Einde inhoudsopgave
De goede procesorde (BPP nr. IV) 2006/3.4.5.2
3.4.5.2 Oproeping van belanghebbenden en eisen van een behoorlijke rechtspleging
Mr. V.C.A. Lindijer, datum 08-11-2006
- Datum
08-11-2006
- Auteur
Mr. V.C.A. Lindijer
- JCDI
JCDI:ADS375002:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Idem.
Het begrip 'discretionaire bevoegdheid' is weinig verhelderend, nu daarmee niet wordt aangegeven in hoeverre de uitoefening van de bevoegdheid aan ter discretie van de rechter staat. Zie Teuben 2005, p. 75-77. Doorgaans wordt met de term discretionaire bevoegdheid gedoeld op de mogelijkheid van de rechter om ook in geval aan alle voorwaarden voor uitoefening van de bevoegdheid is voldaan, deze bevoegdheid toch niet uit te oefenen. Vgl. Peletier 1999, p. 617.
Zie VeegensfKorthals Altes/Groen 2005, nr. 104 en de aldaar vermelde rechtspraak.
Zie nr. 1 van de annotatie van Stein van de beschikking en Kamerstukken II 968/69, 7753, nr. 41a (Eindverslag, waarin opgenomen de MvA naar aanleiding van het voorlopig verslag), p. 2,1.k.
129. Ook al geeft de wet de rechter geen criterium in handen ter beoordeling van de vraag of hij niet in het verzoekschrift genoemde belanghebbenden dient op te roepen, van een normledig vacuum is evenmin sprake. In de beschikking Molenbeek/Alcatel1 overwoog de Hoge Raad immers
'dat het aan het beleid van de rechter is overgelaten of hij op de voet van art. 429f lid 1 resp. 429q lid 2 [(oud), thans art. 279 lid 1 resp. 361 lid 1, vcal] Rv belanghebbenden zal doen oproepen met dien verstande dat hij bij dit beleid de eisen van een behoorlijke rechtspleging in acht zal hebben te nemen [curs. vcal]'.
Die eisen van een behoorlijke rechtspleging blijken onder omstandigheden de rechter ertoe te kunnen verplichten bepaalde belanghebbenden op te roepen. Molenbeek had in eerste aanleg bij de kantonrechter verzocht om ontbinding van zijn arbeidsovereenkomst met Alcatel met toekenning van een ontbindingsvergoeding. Kantonrechter en rechtbank wezen het verzoek af, kort gezegd op de grond dat inmiddels een overdracht van onderneming had plaatsgevonden ten gevolge waarvan Molenbeek geen belang meer kon hebben bij een ontbinding van zijn arbeidsovereenkomst met Alcatel per datum van de beschikking. In cassatie klaagde Molenbeek erover dat de rechtbank niet de rechtsopvolger van Alcatel, PCT, als belanghebbende had opgeroepen, zoals door hem reeds in eerste aanleg en later ook in hoger beroep was verzocht. Na het hierboven geciteerde, als uitgangspunt vooropgestelde, overwoog de Hoge Raad:
'In een geval als het onderhavige - waarin de als tegenpartij in het verzoekschrift vermelde werkgever in de loop van de behandeling van dit verzoekschrift de onderneming of een deel ervan overdraagt en de werknemer met het oog daarop vraagt de verkrijgen op wie krachtens art. 1639bb [thans 7:663 BW, vcal] de rechten en verplichtingen uit de arbeidsovereenkomst zijn overgegaan, als belanghebbende op te roepen - brengen deze eisen [van een behoorlijke rechtspleging, vcal] mee dat de rechter deze oproeping gelast in plaats van het verzoek af te wijzen op grond van een motivering die kennelijk ervan uitgaat, kort samengevat, dat het verzoekschrift (alleen) tegen de oorspronkelijke werkgever en niet (ook) tegen de verkrijger is gericht.'
De beslissing van de rechtbank dat het verzoek van Molenbeek om PCT alsnog in hoger beroep op te roepen als strijdig met de goede procesorde moest worden afgewezen, vond in de ogen van de Hoge Raad ook geen genade. Immers:
'Zij leidt tot het weinig praktische resultaat dat de werknemer een nieuwe procedure tegen de verkrijger moet beginnen, ook wanneer hij - zoals gemakkelijk het geval kan zijn - er belang bij had reeds voor de overdracht van de onderneming, eventueel nog zonder inzicht in het tijdstip van de overdracht of de identiteit van de verkrijger, een procedure tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst aanhangig te maken, waaraan art. 1639dd [thans 7:665 BW (aanvullend op 7:685 BW ontbinding wordt verzocht wegens de overgang van onderneming), vcal] niet in de weg staat. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, valt niet in te zien waarom, nu het eenmaal tot een behandeling van het hoger beroep door de rechtbank was gekomen, oproeping van de verkrijger in dat stadium in strijd met een goede procesorde zou komen. Ingevolge art. 1639w lid 11 [thans 7:685 lid 11 BW, vcal] gaat het hier immers in beginsel om een procedure in één instantie.'2
130. De eisen van een behoorlijke rechtspleging blijken de wijze te normeren waarop de rechter een wettelijk ongeclausuleerde bevoegdheid dient uit te oefenen. De uitspraak van de Hoge Raad vormde een verfijning van de tot dan toe gehuldigde opvatting dat de wijze waarop de rechter een aan hem toegekende discretionaire bevoegdheid (een bevoegdheid met beslissingsruimte)3 uitoefent, in beginsel aan toetsing in cassatie is onttrokken, behoudens voor zover de rechter is uitgegaan van een onjuiste voorstelling omtrent het bestaan of de omvang van zijn bevoegdheid, bijvoorbeeld door die bevoegdheid buiten haar toepassingsgebied uit te oefenen.4.
131. De Hoge Raad lichtte in het arrest niet toe waarom de eisen van een behoorlijke rechtspleging in een geval als het aan de beschikking ten grondslag liggende, meebrengen dat de rechter de 'verkrijgende werkgever' had moeten oproepen. Uitgaande van de veronderstelling dat Molenbeek het verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst niet uitsluitend tegen zijn oorspronkelijke werkgever Alcatel wenste te richten - hetgeen in dit geval duidelijk uit de proceshouding van Molenbeek bleek, waren het belang van (interne) toegankelijkheid van de rechtspraak, dat zich onder meer vertaalt in de eis onnodig formalisme te voorkomen, het daarmee verband houdende belang van een doelmatige rechtspleging en de belangen van de betrokken partijen, met de door de Hoge Raad gegeven beslissing gediend. Aannemelijk is dat ook de verkrijgende werkgever, PCT, geen belang zou hebben gehad bij een afwijzing van het verzoek, gevolgd door een nieuwe, thans tegen haar gerichte ontbindingsprocedure. Voorts lijken zich geen (zwaarwegende) belangen tegen de beslissing van de Hoge Raad te verzetten. Het relatief - in vergelijking met de dagvaardingsprocedure - informele karakter van de verzoekschriftprocedure speelt hierbij een grote rol. De verzoekschriftprocedure biedt immers niet alleen de mogelijkheid om een beslissing uit te spreken die ook een later in de procedure betrokken belanghebbende bindt, maar biedt tevens voldoende mogelijkheden om te waarborgen dat die belanghebbende voldoende gelegenheid krijgt zich tegen een haar onwelgevallig verzoek te verweren. Dat de wetgever bij de toekenning van de bevoegdheid aan de rechter om niet in het verzoekschrift genoemde, of niet in eerste aanleg verschenen, belanghebbenden op te roepen, vooral het oog had op de mogelijkheid dergelijke belanghebbenden in de gelegenheid te stellen te worden gehoord, en niet op de mogelijkheid hen alsnog als partij in de procedure te betrekken, legt tegen dit alles afgewogen (kennelijk) weinig gewicht in de schaal.5