingsvereiste
3.2
Bij brief van brief 18 mei 2021 heeft de Inspecteur gereageerd op de onder 3.1. aangehaalde passage. In deze brief gaat hij ook in op andere vragen dan die welke de toepassing van artikel 8:29 Awb betreffen. De geheimhoudingskamer beperkt zich tot de vragen die wél de toepassing van de bepalingen van dat wetsartikel betreffen.
Bij zijn brief van 18 mei 2021 voegt een Inspecteur een bijlage A (interne toestemming) met de volgende inhoudsopgave:
“1. E-mail 21 november 2016 17:30
2. E-mail 22 november 2016 16:09
3. E-mail 24 november 2016 19:28
Bijlagen bij bovenstaande drie e-mails:
4. Kennisgeving pleger [X-A-2 Ltd.] 21 november 2016
5. Kennisgeving medepleger 21 november 2016
6. Kennisgeving medepleger [X N.V.] 24 november 2016
7. Overzicht e-mails
8. Uitnodiging bespreking 6 december 2016 op het Ministerie
9. E-mail 1 december 2016 15:23
10. 10. E-mail 2 december 2016 08:54
Bijlagen bij bovenstaande twee e-mails:
11. Kennisgeving medepleger [X N.V.] 25 november 2016
11. Kennisgeving feitelijk leidinggever [X-A]
11. Kennisgeving feitelijk leidinggever [X-B]
14. E-mail 6 december 2016 14:56
Bijlage bij e-mail 6 december 2016 14:56
15. Beoordeling vestigingsplaats Vpb
16. E-mail 7 december 2016 12:00
16. Memo 7 december 2016”
Over de verstrekking van deze stukken aan het Hof merkt de Inspecteur in zijn brief van 18 mei 2021 op:
“(…) gezien de grote belangen in deze zaak en ter voorkoming van een mogelijk zeer lange vervolgprocedure en de lange onzekerheid die dit met zich meebrengt voor belanghebbende en de Belastingdienst, verstrek ik onder protest de stukken die het Hof expliciet heeft benoemd (het verzoek om toestemming inclusief de daarbij in de bijlagen (concept kennisgevingen en memo) gegeven motivering en het toestemmingsbesluit inclusief de motivering integraal en ongeschoond)”.
Reactie van belanghebbende op de brief van de Inspecteur van 18 mei 2021
3.3
Bij brief van 23 juni 2021 heeft de gemachtigde van belanghebbende gereageerd op de brief van de Inspecteur 18 mei 2021 (zie onder 3.2). In deze brief gaat de gemachtigde van belanghebbende ook in op andere vragen dan die welke de toepassing van artikel 8:29 Awb betreffen. Zoals hiervoor onder 3.2 al is vermeld, beperkt de geheimhoudingskamer zich tot de vragen die wél de toepassing van de bepalingen van dat wetsartikel betreffen.
3.4
In zijn brief van 23 juni 2021 voert de gemachtigde van belanghebbende met betrekking tot de toepassing van artikel 8:29 Awb – samengevat – het volgende aan:
- de Inspecteur heeft niet alle stukken die betrekking hebben op de toestemmingsprocedure ingediend. Een groot deel van de e-mail van 27 november 2016, die een akkoordverklaring bevat, is weggelakt. Daardoor is onduidelijk wat de akkoordverklaring inhoudt. Dus kan niet worden vastgesteld dat toestemming is gegeven voor het opleggen van een boete aan belanghebbende. Daar komt bij dat de e-mail van 27 november 2016 een reactie is op eerdere e-mails van de Inspecteur, waarbij alleen concept kennisgevingen waren bijgevoegd die betrekking hadden op de boetes voor [X-A-2 Ltd.] en [X-A] . Voor de aan belanghebbende op te leggen boete dient een afzonderlijke beoordeling van het bewijs plaats te vinden. Uit de processtukken kan echter niet worden afgeleid dat een concept kennisgeving op naam van belanghebbende is gedeeld met [de functionaris die de akkoordverklaring heeft gegeven].
- in de concept kennisgevingen van 21 november 2016 is sprake van een boete van
€ 100.000 . Aan belanghebbende is later een boete van € 1.000.000 opgelegd. De stukken bevatten geen toestemming voor dat hogere boetebedrag.
- de e-mail van 27 november 2016 bevat alleen het akkoord met het inzetten van een medepleegboete-traject. Dit is geen ondubbelzinnige toestemming als bedoeld in paragraaf 2.6 van het BBBB, maar eerder een akkoord met een nader onderzoek.
- in het geval van een boete kan geen beroep worden gedaan op artikel 8:29 Awb. Het toestemmingsvereiste dient als een stevige rem op het opleggen van medepleegboetes. Om te kunnen beoordelen of deze stevige rem is gehanteerd is volledige transparantie noodzakelijk.
- de stukken die de Inspecteur aanmerkt als ‘persoonlijke meningen en gedachten’ zijn van belang om te kunnen begrijpen waarom tot het opleggen van de boete aan belanghebbende is besloten. Tijdens dit proces is namelijk het voornemen tot het opleggen van een medepleegboete aan [L] en [N] komen te vervallen. Dat dit voornemen bestond is nieuw, terwijl belanghebbende hier wel al eerder vragen over heeft gesteld aan de inspecteur.
- de inspecteur heeft de zaak aangedikt en DGBel een onjuiste voorstelling van zaken gegeven.
- de inspecteur heeft niet aan zijn stelplicht en bewijslast voldaan om aannemelijk te maken dat aan het toestemmingsvereiste als bedoeld in paragraaf 2.6 BBBB is voldaan.
Brief van de Inspecteur van 31 mei 2021
3.5
Bij brief van 31 mei 2021 heeft de Inspecteur in een gesloten envelop kopieën van de hierna onder 3.6 genoemde stukken aan de geheimhoudingskamer van het Hof doen toekomen. Over die stukken merkt hij in zijn brief van 31 mei 2021 op:
“In de bij deze brief gevoegde gesloten enveloppe bevinden zich de stukken met interne correspondentie die ik niet integraal en ongeschoond verstrek. Het aantal stukken overtreft de stukken die in eerste aanleg zijn verstrekt aan de geheimhoudingskamer van de rechtbank. Dit is het gevolg van de omstandigheid dat in eerste aanleg alleen die stukken zijn verstrekt aan de geheimhoudingskamer die naar mijn mening relevant zouden kunnen zijn voor de onderhavige procedures, derhalve alle stukken waaruit bleek dat de interne zorgvuldigheidprocedure op correcte wijze was gevolgd. Interne correspondentie die in een meer indirect verband stonden tot de gegeven toestemming was daarbij niet verstrekt.
Deze stukken zijn naar mijn mening niet aan te merken als op de zaak betrekking hebbende stukken. Het betreft naar mijn mening geen stukken
“.. van belang kunnen zijn voor de beslechting van de (nog)bestaande geschilpunten” [in een voetnoot noemt de Inspecteur HR 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:672 (…) r.o. 4.3.2]
(…)
Om te kunnen beoordelen of de stukken van belang kunnen zijn voor de beslechting van de (nog) bestaande geschilpunten verstrek ik de stukken hierbij aan de geheimhoudingskamer van uw Hof.
Mocht uw geheimhoudingkamer oordelen dat (een deel van) de stukken zijn aan te merken als op de zaak betrekking hebbende stukken, dan behoeven naar mijn mening de stukken die zien op intern beraad en/of interne gedachte(…)vorming (…) op grond van artikel 8:29 Awb biet verstrekt te worden aan belanghebbenden.
De inspecteur moet bij de uitoefening van zijn publieke taken zijn procespositie kunnen bepalen en dient hierbij onbelemmerd zijn gedachten te kunnen vormen, zonder dat ‘dat bepalen’ en de in dat kader te maken afwegingen bij de wederpartij beken worden. (…)
De uiteindelijke uitkomst van die afwegingen – de beschouwing/de motivering – dient bekend te zijn bij belanghebbenden. Dat is in deze procedures het geval.
(…)
In sanctiezaken hebben de beboete persoon én de vervolgende instantie recht op de beschouwingen van de andere partij, maar ze hebben niet het recht op de stukken van de andere partij waarin de interne gedachtevorming (het interne beraad) is vastgelegd die vooraf is gegaan aan die beschouwingen.
(…)
De volgende stukken van intern beraad (met de volgende nummering) behoeven naar mijn mening niet verstrekt te worden aan belanghebbenden:
[zie het onder 3.6 opgenomen overzicht].
De pagina’s (nummers) die niet zijn genoemd bevatten veelal e-mails zonder inhoudelijke informatie en zijn om die reden niet aan te merken als op de zaak betrekking hebbende stukken.”
Verder stelt de Inspecteur zich in zijn brief van 31 mei 2021 op het standpunt dat het belang van de privacy van de ambtenaren die deel hebben genomen aan het interne beraad in acht moet worden genomen. Daarom kunnen, aldus de Inspecteur, de namen, telefoonnummers en e-mailadressen van deze ambtenaren niet aan de belanghebbenden bekend worden gemaakt.
Volledigheidshalve merkt de Inspecteur nog op dat de bijlagen van de e-mails die verband houden met de interne toestemming, al ongeschoond zijn verstrekt.
3.6
Hieronder volgt een overzicht van de stukken die de Inspecteur in een gesloten envelop aan het Hof heeft gestuurd.
In de kolom “Nr.” staat het door de Inspecteur aan het document/ de documenten toegekende nummer. Als in de kolom “Beperkte kennisneming (intern beraad)?” bij een document “Ja” is ingevuld, dan stelt de Inspecteur dat het document ziet op intern beraad en daarom uitsluitend het Hof daarvan kennis mag nemen. Voor alle stukken geldt overigens dat de Inspecteur een beroep doet op beperkte kennisneming in verband met de privacy van medewerkers van de Belastingdienst.
In de kolom “Betreft” is het onderwerp vermeld dat bovenaan het document staat. Als een document meer dan eens in de aan het Hof toegezonden stukken voorkomt, is volstaan met het éénmaal vermelden van het stuk, tenzij de Inspecteur er een tweede nummer aan heeft toegekend of bij nader inzien (kennelijk) tot een andere kwalificatie, vermeld in de kolom “beperkte kennisneming?”, is gekomen. In die gevallen komt het document meer dan één keer in het onderstaande overzicht voor. De door de geheimhoudingskamer toegevoegde toelichtingen zijn gecursiveerd.
Nr. | Datum | Tijdstip | Type | Betreft | Beperkte kennis- neming (intern beraad)? |
1 | 18-11-16 | 14:59 | Medepleegboete | Ja | |
2 | 18-11-16 | 17:30 | [C B.V.] | Ja | |
3 | 15-11-16 | 17:33 | Re: [C B.V.] | Ja | |
4 | 21-11-16 | 17:30 | [C B.V.] : medepleger Ook verstrekt als bijlage A, onder 1, bij brief van 18 mei 2021, inclusief bijlagen (onder 4, 5, 6 en 7). Zie onder 3.2 | Nee | |
5 | 22-11-16 | 11:30 | Contact | Nee | |
6 | 22-11-16 | 15:05 | Concept kennisgevingen pleger en medepleger | Ja | |
6 | 22-11-16 | 15:15 | Fw: Concept kennisgevingen pleger en medepleger | Ja | |
7 | 22-11-16 | 16:09 | Pleger, mede pleger Ook verstrekt als bijlage A, onder 2, bij brief van 18 mei 2021 inclusief bijlagen (onder 4, 5, 6 en 7). Zie onder 3.2 | Nee | |
8 | 23-11-16 | 16:12 | Mede pleeg boete | Nee | |
9 | 23-11-16 | 17:14 | Pleger, mede pleger | Ja | |
9 | 24-11-16 | 09:29 | Fw : Betr: Pleger, mede pleger | Ja | |
10 | 24-11-16 | 10:36 | Guernsey zaak | Ja | |
11 | 24-11-16 | 13:44 | Fw: [C B.V.] : medepleger | Ja | |
11 | 30-04-21 | 11:49 | Fw: [C B.V.] : medepleger | Ja | |
12 | 24-11-16 | 19:28 | Medepleger [X N.V.] Ook verstrekt als bijlage A, onder 3, bij brief van 18 mei 2021 inclusief bijlage (onder 6). Zie onder 3.2 | Ja | |
13 | 24-11-16 | 19:57 | Re: Medepleger [X N.V.] | Ja | |
14 | 24-11-16 | 13:44 | Fw: [C B.V.] : medepleger | Ja | |
14 | 25-11-16 | 12:21 | Fw: [C B.V.] : medepleger | Ja | |
14 | 30-04-21 | 11:50 | Fw:Betr:Fw: [C B.V.] :medepleger | Ja | |
14 | 22-11-16 | 13:34 | Fw: [C B.V.] : medepleger | Ja | |
15 | 21-11-16 | 17:30 | [C B.V.] : medepleger Ook verstrekt als bijlage A onder 1 bij de brief van 18 mei 2021. Zie onder 3.2 Het document “Kennisgeving medepleger 21 november 2016 intern verzonden.docx”, dat als bijlage bij het onderhavige document was gevoegd, is verwijderd | Ja | |
16 | 25-11-16 | 13:14 | Laatste versie concept kennisgeving mede pleger [X N.V.] | Nee | |
17 | 25-11-16 | 17:41 | Concept kennisgeving vergrijpboete | Nee | |
18 | 25-11-16 | 18:46 | Pleger, medepleger | Ja | |
18 | 22-11-16 | 16:09 | Pleger, mede pleger | Ja | |
19 | 22-11-16 | -- | -- | Bestaat enkel uit de tekst “bestand: Overzicht emails.docx” Dit bestand is niet bijgevoegd | Ja |
20 | 25-11-16 | 18:56 | Fwd: Pleger, mede pleger | Ja | |
20 | 25-11-16 | 18:46 | Doorst: Pleger, mede pleger | Ja | |
21 | 22-11-16 | 16:09 | Pleger, mede pleger Eerder genoemd onder 18, daar echter met de kanttekening dat uitsluitend het Hof kennis zal mogen nemen van het stuk | Nee | |
22 | 25-11-16 | 21:07 | Fwd: Pleger, medepleger | Ja | |
23 | 22-11-16 | 16:09 | Pleger, mede pleger Eerder genoemd onder 18, daar echter met de vermelding dat uitsluitend het Hof kennis zal mogen nemen van het stuk. | Nee | |
24 | 30-04-21 | 11:53 | Laatste versie concept kennisgeving medepleger [X N.V.] | Nee | |
24 | 26-11-16 | 20:20 | Laatste versie concept kennisgeving medepleger [X N.V.] | Nee | |
25 | 27-11-16 | 18:58 | Fwd: Pleger, mede pleger | Ja | |
26 | 22-11-16 | 16:09 | Pleger, mede pleger | Nee | |
27 | 30-04-21 | 11:54 | Laatste versie concept kennisgeving medepleger [X N.V.] | Nee | |
28 | 25-11-16 | -- | Link naar document | Kennisgeving medepleger [X N.V.] Het document is niet aan de geheimhoudingskamer overgelegd | Nee |
29 | 28-11-16 | 21:02 | Fw: Betr: Fwd: Pleger, mede pleger | Ja | |
29 | 27-11-16 | 18:58 | Fwd: Pleger, mede pleger | Ja | |
29/ 30 | 25-11-16 | 18:46 | Fwd: Pleger, mede pleger | Ja | |
30 | 22-11-16 | 16:09 | Pleger, mede pleger Ook verstrekt als bijlage A, onder 2, bij brief van 18 mei 2021 inclusief bijlagen (onder 4, 5, 6 en 7). Zie onder 3.2 | Ja | |
31 | 29-11-16 | 21:44 | Overleg op Ministerie inzake Guernsey structuur | Nee | |
32 | 30-11-16 | 21:49 | Fw: Brief BD van 25 januari 2016 | Ja | |
32 | 29-11-16 | 16:16 | Fw: Brief BD van 25 januari 2016 | Ja | |
33 | 26-10-16 | 13:57 | Fw: Brief BD van 25 januari 2016 | Nee | |
34 35 | -- -- | -- -- | Annulering Annulering | Afgewezen: Guernsey-casus; aanslagen en boeten (inclusief medeplegen en feitelijk leidinggeven) | Nee |
36 | -- | -- | Uitnodiging | Uitnodiging: Guernsey-casus; aanslagen en boeten di 16-12-2016 10:30-12:30 Ook verstrekt als bijlage A, onder 8, bij brief van 18 mei 2021. Zie onder 3.2. | Nee |
37 | 01-12-16 | 15:23 | Stukken voor a.s dinsdag Van de vijf in deze e-mail genoemde stukken is er één verstrekt als bijlage 11 bij bijlage A, onder 10, bij de brief van 18 mei 2021. Zie onder 3.2. | Nee | |
38 | 02-12-16 | 08:54 | Fw; Guernsey-zaak: kennisgevingen De twee in deze e-mail genoemde stukken zijn al verstrekt als bijlagen 12 en 13 bij bijlage A, onder 10, bij de brief van 18 mei 2021. Zie onder 3.2. | Nee | |
39 | 05-12-16 | 08:25 | Strikt vertrouwelijk | Ja | |
39 | 04-12-16 | 19:58 | -- | Ja | |
39 | 03-12-16 | 12:05 | -- | Ja | |
40 | 01-12-16 | 10:42 | -- | Ja | |
41 | 05-12-16 | 13:39 | Fwd: Betr: Betr: strikt vertrouwelijk | Ja | |
41 | 05-12-16 | 08:25 | Fwd: Betr: Betr: strikt vertrouwelijk | Ja | |
42 | 01-12-16 | 10:42 | -- | Ja | |
43/ 44 | 05-12-16 | 15:32 | Fwd: Betr: Stukken voor a.s dinsdag | Ja | |
45 | 30-04-21 | 12:11 | Fw :Structuur memo Betreft doorzending van de onder 45 genoemde e-mail van 06-12-16 | Ja | |
45 | 06-12-16 | 14:16 | Structuur memo | Ja | |
46 | -- | -- | E-mails | Nog meer doorzendingen van de onder 45 genoemde e-mail van 06-12-16 | Nee |
47/ 48/ 49 | 08-12-16 | 14:48 | Vestigingsplaats brief | Nee | |
50 | 06-12-16 | 14:56 | Tekstje voor memo [de Directeur-Generaal Belastingdienst] Bijlage: Beoordeling vestigingsplaats Vpb. doxc. Deze e-mail en het daarbij gevoegde document zijn ook verstrekt in de bijlage A bij de brief van 18 mei 2021, onder 14 en 15 | Nee | |
51 | 06-12-16 | 15:06 | Tekstje voor memo [de Directeur-Generaal Belastingdienst] | Nee | |
52 | 30-04-21 | 12:12 | Fw: memo tbv overleg DGBel, concept v2 | Nee | |
53 | 06-12-16 | 18:10 | Betr: memo tbv overleg DGBel, concept v2 | Nee | |
54 | 06-12-16 | 22:42 | Fw:memo tbv overleg DGBel, concept v2 | Ja | |
54 | 06-12-16 | 22:41 | Memo tbv overleg DGBel Bij deze e-mail zijn als bijlagen gevoegd: Memo tbv overleg DGBel, concept v4 geanoimseerd.docx Memo tbv overleg DGBel, concept v3 met alle markeringen | Ja | |
55/ 56/ 57/ 58/ 59/ 60/ 61 | 06-12-16 | -- | concepten | Memo verzoek om toestemming opleggen vergrijpboete aan feitelijk leidinggevers Een geanonimiseerd concept en een niet geanonimiseerd concept | Ja |
62 | 07-12-16 | 10:23 | Fwd: memo Guernsey casus Bijlagen: - Memo tbv overleg DGBel def.docx - Overzicht e-mails definitief.docx De bijlagen zijn niet aan de geheimhoudingskamer overgelegd. | Nee | |
63 | 07-12-16 | 12:00 | Fwd: memo Guernsey casus Ook verstrekt als bijlage A, onder 16, bij de brief van 18 mei 2021. Zie onder 3.2. Bijlagen: - memo tbv overleg DGBel def(schoon).docx - memo tbv overleg DGBel definitief (met rev.) .docx De bijlagen zijn niet aan de geheimhoudingskamer overgelegd. | Nee | |
64/ 65/ 66 | 07-12-16 | -- | Memo | Verzoek om toestemming opleggen vergrijpboete aan feitelijk leidinggevers (dga’s) en medepleger (adviseur) Ook verstrekt als bijlage A, onder 17, bij brief van 18 mei 2021. Zie onder 3.2. | Nee |
67 | 09-12-16 | 20:17 | Vertrouwelijk: Kennisgeving vergrijpboete [X N.V.] | Nee | |
68 | 09-12-16 | 18:12 | Vertrouwelijk: Aankondiging navorderingsaanslagen vennootschapsbelasting | Nee | |
69 | 09-12-16 | 18:11 | Vertrouwelijk: Aankondiging navorderingsaanslagen vennootschapsbelasting De bijlage “kennisgeving [X-A-2 Ltd.] .pdf en de bijlage “kennisgeving [X-B-2 Ltd.] .pdf zijn verwijderd door de Inspecteur. | Nee | |
70 | 08-12-16 | 17:20 | Fw: Memo G-casus | Nee | |
71 | 09-12-16 | 18:02 | Fw: [X-B-2 Ltd.] en [X-A-2 Ltd.] | Nee |
Reactie van belanghebbende op de brief van de Inspecteur van 31 mei 2021
3.7
Bij faxbericht van 6 september 2021 heeft de gemachtigde van belanghebbende gereageerd op de brief van de Inspecteur van 31 mei 2021 (zie onder 3.5). In deze brief voert hij – samengevat – het volgende aan:
- primair: de zetel die in de hoofdzaak beslist moet oordelen over de vraag welke stukken op de zaak betrekking hebben. De taak van de geheimhoudingskamer betreft alleen de toets of de verzochte weigering dan wel een beperkte kennisneming gerechtvaardigd is.
- subsidiair: de stukken zijn van belang voor de beoordeling van de rechtmatigheid van de boetebeschikking en moeten dus gerekend worden tot de op de zaak betrekking hebbende stukken. Het toestemmingsvereiste is niet enkel een extra interne zorgvuldigheidswaarborg, maar ook een waarborg tegen willekeur en misbruik van bevoegdheid. Het is daarom van belang om te kunnen controleren welke overwegingen en besluitvorming ten grondslag liggen aan de gegeven toestemming. Dit is des te meer van belang omdat er aanwijzingen zijn dat de inspecteur de top van de Belastingdienst onjuist en onvolledig geïnformeerd heeft (verwijzing naar brief van 23 juni 2021). Beoordeeld moet worden of de inspecteur de toestemming heeft verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat het gebruik van deze toestemming als grondslag voor de boete niet toelaatbaar kan worden geacht.
- er zijn geen gewichtige redenen voor geheimhouding. Het belang van intern beraad prevaleert niet in algemene zin boven het individuele belang van belanghebbende bij onbeperkte kennisneming. Het verdedigingsbelang van belanghebbende kan geschonden worden als stukken niet verstrekt worden. De inspecteur moet daarom per individueel stuk aangeven welke specifieke gewichtige reden er bestaat voor geheimhouding. De inspecteur heeft dat nagelaten.
- de toestemming van DGBel en de Directeur Grote Ondernemingen staat centraal en daarom is de identiteit van deze twee betrokkenen in ieder geval van belang. Voor de overige ambtenaren geldt dat in eerder overgelegde stukken al een flink aantal namen van ambtenaren ongeschoond zijn verstrekt. Het beroep op de privacy is daarom geen gewichtige reden voor geheimhouding.
- de inspecteur beroept zicht op het arrest Fitt van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 16 februari 2000, ECLI:NL:XX:2000:AP0623, BNB 2000/260), maar daaruit volgt ook dat het recht op toegang tot stukken slechts in uitzonderlijke situaties mag worden beperkt, namelijk wanneer dit noodzakelijk is ter waarborging van de grondrechten van een ander individu of een belangrijk openbaar belang. Deze uitzonderingen zijn hier niet aan de orde.
Zitting van de geheimhoudingskamer op 14 september 2021
3.8
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van de geheimhoudingskamer van het Hof van 14 september 2021. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Beoordeling
4.1
De Inspecteur is op grond van artikel 8:42, eerste lid, van de Awb gehouden de stukken die hem ter raadpleging ter beschikking staan of hebben gestaan en die van belang kunnen zijn voor de beslechting van de (nog) bestaande geschilpunten aan de rechter – en de wederpartij – beschikbaar te stellen. Dat geldt in beginsel ook voor stukken die de inspecteur wel ter beschikking staan of hebben gestaan, maar die hij niet heeft gebruikt voor de onderbouwing van zijn besluit (HR 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:672, BNB 2018/164).
4.2
Artikel 8:42, eerste lid, van de Awb strekt ertoe dat de gegevens die van belang zijn voor de beoordeling van het in beroep bestreden besluit van de inspecteur aan de rechter - en de belanghebbende - beschikbaar worden gesteld. De in die bepaling neergelegde verplichting heeft ten doel te waarborgen dat een geschil over een door de inspecteur genomen besluit wordt beslecht op basis van alle relevante feitelijke gegevens die aan de inspecteur ter beschikking staan, zodat de belanghebbende zich daarover kan uitlaten en de rechter daarmee bij zijn beoordeling rekening kan houden (vgl. HR 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:672, BNB 2018/164).
4.3
Tot de op de zaak betrekking hebbende stukken behoren niet alleen de stukken waarover de individuele ambtenaar, die het besluit neemt (een belastingaanslag vaststelt of een beschikking geeft), beschikt, maar ook de stukken die berusten bij (andere ambtenaren van) het organisatieonderdeel van de Belastingdienst waar deze individuele ambtenaar aan verbonden is en zelfs de stukken die berusten bij een ander organisatieonderdeel van de Belastingdienst dan dat van de Inspecteur (vgl. HR 23 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1182). Andere onderdelen van de Belastingdienst en ambtenaren van de Belastingdienst kunnen niet als derden worden beschouwd.
4.4
De zetel van het Hof die in de hoofdzaak oordeelt heeft tijdens de mondelinge behandeling van de zaak onder meer aan partijen meegedeeld welke stukken volgens de zetel gerekend moeten worden tot de op de zaak betrekking hebbende stukken (zie onder 3.1). Kort samengevat gaat het om de volgende stukken. Wat betreft (de voorbereiding van) de toestemmingsbesluiten gaat het om alle stukken die (mede) ten grondslag zijn gelegd aan de opgelegde vergrijpboeten. Indien de Inspecteur ten aanzien van enig stuk dat ten grondslag ligt aan een boete, meent tot geheimhouding verplicht te zijn, kan hij dat stuk buiten het dossier laten. Dit betekent dat hij dat stuk ook niet meer ter motivering van de boete kan gebruiken. Dat kan tot gevolg hebben dat de boeten komen te vervallen. Daarbij is van belang dat er sprake is van een dubbele toestemming: zowel de toestemming van de directeur Belastingdienst/Grote ondernemingen als die van de DGBel is vereist. Verder is niet alleen de motivering van het toestemmingsbesluit van belang, maar ook het verzoek om toestemming met bijbehorende motivering.
Hieraan heeft de zetel van het Hof die in de hoofdzaken oordeelt, nog toegevoegd dat tot de in te dienen stukken behoren:
- alle stukken die betrekking hebben op de procedure met betrekking tot het toestemmingsvereiste, waaronder het memo met dat verzoek om toestemming voor het opleggen van de vergrijpboeten en het (de) toestemmingsbesluit(en), een en ander met inbegrip van de motiveringen van het verzoek en die besluiten;
- het verslag van de bespreking van 17 februari 2014 waarnaar wordt verwezen in de e-mail van 8 januari 2014 van Inspecteur (…) aan Inspecteur (…).
4.5
Naar de geheimhoudingskamer begrijpt, verzoekt de Inspecteur de geheimhoudingskamer van het Hof te beoordelen of de onder 4.4 samengevatte beslissing van de zetel die in de hoofdzaak oordeelt, op een juiste rechtsopvatting berust. De geheimhoudingskamer van het Hof wijst dit verzoek af. Reden van deze afwijzing is dat het beoordelen van (een) beslissing(en) van de zetel die in de hoofzaak oordeelt, geen taak van de geheimhoudingskamer is. Partijen kunnen tegen de uitspraak waartoe het Hof in de hoofdzaak komt, beroep in cassatie instellen. In dat beroep kunnen zij de onder 4.4 samengevatte beslissing, voor zover deze dan nog relevant is, desgewenst aan de orde stellen.
4.6
Na kennisneming van de bij de brief van 31 mei 2021 in een gesloten envelop overgelegde stukken en met inachtneming van de onder 4.4 samengevatte beslissing, is de geheimhoudingskamer van oordeel dat de in het overzicht onder 3.6 vermelde stukken op de zaak betrekking hebben. Bij dit oordeel neemt de geheimhoudingskamer mede in aanmerking dat de stukken in de bestuurlijke fase zijn vervaardigd ofwel besluiten zijn die (mede) aan de vergroepboeten, die aan belanghebbenden zijn opgelegd, ten grondslag liggen, ofwel binnen de Belastingdienst zijn uitgewisseld ter voorbereiding van deze besluiten. De opvatting van de Inspecteur dat alleen stukken die “relevant zouden kunnen zijn voor de onderhavige procedures, derhalve alle stukken waaruit [blijkt] dat de interne zorgvuldigheidprocedure op correcte wijze [is] gevolgd” op de zaak betrekking hebbende stukken zijn en dat interne correspondentie die “in een meer indirect verband [staat] tot de gegeven toestemming” niet als op de zaak betrekking hebbende stukken zijn aan te merken, vindt geen steun in de wet. De geheimhoudingskamer deelt haar niet. Zij voegt hieraan nog toe dat het aan de zetel die in de hoofdzaak oordeelt is om te beoordelen of de Inspecteur alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd.
4.7
De omstandigheid dat stukken behoren tot de op de zaak betrekking hebbende stukken in de zin van artikel 8:42 Awb, heeft niet zonder meer tot gevolg dat die stukken volledig (dat wil zeggen zonder dat delen ervan zijn verwijderd of onleesbaar gemaakt) aan de rechter en de wederpartij ter kennis moeten worden gebracht. Het bepaalde in artikel 8:29 Awb biedt aan partijen, indien daarvoor gewichtige redenen zijn, de mogelijkheid het overleggen van stukken te weigeren (geheimhouding) of de rechter mede te delen dat uitsluitend de rechter kennis zal mogen nemen van deze stukken (beperkte kennisneming). In het onderhavige geval heeft de Inspecteur, naar de geheimhoudingskamer van het Hof begrijpt uit in de brief van de Inspecteur van 12 augustus 2021, voor de laatste mogelijkheid gekozen.
4.8
Beperkte kennisneming wil zeggen dat de zetel die de hoofdzaak beslist wel van de stukken kennis kan nemen, maar de wederpartij niet. Naar volgt uit art. 8:29, lid 5, Awb is beperkte kennisneming door de zetel die in de hoofdzaak beslist alleen toegestaan met toestemming van de wederpartij.
4.9
Slechts indien de door de Inspecteur voor de beperkte kennisneming aangevoerde redenen aanzienlijk zwaarder wegen dan het belang van belanghebbende bij onbeperkte kennisneming van de stukken is sprake van gewichtige redenen die beperkte kennisneming rechtvaardigen.
4.10
De geheimhoudingskamer wijst erop dat indien de belangenafweging ertoe leidt dat bepaalde gegevens voor belanghebbende geheim dienen te blijven, hieruit voortvloeiende problemen voor belanghebbende door de zetel die in de hoofdzaak beslist kunnen worden gecompenseerd. Dit kan bijvoorbeeld tot uitdrukking komen in de bewijslastverdeling.
4.11
De belangenafweging moet plaatsvinden in de concrete aan de geheimhoudingskamer voorgelegde zaak en na kennisneming van het gehele dossier.
4.12
De Inspecteur voert als reden voor de beperkte kennisneming van alle onder 3.6 genoemde stukken aan dat deze stukken de namen, telefoonnummers en e-mailadressen van medewerkers van de Belastingdienst bevatten zodat een onbeperkte kennisneming van de stukken zou leiden tot een schending van de persoonlijke levenssfeer (privacy) van deze medewerkers. Het belang van de privacy van de betrokken medewerkers weegt naar zijn mening zwaarder dan het belang van belanghebbende heeft bij kennisneming van de namen, telefoonnummers en e-mailadressen van deze medewerkers. Ter zitting van 14 september 2021 heeft de Inspecteur verklaard dat het verzoek tot beperkte kennisneming niet ziet op de al verstrekte namen en persoonsgegevens, waaronder onder meer de lijst van dertien medewerkers die is opgenomen in het proces-verbaal van de zitting van 21 april 2021.
4.13
Naar het oordeel van de geheimhoudingskamer zou het toestaan van een onbeperkte kennisneming van de namen, telefoonnummers en e-mailadressen van medewerkers van de Belastingdienst, die zijn vermeld in de stukken die in het overzicht onder 3.6 zijn opgesomd, de privacy van die ambtenaren schenden. Hieraan doet niet af dat deze medewerkers niet als derden worden beschouwd (zie onder 4.3). De bescherming van de privacy van de betrokken medewerkers van de Belastingdienst is een gewichtige reden die een beperkte kennisneming van de namen, telefoonnummers en e-mailadressen van deze medewerkers rechtvaardigt. De beperking van de kennisneming op grond van deze reden kan worden geëffectueerd door in de stukken, alvorens ze te verstrekken aan de belanghebbende, de namen van medewerkers van de Belastingdienst te vervangen door een getal of hoofdletter en de telefoonnummers en e-mailadressen van medewerkers van de Belastingdienst onleesbaar te maken (“weg te lakken”). Doordat elke naam wordt weergegeven door middel van een eigen getal of hoofdletter, kan de lezer van de aldus geschoonde documenten zien welke bijdragen van welke (geanonimiseerde) medewerkers afkomstig zijn. De overige metagegevens, zoals de (afkortingen van) de namen van de onderdelen van de Belastingdienst waarbij de verzender(s) of de geadresseerde(n) werkzaam zijn, dienen leesbaar te blijven of – als zij niet meer leesbaar zijn – leesbaar te worden gemaakt. Het vorengaande geldt ook voor de namen, telefoonnummers en e-mailadressen van medewerkers van de Belastingdienst die zijn vermeld in de bijlagen van de in het overzicht onder 3.6 genoemde documenten.
4.14
Verder voert de Inspecteur aan dat er een gewichtige reden is op grond waarvan de onder 3.6 genoemde stukken, voor zover zij zien op intern beraad en/of bepaling van de interne strategie en/of interne gedachtevorming (verder tezamen: intern beraad), niet aan belanghebbenden behoeven te worden verstrekt. Die gewichtige reden is, aldus de Inspecteur, dat hij bij de uitoefening van zijn publieke taak zijn procespositie moet kunnen bepalen en hierbij onbelemmerd zijn gedachten moet kunnen vormen zonder dat ‘dat bepalen’ en de in dat kader te maken afwegingen bij belanghebbende bekend worden. Volgens de Inspecteur heeft de belanghebbende ook in boetezaken niet het recht om kennis te nemen van de stukken waarin het interne beraad binnen de Belastingdienst is vastgelegd (zie onder 3.5).
4.15
Naar het oordeel van de geheimhoudingskamer is de door de Inspecteur genoemde reden voor de beperkte kennisneming door belanghebbende van de in het overzicht onder 3.6 opgesomde stukken onvoldoende zwaarwegend om op grond daarvan te oordelen dat het belang dat belanghebbende heeft bij onbeperkte kennisneming van de in het overzicht onder 3.6 genoemde stukken, daarvoor moet wijken. De geheimhoudingskamer overweegt dat daarbij mede van belang is dat intern beraad ziet op (horizontaal) overleg binnen de eigen verantwoordelijkheidskring. Het verzoeken om toestemming is een (verticaal) overleg buiten de eigen verantwoordelijkheidskring en daarom niet aan te merken als intern beraad. De zetel die in hoofdzaak oordeelt heeft op de zitting van 21 april 2021 aan partijen voorgehouden dat uit de wetsgeschiedenis van artikel 5:49 Awb (Tweede Kamer 2003-2004, 29 702, nr. 3, blz. 147) volgt, dat indien de Inspecteur ten aanzien van enig stuk dat ten grondslag ligt aan een boete, meent tot geheimhouding verplicht te zijn, hij dat stuk buiten het dossier kan laten. In dat geval kan dat stuk ook niet meer ter motivering van de boete kan worden gebruikt.. Bij wijze van voorlopig oordeel heeft de zetel die de zaken in hoofdzaak oordeelt ter zitting aan partijen laten weten dat dit tot gevolg kan hebben dat de onderhavige boeten komen te vervallen. Zoals hiervoor onder 4.5 is overwogen is het beoordelen van (een) beslissing(en) van de zetel die in de hoofzaken oordeelt, geen taak van de geheimhoudingskamer. Derhalve gaat de geheimhoudingskamer uit van de juistheid van hetgeen de zetel die in de hoofdzaken oordeelt, aan partijen heeft voorgehouden en (voorlopig) heeft beslist.
4.16
De Inspecteur wijst in zijn brief van 31 mei 2021 op het arrest Fitt van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens van 16 februari 2000 (ECLI:NL:XX:2000:AP0623, BNB 2000/260). In dat arrest oordeelt het EHRM dat het recht op inzage onder omstandigheden moet wijken voor andere belangen, zoals die van de nationale veiligheid, de bescherming van getuigen tegen de dreiging van represailles en de geheimhouding van opsporingsmethoden. Naar het oordeel van de geheimhoudingskamer heeft de Inspecteur, met wat hij heeft aangevoerd, niet aannemelijk gemaakt dat dergelijke belangen in het onderhavige geval aan de orde zijn. Ook anderszins is de geheimhoudingskamer niet gebleken dat belangen als die, welke in het arrest Fitt worden genoemd, in dit geval aan onbeperkte kennisneming door belanghebbende van de onder 3.6 genoemde stukken in de weg staan.
4.17
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen prevaleert het recht van de belanghebbende, die zich tegen de hem opgelegde vergrijpboete verweert, om te beschikken over alle informatie betreffende de totstandkoming van de te zijnen aanzien genomen besluiten, met in begrip van het ‘interne beraad’ dat (mede) aan de die totstandkoming heeft bijgedragen, boven het belang dat de Inspecteur heeft bij beperking van de kennisneming van die informatie door belanghebbende. Dit betekent dat de Inspecteur de onder 3.6 genoemde stukken, voor zover deze nog niet aan belanghebbende zijn verstrekt , alsnog aan hem dient te verstrekken. Dit geldt ook voor de stukken of bijlagen waarvan in het overzicht is opgemerkt dat zij niet aan de geheimhoudingskamer zijn verstrekt. Wel is de bescherming van de privacy van de medewerkers van de Belastingdienst die betrokken zijn (geweest) bij de totstandkoming van de ten aanzien van belanghebbende genomen besluiten, met in begrip van het ‘interne beraad’, een gewichtige reden die een beperkte kennisneming van de namen, telefoonnummers en e-mailadressen van deze medewerkers rechtvaardigt, voor zover deze gegevens niet al eerder zijn verstrekt. Daarom kan de Inspecteur de zo-even bedoelde stukken, in geschoonde vorm zoals hiervoor bepaald onder 4.13, aan belanghebbende verstrekken.
Beslissing
De geheimhoudingskamer:
- -
beslist als is overwogen onder 4.17;
- -
verzoekt de Inspecteur binnen twee weken na verzending van deze tussenuitspraak aan de geheimhoudingskamer te berichten of hij bereid is de onder 3.6 genoemde stukken – voor zover hij onbeperkte kennisneming daarvan tot nog toe heeft geweigerd – alsnog aan belanghebbende te verstrekken, in geschoonde vorm zoals hiervoor bepaald onder 4.13, en zo ja, dit te doen binnen de genoemde termijn van twee weken;
- -
verzoekt belanghebbende binnen twee weken na de verzending van de tussenuitspraak geheimhoudingskamer schriftelijk mee te delen of zij erin toestemt dat de zetel die in de hoofdzaken beslist, mede op grondslag van de onder 3.6 genoemde (ongeschoonde) stukken uitspraak zal doen;
- -
verstaat dat zij de zaak, nadat partijen haar in vorenbedoelde zin hebben geïnformeerd, of - zo dit eerder is - nadat twee weken sinds de dag van verzending van deze tussenuitspraak zijn verstreken, naar de meervoudige kamer van het Hof zal verwijzen.
De tussenuitspraak is vastgesteld door G.J. van Leijenhorst, raadsheer, in tegenwoordigheid van de griffier M.G. Kastelein. De beslissing is op 30 september 2021 in het openbaar uitgesproken.
De raadsheer is verhinderd de tussenuitspraak te ondertekenen
aangetekend aan
partijen verzonden:
Rechtsmiddel
Tegen deze tussenuitspraak staat geen afzonderlijk, tussentijds beroep in cassatie noch enig ander rechtsmiddel open. Wel kan tegen de tussenuitspraak worden opgekomen tegelijkertijd met het beroep in cassatie tegen de einduitspraak van het Hof.