Besluit van de Minister van Financiën van 2 juli 2010, nr. DGB2010/3599M, Stcrt. 2010, 10512.
Hof 's-Hertogenbosch, 05-07-2023, nr. 22/01143
ECLI:NL:GHSHE:2023:2204
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
05-07-2023
- Zaaknummer
22/01143
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2023:2204, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 05‑07‑2023; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2022:2865, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
NLF 2023/2264
Uitspraak 05‑07‑2023
Inhoudsindicatie
Deze uitspraak is op verzoek gepubliceerd en niet door het gerechtshof geselecteerd om te worden gepubliceerd. Derhalve is er geen samenvatting beschikbaar.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 22/01143
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] (België),
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 25 mei 2022, nummer BRE 19/2136, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.
en
de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid),
hierna: de minister.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende de navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) voor het jaar 2014 opgelegd. Tevens is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende en de inspecteur hebben tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft zijn hoger beroep op 1 augustus 2022 ingetrokken en een verweerschrift ingediend.
1.5.
De zitting heeft plaatsgevonden op 24 mei 2023 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen namens belanghebbende, haar echtgenoot [de man] , vergezeld door [persoon] , en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] , [inspecteur 2] en [inspecteur 3] . Op deze zitting zijn gelijktijdig behandeld de onderhavige zaak en de zaak van belanghebbendes echtgenoot met nummer 22/01142.
1.6.
Belanghebbende heeft voor de zitting een pleitnota toegezonden aan het hof. In deze pleitnota laat belanghebbende zich op denigrerende en beledigende wijze uit over rechterlijke ambtenaren en gerechtelijke instanties. Het hof heeft deze pleitnota geweigerd als gedingstuk en heeft belanghebbende hierover geïnformeerd. Hierop heeft belanghebbende een nieuwe pleitnota ingediend waarin geen ongepast taalgebruik is opgenomen. De griffier heeft deze pleitnota doorgestuurd naar de inspecteur.
1.7.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.8.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen wordt verzonden.
2. Feiten
2.1.
Belanghebbende is gehuwd met [de man] . Zij wonen, en woonden ook in het onderhavige jaar (2014) in België en zijn buitenlands belastingplichtige.
2.2.
Belanghebbende was in het jaar 2014 samen met haar echtgenoot vennoot van [A VOF] (hierna: de vof).
2.3.
Op 21 september 2015 hebben belanghebbende en haar echtgenoot een voorovereenkomst ondertekend tot oprichting van [BV 1] en [BV 2] In die voorovereenkomst is opgenomen dat belanghebbende en haar echtgenoot het voornemen hebben de vof met (fiscaal) terugwerkende kracht tot 1 januari 2015 in een B.V. in te brengen.
2.4.
Op 29 september 2015 heeft belanghebbende aangifte IB/PVV voor het jaar 2014 gedaan. In die aangifte is geen rekening gehouden met de voorgenomen geruisloze inbreng van de vof. Met dagtekening 15 september 2016 heeft de inspecteur een aanslag IB/PVV voor het jaar 2014 aan belanghebbende opgelegd conform de ingediende aangifte.
2.5.
Op 21 maart 2016 zijn [BV 1] en [BV 2] opgericht. De vof is op die datum ingebracht in [BV 1]
2.6.
Bij brief van 23 februari 2017 heeft belanghebbende de inspecteur verzocht om geruisloze inbreng van de vof in [BV 1] met overgangstijdstip 1 januari 2015.
2.7.
De inspecteur heeft daarop met dagtekening 29 mei 2017 een beschikking geruisloze omzetting afgegeven met, overeenkomstig het verzoek, 1 januari 2015 als moment van overgang van de onderneming naar de B.V. Bij de beschikking heeft de inspecteur de standaardvoorwaarden als bedoeld in het besluit van de Minister van Financiën van 30 juni 2010 overgelegd (hierna: de standaardvoorwaarden).1.In bijlage 2 van de standaardvoorwaarden is het volgende bepaald:
“Extra voorwaarde: in buitenland woonachtige aandeelhouder
Artikel 3.65, eerste lid, eerste volzin, van de Wet IB 2001 (zogenoemde niet-stakingsfictie) geldt vanwege claimverlies niet voor zover de uit de toepassing van de faciliteit van de geruisloze omzetting voortvloeiende aanmerkelijkbelangclaim (als gevolg van verdragstoepassing) niet kan worden geëffectueerd. In dat geval verhoogt de inspecteur de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen van belastingplichtige met het bedrag van dat claimverlies (hierna: het geconserveerde bedrag). De verhoging vindt plaats in het laatste jaar waarin de resultaten van de onderneming van belastingplichtige in de inkomstenbelasting worden betrokken. Het voorgaande leidt er echter niet toe dat de in de vennootschapsbelasting gedreven onderneming voor het gestaakte aandeel tegen de werkelijke waarde wordt voortgezet.
Het geconserveerde bedrag wordt bepaald door het aanmerkelijkbelangtarief geldend in het jaar van de geruisloze omzetting te vermenigvuldigen met de belastingclaim die niet behouden blijft. De claim die niet behouden blijft, is gelijk aan de waarde in het economische verkeer van de om te zetten onderneming minus de boekwaarde van die onderneming op het overgangstijdstip en verminderd met de vennootschapsbelastingclaim die op het overgangstijdstip wordt gevestigd. Indien en voor zover zonder de toepassing van artikel 3.65 van de Wet IB 2001 voordelen – zowel positieve als negatieve voordelen – zouden zijn vrijgesteld door de toepassing van artikel 3.11 of 3.12 van de Wet IB 2001 wordt de waarde in het economische verkeer van de onderneming genoemd in de vorige volzin tevens verlaagd respectievelijk verhoogd met deze voordelen.
De vennootschapsbelastingclaim wordt berekend door het vennootschapsbelastingtarief geldend in het jaar van de geruisloze omzetting te vermenigvuldigen met het verschil tussen de waarde in het economische verkeer van de om te zetten onderneming en de boekwaarde van die onderneming op het overgangstijdstip. Hierbij wordt uiteraard ook rekening gehouden met eventuele objectieve vrijstellingen ex. artikel 3.11 of 3.12 van de Wet IB 2001.
De ontvanger verleent de belastingschuldige op diens schriftelijk verzoek uitstel van betaling voor het geconserveerde bedrag mits voldoende zekerheid wordt gesteld en wordt ingestemd met de door de ontvanger te stellen voorwaarden. Het schriftelijke verzoek en de zekerheidstelling blijven achterwege in geval de belastingschuldige in een lidstaat van de Europese Unie woont.
Het uitstel eindigt indien zich een situatie voordoet genoemd in artikel 25, achtste lid, onderdeel a of b, van de Invorderingswet 1990 dan wel indien de feitelijke leiding van de vennootschap wordt verplaatst naar een ander land dan Nederland.
Artikel 24, achtste lid, artikel 26, vierde en vijfde lid, onderdeel a, artikel 28, tweede lid, van de Invorderingswet 1990 zijn van overeenkomstige toepassing.”
2.8.
Belanghebbende heeft de standaardvoorwaarden expliciet aanvaard.
2.9.
De inspecteur heeft bij brief met dagtekening 1 september 2017 aangekondigd een navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 2014 op te leggen en daarbij mogelijk belastingrente in rekening te brengen (hierna: de kennisgeving). In de kennisgeving is vermeld dat de inspecteur het geconserveerde bedrag heeft vastgesteld op € 9.761 en dat de inspecteur voornemens is de aanslag IB/PVV voor 2014 met dit bedrag te verhogen.
2.10.
Belanghebbende heeft op de kennisgeving bij brief met dagtekening 13 september 2017 gereageerd.
2.11.
Vervolgens heeft de inspecteur met dagtekening 7 oktober 2017 de navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 2014 opgelegd (hierna: de navorderingsaanslag). De daarbij nagevorderde belasting bestaat uit de aanmerkelijkbelangclaim van € 9.761. Gelijktijdig heeft de inspecteur bij beschikking € 918 aan belastingrente in rekening gebracht. De belastingrente is berekend over de periode 1 juli 2015 tot 7 oktober 2017. Op de navorderingsaanslag en de beschikking belastingrente staat dat deze uiterlijk 7 november 2017 betaald dienen te zijn. De ontvanger van de Belastingdienst (hierna: de ontvanger) heeft deze omissie bij beschikking van 17 november 2017 hersteld en op grond van artikel 25, lid 8, Invorderingswet 1990 alsnog renteloos uitstel van betaling verleend voor een bedrag van € 10.679, zijnde het bedrag van de navorderingsaanslag en het bedrag van de beschikking belastingrente. In de beschikking staat dat het uitstel wordt beëindigd zodra zich een in de bijlage bij de beschikking genoemde omstandigheid voordoet.
2.12.
Belanghebbende heeft tegen de navorderingsaanslag en de beschikking belastingrente bezwaar gemaakt.
2.13.
Met dagtekening 5 april 2019 heeft de inspecteur het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
2.14.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd voor zover het de beschikking belastingrente betreft, de beschikking belastingrente vernietigd, de inspecteur veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade van € 580, de minister veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade van € 920, de inspecteur veroordeeld in de (proces)kosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.028 en gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 47 aan haar vergoedt.
3. Geschil en conclusies van partijen
3.1.
In geschil is of de inspecteur de navorderingsaanslag terecht aan belanghebbende heeft opgelegd en of de rechtbank de juiste nevenbeslissingen heeft genomen.
Meer specifiek is in geschil het antwoord op de volgende vragen:
- i.
Zijn de rechtbank en het hof bevoegd uitleg te geven aan het Unierecht?
- ii.
Bestaat er aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ EU)?
- iii.
Is door het opleggen van de navorderingsaanslag artikel 49 Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (hierna: VWEU) en/of artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: Handvest) en/of artikel 17 Handvest en/of artikel 1 Eerste Protocol bij het EVRM (hierna: EP) geschonden?
- iv.
Heeft de rechtbank verzuimd te bepalen dat belanghebbende recht heeft op vergoeding van rente in verband met de vernietiging van de beschikking belastingrente?
- v.
Heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat samenhang bestaat tussen het beroep van belanghebbende en haar echtgenoot in verband waarmee ter vaststelling van het bedrag van de immateriële schadevergoeding gezamenlijk eenmaal het tarief van € 500 per half jaar is gehanteerd?
- vi.
Dient de beslissing op het verzoek om immateriële schadevergoeding te worden genomen door andere rechters dan degenen die over de hoofdzaak beslissen?
- vii.
Is van belanghebbende terecht (vooraf) griffierecht geheven?
- viii.
Heeft de rechtbank verzuimd te bepalen dat het terug te betalen griffierecht dient te worden vermeerderd met wettelijke rente?
3.2.
De inspecteur heeft zich neergelegd bij het oordeel van de rechtbank dat de beschikking belastingrente dient te worden vernietigd, zodat de beschikking belastingrente niet langer in geschil is.
Belanghebbende is niet opgekomen tegen de volgende oordelen van de rechtbank, zodat het hof als vaststaand zal aannemen:
- i.
dat de inspecteur bij het opleggen van de navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2014 beschikte over een nieuw feit.
- ii.
dat de inspecteur bij het opleggen van de navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2014 het verdedigingsbeginsel niet heeft geschonden.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en toewijzing van de door haar ingenomen standpunten.
3.4.
De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
4. Gronden
Ten aanzien van het geschil
Vraag (i) en (ii) bevoegdheid uitleg Unierecht en prejudiciële vragen
4.1.
Belanghebbende betoogt allereerst dat de rechtbank en het hof artikel 267, letter a, en artikel 267, tweede en derde alinea, VWEU, artikel 4, lid 2, artikel 2 en artikel 19, lid 1, Verdrag betreffende de Europese Unie (hierna: VEU) en artikel 49 Handvest schenden door uitleg te geven aan de bepalingen van het Unierecht terwijl alleen het HvJ EU bevoegd is om dat te doen.
4.2.
Dit betoog is onjuist en wordt door het hof verworpen. De rechtbank en het hof zijn, als niet in hoogste instantie oordelende rechterlijke instanties, op grond van artikel 267 VWEU niet gehouden een Unierechtelijk geschilpunt voor te leggen aan het HvJ EU, ook niet als het rechtsvorming zou betreffen waarover het HvJ EU (nog) niet heeft geoordeeld. De beslissing van de rechtbank om geen prejudiciële vragen te stellen, blijft binnen de op grond van artikel 267 VWEU aan haar toekomende beoordelingsruimte. Het hof ziet in hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd evenmin reden om prejudiciële vragen aan het HvJ EU te stellen.
4.3.
Verder voert belanghebbende aan dat de rechtbank en het hof het arrest van de Hoge Raad van 13 december 20132.niet mogen toepassen, omdat de Hoge Raad onrechtmatig uitleg heeft gegeven over de reikwijdte en betekenis van het Unierecht en heeft verzuimd te motiveren dat het antwoord op de door (één van de) partijen opgeworpen vraag van Unierecht ofwel (i) niet relevant is voor de beslechting van het geschil, ofwel (ii) evident is (acte clair), ofwel (iii) reeds door het Hof van Justitie is gegeven in eerdere rechtspraak (acte éclairé). Belanghebbende wijst in dit verband op de arresten van het HvJ EU van 6 oktober 20213.(Consorzio Italian Management) en van 22 februari 20224.(RS).
4.4.
Het hof is van oordeel dat dit betoog faalt. In het arrest waarop belanghebbende doelt, heeft de Hoge Raad wel degelijk de afweging gemaakt of sprake is van een acte clair dan wel een acte éclairé. De Hoge Raad heeft in het betreffende arrest ook uitgelegd, onder verwijzing naar relevante jurisprudentie van het HvJ EU, waarop zijn oordeel is gebaseerd. Dat betekent dat het hof niet vindt dat de Hoge Raad de beslissingen om geen prejudiciële vragen te stellen onvoldoende heeft gemotiveerd. Het hof vindt het arrest van de Hoge Raad - en de toepassing van dat arrest door de rechtbank en het hof - ook niet onrechtmatig.
4.5.
Het hof beantwoordt vraag (i) bevestigend en vraag (ii) ontkennend.
Vraag (iii) schending artikel 49 VWEU en/of artikel 47 Handvest en/of artikel 17 Handvest en/of artikel 1 EP
4.6.
Niet (meer) in geschil is dat bij het opleggen van de navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2014 de relevante nationale wet- en regelgeving, te weten artikel 3.65 Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB), de (extra) standaardvoorwaarden en artikel 16 Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) juist zijn toegepast. Volgens belanghebbende heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat artikel 49 VWEU (vrijheid van vestiging) ten aanzien van de navorderingsaanslag niet is geschonden. Belanghebbende zou, als buitenlandse belastingplichtige, nadeliger worden behandeld dan binnenlandse belastingplichtigen. Dit komt volgens belanghebbende in strijd met het Unierecht, meer specifiek met artikel 49 VWEU (vrijheid van vestiging). Belanghebbende wijst in dit verband op het arrest van het HvJ EU van 29 november 20115.(National Grid Indus). Met het betreffende oordeel handelt de rechtbank volgens belanghebbende in strijd met artikel 47 Handvest (recht op een doeltreffende voorziening in rechte en op een onpartijdig gerecht).
4.7.
De extra standaardvoorwaarde (zie onder 2.7) wordt alleen gesteld wanneer belastingplichtigen niet in Nederland wonen. Een buitenlandse belastingplichtige wordt – in tegenstelling tot een binnenlands belastingplichtige – bij omzetting van een onderneming geconfronteerd met een conserverende verhoging van de (navorderings)aanslag IB/PVV. De rechtbank heeft geoordeeld dat dit verschil in behandeling niet in strijd is met onder meer de vrijheid van vestiging van artikel 49 VWEU. De rechtbank heeft daarbij rov. 3.3.2 en 3.3.3 van de Hoge Raad uit het arrest van 13 december 20136.geciteerd en daaraan de volgende conclusie verbonden:
“2.22 (...)
“3.3.2. Volgens vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie (zie onder meer HvJ 27 juni 1996, Asscher, C‑107/94, BNB 1996/350, punten 41 en 42, en HvJ 18 maart 2010, Gielen, C‑440/08, BNB 2010/179, punten 43 en 44) is op het gebied van de inkomstenbelasting van natuurlijke personen de situatie van ingezetenen en die van niet‑ingezetenen van een bepaalde staat in het algemeen niet vergelijkbaar, maar kan wanneer een fiscaal voordeel wordt onthouden aan niet‑ingezetenen, een ongelijke behandeling van deze twee categorieën van belastingplichtigen worden aangemerkt als discriminatie, wanneer er geen objectief verschil bestaat dat grond kan opleveren voor een ongelijke behandeling van beide categorieën belastingplichtigen op dit punt.
3.3.3.
Het geconserveerde bedrag is vergelijkbaar met de aanmerkelijkbelangclaim die door toepassing van de zesde standaardvoorwaarde ontstaat bij een binnenlandse belastingplichtige. Beide claims worden gerealiseerd bij een vervreemding van de bij de omzetting verkregen aandelen en de extra standaardvoorwaarde voorziet erin dat voor het geconserveerde bedrag zonder zekerheidsstelling renteloos uitstel van betaling wordt verleend. Voorts leidt de wijze waarop het geconserveerde bedrag volgens de extra standaardvoorwaarde moet worden berekend ertoe dat dit bedrag niet hoger zal zijn dan de aanmerkelijkbelangclaim waarvoor zij in de plaats treedt. Daarom kan niet worden gezegd dat buitenlandse belastingplichtigen in het algemeen door toepassing van de extra standaardvoorwaarde een fiscaal voordeel wordt onthouden in de hiervoor in 3.3.2 bedoelde zin. Wel bestaat er een verschil in het bijzondere geval waarin de feitelijke leiding van de vennootschap naar een ander land wordt verplaatst. Dit verschil in behandeling is echter gerechtvaardigd omdat in een zodanig geval bij de buitenlandse belastingplichtige de aanknopingspunten voor Nederlandse belastingheffing zijn verdwenen terwijl die aanknopingspunten bij een binnenlandse belastingplichtige nog aanwezig zouden zijn. Dit verschil bij een mogelijk toekomstige verplaatsing van de feitelijke leiding vormt bij de omzetting van de door hem in Nederland gedreven onderneming geen belemmering.”
2.23.
De rechtbank overweegt dat toepassing van de extra standaardvoorwaarde meebrengt dat als het ware sprake is van een deels ‘ruisende’ inbreng van de onderneming tot het conserverende bedrag (zie 2.10). Aan belanghebbende is voor dit conserverende bedrag echter, zonder zekerheidsstelling, renteloos uitstel van betaling verleend. Verder is het conserverende bedrag niet hoger dan de aanmerkelijkbelangclaim waarvoor zij in de plaats treedt. Gelet op voorgaande kan daarom niet worden gezegd dat belanghebbende, als buitenlands belastingplichtige, door toepassing van de extra standaardvoorwaarde, een fiscaal voordeel wordt onthouden. Ten aanzien van de navorderingsaanslag zijn de artikelen 49 van het VWEU en 47 van het Handvest daarom niet geschonden.”
4.8.
Naar het oordeel van het hof heeft de rechtbank op goede gronden een juiste beslissing genomen. Het hof voegt daar, gelet op dat wat belanghebbende in de pleitnota en tijdens het onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft aangevoerd, nog het volgende aan toe.
4.9.
Anders dan belanghebbende bepleit, verzet artikel 47 Handvest zich niet tegen uitlegging van het Unierecht door nationale rechters. In de pleitnota beroept belanghebbende zich op schending van haar recht op ongestoord genot van eigendom als bedoeld in artikel 1 EP en/of artikel 17 Handvest. Volgens belanghebbende wordt haar een vermogensbestanddeel in privé ontnomen vanwege de omzetting van een vof naar een BV. Deze ontneming dient volgens belanghebbende geen legitiem doel in het algemeen belang.
4.10.
Het hof stelt voorop dat het vaste rechtspraak is van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) dat belastingheffing is te beschouwen als aantasting van het eigendomsrecht in de zin van artikel 1 EP.7.De tweede alinea van deze bepaling voorziet echter uitdrukkelijk in een algemene rechtvaardigingsgrond voor de inmenging die wordt veroorzaakt door de toepassing van fiscale maatregelen. Dit neemt niet weg dat ook op het terrein van de belastingen de inmenging door de overheid op het ongestoorde genot van eigendom in overeenstemming met het nationale recht dient te zijn (‘lawfulness’), een legitiem doel van algemeen belang (‘legitimate aim’) moet dienen en een redelijke verhouding (‘fair balance’) tussen de belangen van het betrokken individu en het algemene belang moet respecteren. Van een dergelijke redelijke verhouding is geen sprake indien de betrokken belastingplichtige wordt getroffen door een individuele en buitensporige last. Bij de keuze van middelen om het algemeen belang te dienen komt de wetgever een zeer ruime beoordelingsmarge toe (‘an exceptionally wide margin of appreciation’).8.Naar het oordeel van het hof heeft de wetgever de hem toekomende ‘wide margin of appreciation’ niet overschreden door aan belanghebbende een navorderingsaanslag met een geconserveerd bedrag aan inkomen op te leggen. Dat van belanghebbende (geconserveerd) wordt geheven, hangt samen met de keuze van de wetgever om de (inkomsten)belastingclaim in geval van toepassing van de faciliteit van de geruisloze omzetting veilig te stellen. Deze keuze is niet van redelijke grond ontbloot. De heffing – indien deze al kwalificeert als een aantasting van het recht op eigendom – kan worden gerechtvaardigd aangezien zij over een latente meerwaarde wordt opgelegd die in Nederland is aangegroeid en op deze manier de verdeling van de heffingsbevoegdheid tussen de betrokken lidstaten wordt gewaarborgd zonder dat de beperking verder gaat dan nodig is. Daarnaast zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk gemaakt die het oordeel zouden kunnen rechtvaardigen dat belanghebbende door het (geconserveerd) heffen is getroffen door een individuele en buitensporige last. Het hof acht het opleggen van de navorderingsaanslag daarom niet in strijd met artikel 1 EP.
4.11.
De tekst van artikel 17 Handvest stemt inhoudelijk overeen met artikel 1 EP. Blijkens de toelichting bij het Handvest (2007/C 303/02) heeft het eigendomsrecht van artikel 17 Handvest – overeenkomstig artikel 52, lid 3, Handvest – dezelfde inhoud en reikwijdte als het door artikel 1 EP gewaarborgde recht. Nu artikel 1 EP niet aan de heffing in de weg staat, doet artikel 17 Handvest dat evenmin. Gelet hierop beantwoordt het hof vraag (iii) ontkennend.
Vraag (iv) rente in verband met vernietiging van de beschikking belastingrente
4.12.
De rechtbank heeft de beschikking belastingrente vernietigd. Belanghebbende heeft aangevoerd dat de rechtbank heeft verzuimd te bepalen dat de in rekening gebrachte belastingrente moet worden terugbetaald vermeerderd met wettelijke rente wegens het in strijd met het Unierecht heffen van die (belasting)rente.
4.13.
Het hof stelt vast dat de ontvanger op 17 november 2017 renteloos uitstel van betaling heeft gegeven voor een bedrag van € 10.679, zijnde het bedrag van de navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2014 plus het bedrag van de beschikking belastingrente (zie onder 2.11). Dit betekent dat betaling van het bedrag aan belastingrente nooit heeft plaatsgevonden. Reeds gelet hierop is het hof van oordeel dat belanghebbende ook geen aanspraak kan maken op vergoeding van rente in verband met de vernietiging van de beschikking belastingrente door de rechtbank. Bovendien heeft belanghebbende niet verzocht om vergoeding van wettelijke rente over de belastingrente, zodat de rechtbank niet in verzuim was door daarover niet te oordelen.
4.14.
Het hof beantwoordt vraag (iv) ontkennend.
Vraag (v) samenhang zaken bij vergoeding van immateriële schade
4.15.
Belanghebbende heeft zich verzet tegen het oordeel van de rechtbank dat met betrekking tot de beroepsfase sprake is van samenhang tussen de zaak van belanghebbende, met in de beroepsfase het nummer BRE 19/2136, en de zaak van de echtgenoot van belanghebbende, met in de beroepsfase het nummer BRE 19/2135. Daartoe heeft belanghebbende aangevoerd dat (i) de opvatting van de rechtbank zou impliceren dat een gerechtelijke instantie alles voor jaren kan aanhouden en dan in een gezamenlijke behandeling kan afdoen en belanghebbende slechts eenmaal een vergoeding van immateriële schade krijgt en (ii) de zaken weliswaar op één zitting zijn behandeld, maar dit niet geldt voor de bezwaar- en beroepsfase, aangezien sprake is van verschillende maandaangiften die niet gelijktijdig zijn behandeld en niet in de hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. Volgens belanghebbende moet voor elke schending van de redelijke termijn afzonderlijk een immateriële schadevergoeding toegekend worden.
4.16.
Het hof stelt vast dat de rechtbank heeft overwogen dat het beroep van belanghebbende en het beroep van haar echtgenoot op dezelfde zitting van 3 maart 2022 zijn behandeld en dat het hier gaat om procedures waarin nagenoeg dezelfde geschilpunten ter discussie staan. Op basis daarvan heeft de rechtbank geoordeeld dat er voor alle fasen van de procedure een zodanige samenhang bestaat dat ter vaststelling van het bedrag van de immateriële schadevergoeding voor de zaak van belanghebbende en haar echtgenoot gezamenlijk éénmaal het tarief van € 500 per half jaar wordt gehanteerd.
4.17.
Vooropgesteld wordt dat de omstandigheid dat zaken van verschillende belanghebbenden gezamenlijk zijn behandeld een zodanig matigende invloed kan hebben op de spanning, het ongemak en de onzekerheid die worden ondervonden door een te lang durende procedure, dat dit een reden kan vormen om de wegens schending van de redelijke termijn toe te kennen schadevergoeding te matigen,9.mits sprake is van zaken die in de hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp.10.De rechtbank heeft in de omstandigheid dat de zaken van belanghebbende en haar echtgenoot gezamenlijk zijn behandeld en in de hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp aanleiding gezien het bedrag aan immateriële schadevergoeding te matigen in die zin dat voor de zaak van belanghebbende en haar echtgenoot gezamenlijk éénmaal het tarief van € 500 per half jaar wordt gehanteerd. Dit komt erop neer dat het bedrag van de immateriële schadevergoeding wordt gedeeld door het aantal belanghebbenden dat gezamenlijk procedeert.11.Deze matiging acht het hof redelijk. Gelet op hetgeen belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd, voegt het hof aan het oordeel van de rechtbank toe dat belanghebbende en haar echtgenoot, anders dan belanghebbende stelt, gezamenlijk bezwaar en (hoger) beroep hebben ingesteld, dat dit een bezwaar en (hoger) beroep betreffende de navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 2014 betreft en dat de zaken in de hoofdzaak zien op hetzelfde onderwerp, te weten de correctie in verband met het geconserveerde bedrag. De stukken die door en namens belanghebbende en haar echtgenoot zijn ingediend, zijn nagenoeg identiek en bevatten dezelfde gronden van bezwaar respectievelijk (hoger) beroep. De stelling van belanghebbende dat sprake is van verschillende maandaangiften die afzonderlijk zijn behandeld en niet in de hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde overwerp, mist feitelijke grondslag.
4.18.
Het hof beantwoordt vraag (v) ontkennend.
Vraag (vi) verzoek om immateriële schadevergoeding door andere rechters
4.19.
Belanghebbende heeft gesteld dat de beslissing op het verzoek om immateriële schadevergoeding moet worden genomen door andere rechters dan degenen die over de hoofdzaak beslissen.
4.20.
De Hoge Raad heeft bij arrest van 19 april 201912.geoordeeld dat de wijze waarop verzoeken tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn worden behandeld op zichzelf niet tot een inbreuk op de Unierechtelijke grondrechten leidt. Het hof ziet geen aanleiding om in het onderhavige geval anders te beslissen.
4.21.
Het hof beantwoordt vraag (vi) ontkennend.
Vraag (vii) heffing griffierecht
4.22.
Belanghebbende heeft zich met verwijzing naar het Unierecht verzet tegen het (vooraf) heffen van griffierecht.
4.23.
Het Unierecht, meer in het bijzonder het arrest Kantarev13.en het arrest Orrizonte14., leidt er niet toe dat belanghebbende (gedeeltelijk) vrijgesteld dient te worden van de verplichting tot betaling van griffierecht. Het hof merkt voorts op dat belanghebbende geen beroep op vrijstelling wegens betalingsonmacht heeft gedaan. Ook ziet het hof geen aanleiding om te oordelen dat het Unierecht noopt tot een ruimere regeling voor betalingsonmacht. Het hof wijst ten overvloede op het arrest van de Hoge Raad van 11 oktober 2019.15.Dat het griffierecht vooraf betaald dient te worden, levert ook geen strijd op met het Unierecht.
4.24.
Het hof beantwoordt vraag (vii) bevestigend.
Vraag (viii) wettelijke rente over het griffierecht
4.25.
Belanghebbende heeft tot slot aangevoerd dat de rechtbank heeft verzuimd te bepalen dat het terug te betalen griffierecht dient te worden terugbetaald vermeerderd met wettelijke rente. Het hof vat dit op als een verzoek om vergoeding van wettelijke rente.
4.26.
Het hof beantwoordt vraag (viii) ontkennend omdat belanghebbende bij de rechtbank niet heeft verzocht om vergoeding van wettelijke rente over het griffierecht, zodat de rechtbank niet in verzuim was door daarover niet te oordelen.16.
4.27.
Gezien het arrest van de Hoge Raad van 21 december 201817.en gelet op de omstandigheid dat niet is komen vast te staan dat de inspecteur het griffierecht heeft vergoed binnen een termijn van vier weken na de datum waarop de rechtbank de bestreden uitspraak heeft gedaan, zal het hof beslissen dat de inspecteur over dat bedrag wettelijke rente dient te vergoeden vanaf vier weken na de openbaarmaking van de uitspraak van de rechtbank tot aan de dag van algehele voldoening. Voor een rentevergoeding over de periode vanaf de datum van betaling van het griffierecht aan de rechtbank, ziet het hof geen reden18.. Voorts ziet het hof geen aanleiding om te oordelen dat het Unierecht noopt tot het toekennen van een hogere rentevergoeding.
Tussenconclusie
4.28.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het verzoek om immateriële schadevergoeding
4.29.
Belanghebbende heeft het hof verzocht om toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens de overschrijding van de redelijke termijn voor beslechting van dit belastinggeschil in hoger beroep.
4.30.
Nu geen sprake is van overschrijding van de redelijke termijn in de hoger beroepsfase, ziet het hof geen aanleiding tot het toekennen van een immateriële schadevergoeding.
Ten aanzien van het griffierecht
4.31.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.32.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht.
5. Beslissing
Het hof:
- -
verklaart het hoger beroep ongegrond;
- -
bevestigt de uitspraak van de rechtbank; en
- -
veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de wettelijke rente over de door de rechtbank aan belanghebbende toegekende vergoeding van het griffierecht van € 47 vanaf vier weken na de openbaarmaking van de uitspraak van de rechtbank tot aan de dag van algehele voldoening.
De uitspraak is gedaan door W.A.P. van Roij, voorzitter, T.A. Gladpootjes en J.M. van der Vegt, in tegenwoordigheid van A.S. van Middelkoop, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 juli 2023 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
De uitspraak is alleen door de voorzitter ondertekend, aangezien de griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier, De voorzitter,
A.S. van Middelkoop W.A.P. van Roij
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 05‑07‑2023
Hoge Raad 13 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:1670.
HvJ EU 6 oktober 2021, ECLI:EU:C:2021:799.
HvJ EU 22 februari 2022, ECLI:EU:C:2022:99.
HvJ EU 29 november 2011, ECLI:EU:C:2011:785.
Hoge Raad 13 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:1670.
Vgl. EHRM 29 april 2008 (Burden & Burden vs. UK), ECLI:NL:XX:2008:BD3989, rov. 59.
Vgl. EHRM 14 mei 2013 (N.K.M. vs. Hungary), ECLI:NL:XX:2013:367, rov. 57 en 61.
Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, rov. 3.10.3.
Hoge Raad 17 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:2875, rov. 3.2.4 en 3.3.2.
Vgl. ABRvS 24 februari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:369.
Hoge Raad 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623, rov. 2.2.1 tot en met 2.2.5.
HvJ EU 4 oktober 2018, Kantarev, ECLI:EU:C:2018:807.
HvJ EU 6 oktober 2015, Orizzonte, ECLI:EU:C:2015:655.
Hoge Raad 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579, r.o. 3.1.3 en 3.1.4.
Hoge Raad 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2358, rov 2.2.3.
Hoge Raad 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2358.
Hoge Raad 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623, en Hoge Raad 24 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN8049.